In de samenhangende zaak met griffienummer 15/05824Bv ([medeklaagster]), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 28-06-2016, nr. 15/05814
ECLI:NL:HR:2016:1343, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/05814
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:517, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:517, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1343, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/377 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2016-0293
NbSr 2016/169
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag op onder klager inbeslaggenomen geheimhouderstukken. In de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen (ECLI:NL:HR:2015:3076). De HR heeft bij zijn beschikking van heden (ECLI:NL:HR:2016:1324) in de zaak van de verschoningsgerechtigde (advocatenkantoor) geoordeeld dat het oordeel van de Rb. dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, ontoereikend gemotiveerd is en heeft de door de verschoningsgerechtigde bestreden beschikking van de Rb. vernietigd. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 15/05824.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/05814 Bv
SG/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 december 2015, nummer RK 14/1212, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen creditnota's, e-mails en brieven "voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend".
2.2.
Namens de klager is bij de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot - kort gezegd - opheffing van het beslag op onder hem inbeslaggenomen stukken op de grond dat deze stukken object zijn van het (afgeleide) verschoningsrecht van [medeklaagster] (verder: [medeklaagster]). Ook namens [medeklaagster] is een daartoe strekkend klaagschrift bij de Rechtbank ingediend.
2.3.
Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, NJ 2016/8, dient in de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende brieven of andere stukken in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die bescheiden niet toegestaan. In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
2.4.
De Hoge Raad heeft bij zijn beschikking van heden ECLI:NL:HR:2016:1324) in de zaak van [medeklaagster] (nummer 15/05824) geoordeeld dat het oordeel van de Rechtbank dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, ontoereikend gemotiveerd is en heeft de door [medeklaagster] bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.3 is het middel terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag op onder klager inbeslaggenomen geheimhouderstukken. In de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen (ECLI:NL:HR:2015:3076). De HR heeft bij zijn beschikking van heden (ECLI:NL:HR:2016:1324) in de zaak van de verschoningsgerechtigde (advocatenkantoor) geoordeeld dat het oordeel van de Rb. dat al de inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, ontoereikend gemotiveerd is en heeft de door de verschoningsgerechtigde bestreden beschikking van de Rb. vernietigd. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 15/05824.
Nr. 15/05814 Bv Zitting: 8 maart 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] 1. |
1. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 3 december 2015 - na vernietiging in cassatie2.van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014 - het door de klager ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens de klager cassatieberoep ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft in deze zaak bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.3.
3. Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. De klager, [klager], wordt verdacht van valsheid in geschrift en in dat kader is het strafrechtelijk onderzoek “Honingwesp” ingesteld. Onder de klager zijn zogenoemde geheimhouderstukken inbeslaggenomen. Het advocatenkantoor [medeklaagster], de (afgeleid) verschoningsgerechtigde en de klager hebben elk afzonderlijk een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van het advocatenkantoor [medeklaagster]. Hiertoe is - kort gezegd - aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen de klager en het advocatenkantoor en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv).
4.1. Alvorens aan een bespreking van het middel toe te kunnen komen, stel ik eerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde. In dit kader merk ik het volgende op. [klager] is in casu de beslagene die een beroep doet op het (afgeleide) verschoningsrecht van [medeklaagster]. Namens [medeklaagster] is, gelijktijdig met het klaagschrift van de klager, bij de rechtbank een klaagschrift ingediend waarop een beroep op haar verschoningsrecht wordt gedaan ten aanzien van de onder de klager inbeslaggenomen stukken. In de zaak van [medeklaagster] is de wettelijke regeling met betrekking tot een versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden van toepassing; het cassatieberoep betreft immers een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) nieuwe procedureregels gelden.
4.2. In zijn beschikking van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag in hoeverre deze versnelde procedure ook van toepassing is in een geval, zoals het onderhavige, waarin de beslagene niet de verschoningsgerechtigde is, en als volgt geoordeeld:
“3.3.3. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of stukken en gegevens object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9693, NJ 1994/552).
(…)
3.6. Indien ook de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, een klaagschrift heeft ingediend waarin is aangevoerd dat een geheimhouder een verschoningsrecht heeft op de uitgeleverde stukken of gegevens, doet zich de situatie voor dat in twee beklagprocedures het verschoningsrecht aan de orde is.
In de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende stukken of gegevens in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die stukken of gegevens niet toegestaan.
In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
Indien de verschoningsgerechtigde geen klaagschrift indient tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat inbeslagneming is toegestaan, moet het ervoor worden gehouden dat door de verschoningsgerechtigde geen beroep wordt gedaan op zijn verschoningsrecht. Ook in dat geval moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft. In deze gevallen geldt dat, zodra vaststaat dat een beroep op het verschoningsrecht niet is gedaan of niet opgaat, van de stukken of gegevens kan worden kennisgenomen. In het geval dat de beslagene in zijn klaagschrift ook andere klachten heeft opgeworpen tegen de inbeslagneming van die brieven of andere stukken dan die betreffende het verschoningsrecht, zal over de gegrondheid daarvan nog moeten worden beslist in de beklagprocedure van de beslagene (Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015: 3076).”
4.3. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad volgt dat ook een beslagene zich in een beklagprocedure kan beroepen op het verschoningsrecht dat de verschoningsgerechtigde toekomt. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat de zaak van de beslagene de zaak van de verschoningsgerechtigde ‘volgt’, met andere woorden: het resultaat van een door een beslagene gedaan beroep op het verschoningsrecht is geheel afhankelijk van het resultaat dat is verkregen met het door de verschoningsgerechtigde zelf gedane beroep.
4.4. Dit brengt het volgende mee. In de eerste plaats teken ik aan dat de rechtbank, die tot een ongegrondverklaring is gekomen ten aanzien van het beklag van [medeklaagster], met het oog daarop de klager niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn beklag, nu hij in zijn klaagschrift geen andere klachten heeft opgeworpen dan klachten met betrekking tot het verschoningsrecht van [medeklaagster]. In de tweede plaats concludeer ik heden in de samenhangende zaak van [medeklaagster] tot verwerping van het cassatieberoep. Indien uw Raad mij daarin volgt, betekent dit dat de beslissing tot ongegrondverklaring van het door [medeklaagster] gedane beklag onherroepelijk wordt. Nu - zoals gezegd - het beklag van de klager enkel ziet op het verschoningsrecht van [medeklaagster], dient de klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klaagschrift, aangezien de klager zijn belang bij de klachten heeft verloren.
4.5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de klager niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 28‑01‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/05814 Bv
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616870
Inzake:
[klager],
verzoeker tot cassatie van een door de
Rechtbank Oost-Brabant op 3
december 2015, onder nummer
14/1212 gewezen beschikking.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klager ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Immers heeft de Rechtbank:
- (i.)
met dit oordeel een onjuiste uitleg gegeven aan de in art. 98, vijfde lid, Sv (c.q. art. 98, tweede lid, (oud) Sv) bedoelde ‘brieven of geschriften (…) die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben’, althans een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of van dergelijke brieven of geschriften sprake is, en;
- (ii.)
haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu zij
- (a.)
onvoldoende heeft vastgesteld omtrent de concrete verdenking aan het adres van [klager] en [medeklaagster] B.V., en geen (althans niet voldoende) betekenis heeft toegekend aan het feit dat aan het adres van [medeklaagster] B.V. geen verdenking bestaat, en
- (b.)
niet (zelfstandig) heeft onderzocht en toegelicht waaruit de (inhoud van de) inbeslaggenomen stukken bestaa(t)(n) en wat het verband is tussen die stukken en de concrete verdenking, en
- (c.)
op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden concludeert dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klager ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Tijdens een doorzoeking op 21 januari 2014 bij [klager] (hierna: [klager]) zijn stukken inbeslaggenomen ten aanzien waarvan [klager] en [medeklaagster] B.V. (hierna: [medeklaagster]) zich op het standpunt hebben gesteld dat deze onder het verschoningsrecht van [medeklaagster] vallen. Het gaat om (in totaal) een veertigtal e-mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's. Door [klager] en [medeklaagster] zijn klaagschriften ingediend tegen (de voortduring van) het op deze stukken gelegde beslag.
2.2
De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking d.d. 3 december 2015 geoordeeld dat de inbeslaggenomen stukken brieven of geschriften betreffen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (‘corpora et instrumenta delicti’) en dat redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat het door [medeklaagster] en [klager] ingenomen standpunt onjuist is.
2.3
Dit oordeel en de gronden waarop het berust worden in cassatie (opnieuw; de zaken lagen eerder bij Uw Raad voor) bestreden.
2.4
Het eerste onderdeel van het middel keert zich met rechtsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank. [medeklaagster] en [klager] menen dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 98, vijfde lid, Sv (c.q. art. 98, tweede lid, (oud) Sv) bedoelde ‘brieven of geschriften (…) die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben’, althans dat zij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of van dergelijke brieven of geschriften sprake is.
2.5
Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de door de Rechtbank gegeven motivering.
Ad(i.)
2.6
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van — kort gezegd — corpora et instrumenta heeft de Rechtbank doorslaggevend geacht dat (beschikking, p. 3, onderstreping toegevoegd):
‘(…) de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten — betrekking hebbend op klager — heeft vastgesteld.’
2.7
Anders dan de Rechtbank overweegt, is voor de conclusie dat sprake is van corpora et instrumenta onvoldoende dat de stukken in het strafrechtelijk onderzoek en bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde ‘zelfstandige betekenis hebben’. De enkele omstandigheid dat een stuk zelfstandige betekenis heeft voor de strafzaak, en aldus kan bijdragen aan de waarheidsvinding, brengt immers nog niet met zich dat dit stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend als bedoeld in (thans) art. 98, vijfde lid, Sv (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.5, de noot van Vellinga-Schootstra (par. 3) onder HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1092, NJ 2015/257 en de noot van Vellinga-Schootstra (par. 4) onder HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636, NJ 2016/7). Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is onjuist.
2.8
Bovendien gaat de Rechtbank er ten onrechte van uit dat, om af te kunnen wijken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat brieven of geschriften géén voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, genoeg is dat ‘voldoende vaststaat’ dat het standpunt van die verschoningsgerechtigde onjuist is, als ‘zeer wel denkbaar is’ dat dit het geval is en ‘de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks (…) heeft vastgesteld’.
2.9
Van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kan volgens vaste rechtspraak van Uw Raad slechts worden afgeweken indien ‘redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is’ (vgl. bijv. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439). Met dit uitgangspunt — dat de Rechtbank in haar beschikking wel expliciet benoemt, maar uit het oog verliest — verhoudt zich niet dat genoegen wordt genomen met het ‘voldoende vaststaan’ van die onjuistheid, zeker niet als die conclusie enkel wordt gebaseerd op het oordeel dat de onjuistheid van dat standpunt ‘zeer wel denkbaar is’ en ‘de rechter-commissaris zulks heeft vastgesteld’.
2.10
Niet alleen is de Rechtbank aldus op te lichtvaardige (‘voldoende vaststaan’) en hypothetische (‘zeer wel denkbaar’) gronden afgeweken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde, zij heeft bovendien haar eigen verantwoordelijkheid miskend. De Rechtbank heeft immers zonder meer het oordeel van de Rechter-Commissaris overgenomen, zonder zelf kennis te nemen van de inbeslaggenomen stukken en zonder zich daarover een eigen oordeel te vormen. Daarmee gaat de Rechtbank eraan voorbij dat zij (rechts)kwesties als de onderhavige integraal dient te beoordelen en zich in dit verband niet achter de Rechter-Commissaris mag verschuilen.1. Een andere opvatting verhoudt zich ook moeilijk met HR 15 mei 2007, NJ 2007/3002. en HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1450, NJ 2015/490.3.
2.11
Een en ander klemt temeer nu de Deken van de Orde van Advocaten het standpunt van [medeklaagster] en [klager] — naar onbetwist is gesteld — onderschrijft. Aan zijn standpunt komt niet alleen blijkens de rechtspraak van Uw Raad (zie bijv. HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297, NJ 2003/621), maar ook blijkens de rechtspraak van het EHRM (zie bijv. EHRM 16 oktober 2007, appl.nr. 74336/01, Wiese/Bicos Beteiligungen GMBH t. Oostenrijk) bijzondere betekenis toe. Een zelfstandige beoordeling door de Rechtbank van de inbeslaggenomen stukken c.q. het daaromtrent door de Recht er-Commissaris ingenomen (van de Deken afwijkende) standpunt, is onder deze omstandigheden onmisbaar.
2.12
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klager ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, van een onjuiste rechtsopvatting. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.
Ad (ii.)
2.13
[medeklaagster] en [klager] keren zich voorts tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de in de bestreden beschikking besloten liggende motivering. Dat berust op het navolgende.
2.14
Volgens de rechtspraak van Uw Raad laat de vraag of een inbeslaggenomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is het antwoord op die vraag in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of inbeslaggenomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.4 en HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, rov. 3.4).
2.15
In onderhavige zaak heeft de Rechtbank niets vastgesteld over de concrete verdenking aan het adres van [medeklaagster] en [klager] in relatie tot de inbeslaggenomen stukken. Door de Rechtbank is in algemene termen overwogen dat [klager] ervan wordt verdacht dat hij zich ‘heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrift heeft gepleegd’ (beschikking, p. 2), welke verdenking de Rechtbank aldus omschrijft ‘dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [klager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden’ (beschikking, p. 3). Weliswaar wijst de Rechtbank erop dat in de (nadien ingetrokken) aangifte van Mr. [betrokkene 1] melding wordt gemaakt van zeventien facturen van [medeklaagster], maar of in relatie tot deze facturen sprake is van enige verdenking aan het adres van [medeklaagster] en/of [klager] blijft in de bestreden beschikking in het midden.
2.16
Uit het verhandelde in raadkamer blijkt onomstotelijk dat [medeklaagster] nimmer als verdachte is aangemerkt en door het OM ook niet als verdachte wordt gezien (zie productie 2 bij de pleitaantekeningen van Mr. M. Struik d.d. 19 november 2015, alsmede de mededeling van het OM tijdens de behandeling in raadkamer op 19 november 2015, vermeld op p. 3 van de schriftelijke aantekeningen van de Officier van Justitie). Reeds daarom is niet begrijpelijk waarom declaraties, creditnota's en correspondentie van/met [medeklaagster] in casu als corpora et instrumenta moeten worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de beschikking evenmin of [klager] in relatie tot deze declaraties, creditnota's en correspondentie van/met [medeklaagster] wordt verdacht van valsheid in geschrift, hetgeen overigens niet direct voor de hand ligt nu die stukken niet van hem afkomstig zijn noch door hem zijn opgemaakt. Daarmee wordt het oordeel dat en waarom de inbeslaggenomen stukken in casu hebben te gelden als stukken die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend er niet begrijpelijker op.
2.17
Een en ander klemt temeer nu de Rechtbank in haar beschikking niets concreets vaststelt over de inhoud van de inbeslaggenomen stukken. Zij overweegt, onder verwijzing naar de beschikking van de Rechter-commissaris, enkel dat het gaat om ‘mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [klager]’, ‘diverse declaraties gericht aan [A] B.V.’, ‘diverse creditnota's aan [A] B.V.’, alsmede ‘brieven gericht aan mr. [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2]’ (beschikking, p. 2). Onduidelijk blijft echter wat er in die stukken staat of uit die stukken blijkt en waarom die stukken (daardoor) als corpora et instrumenta moeten worden aangemerkt.
2.18
In de bestreden beschikking ontbreekt bovendien het concrete verband tussen de inbeslaggenomen stukken en de jegens [klager] bestaande verdenking. De Rechtbank stelt slechts in algemene termen ‘dat de kern van het jegens [klager] gemaakte verwijt inhoudt dat het gaat om facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [klager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden’, terwijl ‘de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen’ (beschikking, p. 3). Uit deze enkele vaststelling kan evenwel niet worden afgeleid dat de inbeslaggenomen stukken dús ook voorwerp uitmaken van de door de Rechtbank omschreven valsheid in geschrift, dan wel hebben gediend tot het begaan daarvan (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, rov. 2.5).
2.19
Zonder nadere motivering valt in ieder geval bezwaarlijk in te zien waarom e-mailcorrespondentie, briefwisseling en (later opgemaakte) creditnota's zouden kunnen worden aangemerkt als corpora et instrumenta ter zake van valsheid in geschrift in facturen. Zoals hierboven is uiteengezet is daarvoor niet voldoende dat deze communicatie en stukken (mogelijk) een bijdrage kunnen leveren aan de waarheidsvinding; zij moeten daadwerkelijk instrument of voorwerp van het strafbare feit zijn. Uit HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 volgt dat correspondentie onder omstandigheden als instrumentum delicti kan worden aangemerkt, maar dat oordeel zal dan wel van een nadere en concrete (op de betreffende correspondentie en de bestaande verdenking toegesneden) motivering moeten zijn voorzien. Een dergelijke motivering ontbreekt in casu — en kon door de Rechtbank ook niet worden gegeven, nu zij de inbeslaggenomen stukken zelf niet heeft bekeken en beoordeeld.
2.20
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de inbeslaggenomen mailberichten, brieven, declaraties en creditnota's ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend’ en dat ‘er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klager ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is’, onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd
2.21
Dit dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 28 januari 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2016
Vgl. Mevis in zijn noot (par. 4.3) onder HR 28 september 2010, NJ 2010/654, onder verwijzing naar HR 12 oktober 2010, NJ 2010/563 en HR 20 juni 1988, NJ 1989/213, alsmede Knigge in zijn conclusie (par. 25–27) vóór HR 12 oktober 2010, NJ 2010/563, die erop wijst dat anders van een eigen oordeel van de Rechtbank niet veel overblijft.
Waarin Uw Raad, in een casus die eveneens draaide om het al dan niet van toepassing zijn van het verschoningsrecht, overwoog dat de beklagrechter ‘niet mag volstaan met een marginale toetsing (…) doch zich (…) aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig, oordeel zal moeten vormen’ (rov. 5.4.3).
In welke beschikking Uw Raad leerde dat de rechter zijn oordeel omtrent de toepasselijkheid van het verschoningsrecht slechts dan kan geven ‘indien hij naar aanleiding van een daartoe ingesteld onderzoek heeft vastgesteld dat het daadwerkelijk gaat om stukken die onder een verschoningsrecht vallen’ (rov. 3.6).