Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.7.2
5.3.7.2 De rechter dient te waarborgen dat partijen voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor krijgen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373830:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 6 december 1974, NJ 1975, 435 (WLH). Voorts o.m. HR 9 juni 1972 (Kraaijeveld/Neesman), NJ 1972, 379 (DJV) en, zonder verwijzing naar de goede procesorde of rechtspleging, HR 23 oktober 1998 (Nedstaal/Kantorenhuis), NJ 1999, 114 en HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520. Over deze jurisprudentie reeds supra, nr. 157, nr. 116 en nr. 287.
Vgl. art. 2.11 LRR, waarin is bepaald dat de rechter partijen ambtshalve kan verzoeken om na de in de wet genoemde conclusies stellingen nog nader toe te lichten.
Zie HR 20 december 2002 (Lightning Casino/De Nederlandse Antillen), NJ 2004, 4 (JBMV), waarover nader supra, nr. 229.
Zie art. 147 lid 4 (oud, thans 85) Rv en HR 24 maart 1933, NJ 1933, 1095.
HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 (HJS), JBPr 2003, 22 (M.N.G. Janssen).
In het cassatiemiddel klaagde Dipasa erover dat het hof ondanks haar uitdrukkelijk en gemotiveerd protest de eerst bij c.q. vlak voor de pleidooien in hoger beroep ingebrachte zeer omvangrijke productie van Huyton toe te laten, en daaraan zelfs beslissend gewicht toe te kennen, de mede door art. 147 lid 3 (oud) Rv beginselen van een goede procesorde (fair trial; hoor en wederhoor) had miskend. De Hoge Raad bouwt zijn oordeel geheel op het fundament van de 'fundamentele regel van hoor en wederhoor' dat de rechter in een civiele procedure 'slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven', zie aanvang no. 3.5.1.
HR 31 januari 2003, NJ 2004, 48 (DA).
Zie daarover reeds supra, nr. 214.
HR 12 mei 1989, NJ 1989, 647. Vgl. HR 16 september 1994 ( Wiegand/Visser), NJ 1995, 76 en HR 18 juni 1993 (Van der Lely/VDH), NJ 1994, 449 (HJS).
Zie HR 20 december 2002 (Lightning Casino/De Nederlandse Antillen), NJ 2004, 4 (JBMV), waarover nader supra, nr. 229.
Vgl. HR 18 juni 1993 (Van der Lely/VDH), NJ 1994, 449 (HJS) en HR 16 september 1994 (Wiegand/Visser), NJ 1995, 76.
HR 9 september 2005 ( Wenkebach/NOB), RvdW2005, 97.
304. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechter erop moet toezien dat partijen voldoende gelegenheid krijgen tot hoor en wederhoor. Zo kwam bij de bespreking van ontoelaatbare verrassingsbeslissingen al aan de orde dat de rechter stellingen die voor het eerst in het laatst toegelaten processtuk (of in daarbij overgelegde producties) worden aangevoerd, en die onweersproken zijn gebleven, niet als vaststaand aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, zonder eerst naar de juistheid van die stelling een onderzoek in te stellen.1
Iets soortgelijks zal gelden indien de rechter zijn beslissing wil baseren op bewijsstukken die bij het laatste processtuk waren gevoegd. Nu hij zijn beslissing of oordeel ten nadele van een der partijen niet mag baseren op bescheiden of gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten, zal hij, alvorens een dergelijke beslissing of een dergelijk oordeel te kunnen geven, de wederpartij van de partij die bij het laatste processtuk nieuwe bewijsstukken in het geding bracht, in de gelegenheid moeten stellen zich over die stukken uit te laten2, en, indien zij dat wenst, tegenbewijs te leveren. Evenmin mag, zo kwam ook al eerder aan bod, de rechter zijn beslissing baseren op vertrouwelijke, door een der partijen ter uitsluitende kennisneming van de rechter in het geding gebrachte stukken, indien de wederpartij daartoe geen toestemming geeft.3
305. Dat op de rechter de plicht rust om te waarborgen dat partijen voldoende gelegenheid hebben om kennis te nemen van en zich uit te laten over alle stukken die in het geding aan de rechter worden overgelegd, komt duidelijk tot uitdrukking in een arrest van de Hoge Raad van 24 december 1993.4 Daarin sprak hij uit dat de eisen van een behoorlijke procesvoering kunnen meebrengen dat een uitzondering moet worden aanvaard op het beginsel dat de rechter een gedingstuk slechts dan terzijde laat, indien de wederpartij van degene die dat stuk in het geding bracht, tegen kennisneming ervan door de rechter bezwaar heeft gemaakt.5 'Met name het beginsel van hoor en wederhoor kan tot het maken van zo'n uitzondering nopen', aldus de Hoge Raad. Zo brengt de uit dit beginsel af te leiden regel dat de rechter geen recht behoort te doen op stukken waaromtrent de wederpartij van degene die zich daarop heeft beroepen, niet voldoende gelegenheid heeft gehad zich uit te laten, volgens de Hoge Raad mee dat, zo een stuk in het geding is gebracht zonder dat blijkt dat daarvan afschrift is gegeven aan de wederpartij dan wel dat deze van de nederlegging ter griffie mededeling is gedaan, en de rechter dientengevolge betwijfelt of de wederpartij van dit in het geding brengen weet, hij in beginsel de wederpartij ambtshalve ervan in kennis dient te stellen dat het stuk behoort tot de hem overgelegde stukken van het geding en haar gelegenheid dient te geven zich desgewenst erover uit te laten.
De plicht om zich ambtshalve ervan te vergewissen dat een partij voldoende gelegenheid heeft gekregen tot hoor en wederhoor, wordt ook acuut indien een partij bij pleidooi, of in een verzoekschriftprocedure, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ter terechtzitting nog met een nieuw stuk komt.
In een beschikking van 4 november 19946 oordeelde de Hoge Raad dat de eisen van een goede rechtspleging zich niet ertegen verzetten dat de rechter in een verzoekschriftprocedure bij zijn beslissing mede rekening houdt met bij de mondelinge behandeling getoonde, niet eerder overgelegde bescheiden, mits het gaat om bescheiden waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe gelegenheid krijgt.
Eerder al, in een beschikking van 29 juni 19907, had de Hoge Raad overwogen dat de rechter die in beroep wordt geconfronteerd met de klacht dat de lagere rechter zijn beslissing mede heeft gebaseerd op een ter terechtzitting overgelegd stuk, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mag aannemen dat is voldaan aan de eis dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad om van dat stuk kennis te nemen en zich daarover uit te laten, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dat is echter niet geval, aldus de Hoge Raad,
'wanneer het gaat om een stuk (... ), waarvan de enkele omvang reeds noopt tot de conclusie dat het zich voor een behoorlijke kennisneming van de inhoud daarvan ter terechtzitting niet leent zonder dat daartoe door een bijzondere maatregel, zoals een onderbreking van de behandeling van de zaak van voldoende duur, de gelegenheid is gegeven. In een zodanig geval dient, met het oog op de controle in cassatie van de naleving van voormeld beginsel, uit de beschikking of het proces-verbaal te blijken hetzij dat door een maatregel als bovenbedoeld gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het stuk heeft bestaan, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zal kunnen houden'.
In het arrest Dipasa/Huyton8, gewezen na de herziening van het procesrecht, heeft de Hoge Raad deze uitspraak in iets uitgebreidere bewoordingen herhaald voor een zaak die was ingeleid met een dagvaarding, waarin kort voor de terechtzitting die voor het houden van pleidooien was bepaald, nog nieuwe stukken in het geding werden gebracht.
'3.5.1 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt, zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan.
3.5.2 Als het echter gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter - ook ambtshalve - erop te letten dat aan de in 3.5.1 bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (...).'9
306. Betwijfelt de rechter kortom of een partij een afschrift heeft gekregen van een door haar wederpartij in het geding gebracht stuk of wettigen de aard en omvang van een laat in het geding gebracht stuk het vermoeden dat die partij daar niet behoorlijk op heeft kunnen reageren, dan doet de vraag of die partij zich tegen toelating van dat stuk heeft verzet er niet toe. De rechter dient in die gevallen immers ambtshalve na te gaan of het recht op tegenspraak (wederhoor) voldoende tot gelding heeft kunnen komen, en dient, indien dat niet het geval blijkt te zijn, ter verzekering van dat recht het betreffende stuk ofwel ter zijde te stellen, ofwel alsnog gelegenheid te bieden tot het vereiste wederhoor. Daaraan kan ook niet afdoen dat een partij, nadat zij heeft geprotesteerd tegen de toelating van de voor het eerst bij of vlak voor pleidooi in het geding gebrachte stukken, zekerheidshalve ook inhoudelijk is ingegaan op die stukken.
307. Ingeval het aangeboden bewijsmateriaal bestaat uit in het geding gebrachte stukken, getuigenverklaringen of een deskundigenrapport, wordt het recht van partijen om van dat bewijsmateriaal kennis te kunnen nemen en zich daarover uit te laten, in beginsel gewaarborgd door de wettelijke regeling van de wijze waarop stukken in het geding gebracht kunnen worden, respectievelijk de wijze van verhoor van getuigen en de wijze waarop deskundigen advies aan de rechter uitbrengen. Ook ingeval het bewijsmateriaal niet kan worden ondergebracht bij een categorie waarvoor de wet dit recht waarborgt - men bedenke dat bewijs blijkens art. 152 Rv lid 1 in beginsel door alle middelen kan worden geleverd - brengen de eisen van een goede procesorde echter mee dat de rechter ervoor zorgt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld stelt van dit materiaal kennis te nemen. Zo overwoog de Hoge Raad in de beschikking Z/StichtingJeugdzorg: 10
'Indien een partij in een geding zich op (bewijs)materiaal wil beroepen en daartoe bijvoorbeeld geluidsopnamen (en uitgewerkte verslagen daarvan) ter griffie deponeert, is de rechter, teneinde de goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen, gehouden genoegzame maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van het materiaal door hem en de wederpartij mogelijk te maken, zo nodig met door de deponerende partij te verschaffen technische hulpmiddelen.'
Van groot belang is dat de rechter van de partij die het betreffende materiaal heeft gedeponeerd mag vragen aan te geven welk belang daarmee is gediend en - indien het omvangrijk materiaal betreft - welk onderdeel daarvoor in het bijzonder van belang is. Gaat de partij daar niet op in of weigert zij anderszins medewerking aan de kennisneming van het materiaal door rechter en wederpartij, dan kan de rechter daarin aanleiding vinden om het materiaal buiten beschouwing te laten.11
308. Ten slotte zij opgemerkt dat voor de rechter geen verplichting bestaat om het recht op hoor en wederhoor te handhaven, indien een partij van haar recht op hoor of wederhoor afstand heeft gedaan. Dit volgt uit het arrest Allart/Overweel12, waarin de Hoge Raad uitsprak dat het beginsel dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven, uitzondering kan leiden
'ingeval een der partijen in een procedure de juistheid van een daarin door haar ingenomen standpunt op voorhand en zonder voorbehoud afhankelijk stelt van de na de laatste proceshandeling in die procedure te verwachten uitspraak in een andere, voor dezelfde rechter tussen partijen aanhangige procedure en aldus afstand doet van de in voormeld beginsel gelegen bescherming'.
Van afstand van het recht op wederhoor is bijvoorbeeld ook sprake indien een partij de rechter toestemming geeft om zijn beslissing (mede) te baseren op stukken of andere bescheiden die door haar wederpartij ter uitsluitende kennisname door de rechter in het geding zijn gebracht.13
Gelet op het fundamentele belang van het recht op hoor en wederhoor valt te betogen dat de rechter enkel mag aannemen dat een partij afstand van dat recht heeft gedaan, indien zij dit op ondubbelzinnig wijze heeft gedaan. In de rechtspraak van de Hoge Raad kan voor dit uitgangspunt wel enige steun worden gevonden.14 Anderzijds heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld dat in het geval dat partijen ter terechtzitting in kort geding zonder voorbehoud ermee akkoord zijn gegaan indien in een reeds tussen partijen aanhangige bodemprocedure uitspraak wordt gedaan, een der partijen een afschrift van die uitspraak aan de rechter toezendt, de rechter ervan mag uitgaan dat partijen ermee hebben ingestemd dat hij zo mogelijk met inachtneming van die uitspraak vonnis zou wijzen, zonder hen alsnog in de gelegenheid te stellen zich nog over die uitspraak uit te laten.15 In een dergelijke situatie kan naar mijn mening toch moeilijk worden gesproken van een ondubbelzinnige afstand van het recht op hoor en wederhoor.