HR, 06-04-2012, nr. 11/02985
ECLI:NL:PHR:2012:BV3403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
11/02985
- LJN
BV3403
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV3403, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3403
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3390, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BV3403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3403
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3390
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/363 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2012/51 met annotatie van mr. J.E.P.A. van Hooff
JBPR 2012/51 met annotatie van mr. J.E.P.A. van Hooff
RvdW 2012/533
NJB 2012/985
NJ 2012/363
JWB 2012/186
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Internationale rechtshulp; Haags Bewijsverdrag. Art. 173 lid 1 Rv. strekt ertoe dat procespartij niet gedwongen mag worden als getuige verklaring af te leggen. Opleggen dwangsom aan weigerachtige partijgetuige is daarom niet toelaatbaar.
6 april 2012
Eerste Kamer
11/02985
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1], uit eigen naam en uit naam van wijlen haar (minderjarige) zoon [betrokkene 1],
2. de rechtspersoon naar vreemd recht INTERNACIONALNA INICIATIVA ZENA BOSNE I HERCEGOVINE "BISER",
3. de rechtspersoon naar vreemd recht ZENE BOSNE I HERCEGOVINE ("ZENA BiH"),
4. A.G., als lid van ZENA BiH,
5. [Verzoeker 5], als lid van ZENA BiH,
6. [Verzoekster 6],
7. S.A., uit eigen naam en in de hoedanigheid van bestuurster van de nalatenschap van haar moeder,
8. [Verzoekster 8],
9. N.S.,
10. [Verzoeker 10],
11. [Verzoeker 11],
allen (laatstelijk) wonende dan wel gevestigd in het gebied van de voormalige republiek Joegoeslavië,
VERZOEKERS in cassatie,
advocaat: mr. W.E. Pors,
t e g e n
Radovan KARADZIC,
thans in strafrechtelijke bewaring van het Joegoeslavië Tribunaal (ICTY) te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en Karadzic.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken 813961/08-84730 en 813996/08-84730 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2008, 17 februari 2009 en 14 juli 2009;
b. de beschikkingen in de zaak 200.040.609/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2009, 21 september 2010, 17 december 2010 en 3 mei 2011 (eindbeschikking).
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Karadzic heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Karadzic staat als verdachte terecht voor het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (hierna: ICTY), en is op last van het ICTY gedetineerd in de United Nations Detention Unit (hierna: UNDU).
(ii) Een verzoek om internationale rechtshulp, uitgaande van het United States District Court, Southern District of New York, en bij de rechtbank binnengekomen in december 2008, strekt ertoe dat Karadzic als getuige zal worden gehoord aangaande de "nature, location, status and extent of his assets".
(iii) Blijkens het verzoek om rechtshulp wordt deze informatie van Karadzic verlangd in verband met een procedure waarin [verzoeker] c.s. verhaal zoeken voor een schadevergoeding van USD 745 miljoen die hun bij eerdere rechterlijke uitspraak ten laste van Karadzic is toegekend.
(iv) Na de tussenbeschikking van 23 december 2008 heeft de rechtbank bij de beschikking van 17 februari 2009 het getuigenverhoor van Karadzic bepaald op een nader vast te stellen datum en tijdstip.
(v) Op 5 juni 2009 is Karadzic, bijgestaan door zijn gemachtigde P.Robinson verschenen voor de rechtbank, zitting houdende in het gebouw van het ICTY. Blijkens het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal heeft Karadzic, na zijn personalia te hebben opgegeven en als getuige de belofte te hebben afgelegd, kenbaar gemaakt dat hij geen enkele vraag zou beantwoorden, zich daarbij beroepend op het non-selfincrimination principle.
3.1.2 Bij de beschikking van 14 juli 2009 heeft de rechtbank verzoeken van [verzoeker] c.s., er in hoofdzaak op neerkomend dat Karadzic nogmaals als getuige zou worden gehoord en dat hem een dwangsom zou worden opgelegd, te verbeuren bij weigering de door [verzoeker] c.s. geformuleerde vragen te beantwoorden, afgewezen en het getuigenverhoor gesloten.
3.1.3 [Verzoeker] c.s. zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij de mondelinge behandeling daarvan, ter zitting van 19 november 2009, is Karadzic niet verschenen.
Bij beschikking van 8 december 2009 heeft het hof geoordeeld, samengevat, dat overeenkomstig het op het verzochte verhoor toepasselijke Nederlandse recht ook een partijgetuige verplicht is getuigenis af te leggen, en dat Karadzic zich niet op een verschoningsrecht kan beroepen op de wijze waarop hij dat ter zitting van de rechtbank heeft gedaan, aangezien het beroep op dat recht alleen per vraag kan worden gedaan en door de verhorende rechter moet worden getoetst. Het hof heeft de in hoger beroep bestreden beschikking vernietigd, het getuigenverhoor van Karadzic heropend en bepaald, samengevat, dat Karadzic op een nader te bepalen datum door de aangewezen raadsheer-commissaris zou worden gehoord.
3.1.4 Na een tussenbeschikking van 21 september 2010 heeft het hof bij beschikking van 17 december 2010 bepaald dat het verhoor van Karadzic zou plaatsvinden op 6 januari 2011 in het gebouw van het ICTY, en de medebrenging van Karadzic bevolen.
Blijkens het proces-verbaal van de op 6 januari 2011 gehouden zitting is Karadzic aldaar niet verschenen, en heeft de raadsheer-commissaris melding gemaakt van een kort tevoren ontvangen telefonische mededeling dat Karadzic, niettegenstaande het bevel tot medebrenging, weigerde vanuit het UNDU naar de plaats van verhoor te komen.
3.1.5 Bij de beschikking van 3 mei 2011 heeft het hof - kort weergegeven - vastgesteld dat Karadzic niet heeft voldaan aan zijn verplichting als getuige een verklaring af te leggen, geoordeeld dat het opleggen van een dwangsom aan een weigerachtige partijgetuige niet toelaatbaar is, overwogen dat het ontbreken van mogelijkheden om Karadzic tot spreken te dwingen meebrengt dat [verzoeker] c.s. geen belang hebben bij beoordeling van verdere verzoeken die zij met het oog op de uitvoering van het verzoek om rechtshulp hebben gedaan, voorts overwogen dat er geen grond is Karadzic in de vergeefs aangewende kosten als bedoeld in art. 178 Rv. te veroordelen, en het getuigenverhoor gesloten.
3.2 Het eerste middel bevat klachten met betrekking tot het oordeel van het hof dat geen middelen voorhanden zijn om Karadzic ertoe te brengen diens verplichtingen als getuige na te komen.
De Hoge Raad zal eerst het tweede onderdeel van het middel behandelen, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat het opleggen van een dwangsom aan Karadzic als weigerachtige partijgetuige niet toelaatbaar is.
3.3 Bij beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat - zoals ook het hof heeft vastgesteld - op de uitvoering van het krachtens het Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (Verdrag van 18 maart 1970, Trb. 1979, 38, hierna: het Haags Bewijsverdrag) gedane verzoek om rechtshulp het Nederlands burgerlijk procesrecht toepasselijk is.
3.4 Art. 173 lid 1 Rv. luidt, voor zover thans van belang:
"Indien een getuige weigert zijn verklaring af te leggen, kan de rechter op verzoek van de belanghebbende partij bevelen, dat hij (...) in gijzeling zal worden gesteld totdat hij aan zijn verplichting zal hebben voldaan (..). Deze bepaling is niet van toepassing als het een partij betreft die als getuige wordt gehoord."
3.5 De in de laatste zin van deze bepaling opgenomen regel is, destijds in art. 195 Rv. (oud), ingevoerd bij de Wet van 3 december 1987, Stb. 1987, 590 (Nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken).
In de memorie van antwoord betreffende het daaraan ten grondslag liggende wetsvoorstel is hieromtrent te vinden:
"(...) Is voor getuigen algemeen reeds bepaald, dat zij zich van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen verschonen, om zich zelf of de naaste familie niet aan strafvervolging bloot te stellen (...), ten aanzien van de partij werd geoordeeld, dat het beginsel, dat niemand gedwongen kan worden tegen zich zelf getuigenis af te leggen, in ruimer omvang moest prevaleren. Daarom is niet de sanctie van gijzeling gesteld op het zwijgen van de getuige die tevens partij is, en is ook de strafsanctie wat dit betreft terzijde gezet. Beoogd is echter niet méér, dan de dwangmiddelen die in gewone omstandigheden de getuige tot spreken kunnen bewegen, buiten toepassing te laten: de partijgetuige is dus wel degelijk tot spreken verplicht, alleen kan zij daartoe niet gedwongen worden."
(Kamerstukken II, 1981, 10 377, nr. 7, p. 22)
3.6 Deze thans in art. 173 lid 1 Rv. opgenomen regel strekt er derhalve onmiskenbaar toe dat een procespartij niet gedwongen mag worden als getuige een verklaring af te leggen. Daarmee is niet verenigbaar dat aan degene die is opgeroepen om als getuige te worden gehoord in verband met een geding waarin hij als partij wordt aangemerkt, doch weigert de hem te stellen vragen te beantwoorden, een dwangsom kan worden opgelegd teneinde hem alsnog tot het afleggen van die getuigenis te bewegen.
3.7 Nu Karadzic in de onderhavige procedure, erop gericht ter uitvoering van het hierboven genoemde rechtshulpverzoek diens verklaring op te nemen, als partijgetuige in de zin van art. 164 Rv. is aangemerkt, heeft het hof, in aanmerking genomen hetgeen in art. 10 van het Haags Bewijsverdrag is bepaald, terecht geoordeeld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het opleggen van een dwangsom aan een weigerachtige partijgetuige niet toelaatbaar is.
3.8 Hieruit vloeit tevens voort dat [verzoeker] c.s. niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat in verband met de uitvoering van een verzoek om rechtshulp bij weigering een verklaring af te leggen eerder naar een dwangsom moet worden gegrepen omdat de met uitvoering van dat rechtshulpverzoek belaste rechter zelf niet in staat is om aan die weigering "geraden gevolgen" als bedoeld in art. 164 lid 3 Rv. te verbinden.
3.9 [Verzoeker] c.s. stellen nog dat de afwijzing van hun verzoek een schending oplevert van hun in het EVRM gewaarborgde rechten. Niet valt echter in te zien waarom zij aan dit verdrag het recht zouden ontlenen om hun processuele wederpartij te dwingen tot het afleggen van een verklaring.
3.10 Op het hiervoor overwogene stuit het eerste middel in al zijn onderdelen af.
3.11 De in het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, Y. Buruma en J. Wortel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
Conclusie 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Internationale rechtshulp; Haags Bewijsverdrag. Art. 173 lid 1 Rv. strekt ertoe dat procespartij niet gedwongen mag worden als getuige verklaring af te leggen. Opleggen dwangsom aan weigerachtige partijgetuige is daarom niet toelaatbaar.
Zaak 11/02985
Mr. P. Vlas
Zitting, 3 februari 2012
Conclusie inzake:
1. [Verzoekster 1], uit eigen naam en uit naam van wijlen haar minderjarige zoon [betrokkene 1];
2. de rechtspersoon naar vreemd recht Internacionalna Iniciativa Zena Bosne I Hercegovine "Biser";
3. de rechtspersoon naar vreemd recht Zene Bosne I Hercegovine ("Zena BiH");
4. A.G., als lid van Zena BiH;
5. [Verzoeker 5], als lid van Zena BiH;
6. [Verzoekster 6];
7. S.A., uit eigen naam en in de hoedanigheid van bestuurster van de nalatenschap van haar moeder;
8. [Verzoekster 8];
9. N.S.;
10. [Verzoeker 10] en
11. [Verzoeker 11]
(hierna: [verzoeker] c.s.)
tegen
Radovan Karadzic
(hierna: Karadzic)
Deze zaak heeft betrekking op een door de rechter te New York gedaan verzoek aan de Nederlandse rechter tot het doen horen van een (partij)getuige die zich in detentie van het Joegoslavië Tribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia, hierna: ICTY) bevindt. Het verzoek tot een rogatoire commissie is gedaan op basis van het Haagse Bewijsverdrag, waarbij Nederland en de Verenigde Staten partij zijn.(1) In cassatie draait het om de vraag of aan de weigerachtige partijgetuige dwangsommen kunnen worden opgelegd.
1. Feiten(2) en procesverloop
1.1 In december 2008 is bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoek om internationale rechtsbijstand ontvangen, waarin door de United States District Court, Southern District, te New York (Verenigde Staten) werd verzocht om Karadzic als getuige te doen horen in de tegen hem bij die rechtbank door [verzoeker] c.s. aanhangig gemaakte civiele verhaalsprocedure. Meer in het bijzonder werd verzocht Karadzic te horen omtrent onderwerpen ten aanzien van de aard, plaats, status en omvang van zijn vermogen, dit om bewijs te vergaren over verhaalsmogelijkheden wegens een aan verzoekers ten laste van Karadzic toegewezen schadevergoeding van 745 miljoen US dollar.
1.2 Na een tussenbeschikking van 23 december 2008 heeft de rechtbank bij beschikking van 17 februari 2009 het getuigenverhoor van Karadzic bepaald op 5 juni 2009.
1.3 Op 5 juni 2009 is Karadzic, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer P. Robinson, als getuige verschenen voor de verhorende rechter (verder de enquêterechter), zitting houdende in het gebouw van het ICTY te 's-Gravenhage. Eveneens zijn toen verschenen de toenmalige gemachtigden van verzoekers.
1.4 Karadzic heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 5 juni 2009 in handen van de enquêterechter na het opgeven van zijn naam, voornaam, leeftijd, beroep en verblijfplaats, de belofte afgelegd. Vervolgens heeft Karadzic a priori geweigerd vragen van de enquêterechter te beantwoorden. Karadzic heeft zich daarbij beroepen op het zogenaamde nemo tenetur-beginsel (het non-selfincrimination principle).
1.5 Bij beschikking van 14 juli 2009 heeft de rechtbank verdere verzoeken van [verzoeker] c.s. afgewezen om Karadzic opnieuw te horen en hem in het geval dat hij weigert te verklaren een dwangsom op te leggen van € 500 per dag (met een maximum van 1000 dagen) en het getuigenverhoor van Karadzic gesloten. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat (a) het in het Nederlandse recht nog geen uitgemaakte zaak is of aan een weigerende partijgetuige een dwangsom kan worden opgelegd, (b) Karadzic met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal blijven weigeren om te verklaren en (c) geen aanleiding wordt gezien Karadzic te veroordelen in de tevergeefs door [verzoeker] c.s. aangewende kosten.
1.6 [Verzoeker] c.s. zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Hoewel behoorlijk opgeroepen is Karadzic bij de mondelinge behandeling op 19 november 2009 niet verschenen. Bij beschikking van 8 december 2009 heeft het hof geoordeeld dat ingevolge de in Nederland geldende regels iedere getuige, ook een partijgetuige, verplicht is getuigenis af te leggen. Het hof heeft overwogen dat uit het verhandelde ter zitting van 5 juni 2009 naar voren komt dat Karadzic heeft geweigerd te verklaren en zich heeft beroepen op een verschoningsrecht als getuige. Hij heeft zich daarbij aangesloten bij hetgeen zijn gemachtigde ter zitting naar voren heeft gebracht. De gemachtigde heeft betoogd dat hij zijn cliënt heeft geadviseerd geen vragen te beantwoorden, omdat hij daarmee zijn positie in de lopende strafzaak nadelig kan beïnvloeden en dat Karadzic geen nadere toelichting behoeft te geven op zijn weigering. Het hof heeft dit betoog onjuist geacht, omdat het ingeroepen verschoningsrecht slechts toekomt aan de verschenen getuige nadat hem een bepaalde vraag is gesteld en dan nog slechts met betrekking tot die specifieke vraag (HR 11 februari 1994, NJ 1994/336, LJN: ZC1265). Volgens het hof staat vast dat de gang van zaken bij het getuigenverhoor van 5 juni 2009 een andere is geweest. Karadzic heeft immers nagelaten om zijn beroep op het verschoningsrecht deugdelijk per vraag toe te lichten, terwijl de rechtbank heeft nagelaten telkens per vraag specifiek te toetsen of het beroep van Karadzic op het nemo tenetur-beginsel ten aanzien van die vraag gegrond was.
1.7 Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd, het getuigenverhoor heropend en Karadzic in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
1.8 Bij beschikking van 21 september 2010 heeft het hof de raadslieden uitgenodigd voor het bespreken van de voortgang van de zaak, gelet op het uitblijven van een reactie van Karadzic dan wel zijn standby counsel.
1.9 Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het hof het getuigenverhoor bepaald op 6 januari 2011 in het gebouw van ICTY en de medebrenging bevolen van Karadzic, die verblijft in de United Nations Detention Unit (hierna: UNDU) te 's-Gravenhage.
1.10 Op 6 januari 2011 is Karadzic niet verschenen. In de eindbeschikking van 3 mei 2011 heeft het hof kort samengevat geoordeeld dat Karadzic niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot verklaren, dat hem echter geen dwangsom kan worden opgelegd en dat thans geen middelen aanwezig zijn om hem tot spreken te dwingen, zodat het getuigenverhoor moet worden gesloten. Het hof heeft, anders dan verzocht, in de omstandigheden van het geval geen grond gezien Karadzic te veroordelen in tevergeefs aangewende kosten in de zin van art. 178 Rv. Het hof verzoekt de Centrale Autoriteit onder het Haagse Bewijsverdrag mededeling te doen van de slechts gedeeltelijke uitvoering van de rogatoire commissie, als bedoeld in art. 15, lid 2, Uitvoeringswet van het Haagse Bewijsverdrag.
1.11 Verzoekers hebben (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Karadzic heeft in cassatie geen oproeping van de griffier gehad, nu hij niet in hoger beroep is verschenen (noch als getuige noch als partij) en in hoger beroep zich geen advocaat voor hem heeft gesteld.(3)
2. Ontvankelijkheid
2.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekers merk ik ambtshalve het volgende op. Een rogatoire commissie op basis van het Haagse Bewijsverdrag moet in beginsel worden beschouwd als een incident in een voor de verzoekende buitenlandse rechter aanhangige procedure.(4) Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat tegen de beslissing van de rechter die met de uitvoering van de rogatoire commissie is belast, hoger beroep en cassatie openstaat.(5) Dit geldt daarom ook ten aanzien van de door deze rechter genomen beslissing het getuigenverhoor te sluiten, zodat daartegen cassatieberoep kan worden ingesteld.
2.2 Wat betreft de aanduiding van verzoekers wijs ik erop dat in het verzoekschrift in cassatie de werkelijke verblijfplaats van verzoekers niet is vermeld en enkele namen(6) zijn geanonimiseerd uit vrees voor represailles (zie de verklaring op p. 2 van het verzoekschrift). In de voor de rechter te New York gevoerde procedure evenals in het van deze rechter uitgaande verzoek om rechtshulp op basis van het Haagse Bewijsverdrag, zijn dezelfde of nagenoeg dezelfde aanduidingen gebruikt. Hoewel art. 3 Haags Bewijsverdrag bepaalt welke gegevens de rogatoire commissie moet bevatten, waaronder de namen en adressen van de partijen (art. 3 sub a), heeft de Centrale Autoriteit kennelijk in het (gedeeltelijk) ontbreken van deze gegevens geen aanleiding gezien het verzoek te weigeren (en dit vervolgens onder opgave van redenen aan de verzoekende autoriteit te retourneren, zie art. 5 Haags Bewijsverdrag jo. art. 3 Uitvoeringswet van het Haagse Bewijsverdrag). Noch bij de rechtbank, noch bij het hof is deze kwestie aan de orde gekomen en zij wordt evenmin in cassatie aan de orde gesteld. Aan de inhoud van het verzoekschrift in cassatie worden door art. 426a Rv weinig eisen gesteld, maar anoniem procederen is echter niet mogelijk, hoe zeer het ook in de onderhavige procedure begrijpelijk is dat verschillende verzoekers zich niet of niet volledig bekend willen maken. De verzoekers onder 4, 7 en 9 zijn uitsluitend of nagenoeg uitsluitend aangeduid met initialen (nog daargelaten of deze initialen juist zijn) en zouden om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ik laat deze kwestie thans verder rusten, omdat de eventuele niet-ontvankelijkheid van een deel van de verzoekers geen invloed heeft op de verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak in cassatie.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1 [Verzoeker] c.s. voeren tegen de beschikking van het hof van 3 mei 2011 twee middelen van cassatie aan, waarvan het eerste middel uiteenvalt in vier onderdelen. Het eerste middel is gericht tegen rov. 5 t/m 11 en 13 van de beschikking en tegen het dictum. Het tweede klachtonderdeel is gericht tegen rov. 7 van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat aan een partijgetuige in het geheel geen dwangmiddelen en dus ook geen dwangsommen kunnen worden opgelegd. Het onderdeel is naar mijn mening het meest verstrekkend en zal thans als eerste worden behandeld. Voor zover in het kader van dit klachtonderdeel van belang, luidt rov. 7 als volgt:
'Als uitvloeisel van het beginsel dat niemand gedwongen kan worden tegen zichzelf te getuigen heeft de wetgever bij de invoering van het nieuwe bewijsrecht de mogelijkheid tot gijzeling van een partijgetuige dus bewust niet gewild. Hiermee strookt niet dat een partij-getuige via een ander dwangmiddel, te weten dat van het opleggen van dwangsommen, tot spreken wordt gedwongen'.
3.2 In de kern genomen voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof dat nu gijzeling van een partijgetuige niet is toegestaan geen andere wettelijke dwangmiddelen aan een partijgetuige kunnen worden opgelegd, te absoluut en derhalve onjuist is.
3.3 Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat in cassatie onbestreden vaststaat dat op het getuigenverhoor van Karadzic het Nederlandse procesrecht van toepassing is (zie rov. 4 van de bestreden beschikking).(7) Op grond van art. 611a Rv is de rechter niet verplicht tot het opleggen van een dwangsom, maar bezit hij daartoe een discretionaire bevoegdheid.(8) Zelfs wanneer zou komen vast te staan dat ook aan de weigerachtige partijgetuige een dwangsom kan worden opgelegd, kan de rechter toch besluiten dit niet te doen. Dat in de onderhavige zaak sprake is van een getuigenverhoor in het kader van de uitvoering van een rogatoire commissie, is van geen belang. Art. 10 Haags Bewijsverdrag bepaalt immers dat de rechter bij de uitvoering van de rogatoire commissie 'de daartoe passende dwangmiddelen' toepast die in zijn eigen wet zijn voorzien, 'in de gevallen en in de gelijke mate als zij daartoe verplicht zou zijn (...) bij het gevolg geven aan een daartoe strekkend verzoek van een belanghebbende partij'.(9) Ook bij de uitvoering van een rogatoire commissie beschikt de aangezochte rechter over de discretionaire bevoegdheid in daarvoor in aanmerking komende gevallen een dwangsom al of niet op te leggen.
3.4 In het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1979, NJ 1980/213, m.nt. WHH (Hulskorte/Van der Lek) is aangenomen dat de getuige in een (kort) geding op vordering van de partij die hem wil horen, kan worden veroordeeld te getuigen op straffe van een dwangsom. Annotator Heemskerk heeft op dit arrest stevige kritiek uitgeoefend en onder meer geschreven:
'de getuigplicht is weliswaar een burgerplicht, maar waar een dwangsom in andere gevallen een effectief pressiemiddel is om iemand tot een prestatie te brengen, is zij een ondoelmatig middel om een getuige tot spreken te dwingen, laat staan hem de gehele waarheid en niets dan de waarheid te laten zeggen. Getuigenbewijs is toch al een gevoelig bewijsmiddel, waarvan de waarde afhangt van omstandigheden als karakter, ontwikkeling, geheugen van de getuigen, betrokkenheid bij de zaak. (...) Voor alles is van belang dat een getuigenis in vrijheid wordt afgelegd, zonder pressie van pp. en zonder dwangmiddelen, door de rechter opgelegd. Erkend zij dat deze dwangmiddelen niet de strekking hebben de getuige in een bepaalde zin te doen verklaren. (...) Het afleggen van een verklaring naar waarheid is een fatsoensplicht, die is versterkt tot een rechtsplicht. Alleen een eerlijk en fatsoenlijk persoon, die voor niemand bang is, zal die plicht goed vervullen. Maar eerlijkheid en fatsoen laten zich niet afdwingen met dwangsommen en evenmin met lijfsdwang'.
3.5 De vraag rijst of de in het arrest van 18 mei 1979 aanvaarde regel ook geldt ten aanzien van de partijgetuige.(10) In de literatuur en (schaarse) lagere rechtspraak overheerst de opvatting dat aan de partijgetuige geen dwangsom kan worden opgelegd, waarbij erop wordt gewezen dat de partijgetuige ook niet kan worden gegijzeld (zie art. 173, lid 1, Rv, laatste zin). Evenmin kan aan de weigerachtige partijgetuige de strafrechtelijke sanctie van gevangenisstraf worden opgelegd (art. 192 lid 2 Sr) wanneer niet wordt voldaan aan de civielrechtelijke getuigplicht.(11) De weigering van een partij te getuigen kan naar Nederlands burgerlijk procesrecht op grond van art. 164 lid 3 Rv leiden tot de consequentie dat de rechter aan die weigering de conclusies kan verbinden die hij geraden zal achten. Ik zou mij daarom willen aansluiten bij de opvatting dat de partijgetuige geen dwangsom kan worden opgelegd om hem tot spreken te dwingen. Het middel faalt derhalve.
3.6 De regeling van de dwangsom is, met uitzondering van art. 611i Rv, ontleend aan de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet inzake de dwangsom van 26 november 1973.(12) Vragen van uitleg kunnen in daarvoor in aanmerking komende gevallen worden voorgelegd aan het Benelux-Gerechtshof krachtens art. 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof van 31 maart 1965.(13) Weliswaar bepaalt art. 6 lid 3 van dit Verdrag dat 'een nationaal rechtscollege, tegen de uitspraken waarvan krachtens het nationale recht geen beroep kan worden ingesteld' verplicht is de vraag van uitleg aan het Benelux-Gerechtshof voor te leggen, maar deze verplichting geldt niet wanneer dat nationaal rechtscollege van oordeel is 'dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de oplossing van de gerezen vraag van uitleg' (art. 6 lid 4, onder 1e).(14) Behalve in de gevallen van 'acte clair' en 'acte éclairé' kan het stellen van een prejudiciële vraag achterwege blijven 'indien de zaak wegens haar spoedeisend karakter geen uitstel gedoogt' (art. 6 lid 4, onder 2e). De onderhavige zaak betreft de uitvoering van een rogatoire commissie onder de gelding van het Haagse Bewijsverdrag. Art. 9 lid 3 van het Haagse Bewijsverdrag schrijft voor dat de rogatoire commissie 'onverwijld' moet worden uitgevoerd. Art. 9 lid 3 verzet zich niet tegen het instellen van hogere voorzieningen tegen de beslissing van de met de rogatoire commissie belaste rechter(15), maar het stellen van een prejudiciële vraag zal in de omstandigheden van het concrete geval - de rogatoire commissie is reeds in december 2008 verzocht - uitsluitend tot vertraging leiden en niet bijdragen aan de door het Bewijsverdrag gewenste 'onverwijlde' uitvoering. Ik meen dan ook dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof achterwege dient te blijven.
3.7 Los van de vraag of een partijgetuige een dwangsom kan worden opgelegd - de onderhavige zaak lijkt mij gelet op het uitzonderlijke karakter daarvan niet echt aangewezen om deze rechtsvraag definitief te beslissen - kan het middel naar mijn mening ook falen bij gebrek aan belang. De dwangsom dient een effectief pressiemiddel te zijn om iemand tot een prestatie te dwingen, nog daargelaten de vraag of een partijgetuige een dwangsom kan worden opgelegd. Waar vaststaat dat effectiviteit ontbreekt of vermoedelijk zal ontbreken, is het opleggen van een dwangsom nutteloos. In het onderhavige geval lijkt de effectiviteit met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te ontbreken: de dwangsom als prikkel tot nakoming van de prestatie zal deze partijgetuige niet aanzetten tot spreken.(16) Ik veroorloof mij daarbij op te merken dat de financiële prikkel tot nakoming die van een dwangsom dient uit te gaan, in het onderhavige geval nauwelijks tot prikkelen aanleiding zal geven afgezet tegen de hoogte van de schadevergoeding van 745 miljoen US dollar waartoe de partijgetuige door de rechter te New York is veroordeeld.
3.8 Nu het tweede klachtonderdeel faalt, missen de verzoekers belang bij de in de overige onderdelen geformuleerde klachten, zodat ik bespreking daarvan achterwege laat. Voor zover het derde klachtonderdeel zich richt tegen rov. 9 van de bestreden beschikking, miskent het onderdeel dat het hier een rechtsoverweging 'ten overvloede' betreft en dat de voorgaande overwegingen de beslissing dragen. Ook rov. 11, waartegen het vierde klachtonderdeel zich richt, betreft een overweging ten overvloede (beginnend met de woorden 'Voor de volledigheid'), terwijl de daaraan voorafgaande overwegingen 7, 8 en 10 de beslissing kunnen dragen.
3.9 Het tweede middel is gericht tegen rov. 12 en het dictum waarin het hof overweegt in de omstandigheden van het geval geen grond te zien tot veroordeling van Karadzic in tevergeefs aangewende kosten in de zin van art. 178 Rv en geen proceskostenveroordeling uitspreekt. Het middel betoogt dat de rechter nader moet motiveren waarom hij van oordeel is dat de weigerachtige getuige niet in de in art. 178 Rv bedoelde kosten dient te worden veroordeeld. Voorts acht het middel de beslissing inzake de kosten onbegrijpelijk, nu het getuigenverhoor niet is afgesloten omdat verzoekers(17) daartoe geen recht hebben, maar omdat Karadzic niet is verschenen en het hof meent niet over verdere dwangmiddelen te beschikken. Ten slotte wijst het middel erop dat de beslissing inconsistent is, nu het hof in zijn eerdere tussenbeschikking van 8 december 2009 Karadzic wel in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.10 Voor de goede orde zij vermeld dat het thans niet gaat om de kosten voor het oproepen van de getuige en het opmaken van het proces-verbaal, omdat deze kosten op grond van art. 13 van de Uitvoeringswet van het Haagse Bewijsverdrag ten laste komen van de Staat, tenzij hij deze kosten overeenkomstig art. 26 lid 2 van het Haags Bewijsverdrag op de verzoekende Staat verhaalt. De verzoekende Staat kan deze kosten vervolgens in het kader van de proceskostenveroordeling bij de eiser of verzoeker neerleggen.(18) Verzoekers hebben zich bereid verklaard de gerechtelijke instanties in Nederland te vergoeden voor de kosten die worden gemaakt bij de uitvoering van de rogatoire commissie (p. 6 verzoek om internationale rechtsbijstand Amerikaanse rechter). In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de Nederlandse Staat de gemaakte kosten bij de Verenigde Staten in rekening brengt. Over deze kosten wordt in cassatie niet geklaagd.
3.11 In verzoekschriftprocedures beschikt de rechter over een discretionaire bevoegdheid partijen al dan niet tot de vergoeding van proceskosten te veroordelen (in hoger beroep art. 362 jo. 289 Rv). De wetgever is ervan uitgegaan dat daarvoor dikwijls geen aanleiding zal bestaan.(19) Het hof behoeft zijn beslissing een proceskostenveroordeling achterwege te laten in beginsel niet te motiveren. De omstandigheden van het geval en de stellingen van partijen kunnen dit anders maken.(20) In de onderhavige procedure heeft het hof in zijn eerdere tussenbeschikking van 8 december 2009 Karadzic wel in de proceskosten veroordeeld, terwijl het hof dit in de eindbeschikking zonder nadere motivering niet heeft gedaan. Dit lijkt mij echter onvoldoende grond om tot cassatie over te gaan, nu het hof over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt al dan niet een proceskostenveroordeling uit te spreken. Op grond van art. 178 Rv kan de weigerachtige getuige worden veroordeeld tot vergoeding van vergeefs aangewende kosten. Het betreft ook hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter.(21) In lijn met art. 289 Rv zou ik menen dat de rechter de beslissing geen kostenveroordeling uit te spreken niet behoeft te motiveren. Nu het hof geen dwangmiddelen aanwezig heeft geacht om de partijgetuige tot spreken te dwingen, acht ik het oordeel van het hof - gezien zijn discretionaire bevoegdheid - niet onbegrijpelijk. Daarmee faalt het tweede middel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken van 18 maart 1970, Trb. 1979, 38.
2 Zie rov. 1 van de tussenbeschikking van het gerechtshof 's-Gravenhage van 8 december 2009 en de tussenbeschikkingen van het hof van 21 september en 17 december 2010, alsmede rov. 1 van de eindbeschikking van het hof van 3 mei 2011.
4 HR 21 februari 1986, NJ 1987/149, m.nt. WHH.
5 HR 21 februari 1986, NJ 1987/149, m.nt. WHH; HR 18 februari 2000, LJN: AA4877, NJ 2001/259, m.nt. PV.
6 De namen van verzoekers komen niet geheel overeen met de namen vermeld in het verzoek van de rechter te New York. In het verzoekschrift tot cassatie stemt de aanduiding van verzoekster sub 1 niet geheel overeen met de aanduiding in het Amerikaanse verzoek, doch ik neem aan dat in het verzoekschrift tot cassatie sprake is van een vergissing. De namen van de onder 4 en 5 genoemde verzoekers zijn niet vermeld in het door de rechter te New York gedane verzoek, maar worden wel vermeld in het vonnis van de rechtbank te New York van 16 augustus 2000, waarin Karadzic tot betaling van schadevergoeding is veroordeeld. Beiden worden in het cassatieverzoekschrift mede aangeduid met de woorden 'als lid van Zena BiH', welke laatste eveneens optreedt als verzoeker en vermeld wordt in het vanwege de rechter te New York gedane verzoek.
7 Zie ook art. 9 lid 1 Haags Bewijsverdrag: 'De rechterlijke autoriteit die de rogatoire commissie uitvoert past, wat betreft de vormen waarin dit geschiedt, haar eigen landswet toe'.
8 Zie reeds HR 11 april 1958, NJ 1958/302 en verder HR 19 februari 1993, NJ 1993/624, m.nt. AHJS; HR 30 juni 2000, LJN: AA6343, NJ 2000/535; Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611a, aant. 1 (M.B. Beekhoven van den Boezem); Jongbloed 2010 (T&C Rv), art. 611a Rv, aant. 7.
9 Zie ook Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, Bewijsverdrag, art. 10, aant. 1 (P. Vlas).
10 Zie Van Nispen 2010, (T&C Rv), art. 164 Rv, aant. 4 en art. 173 Rv, aant. 5, die de vraag stelt zonder daarop een antwoord te geven.
11 Zie H.L.G. Wieten, Bewijs, 2008, nr. 5.8, p. 61 onder verwijzing naar Vzr. Rb. Breda 9 november 2006, LJN: AZ2084, JBPr 2007/53. Zie ook Hof 's-Hertogenbosch 1 maart 2005, LJN: AS9442, waarin het hof in navolging van de voorzieningenrechter van oordeel was dat een dwangsom niet aan de wederpartij kon worden opgelegd, omdat dit zich niet zou verdragen met de omstandigheid dat de wetgever voor een partijgetuige het dwangmiddel van gijzeling uitdrukkelijk buiten toepassing heeft gelaten. Zie ook W.J. van der Nat-Verhage, Handleiding Nieuw Bewijsrecht, 1988, p. 54, die opmerkt dat de partijgetuige wel tot spreken verplicht is, maar daartoe niet kan worden gedwongen; A.I.M. van Mierlo, J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, 2011, p. 342, stellen in verband met art. 173 Rv en art. 192 Sr, dat 'het minst genomen twijfelachtig (lijkt) of de partij (via een kort geding) op straffe van een dwangsom gedwongen kan worden tot het afleggen van een verklaring als getuige'.
12 Trb. 1974, 6.
13 Trb. 1965, 71, in werking getreden op 1 januari 1974. Zie over het verdrag: Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen (P. Vlas).
14 Vgl. BenGH 29 november 1993, NJ 1994/371, m.nt. HER (Tuypens/Van Hoorebeeke), waarin is beslist dat een dwangsom kan worden opgelegd aan een partij tot het afleggen van een eed op een notarieel verleden boedelbeschrijving in de zin van art. 1183, 11e, Belgisch Gerechtelijk Wetboek. Zie ook M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom, diss. RUG, 2007, p. 95.
15 HR 21 februari 1986, NJ 1987/149, m.nt. WHH.
16 Ook verzoekers wijzen erop dat de dwangsom een civielrechtelijke prikkel is, 'die een getuige/wederpartij ertoe moet bewegen om aan zijn verplichting te verklaren te voldoen' (verzoekschrift tot cassatie, p. 10).
17 Het verzoekschrift tot cassatie (p. 15) noemt hier abusievelijk de naam van de partijgetuige.
18 Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, art. 14 Haags Bewijsverdrag, aant. 3 (P. Vlas) en art. 18 Uitvoeringswet van het Haagse Bewijsverdrag.
19 Tweede Kamer 1963-1964, 7753, nr. 3, p. 7.
20 HR 24 oktober 1997, LJN: ZC2474, NJ 1998/68; HR 5 oktober 2001, LJN: ZC3694, NJ 2001/651; HR 6 oktober 2006, LJN: AV9444, NJ 2006/656, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 1 april 2011, LJN: BP4339, NJ 2011/156; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 220.
21 Zie Tweede Kamer 1969-1970, 10377, nr. 3, p. 18 (ook in Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, 1988, p. 271.
Beroepschrift 28‑06‑2011
Aan de
Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
VERZOEKSCHRIFT
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoekster 1], uit eigen naam en uit naam van wijlen haar minderjarige zoon [betrokkene 1],
- 2.
de rechtspersoon naar vreemd recht INTERNACIONALNA INICIATIVA ZENA BOSNE I HERCEGOVINE ‘BISER’,
- 3.
de rechtspersoon naar vreemd recht ZENE BOSNE I HERCEGOVINE (‘ZENA BiH’),
- 4.
A.G., als lid van ZENA BiH,
- 5.
[verzoeker 5], als lid van ZENA BiH,
- 6.
[verzoekster 6],
- 7.
S.A., uit eigen naam en in de hoedanigheid van bestuurster van de nalatenschap van haar moeder,
- 8.
[verzoekster 8] (in het verleden genoemd J.J.),
- 9.
N.S.,
- 10.
[verzoeker 10],
- 11.
[verzoeker 11],
verzoekers, hierna te noemen [verzoekster 1] cs,
dat zij middels dit verzoekschrift hun beroep in cassatie aanbrengen tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 3 mei 2011, met rekestnummer 813996/08-84730 (de Beschikking), waarbij zij woonplaats kiezen te 's‑Gravenhage aan de Van Alkemadelaan 700, (Postbus 30311, 2500 HG Den Haag), aan het advocatenkantoor Bird & Bird, waarvan de advocaat mr. W.E. Pors als advocaat bij de Hoge Raad in deze zaak voor verzoekers optreedt en zich ter zake hierbij stelt;
dat gerekwestreerde in deze zaak is RADOVAN KARADZIC, thans in strafrechtelijke bewaring van het Joegoslavië Tribunaal (ICTY) te 's‑Gravenhage, hierna: Karadzic, in hoger beroep niet verschenen, en met stand-by counsel mr. R. Harvey,
dat [verzoekster 1] cs uw Raad uitdrukkelijk verzoeken dit beroepschrift zo vertrouwelijk als mogelijk te behandelen uit veiligheidsoverwegingen, nu Karadzic door de rechter in de Verenigde Staten van Amerika jegens [verzoekster 1] cs aansprakelijk verklaard en veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens genocidale verkrachting, moord, marteling en oorlogsmisdaden resulterend uit Karadzic's beleid en milities onder zijn commando, waardoor verschillende verzoekers al jaren op de vlucht of ondergedoken zijn;
dat om diezelfde reden uit vrees voor represailles [verzoekster 1] cs hun werkelijke verblijfplaats niet vermelden in dit verzoekschrift en enkele namen ook zijn geanonimiseerd;
dat [verzoekster 1] cs het hierna genoemde verzoek aan uw Raad richten en zich daarbij op de middelen beroepen die volgen na de uiteenzetting van feiten in de inleiding:
INLEIDING
In dit cassatieberoep staan de volgende feiten (veronderstellenderwijs) vast:
- (i)
In december 2008 is bij de rechtbank 's‑Gravenhage een verzoek om internationale rechtsbijstand ontvangen, waarin door de arrondissementsrechtbank voor het District Zuid te New York (Verenigde Staten van Amerika) werd verzocht om Karadzic als getuige te doen horen in de tegen hem bij de New Yorkse rechtbank aanhangige civiele verhaalsprocedure. Meer in het bijzonder werd verzocht Karadzic te horen omtrent onderwerpen ten aanzien van de aard, plaats, status en omvang van zijn vermogen, zulks om bewijs te vergaren over verhaalsmogelijkheden wegens een aan [verzoekster 1] cs ten laste van Karadzic toegewezen schadevergoeding van 745 miljoen US dollar. Deze schadevergoeding is toegewezen ter zake van de door de Amerikaanse rechter vastgestelde aansprakelijkheid van Karadzic jegens [verzoekster 1] cs op grond van genocidale verkrachting, moord, marteling en oorlogsmisdaden resulterend uit Karadzic's beleid en milities onder zijn commando. De rechter te 's — Gravenhage is ter zake aangezocht, omdat Karadzic zich thans te 's‑Gravenhage in detentie bevindt in het United Nations Detention Unit (UNDU) van het Joegoslavië Tribunaal (ICTY).
- (ii)
Nadat Karadzic in eerste aanleg was verschenen maar a priori geweigerd heeft vragen van de enquêterechter te beantwoorden, zich daarbij beroepend op het nemo tenetur beginsel, heeft de rechtbank bij beschikking van 14 juli 2009 verdere verzoeken van [verzoekster 1] cs afgewezen en het getuigenverhoor van Karadzic gesloten.
- (iii)
In het hoger beroep van [verzoekster 1] cs heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij beschikking van 8 december 2009 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het getuigenverhoor van Karadzic heropend, met veroordeling van Karadzic in de kosten van het geding in hoger beroep.
- (iv)
Bij brief van 9 december 2010 heeft het ICTY in het kader van deze procedure (zie procesdossier, nr. 22) het Hof geïnformeerd dat het bereid was zijn medewerking te verlenen aan het getuigenverhoor van het Hof onder een aantal voorwaarden. In de brief heeft het ICTY, onder meer en voor zover hier van belang, als voorwaarde gesteld dat een bevel tot medebrenging van het Hof zou voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in een protocol dat aan de brief van 9 december 2010 was gehecht, getiteld ‘Protocol on the transfer of a person detained in the UNDU who is required to attend a court proceeding of a domestic court of the Netherlands’ (hierna: het Protocol). Dit Protocol vermeldt niet door wie het is opgesteld en op grond waarvan het welke rechtskracht heeft. In voormelde brief van het ICTY wordt hierover gesteld: ‘(…) pursuant to Article V of the ICTY Host State Agreement [d.i. de Overeenkomst tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van de zetel van het ICTY (Trb. 1994, 189), hierna: de Zetelovereenkomst; adv.], the execution of the Court's Order to Appear within International Tribunal Premises may be made subject to the conditions stipulated in the attached Protocol.’ In het Protocol staat, onder meer en voor zover hier van belang, onder punt 4: ‘In accordance with International Tribunal's practice, the transport of a detainee to a location outside the UNDU generally takes place only with the consent of the detainee. Hence, Ministry officials [bedoeld worden Nederlandse beambten van de Dienst vervoer & ondersteuning van het Ministerie van Justitie; adv.] shall not use physical force to ensure the detainee's compliance with the Order to Appear [d.i. het bevel tot medebrenging; adv.].’
- (v)
Bij e-mail van 15 december 2010 (zie procesdossier, nr. 23) heeft de heer Peter Robinson, juridisch adviseur van Karadzic, in zijn correspondentie met het Hof in deze zaak de nieuwe Rules 75 bis en 75 ter van het ICTY van 13 december 2010 (de Rules) aan het Hof doen toekomen, welke op 20 december 2010 in werking zijn getreden.
- (vi)
Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het Hof bepaald dat het bij beschikking van 8 december 2009 bevolen getuigenverhoor van Karadzic zou plaatsvinden op donderdag 6 januari 2011 in het gerechtsgebouw van het Joegoslavië Tribunaal (ICTY) alsmede bevolen dat Karadzic, thans verblijvende in de UNDU in strafrechtelijke bewaring, door de openbare macht ten overstaan van de raadsheer-commissaris in genoemd gerechtsgebouw zou worden gebracht teneinde als getuige te worden gehoord.
- (vii)
Op 6 januari 2011, na opening van de zitting, maakte de raadsheer-commissaris melding aan verzoekers van een telefoontje vanuit de UNDU, met de mededeling dat Karadzic ondanks het bevel tot medebrenging, geweigerd had te komen, zodat hij niet zou verschijnen. Alvorens nader te beschikken, werd aan verzoekers de gelegenheid gegeven zich nader uit te laten.
- (viii)
Op 2 maart 2011 hebben verzoekers hun nadere standpunt en verzoeken ten aanzien van het verdere verloop van de procedure ingediend, waarbij [verzoekster 1] cs, onder meer, verzoeken dat Karadzic opnieuw wordt opgeroepen voor een verhoor primair in het ICTY, subsidiair in de UNDU en meer subsidiair per video-conferentie, waarbij in alle gevallen het ICTY dient te worden gewezen op zijn verplichtingen naar internationaal recht medewerking te verlenen aan het verhoor van Karadzic; dat voor zover Karadzic niet ter zitting verschijnt en/of zonder rechtsgrond weigert te verklaren omtrent de in het rechtshulpverzoek geformuleerde onderwerpen, hem ter zitting dwangsommen zullen worden opgelegd; en dat Karadzic in de gemaakte kosten en de proceskosten wordt veroordeeld.
- (ix)
Bij beschikking van 2 mei 2011 (de Beschikking) heeft het Hof het getuigenverhoor van Karadzic afgesloten en alle (nadere) verzoeken van [verzoekster 1] cs afgewezen.
Eerste middel
Schending van het recht en/althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in art. 91 en art. 94 van de Grondwet; art. VI van de Zetelovereenkomst; art. 165, lid 1, art. 172 en art. 173, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.); art. 1, lid 1, art. 9, art. 10 en art. 12 van het Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken van 18 maart 1970 (Haags Bewijsverdrag), en art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, doordat het Hof in de Beschikking heeft overwogen en beslist als in de r.oo. 5 t/m 11 en 13 en het dictum.
Alvorens de vier klachtonderdelen, die afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang dit middel dragen, uit te werken, dient voorop te worden gesteld dat het Hof terecht heeft overwogen in r.o. 4 van de Beschikking dat:
- —
op dit verhoor de regels van het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing zijn;
- —
dat Karadzic volgens de Nederlandse wet in beginsel verplicht is om als getuige te verschijnen, ongeacht de vraag of hem een verschoningsrecht toekomt;
- —
dat Karadzic daarnaast verplicht is een verklaring af te leggen, tenzij de raadsheer- commissaris per — specifiek te toetsen — vraag oordeelt dat hem een verschoningsrecht toekomt;
- —
dat, nu Karadzic weigert (vrijwillig) te verschijnen, hij niet aan zijn getuigplicht heeft voldaan; en
- —
dat, nu Karadzic voorts niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de raadsheer- commissaris per vraag specifiek te laten toetsen of hem een verschoningsrecht toekomt, er geen wettelijk beletsel is gebleken voor de beantwoording van de in het rechtshulpverzoek gestelde vragen.
Voorts dient voorop te worden gesteld dat het Hof ook terecht nergens in de Beschikking de stellingen van [verzoekster 1] cs (samengevat in r.o. 2 van de Beschikking) heeft verworpen of weersproken dat:
- —
het ICTY op grond van het internationale recht, waaronder de Zetelovereenkomst, de verplichting heeft om aan het verhoor mee te werken;
- —
het ICTY niet de voorwaarden kan stellen die zijn opgenomen in het Protocol en met name niet de voorwaarde dat de getuige, in casu Karadzic, niet onvrijwillig naar de plaats van verhoor kan worden gebracht; en
- —
het ICTY daarom, zo nodig door tussenkomst van de Centrale Autoriteit, op zijn verplichtingen uit het internationale recht dient te worden gewezen, althans dat het nader zal moeten onderbouwen op welke (thans namelijk ontbrekende) rechtsgrond het zijn bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden aan het verhoor baseert.
Klachtonderdeel 1: T.a.v. het bevel tot medebrenging
In het licht van de gestelde en door het Hof niet verworpen of tegengesproken verplichting van het ICTY om mee te werken aan het bevel tot medebrenging (dat uiteraard bedoeld is voor het geval dat de getuige niet vrijwillig meegaat) is zonder enige motivering, die immers geheel ontbreekt, niet te begrijpen waarom het Hof het getuigenverhoor heeft afgesloten in plaats van, zoals uitdrukkelijk was verzocht door [verzoekster 1] cs, het ICTY te wijzen op het ontbreken van een deugdelijke grondslag in het recht voor de weigering om Karadzic te laten of doen medebrengen gelet op de kwestieuze rechtsgeldigheid en rechtskracht van het Protocol waarop het ICTY zich beriep om niet toe te staan dat Karadzic ook tegen zijn wil zou worden meegebracht, alsmede gelet op het feit dat genoemd Protocol geen verhoor van de getuige in het UNDU of via video-conferentie in de weg stond.
Dit gebrek aan motivering in de beschikking van het Hof klemt te meer nu ([verzoekster 1] c.s. gesteld hebben dat):
- —
in het geheel onduidelijk is door wie op grond van welke bevoegdheid het Protocol waar het ICTY zich op baseert in het leven is geroepen;
- —
in het bijzonder niet uit het Tractatenblad of anderszins blijkt dat het Protocol met instemming van (de tot het sluiten van verdragen bevoegde autoriteiten van) het Koninkrijk der Nederlanden tot stand is gekomen (hetgeen het Hof zelf ook had moeten vaststellen op grond van art. 91 en 93 Gw juncto art. 25 Rv.); en
- —
[verzoekster 1] cs uitdrukkelijk hebben betoogd dat het Protocol in strijd is met de Zetelovereenkomst en het internationale recht (pagina's 4 en 5 van de Aantekeningen van mrs. A.E. Schluep en M.J. Heemskerk van 6 januari 2011 en pagina's 3 t/m 8 van ‘Standpunt en verzoeken’ van [verzoekster 1] cs van 2 maart 2011).
[verzoekster 1] cs lichten in dit verband nog het volgende toe:
- —
art. VI, lid 2, van de Zetelovereenkomst luidt: ‘Except as otherwise provided in this Agreement or in the General Convention, the laws and regulations of the host country shall apply on the premises of the Tribunal.’
- —
art. VI, lid 3, van de Zetelovereenkomst verleent aan het ICTY de bevoegdheid nadere regelingen te treffen waarin voorwaarden worden gesteld voor zover die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn functies en dat, in dat geval, het ICTY onverwijld de Nederlandse autoriteiten zal inlichten over iedere aldus tot stand gekomen regeling.
- —
art. VI, lid 4, van de Zetelovereenkomst luidt:‘Any dispute between the Tribunal and the host country, as to whether a regulation of the Tribunal is authorised by this Article, or as to whether a law or regulation of the host country is inconsistent with any regulation of the Tribunal authorised by this Article, shall be promptly settled by the procedure set out in Article XXVIII, paragraph 2 of this Agreement. Pending such settlement, the regulation of the Tribunal shall apply and the law or regulation of the host country shall be inapplicable on the premises of the Tribunal to the extent that the Tribunal claims it to be inconsistent with its regulation.’
Hieruit volgt dat:
- —
de Nederlandse wet onverminderd geldt in de zich op Nederlands grondgebied bevindende UNDU, behoudens het geval dat de Zetelovereenkomst dan wel een bevoegdelijk krachtens de Zetelovereenkomst tot stand gekomen en aan Nederland bekend gemaakte regeling van het ICTY uitdrukkelijk anders bepalen;
- —
nergens uit blijkt dat het Protocol een bevoegdelijk tot stand gekomen en aan Nederland bekend gemaakte regeling is van het ICTY;
- —
(de verwijzing van de brief van het ICTY, waaraan het Protocol gehecht was, naar) art. V van de Zetelovereenkomst dus (óók) geen grondslag kan bieden voor de bepalingen onder 4 en 5 van het Protocol die meebrengen dat aan een bevel tot medebrenging van de Nederlandse rechter geen gevolg wordt gegeven als de gedetineerde in kwestie zulks niet wil, nu artikel V van de Zetelovereenkomst niet de toepasselijkheid van de Nederlandse wet uitsluit, maar alleen voorschrijft dat Nederlandse gezagsdragers in (onder andere) de UNDU hun gezag zullen uitoefenen met medeweten en instemming van het ICTY, zulks te meer nu [verzoekster 1] cs bij het Hof hebben betoogd en het Hof niet (kenbaar) heeft verworpen de stelling dat art. V van de Zetelovereenkomst bij uitsluiting ziet op de immuniteit van het ICTY zelf als tribunaal en niet op bij het ICTY betrokken derden, waaronder medewerkers en ook gedetineerden, op wie andere bepalingen van toepassing zijn;
- —
het ICTY zich op grond van art. V van de Zetelovereenkomst (ten onrechte) bevoegd acht om door middel van zijn eigen regelingen de toepassing van de Nederlandse wet in de UNDU te doorkruisen, waardoor een niet met het Koninkrijk der Nederlanden overeengekomen immuniteit van, in casu, gedetineerden met betrekking tot hun getuigplicht in civiele zaken is gecreëerd;
- —
de Zetelovereenkomst uitdrukkelijk in art. XXI aan het ICTY voorschrijft dat het te allen tijde met het bevoegde Nederlandse gezag zal samenwerken ‘to facilitate the proper administration of justice’;
- —
de Zetelovereenkomst in art. VI, lid 4, juncto art. XXVIII, lid 2, bovendien voorziet in een regeling voor geschillen over de vraag of een reglement van het ICTY in strijd met de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen dan wel of een reglement van het ICTY onverenigbaar is met een wet of regeling van Nederland; en
- —
de Nederlandse rechter onder deze omstandigheden, voor zover het ICTY zou volharden in deze regeling, zo nodig zijn nadere beschikking dient op te schorten totdat de Nederlandse autoriteiten zich hebben verzekerd van de correcte samenwerking van het ICTY te goeder trouw en in goed overleg, dan wel, indien hier toch een geschil over zou ontstaan, het arbitrale tribunaal bedoeld in art. XXVIII, lid 2, van de Zetelovereenkomst, zich over de rechtsgeldigheid van een reglement als het Protocol heeft uitgesproken.
Klachtonderdeel 2: T.a.v. het afwijzen van het opleggen van dwangsommen
Ten onrechte heeft het Hof in de Beschikking beslist, op grond van de overweging in r.o. 7, dat naar Nederlands recht aan een partijgetuige in het geheel geen dwangmiddelen kunnen worden opgelegd en dus ook geen dwangsommen.
Art. 173, lid 1, laatste zin, Rv. bepaalt dat het dwangmiddel van gijzeling niet kan worden toegepast op de partijgetuige. Ten onrechte leidt het Hof van het verbod van dit dwangmiddel af dat het toepassen van andere dwangmiddelen op de partijgetuige niet toegestaan is naar Nederlands recht. Het Hof miskent daarmee dat verschillende behandeling van getuigen, inclusief partijgetuigen, alleen dan is toegestaan, indien en voor zover de wet zelf voor een bepaalde categorie getuigen die verschillende behandeling voorschrijft. Dit blijkt uit het feit dat telkens wanneer de wet een uitzondering voor een bepaalde categorie geuigen, zoals partijgetuigen, maakt, dit uitdrukkelijk in de wet wordt vermeld, zoals in het geval van art. 173, lid 1, laatste zin, Rv. Het feit dat de wet die uitzondering niet naar andere dwangmiddelen dan gijzeling uitstrekt, zoals (de tenuitvoerlegging van) het bevel tot medebrenging (art. 172 Rv.), brengt mee dat de uitzondering van art. 173, lid 1, laatste zin, Rv. — precies andersom van wat het Hof wil — juist niet mag worden uitgestrekt naar andere dwangmiddelen.
Het oordeel van het Hof dat nu gijzeling van een partijgetuige naar Nederlands recht niet is toegestaan geen andere wettelijke dwangmiddelen aan een partijgetuige kunnen worden opgelegd is te absoluut en derhalve onjuist.
Uit de jurisprudentie, inclusief de beschikkingen van het Hof zelf in deze zaak, blijkt dat toepassing van druk- en/of dwangmiddelen op een partijgetuige wel degelijk mogelijk is en, onder omstandigheden, toegewezen moet worden. Het dwangmiddel van medebrenging, zo nodig met behulp van de sterke arm, is ook ten aanzien van partijengetuigen toegestaan, zoals door het Hof zelf is onderkend met zijn beschikking van 17 december 2010. Ook verdergaande fysieke maatregelen tegen partijen bij civiele procedures zijn in de jurisprudentie toegestaan, zoals een bloedafname ten behoeve van een HlV-onderzoek, indien de betrokken belangen voldoende zwaar wegen om een dergelijke inmenging (‘interference’) in de vrijheden en rechten van een persoon rechtvaardigen (zie arrest van 12 december 2003 van uw Raad, LJN: AL8442). Voor zover het Hof dit wel heeft onderkend, is dit geenszins kenbaar uit zijn beschikking en is ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, de belangenafweging onbegrijpelijk, gelet op de zwaarwegende belangen van verzoekers, mede in het licht van hun grondrechten tot een effectief rechtsmiddel (art. 6 EVRM) en de uitoefening van hun eigendomsrechten (art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) in het kader van de aan hen toegewezen schadevergoeding ter zake van de buitengewoon ernstige inbreuk op hun mensenrechten als vastgesteld door de Amerikaanse rechter.
Het Hof miskent voorts het karakter van de dwangsom, een civielrechtelijke prikkel, die een getuige/wederpartij ertoe moet bewegen om aan zijn verplichting te verklaren te voldoen, en — anders dan gijzeling — geen straf en/of dwangmiddel met een strafrechtelijk karakter is.
Ten onrechte meent het Hof dan ook steun te kunnen ontlenen aan de wetsgeschiedenis voor zijn te extensieve uitleg van de wet. In de door het Hof aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting wordt onder dwangmiddelen jegens een getuige slechts de sanctie van gijzeling en de strafsanctie genoemd, en uitdrukkelijk niet de civielrechtelijke dwangsom.
In dat verband heeft het Hof ook ten onrechte geen rekening gehouden met de zeer bijzondere omstandigheden van het onderhavige internationale geval. In een Nederlandse procedure zal de rechter aan het zwijgen van de partijgetuige conclusies (uiteraard veelal ten nadele van die partij) mogen verbinden (zie de door het Hof aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting, het einde van alinea 6). Met andere woorden, de partijgetuige die weigert te getuigen, riskeert dat zijn vordering of verweer naar Nederlands recht zal worden afgewezen. Deze sanctie staat de rechter niet open in de uitvoering van een rechtshulpverzoek van een buitenlandse rechter. Zelfs als in een zuiver Nederlandse context de afweging van belangen zou meebrengen dat het opleggen van dwangsommen achterwege dient te blijven gelet op de zware gevolgen die de rechter aan het zwijgen van de partijgetuige kan verbinden (in zijn nadeel), gaat dat in casu niet op. Daarom brengen de verplichtingen die het Haags Bewijsverdrag aan Nederland heeft opgelegd, mee dat de Nederlandse rechter minder terughoudend dient te zijn in het opleggen van dwangsommen als de partijgetuige weigert te verschijnen en/of zwijgt op gronden die de Nederlandse rechter, zoals in casu, uitdrukkelijk niet rechtens acht.
Bovendien dient een zodanige prikkel als een dwangsom niet achterwege te blijven, in gevallen zoals het onderhavige waarin een partij voordeel heeft bij het zwijgen als partijgetuige en dat voordeel sowieso niet in de procedure kan worden rechtgezet. Het betreft in casu immers de verplichting van Karadzic te getuigen over het vermogen dat hij heeft vergaard.
Klachtonderdeel 3: T.a.v. van het overwogen gebrek aan ‘effet utile’
Ten onrechte overweegt het Hof in zijn r.o. 9 dat het ‘effect utile’ van een dwangsom niet inzichtelijk is gemaakt, nu juist de strekking van de vragen aan Karadzic is om te achterhalen waar zijn vermogensbestanddelen zich bevinden.
Deze overweging van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. Onjuist is immers de in de overweging besloten rechtsopvatting dat er alleen dan belang bestaat bij een veroordeling tot het betalen van dwangsommen als de belanghebbende ook stelt dat hij die dwangsommen zal kunnen verhalen. Een zodanige stelplicht bestaat niet voor de belanghebbende naar Nederlands recht, zodat aan het niet voldoen aan die stelplicht niet het door het Hof daaraan verbonden rechtsgevolg kan worden verbonden. De overweging van het Hof ontbeert dan ook grondslag in het Nederlandse recht.
Overigens, en ten overvloede, is de overweging onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die ontbreekt, omdat uit het feit dat het getuigenverhoor tot doel heeft te achterhalen waar vermogensbestanddelen zich bevinden niet, althans niet zonder meer feiten en omstandigheden die het Hof niet noemt, kan worden afgeleid dat de dwangsom niet effectief zal kunnen zijn. Een veroordeling tot het betalen van dwangsommen door de Nederlandse rechter kan immers, mogelijkerwijs, in andere landen (gemakkelijker) ten uitvoer gelegd worden dan een veroordeling tot betaling van schadevergoeding door de Amerikaanse rechter. Aangezien niet gesteld of gebleken is in de procedure dat er geen vermogensbestanddelen zouden kunnen zijn in staten waar een Nederlands vonnis wel geëxecuteerd zou kunnen worden maar een Amerikaans vonnis niet, is de overweging van het Hof reeds hierom te kort door de bocht en, derhalve, niet valide zonder nadere motivering, die ontbreekt.
Klachtonderdeel 4: T.a.v. het overwogen gebrek aan belang gelet op de Rules 75bis en 75ter van de ICTY Rules of Procedure.
Ten onrechte overweegt het Hof in zijn r.o. 11, dat [verzoekster 1] cs geen belang hebben bij hun verzoeken gelet op de recent ingevoerde Rules 75 bis en 75 ter van de ICTY Rules of Procedure. Immers, geen van de omstandigheden die het Hof noemt en die uit deze Rules volgen(
- 1.
beoordeling van een verzoek door een speciaal benoemde Kamer van het ICTY;
- 2.
een verzoek tot overbrenging van een getuige vereist de instemming van de betrokken getuige; en
- 3.
een dergelijk verzoek mag niet preluderen op onderzoeken bij het ICTY
)kan, zonder nadere motivering (die ontbreekt), de beslissing dragen dat er gebrek aan belang is.
Voorop dient te worden gesteld dat het gegeven dat de bedoelde Kamer van het ICTY een verzoek kan inwilligen, reeds meebrengt dat op zichzelf een verzoek daartoe gedaan kan worden en dus zinvol kan zijn. Het is niet aan het Hof om, voordat de bedoelde Kamer van het ICTY zich over zo'n verzoek heeft uitgesproken, reeds op voorhand te beslissen dat [verzoekster 1] cs geen belang hebben bij zo'n verzoek, omdat het ICTY dat zou kunnen afwijzen.
Ook indien het verzoek zou worden afgewezen, dan kan en behoort de Nederlandse rechter alsnog zelfstandig te toetsen of die afwijzingsbeslissing van het ICTY wordt gedragen door een reglementair voorschrift dat verenigbaar is met de Zetelovereenkomst en, voor zover het een materie betreft waarvan de regulering is voorbehouden aan Nederland volgens die Zetelovereenkomst, met de Nederlandse wet- en regelgeving. Indien de Nederlandse rechter immers van oordeel is dat dat reglementaire voorschrift, zoals toegepast door het ICTY, niet verenigbaar is met de Zetelovereenkomst en/of de Nederlandse wet- en regelgeving, dan dient de Nederlandse rechter, teneinde een effectieve rechtsgang te waarborgen, het verhoor niet af te sluiten, opdat er ofwel een oplossing wordt gevonden in goed overleg tussen ICTY en Nederland conform art. XXI van de Zetelovereenkomst ofwel een eventueel geschil hierover is beslecht overeenkomstig Art. VI, lid 4, juncto Art. XXVIII, lid 2, van de Zetelovereenkomst.
Voor zover het Hof bedoeld heeft dat, nu Karadzic geweigerd heeft vrijwillig te verschijnen op het getuigenverhoor, dus op voorhand vaststaat dat een verzoek aan het ICTY door de speciale Kamer zal worden afgewezen gelet op de Rules, is die overweging, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet dragend. Dit volgt hieruit. Volgens de bedoelde Rules zal een verzoek tot overbrenging (‘transfer’) conform Rule 75 ter niet worden ingewilligd indien de persoon in kwestie niet met die overbrenging instemt (zie Rule 75 ter onder (A) aanhef en sub (ii)). Een dergelijke overbrenging (‘transfer’) betreft een overbrenging vanuit (de ruimten van) het ICTY naar een staat (zie Rule 75 ter onder (A) sub (iv)). Deze Rule 75 ter is niet van toepassing in de gevallen dat het ICTY krachtens Rule 75 bis onder (E) bijstand verleent niet door middel van een overbrenging (‘transfer’) maar door het mogelijk te maken de betrokken getuige te verhoren binnen de ruimtes van het ICTY, ofwel door middel van videoconferentie ofwel door het toelaten van de Verzoekende Autoriteit (‘Requesting Authority’) tot de ruimtes van het ICTY. Aangezien de verzoeken van [verzoekster 1] cs strekken tot het verhoren van Karadzic in het gebouw van het ICTY, subsidiair in het UNDU (dat ook tot de ruimtes van het ICTY behoort), meer subsidiair via video-conferentie, kan een verwijzing van het Hof naar de regel in de bedoelde Rules van het ICTY, n.l. dat een verzoek tot overbrenging van een getuige de instemming van de betrokken getuige vereist, wegens gebrek aan relevantie niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, de overweging van het Hof dragen dat [verzoekster 1] geen belang bij hun verzoeken hebben.
Ook de regel in de bedoelde Rules dat een verzoek niet mag preluderen op onderzoeken bij het ICTY, kan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, de overweging van het Hof dragen dat [verzoekster 1] cs geen belang bij hun verzoek (meer) hebben. De speciale Kamer van het ICTY is niet tot dat oordeel gekomen, aangezien het Hof het verzoek niet heeft gedaan aan het ICTY, terwijl het Hof overigens nalaat enig feit of omstandigheid te overwegen op grond waarvan op voorhand dient te worden aangenomen dat de verzoeken van [verzoekster 1] cs preluderen op onderzoeken bij het ICTY. Dat de verzoeken zouden preluderen ligt ook geenszins voor de hand, aangezien in de strafprocedure van Karadzic bij het ICTY een andere vraag centraal staat (namelijk de strafrechtelijke schuldvraag) dan in het door [verzoekster 1] cs verzochte getuigenverhoor (namelijk het onderzoek naar verhaalsobjecten in verband met een civielrechtelijk vastgestelde aansprakelijkheid).
Kortom, ook r.o. 11 kan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, de beslissingen van het Hof dragen.
Nu de overwegingen van het Hof in zijn r.oo. 5 tot en met 11 en, bijgevolg, de beslissing in r.o. 13 geen stand kunnen houden in cassatie, dient de Beschikking te worden vernietigd met zulke nadere beslissing als uw Raad geraden voorkomt.
Tweede middel
In r.o. 12 overweegt het Hof dat ‘in de omstandigheden van het geval’ het geen grond aanwezig acht tot veroordeling van Karadzic in tevergeefs aangewende kosten in de zin van artikel 178 Rv.
Deze overweging is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onvoldoende steekhoudend om deze beslissing te dragen. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt immers dat de reden waarom Karadzic niet op het door het Hof bevolen getuigenverhoor is verschenen, te wijten is aan het feit dat Karadzic zelf geweigerd heeft vrijwillig mee te gaan naar het verhoor. Ofschoon aan de rechter een zekere vrijheid toekomt om te bepalen welke gronden ertoe leiden dat een niet verschijnende getuige dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de vergeefs aangewende kosten, moet in beginsel worden aangenomen dat die gronden bestaan in het geval van een getuige van wie de plicht te verschijnen is vastgesteld en die uitsluitend om hem, niet door de wet erkende, redenen weigert te verschijnen. Als zich die omstandigheid voordoet, zal de rechter in beginsel onder verwijzing naar andere feiten en omstandigheden nader moeten motiveren waarom hij desalniettemin van oordeel is dat de weigerachtige getuige niet in de in art. 178 Rv. bedoelde kosten dient te worden veroordeeld.
Ook het afwijzen van het verzoek tot veroordeling van Karadzic in de kosten van de procedure kan, zonder enige nadere overweging die ontbreekt, niet begrepen worden, nu uit de Beschikking blijkt dat het getuigenverhoor is afgesloten niet omdat Karadzic cs daar geen recht toe hebben, maar omdat Karadzic zelf heeft besloten niet te verschijnen en het Hof (ten onrechte) van oordeel is niet over verdere dwangmiddelen te beschikken. De beslissing ter zake is ook inconsistent, aangezien het Hof in zijn eerdere tussenbeschikking van 8 december 2009 — terecht — Karadzic wel in de proceskosten heeft veroordeeld.
Nu geen van de overwegingen van het Hof de beslissing van het Hof kunnen dragen om Karadzic niet te veroordelen in de vergeefs aangewende kosten als bedoeld in art. 178 Rv. en de proceskosten als bedoeld in art. 289 Rv., dient de Beschikking te worden vernietigd met zulke nadere beslissing als uw Raad geraden voorkomt.
REDENEN WAAROM [verzoekster 1] cs uw Raad verzoeken de Beschikking te vernietigen met zulke nadere beslissing als uw Raad geraden voorkomt en met veroordeling van Karadzic in de kosten van deze procedure.
Advocaat,