HR, 27-05-2011, nr. 10/03950
ECLI:NL:HR:2011:BQ0510
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2011
- Zaaknummer
10/03950
- LJN
BQ0510
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0510, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7337
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7337
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0510
ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0510
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7337, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2012/4 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
NJB 2011, 1185
RvdW 2011/676
NJ 2012/626
JWB 2011/277
NJ 2012/626 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2012/4 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
Conclusie 27‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep ondanks termijnoverschrijding? Partij aan te merken als verschenen belanghebbende als bedoeld in art. 358 lid 2 Rv., nu zij als wederpartij genoemd in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, zich in de procedure heeft gesteld doordat zij een advocaat verweer heeft laten voeren. Een behandeling door de rechtbank als niet-verschenen belanghebbende doet hier niet aan af. Apparaatsfout kan uitzondering op strikte handhaving van beroepstermijnen rechtvaardigen (vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005/465). Als beschikking de belanghebbende als gevolg van een apparaatsfout te laat bereikt, wordt de beroepstermijn (in beginsel) met veertien dagen verlengd. Onder bijzondere omstandigheden kan verlenging van de termijn gerechtvaardigd zijn.
Zaaknr. 10/03950
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 1 april 2011
Conclusie inzake:
1. Denkavit Internationaal B.V.
2. Denkavit Nederland B.V.
3. Denkavit Italiana S.R.L.
tegen
[Verweerder]
In deze zaak is de vraag aan de orde of het hof terecht de beroepstermijn van een beschikking tot toewijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor overschreden heeft geacht. In het incident wordt verzocht om de beschikking van de rechtbank (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Tussen 1980 en 31 augustus 2004 hebben tussen verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], en vervolgens de rechtspersoon naar Italiaans recht [A]. enerzijds, en verzoeksters tot cassatie onder 3, hierna: Denkavit Italiana, anderzijds, opeenvolgende agentuurovereenkomsten bestaan, uit hoofde waarvan [verweerder] in Italië veevoer verkocht van verzoeksters tot cassatie onder 1-3, hierna gezamenlijk: Denkavit (ev). De laatste overeenkomst dateert van 9 mei 2003 en is gewijzigd op 30 maart 2004. Tussen 1 september 2004 en 31 augustus 2006 bestond tussen [verweerder] en Denkavit Italiana een consultancy-overeenkomst, gesloten op 9 mei 2003, die [verweerder] aanspraak gaf op provisie; een bedrag per verkochte ton veevoer. Bij overeenkomst van 30 maart 2004 is dit bedrag naar beneden bijgesteld.
1.2 [Verweerder] en Denkavit Italiana zijn verwikkeld in een procedure voor de afdeling arbeidsrecht van de rechtbank van Crema, Italië. Uit de vertaling van het procesinleidende stuk dat Denkavit heeft overgelegd, volgt dat [verweerder] daar eist dat wordt vastgesteld dat Denkavit Italiana zijn contractuele verplichtingen uit hoofde van de consultancy-overeenkomst niet nakomt en voorts dat Denkavit Italiana wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van in totaal € 34.158,00; een schatting van onbetaald gebleven provisie over de periode september 2005 tot september 2006.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 10 maart 2009, dat zich richt tegen Denkavit, heeft [verweerder] de rechtbank te Arnhem verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten over de besluitvorming binnen de directie van Denkavit en de gevoerde onderhandelingen die tot de overeenkomsten tussen Denkavit Italiana en [verweerder] hebben geleid en over de ontwikkeling van de verkoopcijfers(2).
1.4 Aan dit verzoek heeft [verweerder] - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat Denkavit door haar handelwijze(3) jegens hem wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij overweegt uit dien hoofde schadevergoeding te vorderen.
1.5 Denkavit heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank verzocht het verzoek van [verweerder] af te wijzen.
1.6 De rechtbank heeft de zaak op 20 april 2009 mondeling behandeld, in aanwezigheid van de advocaat van [verweerder] en de bestuurder van Denkavit, die beiden pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.7 Na verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank bij beschikking van 6 juli 2009 - voor zover thans van belang - een voorlopig getuigenverhoor bevolen op 16 november 2009, en bepaald dat [verweerder] uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan Denkavit moet doen toekomen.
1.8 Denkavit is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
1.9 [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en het hof verzocht Denkavit niet-ontvankelijk te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
1.10 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter zitting van 21 april 2010, bij welke gelegenheid beide partijen hun zaak door hun advocaat hebben doen bepleiten.
Het hof heeft Denkavit vervolgens bij beschikking van 8 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.11 Denkavit heeft tegen deze beschikking tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tevens een incidenteel verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2009 ingediend.
Denkavit heeft bij incidenteel verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel verzoek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat vier onderdelen.
2.2 Zoals uit het hiervoor geschetste procesverloop blijkt, heeft de rechtbank het inleidend verzoek van [verweerder] tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Tegen een dergelijke toewijzing is ingevolge het tweede lid van art. 188 Rv. geen hogere voorziening toegelaten. Een dergelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken maar dan moet wel een (of meer) van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden worden aangevoerd, die vervolgens door het hof op zijn (hun) merites moet(en) worden beoordeeld.
Denkavit is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft daarbij twee doorbrekingsgronden gesteld.
Het hof is evenwel niet toegekomen aan een bespreking van de vraag of er gronden zijn om het appelverbod van art. 188 lid 2 Rv. te doorbreken (zie rov. 3.11), maar heeft Denkavit niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.
2.3 Het hof heeft allereerst vastgesteld dat Denkavit op 19 november 2009 in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2009 en dat aldus hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de appeltermijn van art. 358 lid 2 Rv. (rov. 3.1 en 3.2).
2.4 Denkavit heeft in appel onder meer betoogd dat de voor haar geldende beroepstermijn pas is gaan lopen op de datum waarop zij van de beschikking heeft kennisgenomen.
Dienaangaande heeft het hof in rechtsoverweging 3.5 als volgt geoordeeld:
"3.5 Het hof stelt voorop dat Denkavit, anders dan zij betoogt, moet worden aangemerkt als een verschenen belanghebbende. Zij heeft immers verweer gevoerd en is tijdens de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Dat de rechtbank partijen na die mondelinge behandeling nog in de gelegenheid heeft gesteld om zich schriftelijk (nader) uit te laten, maakt dat niet anders. Het aan artikel 358 lid 2, slot van de eerste zin, Rv ontleende betoog van Denkavit dat de voor haar geldende beroepstermijn van drie maanden pas is gaan lopen op 3 november 2009, zijnde de datum waarop Denkavit van de beschikking heeft kennisgenomen, gaat daarom niet op. Er is ook onvoldoende grond om Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen belanghebbende, aangezien het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het voormelde door de Hoge Raad besliste geval."
2.5 Onderdeel 1 klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat uit het procesverloop in eerste aanleg niet anders kan worden afgeleid dan dat Denkavit door de rechtbank als een niet-verschenen belanghebbende is behandeld, omdat de rechtbank heeft nagelaten om overeenkomstig art. 286 Rv. aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en de griffie heeft verzuimd om overeenkomstig art. 290 Rv. een afschrift van de beschikking aan Denkavit toe te zenden. De beroepstermijn van drie maanden dient derhalve aan te vangen nadat Denkavit bekend was geworden met de beschikking, te weten op 3 november 2009. Denkavit meent in elk geval dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat zij wordt aangemerkt als een niet-verschenen belanghebbende, althans niet ongunstiger mag worden behandeld dan een niet-verschenen belanghebbende.
2.6 Het onderdeel faalt.
Art. 358 lid 2 Rv. bepaalt in de eerste volzin dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbende(n) hoger beroep (van een eindbeschikking, lid 1) moet worden ingesteld binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
De wetgever heeft in de memorie van toelichting op de in 2002 ingevoerde vernieuwing van het burgerlijk procesrecht in het eerste hoofdstuk (Algemene opmerkingen) in paragraaf 6 een verklaring van de betekenis van bepaalde in het wetsvoorstel gebruikte termen gegeven(5). Daaruit blijkt dat de term "in de procedure verschijnen van belanghebbenden" wordt gebruikt voor het zich stellen van belanghebbenden(6).
2.7 Onder verwijzing naar deze terminologische verduidelijking van de wetgever beschouwen Schaafsma-Beversluis(7) en Van Mierlo(8) de belanghebbende die of namens wie een verweerschrift wordt ingediend of, indien geen verweerschrift wordt ingediend, de belanghebbende die (of namens wie) alsnog ter mondelinge behandeling verweer voert (wordt gevoerd) als een 'in de procedure verschenen belanghebbende'(9).
2.8 In het onderhavige geval is Denkavit in het inleidend verzoekschrift genoemd als belanghebbende (vgl. art. 187 lid 3 onder d Rv. waar wordt gesproken over "wederpartij"). Zij heeft vervolgens via een advocaat schriftelijk verweer gevoerd en heeft nadien vertegenwoordigd door haar bestuurder aan de mondelinge behandeling deelgenomen. Daarmee heeft zij zich in de procedure gesteld en is zij te beschouwen als een 'in de procedure verschenen belanghebbende'.
Het oordeel van het hof dat Denkavit op de voet van art. 358 lid 2 Rv. binnen drie maanden na 6 juli 2009 hoger beroep had moeten instellen, is mitsdien juist en voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.9 De in onderdeel 1 gestelde omstandigheden dat de rechtbank heeft nagelaten om overeenkomstig art. 286 Rv. aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en de griffie heeft verzuimd om overeenkomstig art. 290 Rv. een afschrift van de beschikking aan Denkavit toe te zenden, hebben het hof ertoe gebracht de zaak gelijkelijk te behandelen als het geval van de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2003.
Het hof heeft in dit verband als volgt geoordeeld:
"3.3 Het is vaste rechtspraak dat in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. In zijn beschikking van 28 november 2003 (NJ 2005, 465) heeft de Hoge Raad overwogen dat een uitzondering op die regel gerechtvaardigd is in het geval degene die een rechtsmiddel instelt ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of van cassatie toegezonden of verstrekt. De Hoge Raad heeft bij die beschikking beslist dat de beroepstermijn in zo'n geval wordt verlengd met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking.
3.5 (...)
Er is ook onvoldoende grond om Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen belanghebbende, aangezien het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het voormelde door de Hoge Raad besliste geval."
2.10 Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof dat het onderhavige geval in wezen geheel overeenkomt met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 november 2003, LJN AN8489 (NJ 2005, 465) besliste geval en betoogt dat geen sprake is van termijnoverschrijding ten gevolge van een 'apparaatfout' maar ten gevolge van een van de wettelijke bepalingen afwijkend rechterlijk beleid in combinatie met een verzuim van de verzoeker.
2.11 Art. 286 Rv. schrijft in de 'gewone' verzoekschriftprocedure voor dat de rechter na afloop van de behandeling - bedoeld wordt de mondelinge behandeling(10) - de dag bepaalt waarop hij uitspraak zal doen en in art. 290 lid 3 Rv. dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de in de procedure verschenen belanghebbende verzendt.
Voor het voorlopig getuigenverhoor geldt daarnaast een bijzondere regeling. Art. 188 lid 1 Rv. bepaalt - voor zover thans van belang - dat de rechter, indien hij het verzoek toewijst, het tijdstip bepaalt waarop het verhoor zal plaatshebben alsmede de dag waarop de verzoeker uiterlijk een afschrift van de beschikking aan de wederpartij moet doen toekomen. Ingevolge art. 190 Rv. dient de rechter voordat hij overgaat tot het houden van het getuigenverhoor na te gaan of de verzoeker aan zijn verplichting uit hoofde van art. 188 lid 1 Rv. heeft voldaan(11). Niet is bepaald wat de sanctie is van het niet nakomen van deze verplichting van de rechter en van de verzoeker.
2.12 Het dictum van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2009 luidt als volgt:
"De rechtbank
beveelt een voorlopig getuigenverhoor,
(...)
bepaalt dat het voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op maandag 16 november 2009 van 10:00 tot 17:00 uur,
(...)
bepaalt dat verzoeker uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan verweersters moet doen toekomen. (...)"
2.13 Volgens Denkavit is het opdragen aan [verweerder] om de beschikking aan Denkavit toe te zenden een van de wettelijke bepalingen afwijkend rechterlijk beleid. Gelet op het voorgaande miskent dit betoog dat dit 'beleid' rechtstreeks op de wet is gestoeld.
Onderdeel 2 faalt derhalve.
"3.6 Voor toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat aan de beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, is pas plaats als Denkavit als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie) van de rechtbank niet tijdig wist of redelijkerwijs ook niet konden weten dat de rechtbank de beschikking had afgegeven.
3.7 Tussen partijen is in geschil of de rechtbank - overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 286 Rv - tijdens de mondelinge behandeling (of daarna) aan partijen mededeling heeft gedaan van de beoogde uitspraakdatum. Volgens [verweerder] heeft de rechter destijds concrete termijnen genoemd, terwijl Denkavit zich op het standpunt stelt dat destijds over een beoogde uitspraakdatum helemaal niet is gesproken.
3.8 Het hof kan bij gebreke van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet beoordelen welke partij op dat geschilpunt het gelijk aan haar zijde heeft. De advocaat van [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling wel erkend dat [verweerder], in strijd met hetgeen in de beschikking van de rechtbank is bepaald, de beschikking van de rechtbank niet aan Denkavit heeft doorgezonden. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of de rechtbank - overeenkomstig hetgeen in artikel 290 lid 3 Rv is bepaald - zelf ook een afschrift van de beschikking aan Denkavit heeft toegezonden.
3.9 Ook als het hof als vaststaand zou kunnen aannemen dat de rechtbank heeft nagelaten om aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en/of de griffier heeft nagelaten om aan Denkavit een afschrift van de beschikking toe te zenden, is Denkavit te laat in hoger beroep gekomen. De door de Hoge Raad in eerdergenoemde beschikking bepaalde termijn van veertien dagen was op 19 november 2009 immers in elk geval verstreken."
2.15 Onderdeel 3 verwijt het hof in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 3.6-3.9 een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsregel van toepassing is.
2.16 In cassatie wordt verondersteld(12) dat de rechtbank tijdens de behandeling geen datum heeft bepaald waarop zij uitspraak zou doen(13) en eveneens dat noch [verweerder] noch de griffie een afschrift van de beschikking van de rechtbank heeft gezonden aan Denkavit.
2.17 Het hof heeft geoordeeld dat de kwestie die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2003, NJ 2005, 465 overeenkomt met de onderhavige zaak.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Kern van de zaak waarin de Hoge Raad op 28 november 2003 oordeelde was dat (i) ter zitting van de rechtbank in strijd met het bepaalde in - het toen geldende - art. 804 Rv. niet is medegedeeld wanneer uitspraak zal worden gedaan en (ii) de griffie eerst na het verlopen van de appeltermijn een afschrift van de beschikking van de rechtbank heeft verzonden in strijd met het bepaalde in - het toen geldende - art. 805 lid 1 Rv. (zie rov. 3.4 van de beschikking van 23 november 2003). Op basis hiervan oordeelde de Hoge Raad dat een uitzondering op de regel van de strikte handhaving van beroepstermijnen is gerechtvaardigd "ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of van cassatie is toegezonden of verstrekt."(14)
2.18 In de onderhavige zaak is - althans veronderstellenderwijs - sprake van dezelfde verzuimen van rechtbank/griffie. Dat daarbij ook [verweerder] heeft nagelaten om een afschrift van de beschikking aan Denkavit te zenden zoals de beschikking (en art. 188 Rv.) hem opdroeg, maakt het verzuim van de rechtbank niet anders.
2.19 Dit betekent dat in dit geval de beroepstermijn in beginsel kan worden verlengd met een termijn van veertien dagen na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking, conform de regel die de Hoge Raad in zijn beschikking van 23 november 2003 heeft geformuleerd.
2.20 Volgens het onderdeel heeft het hof daarnaast ten onrechte geen belangenafweging gemaakt op de voet van art. 6 EVRM, althans miskend dat de vraag of zich in dit geval een al dan niet verschoonbare termijnoverschrijding heeft voorgedaan in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval moet worden beoordeeld.
2.21De klacht faalt reeds op het punt dat bij een voorlopig getuigenverhoor noch ten aanzien van de verzoeker, noch ten aanzien van diens wederpartij sprake is van "het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen" in de zin van art. 6 EVRM waarmee art. 6 EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak niet rechtstreeks van toepassing is(15).
Bovendien ligt in het oordeel van het hof dat áls sprake zou zijn van een 'apparaatfout' de termijn van drie maanden met twee weken kan worden verlengd, een belangenafweging (ten gunste van Denkavit) besloten.
2.22 Onderdeel 4 ten slotte is gericht tegen rechtsoverweging 3.10, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"3.10 Door Denkavit zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een verlenging van deze door de Hoge Raad vastgestelde (extra) termijn rechtvaardigen, indien die verlenging al mogelijk zou zijn. Het hof verwerpt het verweer van Denkavit dat de termijn van veertien dagen in dit geval te kort is, omdat het gaat om een ingewikkelde zaak over uitleg van de EEX-Vo. Zo die termijn in redelijkheid te kort zou zijn voor Denkavit om grieven naar behoren aan te voeren, dan had toch binnen die veertien dagen beroep ingesteld moeten worden, eventueel met het verzoek om binnen een te stellen termijn de grieven nog aan te vullen."
2.23 Het onderdeel klaagt dat voor zover het hof voortbouwt op het in onderdeel 3 als onjuist aangemerkte uitgangspunt het oordeel geen stand kan houden en dat afgezien daarvan het hof ten onrechte het verweer van Denkavit dat de termijn van veertien dagen te kort is, heeft verworpen. Volgens het onderdeel betreft de zaak een ingewikkelde problematiek over de uitleg van de EEX-Vo waarbij "het communautaire doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat de vaststelling van nationale beroepstermijnen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken en dat die termijnen met name in verhouding moeten staan tot het belang van de belanghebbenden en de complexiteit van de toe te passen procedures en van de wettelijke regelingen (cassatieverzoekschrift, par. 50)". Volgens het onderdeel zou uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU kunnen voortvloeien dat de door de Hoge Raad zelf vastgestelde verlengde termijn van veertien dagen zich niet verenigt met de eis dat de lidstaten verplicht zijn een termijnregeling te hanteren die zo nauwkeurig en voorzienbaar is dat de justitiabele zijn rechten en plichten kan kennen. Mocht de Hoge Raad de vraag of de verlengde termijn voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie stelt, niet zelf kunnen beantwoorden, dan pleit het onderdeel voor het stellen van (twee) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
2.24 Alvorens op het communautaire doeltreffendheidsbeginsel (ook wel, mooier, effectiviteitsbeginsel genoemd) in te gaan, merk ik het volgende op.
Ik vraag mij af of er feitelijke grondslag is voor de (impliciete) stelling van het onderdeel dat de verlengde termijn van veertien dagen voor Denkavit te kort is geweest omdat de zaak een ingewikkelde problematiek over de uitleg van de EEX-Vo zou betreffen.
Uit de jurisprudentie van het HvJ EU blijkt dat er geen algemene regel is voor de beoordeling van de vraag of een termijn in strijd komt met het communautaire doeltreffendheidsbeginsel. Het hof laat de omstandigheden van het geval meewegen(16) en acht van belang of het voor de belanghebbende mogelijk is om zich binnen de gestelde termijn naar behoren te laten adviseren en zo nodig om een beroepschrift op te stellen en in te dienen(17).
2.25 Het gaat in het onderhavige geval om de uitleg van art. 6 EEX-Vo, waarover al in eerste aanleg is gedebatteerd.
Vervolgens is Denkavit op 19 november 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2009, van welke beschikking Denkavit volgens eigen zeggen pas op 3 november 2009 kennis heeft genomen. Het beroepschrift is slechts twee dagen later ingediend dan 17 november 2009 (3 november 2009 plus een verlenging van veertien dagen). Het betreft een volledig beroepschrift waarin geen voorbehoud is gemaakt en waarin - in de bewoordingen van Denkavit zelf(18) - zij "de naar hun mening relevante EG-rechtelijke vraag omtrent de uitlegging van de EEX-Vo hebben geformuleerd."
Deze feitelijke gang van zaken laat minst genomen de veronderstelling toe dat het beroepschrift binnen de door de Hoge Raad toegestane termijn had kunnen worden ingediend.
2.26 Omdat nationale procesregels de effectieve toepassing van het gemeenschapsrecht kunnen belemmeren, zou de voorrang en rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht op deze wijze kunnen worden gefrustreerd. Daarom zijn de nationale rechtscolleges verplicht de volle werking van het gemeenschapsrecht te waarborgen en heeft het HvJ EU regels gepreciseerd, waarvan het doeltreffendheidsbeginsel er één van is(19). Dit beginsel bepaalt dat nationale procesregels niet van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken(20). Of een nationale regel mogelijk strijdig is met het communautaire doeltreffendheidsbeginsel staat ter beoordeling van de nationale rechter(21).
2.27 De lidstaten beschikken in beginsel echter over nationale procedurele autonomie(22). Voor zover het gemeenschapsrecht geen harmoniserende taak heeft, wordt de inrichting van het nationale procesrecht geëerbiedigd door het gemeenschapsrecht(23). De EEX-Vo heeft niet tot doel het procesrecht te harmoniseren(24). In dit geval gaat het om nationale voorschriften die de ontvankelijkheid betreffen, te weten de beroepstermijn in een verzoekschriftprocedure en de verlenging daarvan met een termijn van veertien dagen in geval van verschoonbare termijnoverschrijding als gevolg van een apparaatsfout. Het betreft hier dus niet een regel op het terrein van het gemeenschapsrecht die met een beroep op een nationale regel wordt gefrustreerd of in de bewoordingen van het HvJ: de toepassing van deze nationale regeling doet geen afbreuk aan het nuttig effect van de EEX-Vo.
Ook onderdeel 4 faalt mitsdien.
2.28 Nu alle onderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Incidenteel verzoek in cassatie
3.1 [verweerder] heeft in het incident verzocht om de toewijzende beschikking van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Nu het cassatieberoep m.i. dient te worden verworpen, heeft [verweerder] geen belang meer bij het verzoek.
4. Conclusie in de hoofdzaak en in het incident
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep en tot afwijzing van het verzoek in het incident.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking geen feiten vastgesteld. Zie ik het goed, dan hebben partijen geen grieven gericht tegen de feiten die de rechtbank in haar beschikking van 6 juli 2009 onder 2.1-2.3 aan haar beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Voor een goed begrip waar deze zaak materieel om draait, vermeld ik de onder 2.1 en 2.2 van laatstgenoemde beschikking genoemde feiten.
2 Zie rov. 2.4 van de beschikking van de rechtbank.
3 Zie voor een omschrijving van de stellingen van [verweerder] de beschikking van de rechtbank onder 2.4.
4 Het cassatieverzoekschrift is op 7 september 2010 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
5 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 1-73.
6 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17.
7 Burgerlijke Rechtsvordering, Boek 1, titel 3, aant. 11a.
8 Van Mierlo 2010 (T&C Rv.), art. 271, aant. 3 en art. 290, aant. 2c.
10 Zie ook Van Mierlo 2010 (T&C Rv.), art. 286, aant. 2b.
11 Zie ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (2009), nr. 91.
12 Zie de in cassatie niet bestreden rov. 3.9.
13 Uit het nader ter griffie van de Hoge Raad ingekomen proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 april 2009 blijkt dat de rechtbank een nadere termijn aan partijen heeft gegeven om op stukken te reageren, waarna "de rechtbank een beschikking zal geven." Uit ambtshalve onderzoek blijkt dat de beschikking uitsluitend naar de advocaat van [verweerder] is gezonden.
14 Herhaald in HR 10 juni 2005, LJN AT1097 (NJ 2005, 372) en HR 31 maart 2006, LJN AV3387 (NJ 2006, 232).
15 Zie HR 24 maart 1995, LJN ZC1683 (NJ 1998, 414), rov. 3.4.4 en 3.4.5 en HR 6 oktober 2006, LJN AX8295 (NJ 2010, 184), rov. 3.3.3.
16 Zie bijv. HvJ EG 21 november 2002 (Cofidis), zaak C-473/00 (NJ 2003, 703 m.nt. MRM) en HvJ EU 24 maart 2009, zaak C-4455/06 (Danske Slagterier).
17 Zie de noot van Van Eijsden onder HvJ EU 29 oktober 2009 (Pontin-Comalux), zaak C-63/08, FED 2010, 47 onder 6.
18 Zie de nadien genomen akte, par. 1.
19 K. Lenaerts en D. Arts, Europees procesrecht, 2003, nrs. 93 en 95.
20 Vaste rechtspraak. Zie HvJ EU 29 oktober 2009, zaak C-63/08 (Pontin-Comalux), LJN BK2572 (NJ 2010, 182), onder 43 en de uitspraken die worden genoemd in noot 332 van het in de vorige noot genoemde boek van Lenaerts en Arts. Zie over het beginsel ook B.J. Kiekebeld en J.A.R. van Eijsden, Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, 2009, p. 201 e.v. Recent heeft de Hoge Raad in een aantal arresten die op dezelfde dag zijn gewezen, bevestigd dat de toepassing van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van de EEX-Verordening. Zie (onder meer) HR 18 maart 2011, LJN BP1765, rov. 3.2.2.
21 HvJ EU 16 juli 2009, zaak C-69/08 (Visciano), LJN BJ3751 (NJ 2009, 513 m.nt. M.R. Mok).
22 HvJ EU 16 december 1976, zaak C-33/76 (Rewe) en HvJ EU 16 december 1976, zaak C-45/76 (Comet).
23 HvJ EU 26 mei 2005, zaak C-77/04, LJN AY9784 (NJ 2006, 514 m.nt. Vlas).
24 Zie voor het EEX-Verdrag HvJ 15 mei 1990, zaak 365/88, LJN AC4163 (NJ 1991, 557 m.nt. JCS) en HvJ EU 26 mei 2005, zaak C-77/04, LJN AY9784 (NJ 2006, 514 m.nt. Vlas). Aangenomen kan worden dat hetzelfde geldt voor de EEX-Vo, zie overweging 4 van de considerans van de EEX-Vo: de verordening gaat niet verder dan hetgeen nodig is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap, zie Burgerlijke Rechtsvordering, Vlas, Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordering, art. 6, aant. 3 en de in noot 1 genoemde vindplaatsen.
Uitspraak 27‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep ondanks termijnoverschrijding? Partij aan te merken als verschenen belanghebbende als bedoeld in art. 358 lid 2 Rv., nu zij als wederpartij genoemd in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, zich in de procedure heeft gesteld doordat zij een advocaat verweer heeft laten voeren. Een behandeling door de rechtbank als niet-verschenen belanghebbende doet hier niet aan af. Apparaatsfout kan uitzondering op strikte handhaving van beroepstermijnen rechtvaardigen (vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005/465). Als beschikking de belanghebbende als gevolg van een apparaatsfout te laat bereikt, wordt de beroepstermijn (in beginsel) met veertien dagen verlengd. Onder bijzondere omstandigheden kan verlenging van de termijn gerechtvaardigd zijn.
27 mei 2011
Eerste Kamer
10/03950
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DENKAVIT INTERNATIONAAL B.V.,
gevestigd te Voorthuizen,
2. DENKAVIT ITALIANA S.R.L.,
gevestigd te Voorthuizen,
3. DENKAVIT NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Montichiari, Italië,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Denkavit International, Denkavit Italiana en Denkavit Nederland, dan wel gezamenlijk in enkelvoud Denkavit, en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 182169/HA RK 09-99 van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.049.348 van het gerechtshof te Arnhem van 8 juni 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Denkavit beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en daarin tevens incidenteel verzocht de beschikking van de rechtbank alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het cassatierekest en het verweerschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep en tot afwijzing van het verzoek in het incident.
De advocaat van Denkavit heeft bij brief van 14 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of het hof Denkavit terecht wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking waarin de rechtbank het verzoek van [verweerder] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft toegewezen.
In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 en 1.2. [Verweerder] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten over de besluitvorming binnen de directie van Denkavit en de gevoerde onderhandelingen die tot de overeenkomsten tussen Denkavit Italiana en [verweerder] hebben geleid en, met het oog op door [verweerder] gevorderde provisie, over de ontwikkeling van de verkoopcijfers.
3.2 Na indiening van een verweerschrift door mr. F.G. Defaix, als "(proces)advocaat" van Denkavit heeft op 20 april 2009 de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden, waarbij de advocaat van [verweerder] en de bestuurder van Denkavit aanwezig waren. Vervolgens heeft de rechtbank na verdere stukkenwisseling bij beschikking van 6 juli 2009 een voorlopig getuigenverhoor bevolen, te houden op 16 november 2009, en bepaald dat [verweerder] uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan Denkavit moest doen toekomen. Dit laatste is niet gebeurd. In cassatie moet voorts worden aangenomen dat ook de griffier van de rechtbank Denkavit de beschikking niet heeft toegezonden, en dat de rechtbank Denkavit niet van de (beoogde) uitspraakdatum in kennis heeft gesteld. Nadat Denkavit na enige tijd zelf de rechtbank heeft benaderd, vernam zij van de beschikking, die haar vervolgens op 3 november 2009 is toegezonden. Zij is van deze beschikking - onder aanvoering van twee gronden die doorbreking van het ingevolge art. 188 lid 2 Rv. geldende appelverbod zouden rechtvaardigen - op 19 november 2009 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen. Het hof heeft Denkavit echter niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep omdat dit is ingesteld na het verstrijken van de in art. 358 lid 2 Rv. voorgeschreven appeltermijn van drie maanden na de dag van de uitspraak. Het hof overwoog daartoe onder meer dat de appeltermijn van drie maanden tegen de beschikking van 6 juli 2009, anders dan Denkavit betoogt, niet pas is gaan lopen op 3 november 2009, zijnde de datum waarop zij van de beschikking heeft kennisgenomen. Denkavit moet volgens het hof worden beschouwd als een verschenen belanghebbende omdat zij verweer heeft gevoerd en aanwezig is geweest tijdens de mondelinge behandeling, hetgeen niet anders wordt doordat partijen nog in de gelegenheid zijn gesteld zich schriftelijk (nader) uit te laten. Er is ook geen grond Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen belanghebbende (rov. 3.5). Aan de ter doorbreking van het appelverbod gestelde gronden is het hof derhalve niet toegekomen (rov. 3.11).
3.3.1 Het hiertegen gerichte onderdeel I van het middel faalt, omdat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat Denkavit heeft te gelden als een verschenen belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv., nu zij, als wederpartij genoemd in het verzoekschrift tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor, zich in de procedure heeft gesteld doordat zij een advocaat schriftelijk verweer heeft laten voeren. Zij heeft bovendien als verschenen belanghebbende te gelden omdat zij, vertegenwoordigd door haar bestuurder, heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling van het verzoek. Aan de juistheid van dit oordeel en de daaraan door het hof verbonden conclusie met betrekking tot de aanvang van de appeltermijn doet niet af hetgeen daartegen door Denkavit nog is aangevoerd.
3.3.2 Met name geeft de omstandigheid dat volgens Denkavit de rechtbank haar in enkele opzichten in feite heeft behandeld als een niet-verschenen belanghebbende geen grond voor een ander oordeel. Het in het algemeen maken van een dergelijke uitzondering ten behoeve van een verschenen belanghebbende zou hier leiden tot een niet gerechtvaardigde aantasting van de regel dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep aanvangt (en eindigt) en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Wel is het zo, dat in het geval van zogenoemde apparaatsfouten een uitzondering op die regel gerechtvaardigd kan zijn. Daarop heeft het hof, met verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465, terecht gewezen, maar het heeft evenzeer terecht overwogen dat in gevallen waarin - kort gezegd - de beschikking als gevolg van zo'n apparaatsfout de belanghebbende te laat bereikte om nog tijdig beroep te kunnen instellen, de beroepstermijn wordt verlengd met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking.
3.3.3 Bij het voorgaande verdient aantekening dat, anders dan onderdeel 2 betoogt, niet van belang is of de rechtbank bij de door het hof veronderstellenderwijs aangenomen fouten (het niet binnen de appeltermijn verzenden van de beschikking en het niet mededelen van de uitspraakdatum) een bepaald beleid voor ogen zou hebben gehad, zoals in dat onderdeel wordt aangenomen. Als dat beleid al zou zijn gevoerd, kan daardoor het begaan van dergelijke verzuimen niet worden gerechtvaardigd, en deze leveren dan ook apparaatsfouten op als hiervoor bedoeld. Zulks wordt niet anders doordat ook [verweerder] een verzuim heeft begaan door geen gevolg te geven aan de opdracht van de rechtbank een afschrift van de beschikking aan Denkavit te doen toekomen.
3.4 Het voorgaande brengt tevens mee dat hof in rov. 3.9, ervan uitgaande dat zich een apparaatsfout als hiervoor bedoeld heeft voorgedaan, terecht heeft geoordeeld dat dan een verlenging van de termijn voor hoger beroep van veertien dagen gerechtvaardigd kon zijn, maar dat, nu ook binnen die verlengde termijn hoger beroep niet is ingesteld, Denkavit in het te laat ingestelde beroep niet-ontvankelijk is.
3.5 De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van andere opvattingen dan hiervoor als juist zijn aanvaard, zijn tevergeefs voorgesteld. Onderdeel 4 bepleit opnieuw dat de extra beroepstermijn van veertien dagen (die door Denkavit met één dag is overschreden) in dit geval te kort was wegens de ingewikkeldheid van de zaak over uitleg van de EEX-verordening, zodat het communautaire doeltreffendheidsbeginsel tot een langere verlenging noopt. Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat Denkavit onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die een verlenging van de (extra) termijn rechtvaardigen, en het heeft in dit verband overwogen dat, zo die termijn in redelijkheid te kort zou zijn voor Denkavit om grieven naar behoren aan te voeren, dan toch binnen die veertien dagen beroep ingesteld had moeten worden, eventueel met het verzoek om binnen een te stellen nadere termijn de grieven nog te mogen aanvullen. Aldus heeft het hof met juistheid aangenomen dat onder bijzondere omstandigheden een extra termijn nodig kan zijn om de betrokken partij in staat te stellen de aangevoerde grieven naar behoren toe te lichten en zo nodig aan te vullen. Het is echter niet onbegrijpelijk dat het hof het daartoe door Denkavit aangevoerde daarvoor niet voldoende heeft geoordeeld. Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 Nu het cassatieberoep wordt verworpen, is aan het incidenteel verzoek tot het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beschikking van de rechtbank het belang ontvallen, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Denkavit in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 mei 2011.
Beroepschrift 07‑09‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- (1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DENKAVIT INTERNATIONAAL B.V., gevestigd te Voorthuizen,
- (2)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DENKAVIT NEDERLAND B.V., gevestigd te Voorthuizen en
- (3)
de vennootschap naar Italiaans recht, DENKAVIT ITALIANA S.R.L., gevestigd te Montichiari (Italië),
(gezamenlijk hierna: Denkavit), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door hen is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 8 juni 2010 door het Gerechtshof Arnhem onder zaaknummer 200.049.348 gegeven beschikking tussen Denkavit als appellante en als geïntimeerde [verweerder], wonende te [woonplaats] (Italië), die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen aan Dreef nr. 22 (2012 HS) te Haarlem, ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. J. Koekkoek.
Feiten en (verkort) procesverloop
1.
Tussen 1980 en 31 augustus 2004 hebben tussen [verweerder], en vervolgens de rechtspersoon naar Italiaans recht [A] & C.S.N.C. enerzijds, en Denkavit Italiana anderzijds, opeenvolgende agentuurovereenkomsten bestaan, uit hoofde waarvan [verweerder] in Italië veevoer van Denkavit verkocht. De laatste overeenkomst dateert van 9 mei 2003 en is gewijzigd op 30 maart 2004. Tussen 1 september 2004 en 31 augustus 2006 bestond tussen [verweerder] en Denkavit Italiana een consultancy-overeenkomst, gesloten op 9 mei 2003, die [verweerder] aanspraak gaf op provisie: een bedrag per verkochte ton veevoer. Bij overeenkomst van 30 maart 2004 is dit bedrag naar beneden bijgesteld.
2.
[verweerder] en Denkavit Italiana zijn verwikkeld in een procedure voor de Rechtbank van Crema, Italië.
Het geschil is ontstaan omdat [verweerder] zijn concurrentiebeding niet had nageleefd en Denkavit om die reden de betaling van provisie had stopgezet. Uit de vertaling van het procesinleidende stuk dat Denkavit heeft overgelegd blijkt dat [verweerder] in die procedure eist dat wordt vastgesteld dat Denkavit Italiana zijn contractuele verplichtingen uit hoofde van de consultancy-overeenkomst niet nakomt en dat Denkavit Italiana wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van in totaal € 34.158,--: een schatting van de onbetaald gebleven provisie over de periode september 2005 tot september 2006.
3.
[verweerder] heeft in de onderhavige procedure verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten.
Daartoe heeft [verweerder] aangevoerd dat Denkavit hem ondanks diverse verzoeken niet de verkoopgegevens over 2004 en 2005 heeft verschaft, ten gevolge waarvan zijn provisieaanspraken niet kunnen worden vastgesteld. [verweerder] stelt dat hij daardoor ernstig is benadeeld en dat Denkavit daarvoor aansprakelijk is. Daarnaast stelt [verweerder] dat de opeenvolgende overeenkomsten die Denkavit Italiana vanaf 2003 met hem sloot er eigenlijk op waren gericht om, zonder betaling van een genoegzame vergoeding, de expertise van [verweerder] op het gebied van de verkoop van veevoer in Italië te verwerven, ten einde Denkavit Italiana in staat te stellen de verkoop zelf tegen lagere kosten ter hand te nemen. Deze overeenkomsten kwamen steeds tot stand na onderhandelingen in Nederland tussen [verweerder] en de bestuurders van Denkavit. [verweerder] stelt dat, als hij destijds van dit oogmerk had geweten en van de invulling die Denkavit Italiana vervolgens aan de organisatie van de verkoop zou gaan geven, hij deze overeenkomsten niet (onder dezelfde voorwaarden) zou zijn aangegaan. Hij overweegt op grond van dwaling, bedrog of misbruik/verandering van omstandigheden vernietiging te vorderen van de agentuurovereenkomst van 9 mei 2003 en de consultancy-overeenkomst. [verweerder] stelt verder dat de verkoop van veevoer is gekelderd nadat [verweerder] daarop geen invloed meer had, dat de oorzaak daarvan is gelegen in de wijze waarop Denkavit Italiana de verkoop zelf ter hand heeft genomen (waartegen [verweerder] vruchteloos heeft geprotesteerd) en dat de beslissingen over de bedrijfsvoering bij Denkavit Italiana in Nederland werden genomen. Het inzakken van de verkoop treft [verweerder] financieel door verminderde aanspraken op provisie uit hoofde van de consultancy-overeenkomst. [verweerder] meent dat Denkavit door deze handelwijze jegens hem wanprestatie pleegt dan wel onrechtmatig handelt en overweegt uit dien hoofde schadevergoeding te vorderen.
Het verzoek van [verweerder] strekt ertoe dat de Rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen over de besluitvorming binnen de directie van Denkavit en de gevoerde onderhandelingen die tot de overeenkomsten tussen Denkavit Italiana en [verweerder] hebben geleid en over de ontwikkeling van de verkoopcijfers.
4.
Denkavit heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Daarbij heeft Denkavit tegen de door [verweerder] geformuleerde stellingen aangevoerd dat de Rechtbank niet bevoegd is van het verzoek van [verweerder] kennis te nemen, dat [verweerder] nimmer enige relatie met een andere vennootschap van de Denkavitgroep heeft gehad dan met de Italiaanse vennootschap Denkavit Italiana Srl., dat alle beslissingen omtrent de bedrijfsvoering van Denkavit Italiana Srl. door de Raad van bestuur van Denkavit Italiana Srl. werden genomen, dat Denkavit Italiana Srl. de agentuurovereenkomst op reguliere wijze en onder betaling van de wettelijke en ruimhartig berekende contractuele beëindigingsvergoedingen heeft beëindigd, dat Denkavit Italiana Srl. bij wege van tegemoetkoming respectievelijk geheel onverplicht heeft ingestemd met een geleidelijke afbouw van de desbetreffende activiteiten van [verweerder] middels een extra tijdelijke verlenging van de agentuurovereenkomst en een daaropvolgende tijdelijke consultancy-overeenkomst, dat het inzakken van de verkoop blijkens de door [verweerder] zelf opgestelde verkoopcijfers reeds heeft plaatsgevonden in de periode waarin [verweerder] nog de regie had, dat de beweerdelijk ontbrekende verkoopgegevens de maandelijkse afzetcijfers betreffen die niet door Denkavit aan [verweerder] maar door [verweerder] aan Denkavit plachten te worden verstrekt, en dat alle aanspraken die [verweerder] zou willen geldend maken tegen Denkavit Italiana Srl. bij de Italiaanse rechter konden worden ingesteld.
5.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 april 2009. Namens [verweerder] is verschenen mr. J. Koekkoek en namens verweersters dr. [betrokkene], bestuurder van Denkavit. Zij hebben beiden pleitaantekeningen overgelegd.
6.
Nadien is namens [verweerder] een brief met bijlage overgelegd van 18 mei 2009, waarop namens Denkavit is gereageerd bij brief met bijlagen op 15 juni 2009.
7.
Bij beschikking van 6 juli 2009 heeft de Rechtbank Arnhem het verzoek van [verweerder] toegewezen en een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Tevens heeft de Rechtbank — met zoveel woorden — bepaald dat verzoeker uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan verweersters moet doen toekomen.
8.
Denkavit is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 19 november 2009.
9.
Aansluitend daarop heeft Denkavit nog een aanvullende akte genomen.
10.
[verweerder] heeft daarop gereageerd bij verweerschrift van 6 januari 2010.
11.
Denkavit heeft vervolgens een nadere akte (‘reactie op verweerschrift’) genomen op 6 april 2010.
12.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 april 2010, bij gelegenheid waarvan beide partijen de zaak hebben doen toelichten door hun raadslieden.
13.
Bij beschikking van 8 juni 2010 heeft het Gerechtshof Arnhem Denkavit niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep wegens — kort samengevat — termijnoverschrijding.
14.
Denkavit kan zich in deze beschikking van het Hof niet vinden en stelt daarom cassatieberoep daartegen in. Zij voert daartoe aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen.
Inleiding
15.
In cassatie draait deze zaak geheel om de vraag of Denkavit tijdig in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de Rechtbank Arnhem van 6 juli 2009, waarbij de Rechtbank het verzoek van [verweerder] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor heeft toegewezen.
16.
Het bijzondere van die beschikking is dat de Rechtbank daarin uitdrukkelijk heeft bepaald dat verzoeker uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van de beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan verweersters moet doen toekomen (p. 4). Die verplichting is [verweerder] niet nagekomen, zodat Denkavit pas kennis heeft genomen van de beschikking van de Rechtbank na ommekomst van de beroepstermijn.
17.
Het Hof stelt in de bestreden beschikking vast dat de advocaat van [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat [verweerder], in strijd met hetgeen in de beschikking van de Rechtbank is bepaald, de beschikking van de Rechtbank niet aan Denkavit heeft doorgezonden (rov. 3.8). Tevens gaat het Hof er veronderstellenderwijs van uit dat de Rechtbank heeft nagelaten om aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en/of de griffier heeft nagelaten om aan Denkavit een afschrift van de beschikking toe te zenden (rov. 3.9).
18.
Denkavit heeft na enige tijd zelf de Rechtbank benaderd om te moeten vernemen dat er een toewijzende beschikking was gewezen. De beschikking is vervolgens aan Denkavit toegezonden op 3 november 2009.
19.
Ofschoon tegen deze beschikking voor Denkavit krachtens art. 188 lid 2 Rv in beginsel geen appel open stond, is Denkavit daarvan — onder aanvoering van doorbraakgronden — in hoger beroep gekomen. Het Hof is aan de beoordeling van de vraag of er gronden zijn om het appelverbod van art. 188 lid 2 Rv te doorbreken echter niet toegekomen (rov. 3.11). Aan het slot van dit verzoekschrift zal volledigheidshalve nog kort op dit rechtsmiddelenverbod en de door Denkavit aangevoerde doorbraakgronden worden ingegaan (nr. 55 e.v.).
20.
Het beroepschrift van Denkavit is ingekomen ter griffie van het Hof op 19 november 2009. De vraag is of Denkavit daarmee tijdig in hoger beroep is gekomen. Het Hof meent dat dit niet het geval is en overweegt daartoe — samengevat — het volgende.
21.
Het Hof stelt allereerst vast dat ingevolge art. 358 lid 2 Rv binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep tegen een beschikking als de onderhavige dient te worden ingesteld.
Aangezien de beschikking op 6 juli 2009 werd gegeven, is het hoger beroep volgens het Hof na het verstrijken van die termijn ingesteld (rov. 3.2).
22.
In dat verband overweegt het Hof dat Denkavit, anders dan zij betoogt, moet worden aangemerkt als een verschenen belanghebbende, zodat het aan art. 358 lid 2 Rv ontleende betoog dat de voor haar geldende beroepstermijn van drie maanden pas is gaan lopen op 3 november 2009, zijnde de datum waarop Denkavit van de beschikking heeft kennisgenomen, niet op gaat (rov. 3.5).
23.
Het Hof voegt daaraan toe dat er ook onvoldoende grond is om Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen belanghebbende, aangezien het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 november 2003 (NJ 2005, 465) besliste geval (vgl. rov. 3.3, 3.5).
24.
Voor toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat aan de beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, is volgens het Hof pas plaats indien Denkavit als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie) van de Rechtbank niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de Rechtbank de beschikking had afgegeven (rov. 3.6).
25.
Partijen verschillen van mening of de Rechtbank — overeenkomstig hetgeen is bepaald in art. 286 Rv — tijdens de mondelinge behandeling (of daarna) aan hen mededeling heeft gedaan van de beoogde uitspraakdatum. Het Hof kan bij gebreke van een proces-verbaal niet beoordelen welke partij op dat geschilpunt het gelijk aan haar zijde heeft. Het Hof heeft evenmin kunnen vaststellen of de Rechtbank, overeenkomstig hetgeen in art. 290 lid 3 Rv is bepaald, zelf ook een afschrift van de beschikking aan Denkavit heeft toegezonden (rov. 3.7–3.8).
26.
Ook als aangenomen kan worden dat de Rechtbank heeft nagelaten om aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en/of de griffier heeft nagelaten om aan Denkavit een afschrift van de beschikking toe te zenden, is Denkavit volgens het Hof te laat in hoger beroep gekomen. De door de Hoge Raad in eerder genoemde beschikking bepaalde termijn van veertien dagen was op 19 november 2009 immers in elk geval verstreken (rov. 3.9).
27.
Door Denkavit zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een verlenging van deze door de Hoge Raad vastgestelde (extra) termijn rechtvaardigen, aldus het Hof (rov. 3.10).
28.
Deze oordeelsvorming is om verschillende redenen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel in het licht van de gedingstukken en het onderhavige procesverloop ontoereikend gemotiveerd.
Denkavit voert daartoe de volgende klachten aan.
- i)
Ten onrechte heeft het Hof Denkavit aangemerkt als een verschenen belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv (rov. 3.5).
- ii)
Het Hof heeft in rov. 3.5 ten onrechte of onbegrijpelijkerwijs overwogen dat het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 november 2003 (NJ 2005, 465) besliste geval.
- iii)
Het Hof heeft in rov. 3.6 e.v. een onjuiste maatstaf aangelegd door te bezien of de in genoemde beschikking van de HR geformuleerde uitzonderingsregel hier van toepassing is.
- iv)
Tenslotte heeft het Hof ten onrechte of op onbegrijpelijke wijze in rov. 3.10 geconcludeerd dat door Denkavit onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die een verlenging van deze door de Hoge Raad vastgestelde (extra) termijn rechtvaardigen.
29.
In het navolgende zullen deze klachten nader worden uitgewerkt en toegelicht.
Onderdeel i. Moet Denkavit als een verschenen belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv worden aangemerkt?
30.
Het Hof oordeelt dat Denkavit, anders dan zij betoogt, moet worden aangemerkt als een verschenen belanghebbende. Zij heeft immers verweer gevoerd en is tijdens de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Dat de Rechtbank partijen na die mondelinge behandeling nog in de gelegenheid heeft gesteld om zich schriftelijk (nader) uit te laten, maakt dat niet anders. Het aan art. 358 lid 2, slot van de eerste zin, Rv ontleende betoog van Denkavit dat de voor haar geldende beroepstermijn van drie maanden pas is gaan lopen op 3 november 2009, zijnde de datum waarop Denkavit van de beschikking heeft kennisgenomen, gaat daarom niet op, aldus het Hof (rov. 3.5).
Klacht
31.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk gemotiveerd. Ten onrechte heeft het Hof Denkavit als een verschenen belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv aangemerkt. Het Hof heeft miskend dat Denkavit blijkens het procesverloop in eerste aanleg weliswaar verweer heeft gevoerd en bij de mondelinge behandeling is ‘verschenen’, maar vervolgens door de Rechtbank als een niet verschenen belanghebbende is behandeld. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen in de onderhavige situatie althans met zich dat Denkavit wordt aangemerkt als een niet verschenen belanghebbende zoals bedoeld in art. 358 lid 2 Rv, zodat voor haar de in die bepaling genoemde termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep aanving op de dag dat zij bekend raakte met de beschikking van de Rechtbank, te weten op 3 november 2009.
Aanvulling en toelichting
32.
De bepaling van art. 358 lid 2 Rv kent twee groepen van personen die appel kunnen instellen: enerzijds de verzoeker en de verschenen belanghebbenden en anderzijds de andere (niet verschenen) belanghebbenden. Wie als verschenen belanghebbende en wie als andere belanghebbende moet worden aangemerkt, staat in de wet niet met zoveel woorden aangegeven. Dit onderscheid is niet zonder belang. Voor de verzoeker en de verschenen belanghebbenden begint de termijn te lopen op de dag van de openbare uitspraak. Voor de niet verschenen belanghebbenden begint de termijn te lopen op het tijdstip van de betekening of het tijdstip waarop zij op andere wijze met de beschikking bekend zijn geworden.
33.
Uit dit wettelijk stelsel kan worden afgeleid dat de regeling ten aanzien van de verzoeker en de verschenen belanghebbende in art. 358 lid 2 Rv, volgens welke de hoger beroepstermijn voor hen gaat lopen op de dag van de uitspraak, haar rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat de dag van de uitspraak na afloop van de zitting door de rechter aan hen wordt, althans krachtens art. 286 Rv moet worden, medegedeeld. Art. 286 Rv verplicht de rechter de dag waarop hij uitspraak zal doen aan de verzoeker en de verschenen belanghebbende mee te delen. In de toelichting bij deze bepaling is opgemerkt dat de dag van de uitspraak voor de verzoeker en de verschenen belanghebbenden van belang is als de dag waarop de appeltermijn gaat lopen en derhalve aan hun bekend gemaakt moet worden (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 449). Om dezelfde reden verplicht art. 290 lid 3 Rv de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de verschenen belanghebbenden te verstrekken. Voor de niet verschenen belanghebbenden geldt krachtens art. 358 lid 2 Rv een ander regime: de beroepstermijn begint voor hen te lopen op het tijdstip van de betekening of het tijdstip waarop zij op andere wijze met de beschikking bekend zijn geworden.
34.
Uit het procesverloop van de onderhavige zaak in eerste aanleg kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat Denkavit weliswaar verweer heeft gevoerd en tijdens de mondelinge behandeling is verschenen, maar door de Rechtbank vervolgens is behandeld als een niet verschenen belanghebbende zoals bedoeld in art. 358 lid 2 Rv. Blijkens rov. 3.7–3.9 van de bestreden beschikking staat immers, in elk geval bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag, vast dat de Rechtbank heeft nagelaten om overeenkomstig art. 286 Rv aan partijen mededeling te doen van de beoogde uitspraakdatum en dat de griffier heeft verzuimd om overeenkomstig art. 290 Rv aan Denkavit een afschrift van de beschikking toe te zenden.
35.
Dat de griffier in strijd met art. 290 Rv geen afschrift van de beschikking aan Denkavit heeft gezonden lijkt samen te hangen met de uitdrukkelijk bepaling in de beschikking van de Rechtbank, waarin aan [verweerder] werd opgedragen om uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van de beschikking aan Denkavit te doen toekomen. Ook deze bepaling in het dictum maakt duidelijk dat Denkavit door de Rechtbank in feite is behandeld als een niet verschenen belanghebbende.
36.
Doordat [verweerder] in strijd met de hem door de Rechtbank opgelegde verplichting de beschikking van de Rechtbank niet aan Denkavit heeft doorgezonden (rov. 3.8), staat vast dat Denkavit eerst op 3 november 2009 — na ommekomst van de beroepstermijn — met deze beschikking bekend is geworden. Het strookt niet met het hiervoor aangeduide wettelijk stelsel om Denkavit in deze situatie als verschenen belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv aan te merken, zoals het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft miskend dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging in een situatie als de onderhavige met zich brengen dat Denkavit in het kader van art. 358 lid 2 Rv als een niet verschenen belanghebbende heeft te gelden, althans niet ongunstiger mag worden behandeld dan als een niet verschenen belanghebbende. Denkavit heeft op een en ander in hoger beroep ook gewezen (vgl. pleitaantekeningen mr. J.K.M. van der Meché nr. 5–9). Het Hof is echter onbegrijpelijkerwijs aan dat betoog voorbij gegaan, zodat het in elk geval in zijn motiveringsplicht is tekort geschoten.
37.
Aangenomen moet dan ook worden dat voor Denkavit, anders dan het Hof meent, de in art. 358 lid 2 Rv genoemde termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep aanving op de dag dat zij bekend raakte met die beschikking. Nu vast staat dat Denkavit eerst op 3 november 2009 met de beschikking van de Rechtbank bekend is geraakt en op 19 november 2009 in hoger beroep is gekomen van die beschikking, heeft het Hof ten onrechte geconcludeerd dat het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de in art. 358 lid 2 Rv genoemde termijn (rov. 3.2).
Onderdeel ii. Is het onderhavige geval vergelijkbaar met het in HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 besliste geval?
38.
Het Hof overweegt verder dat er ook onvoldoende grond is om Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen belanghebbende, aangezien het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 november 2003 (NJ 2005, 465) besliste geval (rov. 3.5).
Klacht
39.
Dit oordeel rust ofwel op een onjuiste interpretatie van genoemde beschikking van de Hoge Raad ofwel op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, die geen andere conclusie toelaten dan dat in casu geen sprake is van een termijnoverschrijding ten gevolge van een ‘apparaatfout’ maar ten gevolge van een specifiek — van de wettelijke bepalingen afwijkend — rechterlijk beleid in combinatie met een verzuim van de verzoeker.
Aanvulling en toelichting
40.
De Hoge Raad heeft op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden een uitzondering gerechtvaardigd geacht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn worden verlengd met een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenkomt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking, aldus de Raad (HR 28 november 2003, NJ 2005, 465).
41.
Het Hof heeft in de bestreden overweging miskend, dat deze uitzonderingsregel wel van toepassing is op een termijnoverschrijding ten gevolge van een fout of verzuim van het rechterlijk apparaat (een ‘apparaatfout’) maar niet op een situatie als de onderhavige, waarin de termijnoverschrijding het gevolg was van een rechterlijk ‘beleid’, waarbij de Rechtbank ervoor heeft gekozen om in afwijking van art. 286 Rv ter zitting geen datum van uitspraak te noemen en in afwijking van art. 290 lid 3 Rv de beschikking niet door de griffier te laten verzenden, maar de verzoeker op te dragen de beschikking aan de verweersters toe te zenden. De Rechtbank nam met dit beleid het risico dat verzoeker die verplichting niet na zou komen en Denkavit bijgevolg in het ongewisse bleef omtrent het bestaan en de inhoud van haar beschikking, welk risico zich door het verzuim van [verweerder] ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd.
42.
Het oordeel van het Hof dat het zich hier voordoende geval in wezen geheel overeenkomt met het door de Hoge Raad in genoemde beschikking besliste geval is althans onbegrijpelijk. In het onderhavige geval is immers niet zozeer sprake van een ‘apparaatfout’ als bedoeld in genoemde beschikking van de Hoge Raad, maar veeleer van de consequenties van een specifiek rechterlijke ‘beleid’ dat — met alle respect — enigszins aan willekeur doet denken. Het beleid van de Rechtbank wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het zoals vermeld zowel afweek van het bepaalde in art. 286 Rv als van de verplichting in art. 290 lid 3 Rv. Daarbij verdient opmerking dat deze verplichtingen onder het oude recht, dat van toepassing was op het door de Hoge Raad besliste geval (HR 28 november 2003, NJ 2005, 465), niet golden. Het toenmalige art. 429k lid 1 Rv (oud) bevatte, anders dan het huidige art. 286 Rv, niet de verplichting voor de rechter om de datum van de uitspraak aan de verzoeker en de verschenen belanghebbenden mede te delen, terwijl de regeling van art. 290 lid 3 in het oude Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin voorkwam.
43.
Het onderhavige geval wijkt echter vooral in zoverre significant af van het door de Hoge Raad in genoemde beschikking besliste geval dat Denkavit niet de dupe was van een door (de griffie van) de Rechtbank begane fout, maar van een verzuim door de wederpartij die zijn door de Rechtbank opgedragen verplichting tot toezending van de beschikking aan Denkavit niet is nagekomen. Deze omstandigheid maakt de onderhavige situatie wezenlijk anders dan het door de Hoge Raad besliste geval. Dit brengt met zich dat de door de Hoge Raad geformuleerde regel omtrent de verlengde termijn van veertien dagen in casu evenmin van toepassing is, maar had moeten worden vervangen door een regel die het resultaat is van een belangenafweging waarbij alle omstandigheden van het onderhavige geval zijn verdisconteerd. Dit heeft het Hof miskend in rov. 3.6 e.v. van de bestreden beschikking, zoals in het volgende onderdeel zal worden betoogd.
Onderdeel iii. Is de in HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 geformuleerde regel van toepassing?
44.
Het Hof overweegt ten onrechte dat voor toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat aan een beroepstermijn strikt de hand moet worden gehouden pas plaats is, indien Denkavit als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie) van de Rechtbank niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de Rechtbank de beschikking had afgegeven (rov. 3.6).
Klacht
45.
Dit oordeel is eveneens onjuist ofwel onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor zover het Hof hierin voortborduurt op de in het vorige onderdeel bestreden overweging, deelt dat oordeel het lot daarvan en moet het eveneens als onbegrijpelijk worden aangemerkt. Bovendien heeft het Hof in rov. 3.6 een onjuiste maatstaf aangelegd door te bezien of de in genoemde beschikking van de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsregel hier van toepassing is. Het Hof heeft verzuimd een belangenafweging te maken, althans heeft miskend dat de vraag of zich in casu een al dan niet verschoonbare termijnoverschrijding heeft voorgedaan in het licht van de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval moet worden beoordeeld.
Aanvulling en toelichting
46.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat art. 6 EVRM, in het bijzonder het fundamentele recht op toegang tot de rechter, met zich brengt dat de handhaving van rechtsmiddelentermijnen en verjaringstermijnen in het licht van alle omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld, waarbij een belangenafweging dient te worden gemaakt die voldoet aan het beginsel van proportionaliteit (vgl. EHRM 5 januari 2009, NJ 2009, 524; EHRM 7 juli 2009, EHRC 2009, 108; EHRM 16 juli 2009, EHRC 2009, 109). Fernhout heeft die jurisprudentie aldus samengevat, dat wie zonder dat hem daarvan een relevant verwijt kan worden gemaakt niet de gelegenheid heeft gehad in rechte op te komen voor zijn burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel zich in rechte te beroepen op een schending van zijn andere door het EHRM gegarandeerde rechten, niet op grond van het verstrijken van een verjarings- of rechtsmiddelentermijn ervan mag worden weerhouden alsnog zijn betreffende vragen aan de rechter voor te leggen, indien de belangen die met de handhaving van de termijn worden gediend niet opwegen tegen de belangen van betrokkene. Het zonder belangenafweging handhaven van een rechtsmiddelentermijn door de nationale rechter wordt door het Straatsburgse Hof niet zelden als ‘excessief formalistisch’ aangemerkt (vgl. F.J. Fernhout, De ondraaglijke hardheid van termijnen, in: Tijdschrift voor de Procespraktijk, 2010–3, p. 81–89 (inzonderheid p. 87–88).
47.
Denkavit is van mening dat, indien er in casu al sprake is van een termijnoverschrijding, de vraag naar handhaving van die termijn in het licht van alle omstandigheden van het geval had moeten worden beoordeeld. Ofschoon art. 6 EVRM niet rechtstreeks van toepassing is op de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, die immers geen betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen (vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414; HR 6 oktober 2006, NJ 2010, 184), meent Denkavit dat haar fundamentele recht op toegang tot de rechter ook in de onderhavige zaak had moeten worden geëerbiedigd en in het licht van alle omstandigheden van het geval had moeten worden afgewogen tegen het belang van [verweerder] bij handhaving van die termijn. De specifieke omstandigheden van het onderhavige geval geven immers alleszins aanleiding tot een dergelijke belangenafweging. Deze omstandigheden komen er zoals vermeld op neer dat Denkavit — zonder dat haar daarvan enig verwijt kan worden gemaakt — pas na het verstrijken van de beroepstermijn met de beschikking van de Rechtbank bekend is geraakt, en wel door toedoen van verzoeker [verweerder] die in strijd met de hem uitdrukkelijk door de Rechtbank opgedragen verplichting heeft verzuimd deze beschikking (tijdig) aan Denkavit toe te zenden. In deze situatie lijkt het belang van [verweerder] bij handhaving van de beroepstermijn te moeten wijken voor het belang van Denkavit om toegang tot de (hogere) rechter te krijgen. Een belangenafweging zou althans tot de conclusie kunnen leiden dat handhaving van de beroepstermijn in strijd is met het fundamentele recht van Denkavit op toegang tot de rechter, omdat het gevolg van die handhaving disproportioneel is ten opzichte van het door die termijn beschermde belang. Ten onrechte heeft het Hof een dergelijke belangenafweging dan ook achterwege gelaten.
Onderdeel iv. Is in casu een verlenging van de door de Hoge Raad in HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 bepaalde verlengde termijn (veertien dagen) gerechtvaardigd?
48.
Het Hof overweegt dat door Denkavit onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die een verlenging van deze door de Hoge Raad vastgestelde (extra) termijn rechtvaardigen, indien die verlenging al mogelijk zou zijn (rov. 3.9). Het Hof verwerpt het verweer van Denkavit dat de termijn van veertien dagen in dit geval te kort is, omdat het gaat om een ingewikkelde zaak over de uitleg van de EEX-Verordening (EEX-Vo). Zo die termijn in redelijkheid te kort zou zijn voor Denkavit om haar grieven naar behoren aan te voeren dan had toch binnen die veertien dagen beroep ingesteld moeten worden, eventueel met het verzoek om binnen een te stellen termijn de grieven nog aan te vullen, aldus het Hof (rov. 3.10).
Klacht
49.
Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het Hof hierin voortbouwt op het in het vorige onderdeel als onjuist aangemerkte uitgangspunt, kan het reeds geen stand houden. Afgezien daarvan verwerpt het Hof ten onrechte het verweer van Denkavit dat de termijn van veertien dagen in dit geval te kort is, omdat het gaat om een ingewikkelde kwestie over de uitleg van de EEX-Vo. Het Hof miskent daarbij dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo (afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk II), in samenhang met het communautaire beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen alsmede met het communautaire doeltreffendheidsbeginsel, met zich brengen dat de extra termijn van veertien dagen ingeval van een verschoonbare termijnoverschrijding in een zaak met complexe EEX-kwesties omtrent bevoegdheidsregels ontoereikend moet worden geacht om de uitoefening van de door het Gemeenschapsrecht verleende rechten mogelijk te maken. Het Hof meent deze kwestie ten onrechte te kunnen omzeilen door te overwegen dat Denkavit toch binnen die termijn van veertien dagen beroep had kunnen instellen met het verzoek binnen een te stellen termijn de grieven nog aan te vullen. Het Hof miskent aldus dat de justitiabele daarmee een onaanvaardbaar risico zou moeten nemen, nu deze er niet zeker van kan zijn dat zulk een verzoek ook wordt toegewezen.
Aanvulling en toelichting
50.
In de onderhavige zaak gaat het om de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het EU-recht ontlenen (hier: aan de EEX-Vo). Het communautaire doeltreffendheidsbeginsel verlangt dan dat de vaststelling van nationale beroepstermijnen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken en dat die termijnen met name in verhouding moeten staan tot het belang van de belanghebbenden en de complexiteit van de toe te passen procedures en van de wettelijke regelingen, waarbij een vervaltermijn van twee weken, gezien de noodzaak voor de justitiabele om zich naar behoren te laten adviseren en zo nodig een beroepschrift op te stellen en in te dienen, niet aan deze voorwaarden lijkt te voldoen (vgl. HvJ EU EU C-63/08 d.d. 29-10-2009 (Pontin/Comalux), rov. 41, 43, 48, 65 en 69, zie ook de annotatie van Van Eijsden in: FED 20-4-2010, nr. 47, p. 25).
51.
In het arrest HvJ EU C-456/08 d.d. 28-1-2010 (Commissie/Ierland) wordt eveneens benadrukt, dat nationale vervaltermijnen de uitoefening van de rechten die de belanghebbende aan het gemeenschapsrecht ontleent, niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (rov. 53). De met zulke termijnen nagestreefde doelstelling van voortvarendheid moet worden verwezenlijkt met inachtneming van de rechtszekerheid, hetgeen met zich brengt dat de lidstaten verplicht zijn een termijnregeling in te voeren die zo nauwkeurig en voorzienbaar is, dat de justitiabele zijn rechten en plichten kan kennen (rov. 61). Aan de voorwaarde van voorzienbaarheid voldoet de duur van een vervaltermijn niet, indien deze aan de vrije beoordeling van de bevoegde rechter wordt overgelaten, aldus het Hof van Justitie (rov. 75).
52.
De consequentie van deze rechtspraak zou kunnen zijn dat toepassing van de door de Hoge Raad zelf vastgestelde verlengde termijn van veertien dagen na kennisneming van de rechterlijke uitspraak in een zaak als de onderhavige, waarin het gaat om de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het EU-recht ontlenen, niet aan het communautaire doeltreffendheidsbeginsel voldoet, doch dat de wetgever behoort te voorzien in een nauwkeurige, voorzienbare en aanvaardbare beroepstermijn na kennisneming van een te betwisten rechterlijke beslissing.
53.
Indien de Hoge Raad over het voorgaande zou twijfelen, dan doet zich een EU-rechtelijke vraag voor die op grond van de in art. 267 alinea 3 VWEU neergelegde verwijzingsverplichting voor de nationale rechter in laatste instantie ter prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie moet worden voorgelegd. Deze vraag zou aldus kunnen worden geformuleerd:
- a.
Moet de EEX-Verordening (EG) nr. 44/2001, in samenhang met het communautaire beginsel van een effectieve rechtsbescherming en met het communautaire doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd, dat daarmee in strijd is een nationale wettelijke regeling krachtens welke de beroepstermijn op straffe van verval van drie maanden vanaf de datum van de litigieuze uitspraak ook in geschillen omtrent de rechterlijke bevoegdheid in de zin van de afdelingen 1 en 2 van Hoofdstuk II van voornoemde verordening kan worden tegengeworpen aan de procespartij die door verzuim van de wederpartij pas na afloop van die beroepstermijn van het bestaan en de inhoud van de litigieuze uitspraak kennis heeft gekregen?
- b.
Wordt de beantwoording van de vorige vraag anders, indien de bevoegde rechter zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag in een geval zoals omschreven een nadere beroepstermijn na kennisname van de litigieuze uitspraak van twee weken zonder verlengingsmogelijkheid toestaat, waarbij de als hoofdregel geldende wettelijke beroepstermijn van drie maanden aldus effectief wordt verkort tot een op rechterlijke tolerantie gebaseerde beroepstermijn van twee weken?
54.
Ten onrechte meent het Hof aan deze kwestie te kunnen ontkomen door te overwegen dat Denkavit toch binnen de termijn van veertien dagen beroep had kunnen instellen met het verzoek binnen een te stellen termijn de grieven nog aan te vullen. Daarbij ziet het Hof eraan voorbij dat deze gedachte moeilijk past bij het gegeven dat ook een aanvullend beroepschrift in de regel moet worden uitgebracht binnen veertien dagen — of zoveel korter als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van de uitspraak (vgl. BRv (losbladige), art. 358, aant. 15 — Ynzonides/Van Geuns). Het Hof miskent hierbij bovendien dat de justitiabele er niet zeker van kan zijn dat zulk een verzoek ook daadwerkelijk wordt toegewezen (vgl. Snijders/Klaassen/-Meijer, 2007, § 321). Daarmee zou de justitiabele derhalve een — uit een oogpunt van rechtszekerheid — onaanvaardbaar risico nemen. Bij een dergelijk, aan de vrije beoordeling van de rechter overgelaten stelsel is van een nauwkeurige en voorzienbare termijnregeling, zoals bedoeld door het Europese Hof van Justitie, nog steeds geen sprake.
Het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv en de aangevoerde doorbraakgronden
55.
Het Hof is — zoals hiervoor vermeld (nr. 19) — niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of er gronden zijn om het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv te doorbreken (rov. 3.11).
56.
Wellicht ten overvloede moge Denkavit erop wijzen dat de in cassatie aan de orde gestelde vraag of haar hoger beroep tijdig is ingesteld buiten de actieradius valt van het in art. 188 lid 2 Rv geformuleerde rechtsmiddelenverbod. Dit verbod strekt immers slechts ertoe iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de Rechtbank van haar bevoegdheid om op de voet van art. 186 Rv een voorlopig getuigenverhoor te gelasten gebruik heeft gemaakt. Het onderhavige cassatieberoep heeft daarop geen betrekking, maar is slechts gericht tegen de beslissing van het Hof dat Denkavit niet ontvankelijk is in haar appel wegens termijnoverschrijding. Die beslissing is niet te beschouwen als een beslissing krachtens art. 186 Rv, waarvoor het rechtsmiddelenverbod geldt (vgl. HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 566; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 316).
57.
Denkavit zou evenwel geen belang hebben bij haar cassatieberoep, indien na gegrond bevinding daarvan de rechter na verwijzing tot de slotsom zou moeten komen dat Denkavit niet-ontvankelijk is in haar beroep vanwege het rechtsmiddelverbod. Daarvan is hier evenwel geen sprake nu Denkavit in hoger beroep klachten heeft aangevoerd die op zichzelf tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod kunnen leiden (vgl. HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 566, rov. 3.4). Denkavit heeft immers in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van de Rechtbank met verzuim van essentiële vormen tot stand is gekomen, althans dat de Rechtbank ten onrechte art. 186 Rv heeft toegepast — met verwijzing naar de beschikking van het Hof Amsterdam naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie inzake St. Paul Dairy/Unibel C-104/03 (vgl. Beroepschrift nr. 5–7; Reactie op verweerschrift nr. 7–8; Pleitaantekeningen mr. J.K.M. van der Meché nr. 4).
58.
Denkavit heeft in het kader van deze doorbraakgrond bovendien, met het oog op haar interpretatie van genoemd arrest St. Paul Dairy/Unibel, een voorstel gedaan om een drietal prejudiciële vragen te formuleren (vgl. Reactie op verweerschrift nr. 20–24).
59.
Voor zover Uw Raad aanleiding zou zien de door Denkavit aangevoerde doorbraakgronden te onderzoeken lijkt het, in geval van twijfel, respectievelijk uit een oogpunt van proceseconomie, doelmatig om eventueel naast de in punt 53 geformuleerde vragen tevens de aan het Hof Arnhem voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen (vgl. Reactie op verweerschrift, nr. 24). De voorgestelde vragen luiden aldus:
- —
Het voorstel voor vraag 1 luidt, of, bezien in het licht van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-104/03 (St. Paul Dairy/Unibel), de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo ook dan in de weg staan aan de toewijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor (als bedoeld in ov. 16 van voornoemd arrest C-104/03) door de rechter in een andere lidstaat (A) dan de lidstaat van vestiging (B) van de partijen bij een overeenkomst die uitsluitend in lidstaat B moest worden uitgevoerd en ook uitsluitend in die lidstaat B is uitgevoerd, indien de verzoekende partij op gekunstelde wijze een in lidstaat A gevestigde, met de andere contractpartij in vennootschapsrechtelijk opzicht gelieerde vennootschap, die nimmer rechten jegens de verzoekende partij heeft gehad of heeft geldend gemaakt en nimmer verplichtingen jegens de verzoekende partij heeft gehad of is aangegaan, in het geding wenst te betrekken.
- —
Het voorstel voor vraag 2 luidt, of, bezien in het licht van de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-51/97 (Réunion Européenne) en C-103/05 (Reisch Montage), de in vraag (1) bedoelde verzoekende partij de in dezelfde lidstaat gevestigde andere contractpartij op grond van art. 6 punt 1 EEX-Vo van de gerechten van hun lidstaat van vestiging (B) kan aftrekken, indien de verzoekende partij op gekunstelde wijze een in lidstaat A gevestigde, met de andere contractpartij in vennootschapsrechtelijk opzicht gelieerde vennootschap, die nimmer rechten jegens de verzoekende partij heeft gehad of heeft geldend gemaakt en nimmer verplichtingen jegens de verzoekende partij heeft gehad of is aangegaan, in het geding wenst te betrekken.
- —
Het voorstel voor vraag 3 luidt, of, bezien in het licht van de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-19/09 (Wood Floor/Silva Trade) en C-386/05 (Color Drack), de artikelen 5 en 6 EEX-Vo aldus moeten worden uitgelegd, dat alleen de gerechten van de lidstaat van vestiging van de beide partijen bij een agentuurovereenkomst, die uitsluitend in die lidstaat moest worden uitgevoerd en ook uitsluitend in die lidstaat is uitgevoerd, bevoegd is om van alle vorderingen uit hoofde van die overeenkomst kennis te nemen, ook indien de verzoekende partij op gekunstelde wijze een in een andere lidstaat gevestigde, met de andere contractpartij in vennootschapsrechtelijk opzicht gelieerde vennootschap, die nimmer rechten jegens de verzoekende partij heeft gehad of heeft geldend gemaakt en nimmer verplichtingen jegens de verzoekende partij heeft gehad of is aangegaan, in het geding wenst te betrekken.
MET CONCLUSIE: dat Uw Raad de bestreden beschikking van het Hof Arnhem op grond van het hiervoor uiteengezette middel van cassatie zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 september 2010
Advocaat