Procestaal: Italiaans.
HvJ EG, 16-07-2009, nr. C-69/08
ECLI:EU:C:2009:468
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-07-2009
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, C. Toader
- Zaaknummer
C-69/08
- LJN
BJ3751
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:468, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑07‑2009
Uitspraak 16‑07‑2009
C.W.A. Timmermans, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, C. Toader
Partij(en)
In zaak C-69/08,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) bij beslissing van 29 januari 2008, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2008, in de procedure
Raffaello Visciano
tegen
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris (rapporteur) en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 februari 2009,
gelet op de opmerkingen van:
- —
R. Visciano, vertegenwoordigd door G. Nucifero, avvocato,
- —
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door V. Triolo, G. Fabiani en P. Tadris, avvocati,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door B. Plaza Cruz als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en C. ten Dam als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en J. Enegren als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2009,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. Visciano en het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (nationale instantie voor sociale zekerheid) over onvervulde loonaanspraken.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
In de eerste overweging van de considerans van richtlijn 80/987 wordt overwogen dat ‘[…] er voorzieningen nodig zijn om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen […]’.
4
Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.
- 2.
De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van de werknemers of op grond van het bestaan van andere waarborgen die de werknemers eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.
De lijst van de in de eerste alinea bedoelde categorieën werknemers gaat in de bijlage.’
5
In artikel 2, lid 2, van de richtlijn is bepaald:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen ‘werknemer’, ‘werkgever’, ‘bezoldiging’, ‘verkregen recht’ of ‘recht in wording’.’
6
Artikel 3 van richtlijn 80/987 bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.
- 2.
De in lid 1 bedoelde datum is naar keuze van de lidstaten
- —
hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever,
- —
hetzij die van de aanzegging van het ontslag van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever,
- —
hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever of die van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever.’
7
Artikel 4, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.
- 2.
Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, moeten zij er voor zorgen dat
- —
in het in artikel 3, lid 2, eerste streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding binnen een periode van zes maanden vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever;
- —
in het in artikel 3, lid 2, tweede streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van de aanzegging van het ontslag van de werknemer wegens insolventie van de werkgever;
- —
in het in artikel 3, lid 2, derde streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste achttien maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever of vóór de datum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de werknemer wegens insolventie van de werkgever. In dit geval kunnen de lidstaten de betalingsverplichting beperken tot het loon over een periode van acht weken, of over perioden die in totaal een periode van acht weken bedragen.
- 3.
De lidstaten kunnen evenwel, teneinde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een plafond vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken van de werknemers.
[…]’
8
Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:
- a)
het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;
- b)
de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;
- c)
de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.’
9
Artikel 9 van richtlijn 80/987 bepaalt:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.’
10
Ingevolge artikel 10, sub a, doet deze richtlijn ‘geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten […] om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken’.
Nationale regeling
Wet nr. 297/82
11
Ter uitvoering van richtlijn 80/987 is in wet nr. 297 van 29 mei 1982 (GURI nr. 147 van 31 mei 1982), die de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding regelt en bepalingen inzake pensioenen bevat, in artikel 2 voorzien in de oprichting van een waarborgfonds dat als doel heeft om, ingeval de werkgever door insolventie niet in staat is tot betaling van de aan de werknemer of diens rechthebbenden verschuldigde vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding, als bedoeld in artikel 2120 van het Italiaans burgerlijk wetboek, deze vergoeding in diens plaats uit te betalen (hierna: ‘waarborgfonds’).
12
In dit artikel is voorts bepaald:
- ‘1.
Ten minste veertien dagen na de krachtens koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 [GURI van 6 april 1942, buitengewoon supplement nr. 81] uitvoerbaar verklaarde faillissementsaanvraag, dan wel na de bekendmaking van het in artikel 99 van genoemd besluit bedoelde vonnis ingeval oppositie of beroep betreffende de vordering van de werknemer is ingesteld, dan wel na de bekendmaking van het besluit tot goedkeuring van het faillissementsakkoord, kunnen de werknemer of zijn rechthebbenden aan het waarborgfonds betaling verzoeken van de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding en overige aanverwante aanspraken, na aftrek van eventueel reeds betaalde bedragen.
- 2.
In geval van te late indiening van de in artikel 101 van koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 bedoelde loonvorderingen kan het in de vorige alinea bedoelde verzoek worden ingediend na de faillissementsaanvraag of na de beschikking inzake een eventuele betwisting door de curator.
- 3.
In geval van gedwongen liquidatie van de onderneming kan het verzoek worden ingediend binnen veertien dagen na de faillissementsaanvraag, ingevolge artikel 209 van koninklijk besluit nr. 267 […], dan wel, ingeval van oppositie of beroep tegen de loonvordering, vanaf de dag waarop de rechtbank daarop beslist.
- 4.
Indien de werkgever niet valt onder het bepaalde in koninklijk besluit nr. 267 […] en hij, in geval van ontbinding van de arbeidsverhouding, zijn verplichting tot betaling van de verschuldigde vergoeding niet dan wel slechts gedeeltelijk nakomt, kunnen de werknemer of zijn rechthebbenden het waarborgfonds uitbetaling van de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding verzoeken, mits na de procedure tot gedwongen liquidatie van de vordering inzake die vergoeding, de vermogensgaranties ontoereikend zijn gebleken om de vergoeding geheel of gedeeltelijk te betalen.
- 5.
Wanneer dienaangaande geen betwisting plaatsvindt, gaat het waarborgfonds over tot betaling van de niet-uitbetaalde vergoeding.
- 6.
Het bepaalde in de voorgaande leden is alleen van toepassing ingeval de ontbinding van de arbeidsverhouding en de insolventverklaring of de executieprocedure zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding van deze wet.
- 7.
Het waarborgfonds gaat over tot de in de leden 2, 3, 4 en 5 van dit artikel bedoelde betalingen binnen 60 dagen na het verzoek van de belanghebbende. Het waarborgfonds treedt rechtens in de plaats van de werknemer of zijn rechthebbenden als bevoorrechte schuldeiser op het werkgeversvermogen overeenkomstig de artikelen 2751-bis en 2776 van het burgerlijk wetboek voor de door het fonds betaalde bedragen.
[…]’
13
Volgens artikel 94 van koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 heeft de indiening van een vordering in faillissement de rechtsgevolgen van een vordering in rechte en stuit zij de verjaring.
14
Ingevolge de artikelen 2943 en 2945 van het burgerlijk wetboek wordt de verjaring geschorst door betekening van de akte tot inleiding van een surseance van betaling, en wel tot de definitieve uitspraak.
Wetsbesluit nr. 80/92
15
De artikelen 1 en 2 van wetsbesluit nr. 80 van 27 januari 1992 tot omzetting van richtlijn 80/987 (GURI van 13 februari 1992, gewoon supplement nr. 36, blz. 26; hierna: ‘wetsbesluit nr. 80/92’) regelen de waarborg voor loonvorderingen en de interventie van het door het INPS beheerde waarborgfonds.
16
In artikel 1, lid 1, van wetsbesluit nr. 80/92, ‘Waarborg van loonvorderingen’, is het volgende bepaald:
‘Ingeval tegen de werkgever een procedure leidende tot faillissement, faillissementsakkoord of gedwongen liquidatie, of een speciale administratieve procedure is ingeleid [kunnen] de werknemers van die werkgever of hun rechtsopvolgers, desverzocht […] betaling van het waarborgfonds verkrijgen van vorderingen ter zake van achterstallig loon, als bedoeld in artikel 2.’
17
Artikel 2, leden 1 tot en met 5, van wetsbesluit nr. 80/92 bepaalt:
- ‘1.
De door het waarborgfonds overeenkomstig artikel 1 verrichte betaling betreft loonvorderingen, met uitzondering van uitkeringen wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, die betrekking hebben op de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding binnen een periode van twaalf maanden voorafgaande aan:
- a)
de datum van de handeling waardoor een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde procedure wordt ingeleid;
- b)
de datum van aanvang van de gedwongen executie;
- c)
de datum van het besluit tot vereffening of tot beëindiging van de voorlopige uitoefening van de bedrijfsactiviteiten of tot verlening van toestemming om de ondernemingsactiviteit voort te zetten, voor die werknemers die hun werkzaamheden hebben voortgezet, of de datum van beëindiging van de arbeidsverhouding, indien deze valt in de periode dat de onderneming nog actief was.
- 2.
Het door het waarborgfonds overeenkomstig lid 1 van dit artikel betaalde bedrag kan niet hoger zijn dan driemaal het maximum van de buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het maandsalaris, verminderd met de inhoudingen wegens socialezekerheidspremies.
- 3.
De verkrijging van de door het waarborgfonds ingevolge dit artikel betaalde bedragen wordt geregeld in artikel 2, leden 2, 3, 4, 5, 7, eerste zin, en 10, van wet nr. 297 van 29 mei 1982. Voor de door het waarborgfonds betaalde bedragen worden regels gesteld in artikel 2, lid 7, tweede zin, van genoemde wet.
- 4.
De in het eerste lid van dit artikel bedoelde bedragen kunnen niet worden gecumuleerd met:
- a)
de als aanvulling op het salaris betaalde buitengewone vergoeding die is ontvangen in de twaalf maanden bedoeld in lid 1 van dit artikel;
- b)
het loon dat aan de werknemer is betaald in de in lid 1 van dit artikel bedoelde periode van drie maanden;
- c)
de mobiliteitsvergoeding die krachtens wet nr. 223 van 23 juli 1991 wordt toegekend gedurende drie maanden na beëindiging van de arbeidsverhouding.
- 5.
Het recht op de in het eerste lid bedoelde uitkering verjaart na een jaar. De rente en de inflatiecorrectie worden berekend vanaf de datum van indiening van het verzoek.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Visciano bij het bewakingsbedrijf Metropoli S.c.a.r.l. arbeid in loondienst verricht tot 9 november 2000, de datum waarop collectief ontslag werd aangevraagd nadat bij ministeriële beslissing van 24 oktober 2000 de procedure tot gedwongen liquidatie was ingeleid.
19
Op 8 juni 2001 verzocht hij het waarborgfonds uit hoofde van de artikelen 1 en 2 van wetsbesluit nr. 80/92 om betaling van de onvervulde aanspraken uit arbeid over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding.
20
Het INPS betaalde hem niet het gehele bedrag van het nog onbetaalde loon tot een maximum van driemaal het maximum van de bijzondere werkloosheidsuitkering, maar bracht op dit bedrag de door de werkgever verstrekte loonvoorschotten in mindering en keerde dus een lager bedrag uit dan wat Visciano had moeten ontvangen.
21
Naar aanleiding van het arrest van 4 maart 2004, Barsotti e.a. (C-19/01, C-50/01 en C-84/01, Jurispr. blz. I-2005), stelde Visciano op 30 juni 2005 een vordering in bij het Tribunale di Napoli tot erkenning van zijn recht op het verschil tussen het hem door het INPS betaalde bedrag en het maximum dat hem zonder vermindering toekwam.
22
Het INPS beriep zich erop dat de vordering na een jaar was verjaard, daar zij een zelfstandige schuld was van sociale aard, te onderscheiden van de vordering op de werkgever, zodat overneming op grond van koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942, uitgesloten was.
23
De verwijzende rechter merkt op dat de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione met betrekking tot de kwalificatie van de door de werkgever niet-betaalde bedragen uiteenloopt, en is van oordeel dat de mogelijkheid om het verzoek toe te wijzen afhangt van de vraag van de verjaring, die weer afhangt van de kwalificatie van verzoekers aanspraak.
24
Daarop heeft het Tribunale di Napoli de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Verzetten de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 […], voor zover zij voorzien in de honorering van niet-vervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot de bezoldiging, zich ertegen dat deze aanspraken, op het moment dat zij geldend worden gemaakt bij een waarborgfonds, niet langer als bezoldiging maar als uitkering van sociale zekerheid worden gekwalificeerd op grond van het enkele feit dat de toekenning ervan door de lidstaat is toevertrouwd aan een socialezekerheidsorgaan, en dat dus in de nationale wetgeving het begrip ‘bezoldiging’ wordt vervangen door het begrip ‘uitkering van sociale zekerheid’?
- 2)
Is het ter verwezenlijking van de sociale doelstelling van [richtlijn 80/987] voldoende dat de nationale wetgeving de oorspronkelijke loonaanspraken van de werknemer slechts als maatstaf voor de vaststelling van de door tussenkomst van het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, of dienen de loonaanspraken van de werknemer tegenover zijn insolvente werkgever op zodanige wijze door tussenkomst van het waarborgfonds te worden beschermd dat zij qua inhoud, garanties, termijnen en wijze waarop zij geldend kunnen worden gemaakt, dezelfde status genieten als elke andere uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak in dezelfde rechtsorde?
- 3)
Is het verenigbaar met de gemeenschapsrechtelijke beginselen, en met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, om op de niet-vervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot het loon over de krachtens artikel 4 van richtlijn 80/987 vastgestelde periode een verjaringsregeling toe te passen die minder gunstig is dan die welke voor aanspraken van soortgelijke aard geldt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het mogelijk is, onvervulde aanspraken van werknemers te kwalificeren als ‘uitkeringen van sociale zekerheid’ op grond dat zij worden gegarandeerd door het waarborgfonds.
26
Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 80/987 de lidstaten verplicht, de nodige maatregelen te nemen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 van de richtlijn de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de voor een bepaalde datum vallende periode (arrest van 11 september 2003, Walcher, C-201/01, Jurispr. blz. I-8827, punt 31).
27
In de tweede plaats bestaat het sociale doel van richtlijn 80/987 erin, de werknemers een communautaire minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (arrest Barsotti e.a., reeds aangehaald, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Niettemin is het overeenkomstig artikel 2, lid 2, van richtlijn 80/987 aan het nationale recht om de term ‘bezoldiging’ te definiëren, alsmede de inhoud ervan te bepalen (arrest van 16 december 2004, Olaso Valero, C-520/03, Jurispr. blz. I-12065, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Het is dus aan het nationale recht om het rechtskarakter te bepalen van aanspraken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
30
In dit verband moet worden vastgesteld dat richtlijn 80/987 geen nadere bepalingen bevat ten aanzien van de op aanspraken van werknemers bij faillissement van de werkgever toepasselijke gerechtelijke procedures en verjaringsvoorschriften.
31
Op de eerste vraag moet dan ook worden geantwoord dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het mogelijk is, onvervulde aanspraken van werknemers te kwalificeren als ‘uitkeringen van sociale zekerheid’ op grond dat zij worden betaald door een waarborgfonds.
Tweede vraag
32
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 80/987 voldoende is dat een nationale wettelijke regeling een oorspronkelijke aanspraak van de werknemer eenvoudigweg als maatstaf hanteert, dan wel of die aanspraak door de tussenkomst van het waarborgfonds moet worden beschermd zoals elke andere aanspraak uit arbeid.
33
Gelet op het antwoord op de eerste vraag moet worden geoordeeld dat ook de op de onvervulde aanspraken van werknemers toepasselijke rechtsregels moeten worden gedefinieerd door het nationale recht.
34
De oorspronkelijke loonaanspraak van de werknemer mag dus eenvoudigweg dienen als maatstaf aan de hand waarvan het bedrag van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering kan worden vastgesteld.
35
Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat richtlijn 80/987 niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die de oorspronkelijke loonaanspraak van de werknemer louter als maatstaf hanteert om het bedrag van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering vast te stellen.
Derde vraag
36
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in het kader van een verzoek van een werknemer om van een waarborgfonds betaling te verkrijgen van onvervulde loonaanspraken, richtlijn 80/987 in de weg staat aan de toepassing van een verjaringsregeling die minder gunstig is dan die welke voor aanspraken van vergelijkbare aard geldt.
37
Richtlijn 80/987 bevat geen bepalingen ten aanzien van de vraag of de lidstaten een verjaringstermijn mogen vaststellen voor de indiening van het verzoek van een werknemer om van het waarborgfonds volgens de in de richtlijn neergelegde regels betaling te verkrijgen van door de insolvente werkgever niet-betaald loon.
38
De artikelen 4, 5 en 10 van richtlijn 80/987, op basis waarvan de lidstaten niet alleen de nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van het waarborgfonds kunnen vaststellen, maar in sommige omstandigheden ook de bescherming kunnen beperken die de richtlijn de werknemers beoogt te bieden, bevatten immers geen beperking in de tijd van de rechten die de werknemers aan deze richtlijn ontlenen en evenmin beperken zij de mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een verjaringstermijn (zie arrest van 18 september 2003, Pflücke, C-125/01, Jurispr. blz. I-9375, punt 31).
39
Derhalve zijn de lidstaten in beginsel vrij om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin een verjaringstermijn wordt gesteld voor de indiening van het verzoek door een werknemer om volgens de regels van richtlijn 80/987 betaling te verkrijgen van zijn onbetaalde loonaanspraken, mits deze bepalingen niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare verzoeken op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest Pflücke, reeds aangehaald, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
De verwijzende rechter is op dit punt van oordeel dat moet worden nagegaan of de kwalificatie van de aanspraken van de werknemer ten opzichte van het waarborgfonds als uitkeringen van sociale zekerheid, met als consequentie dat de bepalingen betreffende de schorsing van de verjaring die gelden voor in het faillissement ingediende vorderingen, niet worden toegepast, al dan niet in strijd is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
41
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat het verzoek tot betaling van achterstallig loon van de werknemer ten opzichte van het waarborgfonds en het verzoek van een dergelijke werknemer ten opzichte van de insolvente werkgever, niet vergelijkbaar zijn. Dit volgt met name uit artikel 4 van richtlijn 80/987, dat de lidstaten de bevoegdheid verleent, de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.
42
Bijgevolg is het feit dat de verjaringsbepalingen verschillend zijn, niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
43
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof erkend dat het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de contribuabele als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (zie arrest van 17 november 1998, Aprile, C-228/96, Jurispr. blz. I-7141, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten immers niet nagenoeg onmogelijk of buitengewoon moeilijk.
44
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat wat de betaling van loonvorderingen betreft, die naar hun aard voor de betrokkene uiterst belangrijk zijn, de verjaringstermijn niet zo kort mag zijn dat de werknemer zich in de praktijk niet aan deze termijn zal kunnen houden en dus niet de bescherming zal genieten die richtlijn 80/987 hem juist beoogt te bieden (zie arrest Pflücke, reeds aangehaald, punt 37).
45
Ter zake heeft het Hof eerder verklaard dat een vervaltermijn van een jaar voor het instellen van een beroep tot vergoeding van de door de te late omzetting van richtlijn 80/987 geleden schade, redelijk voorkomt (zie in die zin arrest van 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 29).
46
Uit punt 39 van het arrest van 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. blz. I-6325), volgt echter ook dat, om zijn taak, de waarborging van de rechtszekerheid, te vervullen, een verjaringstermijn van tevoren moet zijn vastgesteld. Een situatie die wordt gekenmerkt door een grote juridische onzekerheid kan schending opleveren van het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de vergoeding van de schade die particulieren hebben geleden ingevolge aan een lidstaat toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, in de praktijk buitensporig moeilijk zou kunnen worden wanneer zij de toepasselijke verjaringstermijn niet met redelijke zekerheid zouden kunnen vaststellen (arrest van 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter er in de eerste plaats op gewezen dat wetsbesluit nr. 80/92 de verjaringstermijn bepaalt op een jaar, maar niet de dies a quo vaststelt.
48
In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat in de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione de door het waarborgfonds gedane uitkeringen aanvankelijk zijn gekwalificeerd als loon, identiek van aard aan de loonbetalingen door de werkgever, welke kwalificatie als consequentie had dat op die uitkeringen de in het kader van de collectieve faillissementsprocedure bestaande verjaringstermijnen en schorsingsbepalingen werden toegepast. Nadien heeft de Corte suprema di cassazione geoordeeld dat de verplichting van het waarborgfonds een uitkering van sociale zekerheid betreft, die onafhankelijk is van de loonbetalingsverplichting van de werkgever, met onder meer als consequentie dat bovengenoemde bepalingen betreffende schorsing van de verjaringstermijnen niet van toepassing zijn.
49
Deze twee constateringen kunnen leiden tot rechtsonzekerheid die in strijd kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, indien komt vast te staan — hetgeen aan de nationale rechter is om te onderzoeken — dat deze rechtsonzekerheid de reden kan zijn dat Visciano zijn beroep bij deze rechter te laat heeft ingesteld.
50
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde vraag derhalve worden geantwoord dat, in het kader van een verzoek van een werknemer om van een waarborgfonds betaling te verkrijgen van onvervulde loonaanspraken, richtlijn 80/987 niet in de weg staat aan de toepassing van een verjaringstermijn van een jaar (gelijkwaardigheidsbeginsel). Niettemin is het aan de nationale rechter om te onderzoeken of de wijze waarop die termijn wordt gehanteerd de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).
Kosten
51
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, staan niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan onvervulde aanspraken van werknemers als ‘uitkeringen van sociale zekerheid’ kunnen worden gekwalificeerd wanneer zij worden gehonoreerd door een waarborgfonds.
- 2)
Richtlijn 80/987 staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling die de oorspronkelijke loonaanspraak van de werknemer louter als maatstaf hanteert om de uitkering vast te stellen die moet worden gegarandeerd door een waarborgfonds.
- 3)
In het kader van het verzoek van een werknemer om van een waarborgfonds betaling te verkrijgen van onvervulde loonaanspraken staat richtlijn 80/987 niet in de weg aan toepassing van een verjaringstermijn van een jaar (gelijkwaardigheidsbeginsel). Niettemin is het aan de nationale rechter om te onderzoeken of de wijze waarop die termijn wordt gehanteerd de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2009