HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes.
HR, 14-03-2023, nr. 21/04109
ECLI:NL:HR:2023:406
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2023
- Zaaknummer
21/04109
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:406, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1754
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1160
ECLI:NL:PHR:2022:1160, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:406
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0063
NJ 2023/181 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 14‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak, art. 311.1 Sr. Post-Keskin. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan voorwaardelijk verzoek tot horen getuigen (die vluchtende inbrekers hebben achtervolgd en signalement hebben doorgegeven) op de grond dat noodzaak daartoe niet is gebleken, omdat verdediging niet (juistheid en betrouwbaarheid van de) door getuigen afgelegde verklaringen heeft betwist. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 en HR:2021:1930 m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking, en beoordeling of horen van getuige voor bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. In ’s hofs overwegingen ligt als zijn kennelijke oordeel besloten dat horen van deze getuigen voor bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dit oordeel is, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat ‘s hofs bewijsvoering mede steunt op verklaringen van getuigen, niet zonder meer begrijpelijk. Aan verzoek is immers ten grondslag gelegd dat verdediging de getuigen wil horen over het door hen gegeven, voor verdachte belastende, signalement van man die zij kort na tlgd. diefstal met braak hebben achtervolgd en getuigen met jas en/of foto van verdachte wil confronteren. Verdediging is niet eerder in de gelegenheid gesteld om ondervragingsrecht t.a.v. deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin belang bij oproepen en horen van getuigen moet worden voorondersteld, terwijl door hof bij afwijzing van verzoek in aanmerking genomen grond en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. V.zv. hof heeft geoordeeld dat verzoek, gelet op onderbouwing daarvan, moet worden opgevat als “verzoek om nader onderzoek” dat aan verzoek het karakter van (o.b.v. wat hiervoor is vooropgesteld te beoordelen) getuigenverzoek ontneemt, is dat oordeel niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04109
Datum 14 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2021, nummer 22-002129-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen, althans het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 mei 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander een rugzak en een laptop en een paspoort en contant geld en cadeaukaarten en een camera en een zegelring en meerdere horloges, toebehorende aan [betrokkene 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 25 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , geslacht vrouw, wonende aan de [a-straat 1] te [plaats] :
Op 11 mei 2020 omstreeks 14.33 uur hoorde ik in mijn kamer gelegen op de tweede verdieping (het hof begrijpt: van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ) verdachte geluiden vanaf de begane grond. Ik ben toen naar beneden gelopen om poolshoogte te nemen. Toen ik boven aan de trap stond keek ik naar beneden. Toen zag ik dat de deur van [001] ingetrapt was. Ik zag een groot gat aan de onderzijde van de deur. Toen heb ik gelijk 112 gebeld en melding gemaakt van een inbraak. Ik ben boven aan de trap blijven staan. Ik zag dat er twee mannen uit het gat van de deur kwamen. Ik zag dat de twee mannen het pand verlieten en allebei op een fiets richting de [b-straat] het hazenpad kozen. Daarop ben ik achter de mannen aangerend. Ik zag dat de twee mannen de [g-straat] in waren gefietst. Daarna zag ik dat de mannen via de trap aan het einde van de [g-straat] in de richting van de [b-straat] fietsten. Daarna ben ik de mannen blijven volgen over de [b-straat] in de richting van de [h-straat] . Ik heb tijdens mijn achtervolging een aantal keer “dit zijn inbrekers” tegen omstanders geroepen. Ik zag op de [b-straat] dat er een man reageerde op mijn geschreeuw en ook de achtervolging inzette. Toen heb ik mijn achtervolging gestaakt.
Het signalement van een van de mannen is als volgt: Hij leek op iemand van Zuid Europese afkomst. Ik schat zijn leeftijd op eind 40. De man had een lichtblauwe jas aan met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen. De rest van de kleding was donker. Het postuur beschrijf ik als mollig.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 29 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2] , geslacht man:
Ik fietste op de [a-straat] in de richting van de [b-straat] . Tijdens het fietsen zag ik een vrouw rennen. Ik zag daarna dat de vrouw een zijstraat in rende. Dit was een zijstraat vóór de kruising met de [b-straat] . Ik zag en hoorde dat zij al rennend schreeuwde: “BEL DE POLITIE!”. Verderop in die zijstraat, voor de vrouw, zag ik twee mannen op ieder een eigen fiets. Het signalement van de eerste man, die ik verder zal benoemen als de verdachte, is:
- man
- donker getint
- zwart haar
- blauwe spijkerbroek
- blauwe jas met witte streep overdwars
- rond de 40 jaar
- een rode rugzak aan zijn stuur.
Ik stak vervolgens bij de stoplichten over, de [b-straat] op. Ik zag dat twee fietsers en de vrouw nu ook op de [b-straat] waren. Op dat moment dacht ik, dit klopt niet helemaal. Toen zag ik dat de verdachte in de richting van de [brug] fietste. Ik stond daar op dat moment ook. Ik zag dat hij aan mijn kant fietste. Ik sprak hem op dat moment aan en zei tegen hem: “Volgens mij is dat niet van jou. Die heb je gestolen.” Ik bedoelde daarmee de rode rugzak die hij bij zich had. De verdachte zei op dat moment tegen mij: “Ik ga je schieten. Bemoei je er niet mee. Dat gaat je niks aan.” Ik zag dat hij verder fietste in de richting van de [c-straat] . Ik fietste er achteraan. Ik zag dat hij linksaf de [d-straat] op fietste. Vervolgens zag ik dat hij weer linksaf ging in de richting van de kerk. Toen zag ik dat hij bij de kerk aan kwam. Ik fietste op dat moment nog steeds achter hem aan. Ik zag dat hij weer de [d-straat] op fietste en toen weer terug ging. Ik zag dat hij aan het rommelen was aan die rode rugzak. Ter hoogte van de kerk verloor ik hem even uit het oog. Toen zag ik de verdachte plotseling weer verschijnen. Het viel mij op dat hij op dat moment niks meer bij zich had.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Op basis van het procesdossier stelt het hof de volgende feiten vast. Op 11 mei 2020 vond een inbraak plaats in een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De getuige [betrokkene 1] , die verdachte geluiden hoorde, ging om 14.33 uur poolshoogte nemen en zag dat de deur van appartement [001] was ingetrapt. Zij heeft daarop de politie gebeld. Ze zag twee mannen uit het gat van de deur komen. Toen de mannen wegfietsten, is zij achter hen aangerend, daarbij omstanders om hulp roepend. Zij zag dat op de [b-straat] een man, naar later bleek de getuige [betrokkene 2] , reageerde en ook de achtervolging inzette. Als signalement van een van de mannen heeft zij opgegeven: Zuid Europese afkomst, leeftijd eind 40, lichtblauwe jas met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen, de rest van de kleding donker en een mollig postuur.
De getuige [betrokkene 2] verklaart dat hij een vrouw zag rennen en dat zij schreeuwde: “bel de politie!”. Voor de vrouw zag hij twee mannen op ieder een fiets. Als signalement van een van de mannen geeft hij op een donker getinte man met zwart haar, blauwe spijkerbroek, blauwe jas met witte streep overdwars, rond de 40 jaar. Hij had een rode rugzak aan het stuur. Hij is achter deze man aan gaan fietsen. De getuige is achter de man over de [brug] gereden en vervolgens via de [c-straat] naar de [d-straat] gegaan. Ter hoogte van de kerk aan de [d-straat] is de getuige de man even uit het oog verloren. Toen de getuige de man even later weer zag, had hij niets meer bij zich. Nabij de plaats waar de getuige [betrokkene 2] de man even uit het oog verloor is korte tijd later door de politie de rode rugzak met spullen afkomstig uit de woning aan de [a-straat] aangetroffen.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding volgt dat de verbalisanten op 11 mei 2020 omstreeks 14.40 uur gekoppeld waren aan de melding van de inbraak op de [a-straat] . Via de meldkamer kregen zij door dat een getuige één van de mannen voor het laatst had gezien ter hoogte van de [brug] . Toen de verbalisanten op de [brug] stonden zagen zij op een afstand van ongeveer 70 meter een man op de fiets rijden op de Kranenburgweg. Zij zagen dat de man een blauwe jas aanhad met op de rug een horizontale witte streep. Bij het naderen van de man zagen zij dat hij diverse keren omkeek naar de verbalisanten. Deze man, de verdachte, is door de politie om 14.50 uur op de [f-straat] in [plaats] aangehouden. Het in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegde signalement van de verdachte luidt: licht getinte man, ongeveer 35 a 40 jaar oud, blauwe jas met capuchon voorzien van een horizontale witte streep ter hoogte van de schouders en donkerkleurige vlakken aan de zijkanten van de jas, een donkerkleurige spijkerbroek en donkerkleurige schoenen. In het dossier bevindt zich ook een foto van de verdachte met de blauwe jas met witte streep aan.
Het hof stelt voorts vast dat de volgens de getuige [betrokkene 2] afgelegde route, tot de plaats waar de verdachte is aangehouden, volgens algemeen beschikbare routeplanners, op de fiets gemakkelijk valt af te leggen tussen het tijdstip van de melding en de aanhouding.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte degene is geweest die de inbraak heeft gepleegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de jas van de verdachte zeer specifiek en onderscheidend is en geheel past in de beschrijving daarvan in het door de getuigen opgegeven signalement. Bovendien past de verdachte ook overigens geheel in het opgegeven signalement. Het hof stelt voorts vast dat de dader direct na de inbraak door de getuige is gezien en vanaf dat moment vrijwel onafgebroken in zicht is geweest van getuigen. Op de plaats waar dat zicht korte tijd heeft ontbroken, is de tas met gestolen goederen aangetroffen, die de vluchtende man met de omschreven jas met zich voerde. Zeer korte tijd later is de verdachte in de directe omgeving aangetroffen en aangehouden.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar een voorwaardelijk verzoek gedaan om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Het verzoek houdt het volgende in:
“De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het enkele voldoen aan het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De getuigen verklaren over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas. Het betrof bovendien een omvangrijk ‘zoekgebied’. Ook voor het overige is het signalement te algemeen. De getuigen zijn niet met cliënt of zijn kleding geconfronteerd (...).
De verdediging verzoekt [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen indien uw hof op basis van het huidige dossier niet tot een vrijspraak komt. Dan kunnen zij met de kleding en/of de foto van cliënt worden geconfronteerd. Ik denk dat de noodzaak daartoe aanwezig is.”
2.3.2
Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen bij arrest als volgt afgewezen:
“Uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring. De juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan staat derhalve niet ter discussie. De verdediging wenst de getuigen te confronteren met de jas en/of de verdachte en hen te vragen of zij de jas en/of de verdachte herkennen. Zo bezien dient het getuigenverzoek te worden beschouwd als een verzoek om nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet is gebleken.”
2.4.1
Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 onder meer geoordeeld dat bij de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd (rechtsoverweging 2.9.2). Uit dit arrest volgt ook dat de rechter het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen niettemin kan afwijzen, onder meer als hij tot het oordeel komt dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (rechtsoverweging 2.9.3).
2.4.2
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.5.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgewezen. In dit verband heeft het hof overwogen dat de verdediging niet de (juistheid en betrouwbaarheid van de) door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen betwist. Hierin ligt als kennelijk oordeel van het hof besloten dat het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben.
2.5.2
Dit oordeel is, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering van het hof mede steunt op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verdediging de getuigen wil horen over het door hen gegeven, voor de verdachte belastende, signalement van een man die zij kort na de tenlastegelegde diefstal met braak hebben achtervolgd, en de getuigen met de jas en/of de foto van de verdachte wil confronteren. De verdediging is niet eerder in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen grond en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het verzoek, gelet op de onderbouwing daarvan, moet worden opgevat als een “verzoek om nader onderzoek” dat aan het verzoek het karakter van een - op basis van wat onder 2.4 is vooropgesteld te beoordelen - getuigenverzoek ontneemt, is dat oordeel niet begrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Woninginbraak, art. 311 Sr. Post Keskin. Eerste middel: afwijzing van ttz. in h.b. gedaan voorwaardelijk verzoek tot horen van twee getuigen, is gelet op motivering daarvan en bezien tegen inhoud strafdossier niet onbegrijpelijk. Tweede middel: overschrijding inzendtermijn hoeft niet tot strafvermindering te leiden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04109
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 september 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest nader omschreven.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Voor de volledigheid merk ik op dat de termijn die aan de benadeelde partij is verleend om rechtsklachten over de beslissing betreffende haar vordering in te dienen thans nog niet geheel is verstreken. Uiteraard ben ik bereid aanvullend te concluderen als dat nodig mocht blijken.
Het eerste middel
4. Het middel richt zich tegen de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van twee getuigen door het hof. Het valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, voor zover het heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het verzoek onmiskenbaar irrelevant of overbodig is en dat het voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de vraag of is voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM nu de verdachte niet in staat is gesteld belastende getuigen te horen.
5. Voordat ik toekom aan de bespreking van beide deelklachten, geef ik eerst de inhoud van het voorwaardelijke verzoek van de raadsman in hoger beroep en de relevante overwegingen van het hof weer, alsmede het juridische kader voor de beoordeling van beide deelklachten.
Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman en de overwegingen daaromtrent van het hof
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte een voorwaardelijk verzoek heeft gedaan om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
7. Het hof is tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde gekomen en heeft voornoemd verzoek van de raadsman als volgt samengevat en afgewezen:
“De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het enkele voldoen aan het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. Het zou gaan om een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas, terwijl het om een omvangrijk ‘zoekgebied’ gaat. Ook voor het overige is het signalement te algemeen. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat de getuigen niet met de verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en dat verder (forensisch) onderzoek niets heeft opgeleverd. De raadsman heeft bij pleidooi, mocht het hof niet tot vrijspraak komen, verzocht de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen. De raadsman heeft als onderbouwing hiervoor gegeven dat de getuigen dan met de kleding en/of de verdachte kunnen worden geconfronteerd.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Op basis van het procesdossier stelt het hof de volgende feiten vast. Op 11 mei 2020 vond een inbraak plaats in een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De getuige [betrokkene 1] , die verdachte geluiden hoorde, ging om 14.33 uur poolshoogte nemen en zag dat de deur van appartement [001] was ingetrapt. Zij heeft daarop de politie gebeld. Ze zag twee mannen uit het gat van de deur komen. Toen de mannen wegfietsten, is zij achter hen aangerend, daarbij omstanders om hulp roepend. Zij zag dat op de [b-straat] een man, naar later bleek de getuige [betrokkene 2] , reageerde en ook de achtervolging inzette. Als signalement van een van de mannen heeft zij opgegeven: Zuid Europese afkomst, leeftijd eind 40, lichtblauwe jas met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen, de rest van de kleding donker en een mollig postuur.
De getuige [betrokkene 2] verklaart dat hij een vrouw zag rennen en dat zij schreeuwde: “bel de politie!”. Voor de vrouw zag hij twee mannen op ieder een fiets. Als signalement van een van de mannen geeft hij op een donker getinte man met zwart haar, blauwe spijkerbroek, blauwe jas met witte streep overdwars, rond de 40 jaar. Hij had een rode rugzak aan het stuur. Hij is achter deze man aan gaan fietsen. De getuige is achter de man over de [brug] gereden en vervolgens via de [c-straat] naar de [d-straat] gegaan. Ter hoogte van de kerk aan de [d-straat] is de getuige de man even uit het oog verloren. Toen de getuige de man even later weer zag, had hij niets meer bij zich. Nabij de plaats waar de getuige [betrokkene 2] de man even uit het oog verloor is korte tijd later door de politie de rode rugzak met spullen afkomstig uit de woning aan de [a-straat] aangetroffen.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding volgt dat de verbalisanten op 11 mei 2020 omstreeks 14.40 uur gekoppeld waren aan de melding van de inbraak op de [a-straat] . Via de meldkamer kregen zij door dat een getuige één van de mannen voor het laatst had gezien ter hoogte van de [brug] . Toen de verbalisanten op de [brug] stonden zagen zij op een afstand van ongeveer 70 meter een man op een fiets rijden op de [e-straat] . Zij zagen dat de man een blauwe jas aanhad met op de rug een horizontale witte streep. Bij het naderen van de man zagen zij dat hij diverse keren omkeek naar de verbalisanten. Deze man, de verdachte, is door de politie om 14.50 uur op de Van [f-straat] in [plaats] aangehouden. Het in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegde signalement van de verdachte luidt: licht getinte man, ongeveer 35 a 40 jaar oud, blauwe jas met capuchon voorzien van een horizontale witte streep ter hoogte van de schouders en donkerkleurige vlakken aan de zijkanten van de jas, een donkerkleurige spijkerbroek en donkerkleurige schoenen. In het dossier bevindt zich ook een foto van de verdachte met de blauwe jas met witte streep aan.
Het hof stelt voorts vast dat de volgens de getuige [betrokkene 2] afgelegde route, tot de plaats waar de verdachte is aangehouden, volgens algemeen beschikbare routeplanners, op de fiets gemakkelijk valt af te leggen tussen het tijdstip van de melding en de aanhouding.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte degene is geweest die de inbraak heeft gepleegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de jas van de verdachte zeer specifiek en onderscheidend is en geheel past in de beschrijving daarvan in het door de getuigen opgegeven signalement. Bovendien past de verdachte ook overigens geheel in het opgegeven signalement. Het hof stelt voorts vast dat de dader direct na de inbraak door de getuige is gezien en vanaf dat moment vrijwel onafgebroken in zicht is geweest van getuigen. Op de plaats waar dat zicht korte tijd heeft ontbroken, is de tas met gestolen goederen aangetroffen, die de vluchtende man met de omschreven jas met zich voerde. Zeer korte tijd later is de verdachte in de directe omgeving aangetroffen en aangehouden.
Getuigenverzoek
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het hof als volgt. Uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring. De juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan staat derhalve niet ter discussie. De verdediging wenst de getuigen te confronteren met de jas en/of de verdachte en hen te vragen of zij de jas en/of de verdachte herkennen. Zo bezien dient het getuigenverzoek te worden beschouwd als een verzoek om nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet is gebleken.”
8. Het hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de als bewijsmiddel 2 en 3 opgenomen verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Deze bewijsmiddelen luiden:
“2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 25 e.v. ):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , geslacht vrouw, wonende aan de [a-straat 1] te [plaats] :
Op 11 mei 2020 omstreeks 14.33 uur hoorde ik in mijn kamer gelegen op de tweede verdieping (het hof begrijpt: van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ) verdachte geluiden vanaf de begane grond. Ik ben toen naar beneden gelopen om poolshoogte te nemen. Toen ik boven aan de trap stond keek ik naar beneden. Toen zag ik dat de deur van [001] ingetrapt, was. Ik zag een groot gat aan de onderzijde van de deur. Toen heb ik gelijk 112 gebeld en melding gemaakt van een inbraak. Ik ben boven aan de trap blijven staan. Ik zag dat er twee mannen uit het gat van de deur kwamen. Ik zag dat de twee mannen het pand verlieten en allebei op een fiets richting de [b-straat] het hazenpad kozen. Daarop ben ik achter de mannen aangerend. Ik zag dat de twee mannen de [g-straat] in waren gefietst. Daarna zag ik dat de mannen via de trap aan het einde van de [g-straat] in de richting van.de [b-straat] fietsten. Daarna ben ik de mannen blijven volgen over de [b-straat] in de richting van de [h-straat] . Ik heb tijdens mijn achtervolging een aantal keer “dit zijn inbrekers” tegen omstanders geroepen. Ik zag op de [b-straat] dat er een man reageerde op mijn geschreeuw en ook de achtervolging inzette. Toen heb ik mijn achtervolging gestaakt. Het signalement van een van de mannen is als volgt: Hij leek op iemand van Zuid Europese afkomst. Ik schat zijn leeftijd op eind 40. De man had een lichtblauwe jas aan met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen. De rest van de kleding was donker. Het postuur beschrijf ik als mollig.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 29 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2] , geslacht man:
Ik fietste op de [a-straat] in de richting van de [b-straat] . Tijdens het fietsen zag ik een vrouw rennen. Ik zag daarna dat de vrouw een zijstraat in rende. Dit was een zijstraat vóór de kruising met de [b-straat] . Ik zag en hoorde dat zij al rennend schreeuwde: “BEL DE POLITIE!”. Verderop in die zijstraat, voor de vrouw, zag ik twee mannen op ieder een eigen fiets. Het signalement van de eerste man, die ik verder zal benoemen als de verdachte, is:
man
donker getint
zwart haar
blauwe spijkerbroek
blauwe jas met witte streep overdwars
rond de 40 jaar
een rode rugzak aan zijn stuur.
Ik stak vervolgens bij de stoplichten over, de [b-straat] op. Ik zag dat twee fietsers en de vrouw nu ook op de [b-straat] waren. Op dat moment dacht ik, dit klopt niet helemaal. Toen zag ik dat de verdachte in de richting van de [brug] fietste. Ik stond daar op dat moment ook. Ik zag dat hij aan mijn kant fietste. Ik sprak hem op dat moment aan en zei tegen hem: “Volgens mij is dat niet van jou. Die heb je gestolen.” Ik bedoelde daarmee de rode rugzak die hij bij zich had. De verdachte zei op dat moment tegen mij: “Ik ga je schieten. Bemoei je er niet mee. Dat gaat je niks aan.” Ik zag dat hij verder fietste in de richting van de [c-straat] . Ik fietste er achteraan. Ik zag dat hij linksaf de [d-straat] op fietste. Vervolgens zag ik dat hij weer linksaf ging in de richting van de kerk. Toen zag ik dat hij bij de kerk aan kwam. Ik fietste op dat moment nog steeds achter hem aan. Ik zag dat hij weer de [d-straat] op fietste en toen weer terug ging. Ik zag dat hij aan het rommelen was aan die rode rugzak. Ter hoogte van de kerk verloor ik hem even uit het oog. Toen zag ik de verdachte plotseling weer verschijnen. Het viel mij op dat hij op dat moment niks meer bij zich had.”
Juridisch kader
9. In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, is de Hoge Raad nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het horen van belastende getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de - in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde - gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.”1.
10. Uit dit arrest volgt dat niet ieder verzoek tot het oproepen en horen van een niet eerder gehoorde getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, zonder meer voor toewijzing in aanmerking komt. Afwijzing van het verzoek kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het oproepen en horen van de getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is, omdat het voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de reeds afgelegde getuigenverklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
De eerste deelklacht
11. De stellers van het middel betogen dat het oordeel van het hof, voor zover het daarmee heeft bedoeld dat het verzoek onmiskenbaar irrelevant of overbodig is en dat het voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat door en namens de verdachte in hoger beroep vrijspraak is bepleit en dat aan het verzoek ten grondslag is gelegd dat de getuigen hebben verklaard over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas, dat het door hen opgegeven signalement te algemeen is, dat de getuigen niet met de verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en dat zij – indien zij worden opgeroepen als getuigen – met de verdachte zijn kleding en/of de foto van de verdachte kunnen worden geconfronteerd.
12. Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik hier de specifieke overweging van het hof over de afwijzing van het getuigenverzoek:
“Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het hof als volgt. Uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring. De juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan staat derhalve niet ter discussie. De verdediging wenst de getuigen te confronteren met de jas en/of de verdachte en hen te vragen of zij de jas en/of de verdachte herkennen. Zo bezien dient het getuigenverzoek te worden beschouwd als een verzoek om nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet is gebleken.”
13. Het hof heeft ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om te beginnen dus overwogen dat uit de onderbouwing blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring, waardoor de juistheid en betrouwbaarheid van hun verklaringen niet ter discussie staat. In deze overweging ligt als oordeel van het hof besloten dat het niet gaat om een verzoek dat betrekking heeft op het uitoefenen van het ondervragingsrecht in verband met de eerder door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde belastende verklaringen die voor het bewijs zijn of kunnen worden gebruikt, nu die verklaringen – gelet op de toelichting op het verzoek – immers niet worden betwist.
14. De voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] houden kortgezegd het volgende in. [betrokkene 1] is naar aanleiding van verdachte geluiden polshoogte gaan nemen bij het appartement van de aangever. Zij constateerde een groot gat in de deur van het appartement en kort daarna zag zij er twee mannen uitkomen die vervolgens wegvluchtten op de fiets. Zij heeft de achtervolging te voet ingezet, waarna de achtervolging per fiets is voortgezet door [betrokkene 2] . Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben ten overstaan van de politie een signalement van één van de door hen achtervolgde mannen gegeven.
15. De raadsman van de verdachte heeft ter onderbouwing van zijn getuigenverzoek aangevoerd dat de getuigen, als zij worden verhoord, kunnen worden geconfronteerd met de kleding en/of de foto van de verdachte. Uit die onderbouwing, gelezen in samenhang met het gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak, kan worden afgeleid dat het doel van het verzoek is om aan de hand van de kleding en de foto van de verdachte na te gaan of de persoon die de getuigen hebben achtervolgd inderdaad de verdachte was. De raadsman van de verdachte twijfelt dus kennelijk niet aan het verhaal van de getuigen en het door hen gegeven signalement, maar slechts aan de conclusie dat de verdachte degene is die door de getuigen is achtervolgd. Dat is evenwel geen conclusie die volgt uit de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen, maar een conclusie die het hof op basis van het hele strafdossier trekt. Daartoe overweegt het hof dat de jas van de verdachte en de verdachte zelf geheel in het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement passen. Ook overweegt het hof dat de dader direct na de inbraak door de getuige is gezien en vanaf dat moment vrijwel onafgebroken in zicht is geweest van de getuigen, terwijl op de plaats waar dat zicht korte tijd heeft ontbroken later de tas met gestolen goederen die de vluchtende man bij zich droeg, werd aangetroffen. Op basis daarvan komt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die de inbraak heeft gepleegd.
16. Nu uit de onderbouwing van het voorwaardelijke verzoek blijkt dat het doel daarvan was om te onderzoeken of de door de getuigen achtervolgde persoon inderdaad de verdachte was, heeft het hof kunnen oordelen dat de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrekking hebben op feiten en omstandigheden die door de verdachte en de verdediging niet zijn betwist. Hun voor het bewijs gebruikte verklaringen houden immers geen herkenning van de verdachte in maar slechts een signalement van de door hen achtervolgde persoon. Het kennelijke oordeel dat het oproepen en horen van de getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, is tegen de achtergrond van de door het hof geschetste verdere inhoud van het strafdossier, niet onbegrijpelijk.
17. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
18. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de vraag of is voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM nu de verdachte niet in staat is gesteld belastende getuigen te horen.
19. Zoals hiervoor bij de bespreking van eerste deelklacht al aan de orde is gekomen, heeft het hof op niet onbegrijpelijke wijze uit de onderbouwing van het getuigenverzoek kunnen afleiden dat de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrekking hebben op feiten en omstandigheden die door de verdachte en zijn verdediging niet zijn betwist. Daarom levert het gebruik van die verklaringen voor het bewijs zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld de getuigen te horen, geen strijd op met de eisen van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM. Gelet hierop hoefde het hof het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet nader te motiveren.
20. Ook de tweede deelklacht faalt.
Slotsom
21. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
22. Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
23. Op 4 oktober 2021 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De inzendtermijn bedraagt acht maanden, terwijl de stukken van het geding pas op 28 juni 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. De overschrijding van de inzendtermijn leent zich evenwel nog voor compensatie door een voortvarende behandeling in de cassatiefase. Indien de Hoge Raad uitspraak doet voor 4 februari 2023, hoeft het middel niet tot cassatie te leiden.
Slotsom
24. Het eerste middel faalt. Het tweede middel hoeft bij een voortvarende behandeling in cassatie niet tot vermindering van de opgelegde straf te leiden.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2022
Beroepschrift 27‑09‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/04109
Betekening aanzegging: 11 augustus 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats], verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo
dossiernummer: D20220048
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 20 september 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Het hof heeft tevens een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) op 11 mei 2020 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een ander, een rugzak en een laptop en een paspoort en contant geld en cadeaukaarten en een camera en een zegelring en meerdere horloges, toebehorende aan [betrokkene 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.
In eerste aanleg is door de verdediging aangevoerd dat (zeer verkort weergegeven) onvoldoende bewijs aanwezig is en dat de verdenking tegen de verdachte niet veel meer behelst dan de omstandigheid dat het uiterlijk van zijn jas gelijkenissen vertoont met de jas van een van de inbrekers.
Het verweer is door de politierechter verworpen. Daartoe heeft de politierechter overwogen dat betekenis toekomt aan de omstandigheid dat door de getuigen een specifieke beschrijving wordt gegeven van de door de verdachte gedragen kleding — met name de lichtblauwe jas met witte horizontale streep — van zijn leeftijd en van zijn afkomst en dat verdachte bij aanhouding aan dit specifieke signalement voldoet. De jas die de verdachte aan had is, anders dan hij daarover opmerkte, niet vaak in het straatbeeld te zien. Daarbij komt dat de verdachte wordt aangehouden vlakbij de [brug], zijnde de plek waar de achtervolging heeft plaatsgevonden en de verdachte door getuige [betrokkene 2] voor het laatst is gezien. Verder is er vlakbij de plek waar de verdachte voor het eerst door de politie wordt gezien, een rode rugzak gevonden. Deze rugzak blijkt te zijn gestolen uit het appartement aan de [a-straat] en door getuige [betrokkene 2] wordt gezien dat de verdachte deze rugzak bij zich draagt tot het moment dat de getuige hem even uit het oog verliest.
Ter terechtzitting in hoger beroep is wederom aangevoerd dat onvoldoende bewijs tegen verdachte aanwezig is. Daartoe is (onder meer) aangevoerd dat het enkele voldoen aan het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen; deze getuigen over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas verklaren; het signalement te algemeen is; de getuigen niet met verdachte of zijn kleding geconfronteerd en verder (forensisch) onderzoek heeft niets opgeleverd. Er zijn geen goederen bij cliënt aangetroffen. Voorts is het voorwaardelijk verzoek gedaan de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen indien het hof op basis van het huidige dossier niet tot een vrijspraak komt zodat de getuigen met de kleding en/of de foto van verdachte kunnen worden geconfronteerd.
In het arrest heeft het hof het tenlastegelegde bewezen verklaard en voor het bewijs gebruik gemaakt van diverse door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover politieambtenaren afgelegde verklaringen. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat deze getuigen niet in het bijzijn en/of door verdachte of de verdediging zijn gehoord.
Het hof heeft het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van getuigen afgewezen en daartoe overwogen/geoordeeld dat uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring en de juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan niet ter discussie staan.
Voor zover het hof hiermee de juiste maatstaf heeft gehanteerd en daarmee bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat het hof heeft vastgesteld dat het oproepen en horen van de getuigen onmiskenbaar irrelevant of overbodig is en dat het horen van de getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, is dat oordeel onbegrijpelijk, nu door en namens verdachte aangevoerd is dat verdachte moet worden vrijgesproken en gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, namelijk dat de getuigen verklaard hebben over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas; het door de getuigen opgegeven signalement te algemeen is; de getuigen niet met verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en zij — indien zij worden opgeroepen worden als getuigen — met de verdachte zijn kleding en/of de foto van verdachte kunnen worden geconfronteerd.
Voorts heeft het hof ten onrechte niet doen blijken te hebben onderzocht of voldaan is aan de eisen van art. 6 EVRM nu verdachte niet in staat is gesteld de belastende getuigen te horen.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest dan ook niet in stand blijven.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 11 mei 2020 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een rugzak en/of een of meerdere fiets(en) en/of een laptop en/of een paspoort en/of contant geld en/of cadeaukaarten en/of een camera en/of een zegelring en/of een en/of meerdere horloges, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [betrokkene 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die goederen onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking.’
1.2
In het vonnis van 10 augustus 2020 heeft de politierechter Den Haag bewezen verklaard, dat:
‘hij op 11 mei 2020 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een ander, een rugzak en een laptop en een paspoort en contant geld en cadeaukaarten en een camera en een zegelring en meerdere horloges, toebehorende aan [betrokkene 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.’
1.3
In het vonnis heeft de politierechter onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Door de verdediging is het standpunt ingenomen dat de verdenking tegen de verdachte niet veel meer behelst dan de omstandigheid dat het uiterlijk van zijn jas gelijkenissen vertoont met de jas van een van de inbrekers.
Naar het oordeel van de politierechter wordt dit standpunt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Daarbij komt naar het oordeel van de politierechter betekenis toe aan de omstandigheid dat door de getuigen een specifieke beschrijving wordt gegeven van de door de verdachte gedragen kleding — met name de lichtblauwe jas met witte horizontale streep — van zijn leeftijd en van zijn afkomst. Bij aanhouding voldoet de verdachte aan dit specifieke signalement. De jas die de verdachte aan had is, anders dan hij daarover opmerkte, niet vaak in het straatbeeld te zien. Daarbij komt dat de verdachte wordt aangehouden vlakbij de [brug], zijnde de plek waar de achtervolging heeft plaatsgevonden en de verdachte door getuige [betrokkene 2] voor het laatst is gezien. Verder is er vlakbij de plek waar de verdachte voor het eerst door de politie wordt gezien, een rode rugzak gevonden. Deze rugzak blijkt te zijn gestolen uit het appartement aan de [a-straat] en door getuige [betrokkene 2] wordt gezien dat de verdachte deze rugzak bij zich draagt tot het moment dat de getuige hem even uit het oog verliest.
Bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien, brengt de politierechter tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die op 11 mei 2020 samen met een ander heeft ingebroken in een appartement aan de [a-straat] in [a-plaats].’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 september 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. De raadsman verwijst naar de ingediende appelschriftuur.
(…)
De verdachte legt op vragen van het hof een verklaring af, inhoudende:
Ik heb niets te maken met de tenlastegelegde inbraak. Ik ben gepakt op mijn jas, maar daar zijn er zoveel van. Toen ik werd aangehouden, had ik niets in mijn handen. Ik fietste vanuit [b-plaats] naar de woning van mijn ouders in de [i-straat]. De enige fout die ik die dag heb gemaakt, was dat ik tegen het verkeer in fietste. Er is geen vingerafdruk of DNA-spoor van mij aangetroffen. Ik ben niet de persoon over wie de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verklaren en van wie zij een signalement geven. Die mevrouw verklaart ook eerst dat er fietsen gestolen zijn en later klopt dat dan weer niet. De getuige [betrokkene 1] verklaart anders dan de getuigd [betrokkene 2].
Het was druk op straat. De politie had meer mensen als getuige kunnen horen. Mijn raadsman heeft inderdaad aangekondigd de heer [betrokkene 4] als getuige mee te nemen naar de zitting van vandaag, maar de heer [betrokkene 4] heeft besloten om niet te komen omdat hij zich niet kan legitimeren.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede :
De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het enkele voldoen aan het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De getuigen verklaren over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas. Het betrof bovendien een omvangrijk ‘zoekgebied’.
Ook voor het overige is het signalement te algemeen. De getuigen zijn niet met cliënt of zijn kleding geconfronteerd en verder (forensisch) onderzoek heeft niets opgeleverd. Er zijn geen goederen bij cliënt aangetroffen. Ontlastend is dat cliënt niet bezweet was op het moment van zijn aanhouding. Als we de redenering van de rechtbank volgen, heeft cliënt een behoorlijke afstand moeten afleggen.
De verdediging verzoekt [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen indien uw hof op basis van het huidige dossier niet tot een vrijspraak komt. Dan kunnen zij met de kleding en/of de foto van cliënt worden geconfronteerd. Ik denk dat de noodzaak daartoe aanwezig is.
(…)
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot het voeren van repliek en deelt mede:
Primair persisteer ik bij mijn standpunt. Op basis van het huidige dossier, eventueel in combinatie met algemeen beschikbare kaarten en routeplanners, is het tenlastegelegde mijns inziens wettig en overtuigend bewezen.
Subsidiair verzet ik mij niet tegen het voorwaardelijke verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
(…)’
1.5
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 11 mei 2020 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een ander een rugzak een laptop en een paspoort en contant geld en cadeaukaarten en een camera en een zegelring en meerdere horloges toebehorende aan [betrokkene 3], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.’
1.6
Als bewijsmiddelen heeft het hof onder meer gebruikt:
‘2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 25 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1], geslacht vrouw, wonende aan de [a-straat 01] te [a-plaats]:
Op 11 mei 2020 omstreeks 14.33 uur hoorde ik in mijn kamer gelegen op de tweede verdieping (het hof begrijpt: van he pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats]) verdachte geluiden vanaf de begane grond. Ik ben toen naar beneden gelopen om poolshoogte te nemen. Toen ik boven aan de trap stond keek ik naar beneden. Toen zag ik dat de deur van [001] ingetrapt, was. Ik zag een groot gat aan de onderzijde van de deur. Toen heb ik gelijk 112 gebeld en melding gemaakt van een inbraak. Ik ben boven aan de trap blijven staan. Ik zag dat er twee mannen uit het gat van de deur kwamen. Ik zag dat de twee mannen het pand verlieten en allebei op een fiets richting de [b-straat] het hazenpad kozen. Daarop ben ik achter de mannen aangerend. Ik zag dat de twee mannen de [g-straat] in waren gefietst. Daarna zag ik dat de mannen via de trap aan het einde van de [g-straat] in de richting van de [b-straat] fietsten. Daarna ben ik de mannen blijven volgen over de [b-straat] in de richting van de [h-straat]. Ik heb tijdens mijn achtervolging een aantal keer ‘dit zijn inbrekers’ tegen omstanders geroepen. Ik zag op de [b-straat] dat er een man reageerde op mijn geschreeuw en ook de achtervolging inzette. Toen heb ik mijn achtervolging gestaakt.
Het signalement van een van de mannen is als volgt: Hij leek op iemand van Zuid Europese afkomst. Ik schat zijn leeftijd op eind 40. De man had een lichtblauwe jas aan met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen. De rest van de kleding was donker. Het postuur beschrijf ik als mollig.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 29 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2], geslacht man:
Ik fietste op de [a-straat] in de richting van de [b-straat]. Tijdens het fietsen zag ik een vrouw rennen.
Ik zag daarna dat de vrouw een- zij straat in rende. Dit was een zijstraat vóór de kruising met de [b-straat]. Ik zag en hoorde dat zij al rennend schreeuwde: ‘BEL DE POLITIE!’.
Verderop in die zijstraat, voor de vrouw, zag ik twee mannen op ieder een eigen fiets. Het signalement van de eerste man, die ik verder zal benoemen als de verdachte, is:
man
- —
donker getint
- —
zwart haar
- —
blauwe spijkerbroek
- —
blauwe jas met witte streep overdwars
- —
rond de 40 jaar
- —
een rode rugzak aan zijn stuur.
Ik stak vervolgens bij de stoplichten over, de [b-straat] op.
Ik zag dat twee fietsers en de vrouw nu ook op de [b-straat] waren. Op dat moment dacht ik, dit klopt niet helemaal. Toen zag ik dat de verdachte in de richting van de [brug] fietste. Ik stond daar op dat moment ook. Ik zag dat hij aan mijn kant fietste. Ik sprak hem op dat moment aan en zei tegen hem: ‘Volgens mij is dat niet van jou. Die heb je gestolen.’
Ik bedoelde daarmee de rode rugzak die hij bij zich had. De verdachte zei op dat moment tegen mij: ‘Ik ga je schieten. Bemoei je er niet mee. Dat gaat je niks aan.’ Ik zag dat hij verder fietste in de richting van de [c-straat]. Ik fietste er achteraan. Ik zag dat hij linksaf de [d-straat] op fietste.
Vervolgens zag ik dat hij weer linksaf ging in de richting van de kerk. Toen zag ik dat hij bij de kerk aan kwam. Ik fietste op dat moment nog steeds achter hem aan. Ik zag dat hij weer de [d-straat] op fietste en toen weer terug ging. Ik zag dat hij aan het rommelen was aan die rode rugzak. Ter hoogte van de kerk verloor ik hem even uit het oog. Toen zag ik de verdachte plotseling weer verschijnen. Het viel mij op dat hij op dat moment niks meer bij zich had…
4.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 41 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 mei omstreeks 14.35 uur zijn wij in verband met een melding waarbij er een inbraak in een woning gelegen aan de [a-straat 01] te [a-plaats] zou plaatsvinden, ter plaatse gestuurd. Ter plaatse zag ik een vrouw voor dit adres staan. Toen ik haar aansprak verklaarde zij de meldster te zijn. Zij verklaarde dat de twee verdachten over de [b-straat] in de richting van de [h-straat] gevlucht waren.
Daarop zijn wij met het dienstvoertuig een zoekslag gaan maken in de buurt van de [kerk]. gelegen aan de [d-straat 01] te [a-plaats].
Noot verbalisant: De meldster bleek [betrokkene 1] te zijn en zij is later gehoord als getuige.
Tijdens onze zoekslag in de buurt van de [kerk] werden wij aangesproken door een getuige op een fiets. Dit was aan de voorzijde van de [kerk]. Deze getuig verklaarde de twee mannen gevolgd te zijn. Deze getuige verklaarde dat hij zag dat een van de twee mannen op een fiets vanaf de [d-straat] rechtsaf sloeg het fietspad op. Dit fietspad is gelegen aan de [j-straat]. Daarna zag deze getuige dat de man op de fiets gelijk weer rechtsaf sloeg. De man op de fiets is daarbij de oprijlaan behorende bij de woningen gelegen aan de [j-straat] met de perceelnummers [002] en [003] (het hof begrijpt: ingereden). Daar is de getuige de man op de fiets uit het oog verloren.
Noot verbalisant: Deze getuige is later gehoord als getuige.
Nadat deze getuige verklaard had dat een van de mannen op zijn fiets genoemde oprijlaan achter de [kerk] in gefietst was, hebben wij daar ter plaatse een zoekslag gemaakt.
Halverwege de oprijlaan behorende bij de woningen gelegen aan de [j-straat] met de perceelnummers [002] en [003] is er een zwarte handschoen aangetroffen. In de bosjes aan het begin van dezelfde oprijlaan en schuin achter de [kerk] is een rode rugzak aangetroffen. De handschoen en de rugzak bleken later van de aangever te zijn.
(…)
6.
Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020133823-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 9 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
(…)
Wij hoorden op de meldkamer via de verbindingen dat er een getuige achteraan liep en dat deze de mannen ter hoogte van de [brug] voor het laatst gezien had. Het signalement was dat beide mannen ongeveer 40–45 jaar oud waren, beiden getint en dat er 1 persoon was gekleed in een blauwe jas met een witte streep. Toen wij op de [brug] stonden zagen wij een man op een fiets rijden op de [e-straat]. Wij zagen dat de man een blauwe jas aanhad met op de rug horizontaal een witte streep.
(…)
8.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1S0O-2020133823-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 32 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de getuigenverklaring van de heer [betrokkene 2] ben ik, verbalisant, naar de woning van de hee [betrokkene 2] gereden om een plattegrond te tekenen om de route van de getuige en verdachte te verduidelijken. De plattegrond is als bijlage gevoegd bij dit proces-verbaal. De getuige verklaarde het volgende:
Groene lijn: route van de getuige
Rode lijn: route van de verdachte
(…)’
1.7
In het arrest heeft het hof overwogen/geoordeeld:
‘Bewijsoverweging en voorwaardelijke getuigenverzoek
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat het enkele voldoen aan het door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven signalement onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. Het zou gaan om een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas, terwijl het om een omvangrijk ‘zoekgebied’ gaat. Ook voor het overige is het signalement te algemeen. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat de getuigen niet met de verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en dat verder (forensisch) onderzoek niets heeft opgeleverd.
De raadsman heeft bij pleidooi, mocht het hof niet tot vrijspraak komen, verzocht de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen. De raadsman heeft als onderbouwing hiervoor gegeven dat de getuigen dan met de kleding en/of de verdachte kunnen worden geconfronteerd.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Op basis van het procesdossier stelt het hof de volgende feiten vast. Op.11 mei 2020 vond een inbraak plaats in een woning aan de [a-straat 01] in [a-plaats]. De getuige [betrokkene 1], die verdachte geluiden hoorde, ging om 14.33 uur poolshoogte nemen en zag dat de deur van appartement [001] was ingetrapt. Zij heeft daarop de politie gebeld. Ze zag twee mannen uit het gat van de deur komen. Toen de mannen wegfietsten, is zij achter hen aangerend, daarbij omstanders om hulp roepend. Zij zag dat op de [b-straat] een man, naar later bleek de getuige [betrokkene 2], reageerde en ook de achtervolging inzette. Als signalement van een van de mannen heeft zij opgegeven: Zuid Europese afkomst, leeftijd eind 40, lichtblauwe jas met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen, de rest van de kleding donker en een mollig postuur.
De getuige [betrokkene 2] verklaart dat hij een vrouw zag rennen en dat zij schreeuwde: ‘bel de politie!’. Voor de vrouw zag hij twee mannen op ieder een fiets. Als signalement van een van de mannen geeft hij op een donker getinte man met zwart haar, blauwe spijkerbroek, blauwe jas met witte streep overdwars, rond de 40 jaar. Hij had een rode rugzak aan het stuur. Hij is achter deze man aan gaan fietsen. De getuige is achter de man over de [brug] gereden en vervolgens via de [c-straat] naar de [d-straat] gegaan. Ter hoogte van de kerk aan de [d-straat] is de getuige de man even uit het oog verloren. Toen de getuige de man even later weer zag, had hij niets meer bij zich. Nabij de plaats waar de getuige [betrokkene 2] de man even uit het oog verloor is korte tijd later door de politie de rode rugzak met spullen afkomstig uit de woning aan de [a-straat] aangetroffen.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding volgt dat de verbalisanten op 11 mei 2020 omstreeks 14.40 uur gekoppeld waren aan de melding van de inbraak op de [a-straat]. Via de meldkamer kregen zij door dat een getuige één van de mannen voor het laatst had gezien ter hoogte van de [brug]. Toen de verbalisanten op de [brug] Stonden zagen zij op een afstand van ongeveer 70 meter een man op een fiets rijden op de [e-straat]. Zij zagen dat de man een blauwe jas aanhad met op de rug een horizontale witte streep. Bij het naderen van de man zagen zij dat hij diverse keren omkeek naar de verbalisanten. Deze man, de verdachte, is door de politie om 14.50 uur op de [f-straat] in [a-plaats] aangehouden. Het in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegde signalement van de verdachte luidt: licht getinte man, ongeveer 35 a 40 jaar oud, blauwe jas met capuchon voorzien van een horizontale witte streep ter hoogte van de schouders en donkerkleurige vlakken aan de zijkanten van de jas, een donkerkleurige spijkerbroek en donkerkleurige schoenen. In het dossier bevindt zich ook een foto van de verdachte met de blauwe jas met witte streep aan.
Het hof stelt voorts vast dat de volgens de getuige [betrokkene 2] afgelegde route, tot de plaats waar de verdachte is aangehouden, volgens algemeen beschikbare routeplanners, op de fiets gemakkelijk valt af te leggen tussen het tijdstip van de melding en de aanhouding.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte degene is geweest die de inbraak heeft gepleegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de jas van de verdachte zeer specifiek en onderscheidend is en geheel past in de beschrijving daarvan in het door de getuigen opgegeven signalement. Bovendien past de verdachte ook overigens geheel in het opgegeven signalement. Het hof stelt voorts vast dat de dader direct na de inbraak door de getuige is gezien en vanaf dat moment vrijwel onafgebroken in zicht is geweest van getuigen. Op de plaats waar dat zicht korte tijd heeft ontbroken, is de tas met gestolen goederen aangetroffen, die de vluchtende man met de omschreven jas met zich voerde. Zeer korte tijd later is de verdachte in de directe omgeving aangetroffen en aangehouden.
Getuigenverzoek.
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het hof als volgt.
Uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring. De juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan staat derhalve niet ter discussie. De verdediging wenst de getuigen te confronteren met de jas en/of de verdachte en hen te vragen of zij de jas en/of de verdachte herkennen. Zo bezien dient het getuigenverzoek te worden beschouwd als een verzoek om nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat de noodzaak daartoe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet is gebleken.’
1.8
In het pré-Keskin tijdperk heeft de Hoge Raad overzichtsarresten gewezen omtrent het oproepen en horen van getuigen.1. Hierin is de Hoge Raad onder meer ingegaan op de aan te leggen maatstaven. De Hoge Raad stelt dat de verdachte in beginsel de mogelijkheid heeft om alle getuigen te horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Het verdedigingscriterium geldt indien het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan vóór de terechtzitting ex artikel 263 Sv. Een dergelijk verzoek dient door de rechter te worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verdediging. Van belang daarbij is wel dat de verdediging dient te motiveren waarom het horen van een bepaalde getuige van belang is voor de verdediging. Zo dient het horen van de getuige in het belang te zijn van enige te nemen beslissing in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. Tevens is het mogelijk om ter zitting te verzoeken om bepaalde getuigen te horen. Een dergelijk verzoek wordt getoetst aan het noodzaakscriterium. Dit criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Gelet op het voorgaande heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat aan de rechter de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. De rechter diende daarbij wel de eisen van een eerlijk proces in het oog te houden.2. Destijds was bijvoorbeeld in ieder geval wel onderkend dat in geval van onvoorziene ontwikkelingen na het instellen van beroep de rechter daarmee rekening diende te houden zodat het door de rechter te hanteren noodszaakscriterium feitelijk het strengere verdedigingsbelang benaderde.3.
1.9
In de Keskin-uitspraak heeft het EHRM nog eens herhaald dat het uitgangspunt is dat getuigen op de terechtzitting in aanwezigheid van de verdachte worden gehoord.4. Daarnaast behoeft de verdachte een verzoek tot het horen van zgn. belastende getuigen niet te onderbouwen; het verdedigingsbelang wordt bij deze getuigen verondersteld. Voorts heeft het EHRM aangegeven dat het bij een klacht over schending van art. 6 EVRM uiteindelijk aankomt op de vraag of er sprake is van een in het geheel bezien eerlijk strafproces. Indien er goede redenen zijn vastgesteld waarom een getuige niet op de zitting kon worden gehoord, zal ook onder meer moeten worden nagegaan of voldoende ‘counterbalancing factors’ zijn geboden.5.
1.10
Naar aanleiding van de Keskin-uitspraak heeft de Hoge Raad in diverse uitspraken geoordeeld dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al — in het vooronderzoek of anderszins — een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.6. Niet elk verzoek behoeft te worden gehonoreerd. Art. 6 EVRM verzet zich volgens de Hoge Raad er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (‘manifestly irrelevant or redundant’) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.7.
1.11
Ook A-G Bleichrodt heeft erop gewezen dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en dat een aanscherping op onderdelen van het daarvoor geldende kader overweging verdient.8. In een aantal Post-Keskin gewezen arresten heeft de Hoge Raad uitspraken van hoven gecasseerd nu in die uitspraken niet of niet voldoende bleek of het hof was nagegaan of in die zaken de procedure aan de eisen van art. 6 EVRM beantwoordde.9.
1.12
In deze zaak heeft de politierechter en het hof voor het bewijs gebruik gemaakt van de door de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat deze getuigen niet in het bijzijn en/of door verdachte of de verdediging zijn gehoord. Het hof heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen en daartoe overwogen/geoordeeld dat uit de onderbouwing van het verzoek blijkt dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring en de juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen alsmede de betrouwbaarheid daarvan niet ter discussie staan. Voor zover het hof hiermee bedoeld heeft te hebben vastgesteld dat het oproepen en horen van de getuigen onmiskenbaar irrelevant of overbodig is en dat het horen van de getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben is dat oordeel onbegrijpelijk, nu door en namens verdachte aangevoerd is dat verdachte moet worden vrijgesproken en gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, namelijk dat de getuigen verklaard hebben over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas; het door de getuigen opgegeven signalement te algemeen is; de getuigen niet met verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en zij — indien zij worden opgeroepen worden als getuigen — met de verdachte zijn kleding en/of de foto van verdachte kunnen worden geconfronteerd. Voorts heeft het hof ten onrechte niet doen blijken te hebben onderzocht of voldaan is aan de eisen van art. 6 EVRM nu verdachte niet in staat is gesteld de belastende getuigen te horen. Gelet hierop kan het arrest dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Op 4 oktober 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken zijn pas op 28 juni 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 4 oktober 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 25 februari 2022 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als advocaten voor verdachte gesteld. De stukken zijn pas op 28 juni 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.10.
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.11. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.12. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.13. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.14. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.15.
2.4
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.16. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.17.
2.7
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.18. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 27 september 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
S. van den Akker
M.J. van Berlo
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑09‑2022
HR 1 juli 2014, NJ 2014/551, mnt. M.J. Borgers, ECLI:NL:HR:2014:1496 en HR 4 juli 2017, NJ 2017/440, mnt. T. Kooijmans, ECLI:NL:HR:2017:1015.
Zie o.m. HR 17 april 2018, NJ 2019/206, mnt. T. Kooijman.
HR 19 juni 2007, NJ 2007/626, mnt. PAM Mevis.
Overweging 44 EHRM 19 januari 2021, NJ 2021/93, m.nt. WH Vellinga.
Overweging 65 e.v. Keskin.
Rov. 2.9.2 HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
Rov. 2.9.3 HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
O.m. HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693; HR 25 mei 2021, NJ 2021/211; HR 25 mei 2021, NJ 2021/212; HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:782; HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:959 en HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:993.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en -met name- de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).