HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1754.
HR, 06-10-2015, nr. 14/03847
ECLI:NL:HR:2015:2979, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2015
- Zaaknummer
14/03847
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2979, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1501
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:4445, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1501, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2979
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/71 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0427
Uitspraak 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Ambtshalve vernietiging. In aanmerking genomen dat de HR in de zaak van de medeverdachte onder ECLI:NL:HR:2015:2821 de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 423.4 Sv gegrond heeft bevonden, ziet de HR aanleiding de bestreden ambtshalve te vernietigen.
Partij(en)
6 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/03847
KD/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2014, nummer 21/009328-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen en het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
In deze zaak heeft het Hof eerder, op 31 mei 2012, arrest gewezen. Die uitspraak houdt het volgende in:
"Bewezenverklaring
1 primair
hij op 13 januari 2008 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een vuurwapen op/door het (boven-)lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.(...)
2:
hij op 21 maart 2008 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Zastava, model 70), en munitie van categorie III, te weten kogelpatronen heeft overgedragen aan [betrokkene 1] .(...)
3:
hij op 16 april 2008 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Beretta) en munitie van categorie III, te weten vier patronen voorhanden heeft gehad.(...)
4 primair:
hij op 6 februari 2008 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen van zijn/hun gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan een andere deelnemer van dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
als volgt heeft gehandeld: zijnde en/of hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader
- met een auto naar de woning van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] (gelegen aan de [a-straat 1] ) gereden en
- vervolgens uit die auto gestapt en in de richting van die woning gelopen en
- (al lopende) een capuchon over zijn hoofd getrokken en
- een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) ter hand genomen en
- vervolgens dat (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) doorgeladen en
- met dat (op een) getrokken vuurwapen (gelijkend voorwerp) aangebeld bij die woning zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.(...)
6:
hij op 13 februari 2008 te Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon en een bedrag aan geld (van 200 euro) en een halsketting (koningsketting), toebehorende aan [slachtoffer 4] welke diefstal werd vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken
en
met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft gedwongen tot afgifte van mobiele telefoons toebehorende aan [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte
- terwijl hij, verdachte samen met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] in een auto zat
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, ter hand heeft genomen en
- dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft doorgeladen en
- (vervolgens) dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op [slachtoffer 4] heeft gericht en gericht gehouden en
- (daarbij) tegen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft gezegd: "handen achter je hoofd of in je nek" en/of "geef je telefoon aan in een rustige beweging want anders krijg je die kogel", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking
en
- die halsketting met kracht van de nek van [slachtoffer 4] heeft getrokken.(...)
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
De rechtbank Utrecht heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep geëist dat de verdachte ter zake van de feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren. Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op de zeer ernstige en onherstelbare gevolgen voor de nabestaanden van [slachtoffer 1] , de omstandigheid dat verdachte slechts een aantal weken na de moord op [slachtoffer 1] een gewapende overval heeft gepleegd en heeft geprobeerd om samen met een ander een gewapende overval op een woning te plegen, dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld en dat hij lange tijd geen openheid van zaken heeft willen geven. Nu de verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn persoon en weigert mee te werken aan gedragsdeskundig onderzoek dient volgens de advocaat-generaal reeds vanuit oogpunt van preventie een zeer langdurige gevangenisstraf opgelegd te worden. De advocaat-generaal komt tot een hogere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist en door de rechtbank is opgelegd. Volgens de advocaat-generaal is hiervoor redengevend dat hij de rol van de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] groter acht dan in eerste aanleg kon worden aangenomen en dat hij verdachte de herhaling van feiten zwaarder aanrekent dan de officier van justitie en de rechtbank hebben gedaan.
De verdediging heeft betoogd dat bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte. Volgens de verdediging is de nog zeer jonge verdachte een door zijn jeugd beschadigd persoon. Voorts heeft de verdediging als strafverminderende factoren genoemd dat verdachte niet degene is geweest die heeft geschoten en dat [slachtoffer 1] zelf gewapend de confrontatie met verdachte en [medeverdachte] is aangegaan.
Het hof overweegt als volgt. Verdachte zich schuldig gemaakt aan moord door op 13 januari 2008 samen met [medeverdachte] [slachtoffer 1] met een vuurwapen om het leven te brengen. Dit geschiedde op de openbare weg en vele mensen waren hiervan getuige. Met het plegen van dit feit heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen Met zijn handelen heeft de verdachte onpeilbaar leed toegebracht aan de dierbaren van het slachtoffer, in het bijzonder aan zijn echtgenote en zijn jonge kinderen. Ook de rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt.
Voorts heeft verdachte zich op 6 februari 2008 samen met [medeverdachte] schuldig gemaakt aan een poging tot beroving met gebruikmaking van een doorgeladen vuurwapen. Op 13 februari 2008 heeft verdachte daadwerkelijk een beroving gepleegd. Verder heeft verdachte op 21 maart 2008 samen met [medeverdachte] een vuurwapen en munitie overgedragen en heeft hij op 16 april 2008 een vuurwapen en munitie voorhanden gehad.
Moord, zoals onder 1 primair bewezen is verklaard, behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, zoals ook wordt weergegeven in de databank consistente straftoemeting, waarin straffen zijn opgenomen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd. In de onderhavige zaak neemt het hof een aantal strafverzwarende factoren in aanmerking. Zwaarwegend acht het hof dat verdachte na de moord op [slachtoffer 1] is doorgegaan met het plegen van geweldsdelicten, waarbij steeds weer gebruik is gemaakt van een vuurwapen. Voorts blijkt uit een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 april 2012 dat verdachte al eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld. Daar staat tegenover de jonge leeftijd van verdachte en zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden zoals deze door de verdediging bij pleidooi nader zijn verwoord en zoals ze ook blijken uit het in het PBC-rapport opgenomen milieuonderzoek: verdachte: die door deskundigen wordt ingeschat als zwakbegaafd, heeft zijn jeugd doorgebracht in verscheidene internaten. Zowel de vader als een oom van verdachte werd vermoord toen verdachte een tiener was. De moeder van verdachte onttrok zich vrijwel volledig aan zijn opvoeding. Verdachte heeft maar beperkt onderwijs genoten.
Het hof zal bij de strafbepaling geen rekening houden met het ad informandum gevoegde feit, nu de verdachte niet heeft bekend dit feit te hebben gepleegd.
Alles afwegend, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar passend en geboden.
(...)"
3.2.
Tegen die uitspraak is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1754, NJ 2014/162, heeft de Hoge Raad - voor zover hier van belang - als volgt beslist:
"vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;".
3.3.
Het thans in cassatie bestreden arrest houdt het volgende in:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- het volgende in aanmerking genomen.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
De rechtbank Utrecht heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep geëist dat voor het geval het hof komt tot een vrijspraak voor het primair en subsidiair tenlastegelegde en tot een bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde, de verdachte ter zake van het onder I meer subsidiair bewezenverklaarde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren en zes maanden en voor de onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van driejaren en zes maanden.
Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op de zeer ernstige en onherstelbare gevolgen voor de nabestaanden van [slachtoffer 1] , de omstandigheid dat verdachte slechts een aantal weken na de dood van [slachtoffer 1] een gewapende overval heeft gepleegd en heeft geprobeerd om samen met een ander een gewapende overval op een woning te plegen, dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld en dat hij lange tijd geen openheid van zaken heeft willen geven. Nu de verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn persoon en weigert mee te werken aan gedragsdeskundig onderzoek dient volgens de advocaat-generaal reeds vanuit het oogpunt van preventie een zeer langdurige gevangenisstraf opgelegd te worden.
De verdediging heeft betoogd dat bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte. Volgens de verdediging is de nog zeer jonge verdachte een door zijn jeugd beschadigd persoon. Voorts heeft de verdediging als Strafverminderende factoren genoemd dat verdachte niet degene is geweest die heeft geschoten en dat [slachtoffer 1] zelf gewapend de confrontatie met verdachte en [medeverdachte] is aangegaan.
Het hof overweegt als volgt. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, door op 13 januari 2008 te Utrecht samen met zijn mededader, [slachtoffer 1] met een opgelegd schot dood te schieten.
Alhoewel er verschillende mogelijke achterliggende scenario's de revue zijn gepasseerd (een conflict in verband met een mislukte drugs- of juist een ripdeal), is tijdens het onderzoek op de zitting niet duidelijk geworden wat nu het precieze motief voor dit schietincident is geweest.
Doodslag is een misdrijf dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht, nu het opzettelijk ontnemen van iemands leven een onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is.
Dit feit maakt daarmee een diepe deuk in de rechtsorde.
De verdachte heeft de familieleden van het slachtoffer groot leed aangedaan.
Zijn verlies, de pijn en het verdriet over zijn gewelddadige dood zullen zij allen de rest van hun leven met zich moeten dragen.
Ook in de maatschappij leveren dergelijke feiten veel angst en onrust op.
Meerdere mensen die zich op 13 januari 2008 in de buurt van het incident bevonden zijn immers ongewild getuige geweest van het incident en weten dat daarbij iemand het leven heeft verloren. Zij hebben ofwel de medeverdachte zien schieten ofwel de afgevuurde schoten gehoord. De ervaring leert dat getuigen hiervan nog langdurig psychische schade kunnen ondervinden.
Blijkens het op zijn naam gestelde Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2014 is de verdachte al eerder veroordeeld voor gewelddadige diefstallen en wapenbezit.
Ook is acht geslagen op de inhoud van de omtrent de persoon van verdachte opgemaakte PBC-rapportage.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum van 15 jaar en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan, ondanks het tijdverloop, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof na te melden gevangenisstraf dan ook passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
(...)
Bepaling van de hoofdstraf op grond van het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv.
Nu het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk wordt vernietigd en daarbij één hoofdstraf werd opgelegd bij samenloop van meerdere misdrijven, moet het hof op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, opnieuw de hoofdstraf bepalen voor de bij dat vonnis onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde.
De hierna te melden straf is bepaald in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op depersoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich, ondanks dat hij al eerder ter zake van al dan niet gewelddadige vermogensdelicten en wapenbezit tot straf is veroordeeld, wederom schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten, op grond waarvan het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden acht.
(...)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaling hoofdstraf ten aanzien van de onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde feiten. Bepaalt het gedeelte van de door de eerste rechter opgelegde straf, hetwelk geacht moet worden te zijn toegemeten voor de onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde feiten op een gevangenisstraf van 3 (drie) jaren. (...)"
3.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2013, zoals in 3.2 is weergegeven, de door het Hof in zijn uitspraak van 31 mei 2012 opgelegde straf vernietigd. Het Hof heeft kennelijk - en ten onrechte - geoordeeld dat in dat arrest alleen de strafoplegging voor zover die betrekking had op het in onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, is vernietigd, en overeenkomstig art. 423, vierde lid, Sv de straf voor het niet aan zijn oordeel onderworpen, door de "eerste rechter onder 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde feiten" bepaald in plaats van één straf op te leggen voor alle feiten en de strafoplegging te motiveren. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad in de zaak van de medeverdachte, onder ECLI:NL:HR:2015:2821, de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, gegrond heeft bevonden, ziet de Hoge Raad aanleiding de bestreden uitspraak ambtshalve in zoverre te vernietigen.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de betreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, daaronder begrepen de bepaling van de straf ter zake van de feiten 2, 3, 4 primair en 6 alsmede de strafoplegging en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. van Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Ambtshalve vernietiging. In aanmerking genomen dat de HR in de zaak van de medeverdachte onder ECLI:NL:HR:2015:2821 de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 423.4 Sv gegrond heeft bevonden, ziet de HR aanleiding de bestreden ambtshalve te vernietigen.
Nr. 14/03847 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft, nadat de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 10 december 2013 uitsluitend met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging is vernietigd en verwezen1., bij arrest van 6 juni 2014 verzoeker voor 1 meer subsidiair “medeplegen van doodslag” veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de met dit feit verband houdende vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen tot een bedrag van € 16.068,77 en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander als nader in het arrest omschreven. Tenslotte heeft het Hof voor de feiten die naar het oordeel van het Hof op grond van art. 423, vierde lid, Sv niet meer aan het oordeel van het Hof waren onderworpen de straf bepaald op drie jaren.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/03445 en 14/03847. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker is bij akte van 17 december 2014 het cassatieberoep partieel ingetrokken, te weten voor zover het beroep was gericht tegen de gegeven vrijspraken van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde. Vervolgens heeft mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, namens verzoeker twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Namens de benadeelde partij is door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
De middelen voorgesteld namens verzoeker
5. Beide middelen van verzoeker richten zich tegen de bewezenverklaring. Het eerste middel valt uiteen in twee klachten. Betwist wordt in de eerste plaats dat enkele vaststellingen van het Hof uit de bewijsconstructie kunnen worden afgeleid. De tweede klacht is dat de bewijsconstructie van het Hof de alternatieve lezing van de verdediging, te weten dat sprake is van een “ongeluk”, niet uitsluit, zodat het opzet op de dood niet uit die bewijsconstructie kan worden afgeleid. Het tweede middel komt op tegen het bewezenverklaarde medeplegen.
6. Ten laste van verzoeker is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 13 januari 2008 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk meermalen, met een vuurwapen op/door het (boven-)lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsconstructie (hier weergegeven zonder voetnoten):
“Bewijsoverzicht
Op 13 januari 2008, omstreeks 20.00 uur, kreeg de politie een melding van een vechtpartij op de Dickenslaan te Utrecht. Ter plaatse trof de politie op de hoek van de Dickenslaan met de Cervanteslaan een gewonde man aan, liggend op de grond. Het slachtoffer werd met een ambulance naar het Universitair Medisch Centrum te Utrecht gebracht, waar hij later die avond overleed. Het slachtoffer is nadien geïdentificeerd als [slachtoffer 1] .
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna telkens: NFI) is een pathologisch onderzoek uitgevoerd naar de doodsoorzaak van [slachtoffer 1] . Bij sectie op het lichaam is gebleken van een doorschot door de borstkas met een inschot links op de rug, doorschot door de onderkwab van de long links, door de wervelkolom en door de onderkwab van de long rechts, en met een uitschot rechts zijwaarts onder de oksel. De dood is ingetreden ten gevolge van verbloeding en daardoor opgetreden weefselschade, ontstaan door de genoemde schotverwonding. Het NFI heeft vastgesteld dat sprake is geweest van twee opgezette schoten (schootsafstand van 0 centimeter): één ter hoogte van de buik, door welk schot het slachtoffer mogelijk niet is geraakt, en één ter hoogte van het linker schouderblad. Bij de sectie zijn verder op het hoofd verscheidene oppervlakkige huidverscheuringen met omgevende, kleine bloeduitstortingen geconstateerd.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2008, omstreeks 19.00 uur, in Utrecht bij "Sahara" aan de Vleutenseweg samen met [slachtoffer 1] in een auto is gestapt waar twee mannen in zaten. [slachtoffer 1] stapte in achter de bestuurder en de getuige stapte in achter de bijrijder. De auto reed naar de woning van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] stapte uit, verdween in een portiek, en bleef even weg. [slachtoffer 1] kwam na enige tijd terug en stapte weer achterin.
[slachtoffer 1] ging achter de bijrijder zitten en de getuige achter de bestuurder. De auto reed vervolgens een stukje, ging de bocht om en werd geparkeerd ter hoogte van de Cervanteslaan 26/28. [slachtoffer 1] liet toen een handvol wit spul in een zakje zien. De bestuurder pakte het spul aan en zei: "Laat dit hier en ga de andere halen, dan betaal ik jou alles." [slachtoffer 1] wilde dat niet. Hij wilde eerst geld zien. De bestuurder deed moeilijk en gaf het zakje weer terug aan [slachtoffer 1] . De getuige zag aan het gezicht van de bestuurder dat hij boos was en hoorde dat de bestuurder tegen [slachtoffer 1] zei: "Ik neem het. Ik heb geld genoeg." Toen de bestuurder dat had gezegd, maakte hij zijn gordel los en boog voorover. De bestuurder pakte iets van onder zijn stoel vandaan. [getuige 1] zag dat het een vuurwapen was. [getuige 1] is vervolgens de auto uitgestapt en weggerend.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft (als getuige gehoord in de zaak van verdachte) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met verdachte is meegereden naar Utrecht. Verdachte en [slachtoffer 1] zouden elkaar treffen in coffeeshop Sahara en [medeverdachte] is meegegaan. Verdachte zat op de bestuurdersstoel en [medeverdachte] op de bijrijdersstoel. [slachtoffer 1] ging achter verdachte zitten en [getuige 1] achter [medeverdachte] . Ze zijn vervolgens naar het huis van [slachtoffer 1] gereden. Verdachte reed. Toen ze bij het huis van [slachtoffer 1] aankwamen, is [slachtoffer 1] uitgestapt. Hij ging een portiek in en bleef een tijdje weg. Daarna is [slachtoffer 1] weer ingestapt. Toen zat [slachtoffer 1] achter [medeverdachte] en [getuige 1] achter verdachte. Ze zijn een stukje doorgereden en vervolgens de bocht omgegaan. Daarna zijn ze gestopt langs de kant van de weg. [slachtoffer 1] is een gesprek gestart met verdachte over het spul. Hij haalde een zakje te voorschijn en gaf dat aan verdachte. Verdachte rook eraan en zei dat het geen goed spul was en dat hij het niet wilde hebben. Er ontstond wrijving. [getuige 1] is uit de auto gestapt en weggerend. Op een gegeven moment hoorde [medeverdachte] verdachte zeggen dat [slachtoffer 1] de autosleutel had. Op enig moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto gestapt. [medeverdachte] had toen een vuurwapen vast. Verdachte liep naar [slachtoffer 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland. Het vuurwapen dat [medeverdachte] vasthield, is afgegaan. Verdachte had op enig moment ook een vuurwapen. Uiteindelijk heeft verdachte de sleutel te pakken gekregen. [medeverdachte] en verdachte zijn in de auto gestapt en weggereden.
Verdachte heeft (als getuige gehoord in de zaak tegen [medeverdachte] ) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 13 januari 2008 in Utrecht een afspraak had met [slachtoffer 1] . De afspraak ging over cocaïne. Verdachte is samen met [medeverdachte] naar Utrecht gereden. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben elkaar bij theehuis Sahara getroffen. [slachtoffer 1] had iemand bij zich. [slachtoffer 1] ging achter verdachte in de auto zitten. De andere persoon ging achter [medeverdachte] zitten. [slachtoffer 1] zei waar verdachte heen moest rijden. Ze stopten ergens. [slachtoffer 1] zei dat verdachte even moest wachten en hij stapte uit. Het duurde een tijd. Daarna stapte [slachtoffer 1] weer in de auto, maar nu ging hij achter de bijrijder zitten en zat [getuige 1] achter verdachte. [slachtoffer 1] vroeg verdachte weg te rijden en rechtsaf te slaan. Verdachte parkeerde de auto vervolgens op een parkeerplaats. [slachtoffer 1] haalde het zakje coke tevoorschijn en gaf het aan verdachte. Verdachte keek ernaar en hij rook eraan. Verdachte zei tegen [slachtoffer 1] dat het geen goede coke was. Ze kregen een discussie. [slachtoffer 1] zei dat het wel goed spul was en hij vroeg verdachte of hij geld bij zich had. In de auto werd het rumoerig en ontstond chaos. [getuige 1] rende weg. Verdachte is als tweede uit de auto gestapt. Van onder de stoel pakte verdachte zijn eigen vuurwapen. [slachtoffer 1] pakte de autosleutels uit het contact van de auto. Op een gegeven moment stond [slachtoffer 1] buiten de auto op de stoep. Verdachte is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [slachtoffer 1] die niet terug wilde geven. Verdachte heeft [slachtoffer 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen. Verdachte hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte] , verdachte en [slachtoffer 1] . Op een gegeven moment, toen verdachte het schot hoorde, lag [slachtoffer 1] op de grond. Verdachte heeft de autosleutels gepakt toen [slachtoffer 1] op de grond lag. [medeverdachte] en verdachte zijn vervolgens weggegaan. Ze zijn naar de getuige [getuige 2] gegaan. Daar heeft verdachte gecontroleerd hoeveel kogels er in zijn wapen zaten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in essentie bevestigd. Het proces-verbaal van de als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is aan het procesdossier van verdachte toegevoegd.
De politie heeft een gesprek opgenomen tussen verdachte en zijn vriendin [betrokkene 3] , afgeluisterd op 10 juni 2008. Verdachte zegt hierin, voor zover van belang, het volgende:
"Serieus, ik heb niet op die man geschoten broeder, kijk ik ben gegaan... (...) we zijn naar de man toe gegaan, daarna...puntje bij paaltje is die man een spel aan het spelen, snap je? De man wil ons verkloten, we wilden de man "droppen", eindstand: één van de mannen is uitgestapt en weggerend, de Marokkaanse man... (...) eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? (...) We zijn uit de auto gestapt, die man... weetje wat deze man gedaan heeft, broeder? De man is via achterin gesprongen en heeft de autosleutel gepakt, die man heeft de autosleutel gepakt en is uit de auto gestapt... en die man is heel groot, broeder.., ik heb die man gewurgd, ik heb hem met de kolf van het pistool geslagen, die man wilde de sleutel niet loslaten. Weet je wat die man wilde doen? Die man wil de sleutel in de put gooien. Die man wil de sleutel in de put gooien... Eindstand: we willen vechten., die man wil de sleutel niet loslaten broeder..."
Overwegingen
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat de bestuurder van de auto (het hof begrijpt: verdachte) in de auto als eerste een vuurwapen pakte. Verdachte zou dit wapen vervolgens op [getuige 1] en [slachtoffer 1] hebben gericht. Volgens de getuige had [slachtoffer 1] geen wapen bij zich. Bij de rechter-commissaris is de getuige bij deze verklaring gebleven. [medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat [slachtoffer 1] wel een wapen bij zich had en dat hij als eerste een wapen trok. In zoverre staat de verklaring van de getuige dus lijnrecht tegenover die van [medeverdachte] en verdachte. Het hof heeft op zichzelf geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de getuige [getuige 1] .
De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [slachtoffer 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [slachtoffer 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [slachtoffer 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in de onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/of lichaamsmateriaal van het slachtoffer.
Het hof kan niet vaststellen welke lezing de juiste is. Dit wordt niet anders door de door de verdediging aangehaalde passage uit het opgenomen gesprek tussen verdachte en zijn vriendin [betrokkene 3] , afgeluisterd op 10 juni 2008, te weten:
"de Marokkaanse man... groot... hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast.., zus en zo, eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt hij wel het schietding en gaat hij op de "bro" schieten."
Naar het oordeel van het hof is deze passage voor verschillende uitleg vatbaar. Uit deze passage zou namelijk kunnen worden afgeleid dat [slachtoffer 1] zelf een wapen bij zich had, maar ook dat [slachtoffer 1] het wapen van verdachte of [medeverdachte] probeerde af te pakken.
Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [slachtoffer 1] een wapen bij zich had en/of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.
Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- Op enig moment waren verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto.
- Verdachte en [medeverdachte] hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast.
- [slachtoffer 1] is vervolgens weggelopen.
- Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] gewapend achtervolgd.
- Verdachte is op [slachtoffer 1] gesprongen.
- Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- [slachtoffer 1] is op de grond terechtgekomen.
- Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] geschopt, terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag.
- [medeverdachte] heeft tweemaal op [slachtoffer 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- [slachtoffer 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- [slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verdachte de auto had geparkeerd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] door middel van een schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat [medeverdachte] op dat moment het opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden.
Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen, nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] . Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het ging om een door verdachte geregelde ontmoeting met [slachtoffer 1] over drugs. Verdachte had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken. Verdachte en [medeverdachte] hebben beiden bewapend [slachtoffer 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt. Op het moment dat [medeverdachte] schoot, stond verdachte erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen. Nadat [slachtoffer 1] is neergeschoten, zijn [medeverdachte] en verdachte naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte] en verdachte zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.”
8. De bewijsconstructie van het Hof komt op het volgende neer. Verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] halen in Utrecht het latere slachtoffer [slachtoffer 1] en [getuige 1] op in verband met een drugsdeal. Verzoeker zit op de bestuurdersstoel, [medeverdachte] ernaast en de beide anderen achterin. Als de auto na een tussenstop bij de woning van [slachtoffer 1] verder rijdt ontstaat er ruzie. [getuige 1] ziet dat verzoeker boos wordt en een vuurwapen van onder zijn stoel vandaan pakt. [getuige 1] stapt de auto uit en rent weg. Volgens ’s Hofs in cassatie niet bestreden overwegingen heeft [getuige 1] ook verklaard dat verzoeker met zijn wapen op [slachtoffer 1] en hem, [getuige 1] , heeft gericht.2.Dat richten van het vuurwapen op [slachtoffer 1] en [getuige 1] moet dan al zijn gebeurd in de auto, nu [getuige 1] uit de auto is gestapt en is weggerend op het moment dat er wrijving in de auto ontstond. Ik vervolg. Verzoeker, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] komen uit de auto. [medeverdachte] heeft dan een vuurwapen vast. [slachtoffer 1] pakt de autosleutels. Er ontstaat een vechtpartij met slaan en schoppen. Verzoeker en [medeverdachte] – “we”, zegt verzoeker in het door de politie opgenomen gesprek met zijn vriendin [betrokkene 3] - willen vechten en [slachtoffer 1] “droppen”. Verzoeker wil (zo zegt hij tegen zijn vriendin) op [slachtoffer 1] schieten. Verzoeker springt op [slachtoffer 1] . Hij slaat met de kolf van zijn wapen op het hoofd van [slachtoffer 1] . Verzoeker had op dat moment een vuurwapen, aldus de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] . Ze belanden met zijn drieën op de hoek van de straat. Dan gaat het vuurwapen van [medeverdachte] af. Verzoeker hoort een schot, terwijl [slachtoffer 1] al op de grond ligt. [slachtoffer 1] wordt aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verzoeker de auto had geparkeerd. Er is, naar het NFI heeft vastgesteld, sprake van twee opgezette schoten (schootsafstand 0 cm), waarvan er een dodelijk blijkt te zijn. Voorts constateert het NFI verscheidene oppervlakkige huidverscheuringen met omgevende, kleine bloeduitstortingen op het hoofd van [slachtoffer 1] . Verzoeker pakt de autosleutels, als [slachtoffer 1] op de grond ligt, en rijdt samen met [medeverdachte] weg.
9. De eerste klacht omvat allereerst de deelklacht dat de vaststelling van het Hof dat verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] op het moment dat zij de auto verlieten ieder een vuurwapen vasthadden niet uit de redengevende feiten en omstandigheden volgt. Anders dan de steller wil, kan dit uit de bewijsconstructie worden afgeleid. Dat verzoeker een vuurwapen onder zijn bestuurdersstoel vandaan pakte, staat in de verklaring van de getuige [getuige 1] en in de verklaring die verzoeker als getuige in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] heeft afgelegd. Ook heeft verzoeker verklaard dat hij buiten de auto [slachtoffer 1] met de kolf van zijn wapen op het hoofd heeft geslagen. En [medeverdachte] heeft verklaard dat hij, [medeverdachte] , een vuurwapen vasthad toen hij, verzoeker en [slachtoffer 1] uit de auto stapten.
10. De tweede deelklacht luidt dat uit de redengevende feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid ‘s Hofs vaststelling dat [slachtoffer 1] is weggelopen. Daar denk ik anders over, met name ook gelet op de afstand tussen de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen en de plaats waar verzoeker de auto had geparkeerd.
11. De derde deelklacht betreft de vaststelling van het Hof dat verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer 1] gewapend hebben achtervolgd. Uit de verklaringen zoals ik hierboven heb weergegeven volgt dat verzoeker en [medeverdachte] gewapend met vuurwapens uit de auto zijn gegaan, en dat [slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de auto van verzoeker. Ook kan uit de bewijsconstructie worden afgeleid dat verzoeker en [medeverdachte] met [slachtoffer 1] wilden vechten, hem wilden droppen, zij beiden voorzien waren van vuurwapens en zij (een stukje verderop) in gevecht zijn geraakt met [slachtoffer 1] waarbij [slachtoffer 1] werd geslagen en geschopt.
12. Dat medeverdachte [medeverdachte] het latere slachtoffer [slachtoffer 1] (ook) met een vuurwapen heeft geslagen, volgt inderdaad niet expliciet uit de bewijsconstructie. Maar het belang van deze vierde deelklacht ontgaat mij, nog daargelaten dat het slaan door [medeverdachte] met een vuurwapen in de hand wellicht kan worden afgeleid uit de omstandigheden dat [medeverdachte] (i) een vuurwapen vasthad en er (ii) ook door hem is geslagen.
13. Dat [slachtoffer 1] op de grond terecht is gekomen – ik ben bij de vijfde deelklacht - volgt uit de verklaring van verzoeker als getuige afgelegd in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] , waar hij zegt dat ze “met zijn drieën bezig waren” en dat [slachtoffer 1] op de grond lag op het moment dat verzoeker een schot hoorde.
14. Ook wordt, ten zesde, geklaagd over ’s Hofs vaststelling dat verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer 1] hebben geschopt terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag. Hier heeft de steller van het middel een klein punt. Uit de bewijsconstructie volgt wel dat verzoeker en [medeverdachte] hebben geschopt en geslagen, maar niet dat [slachtoffer 1] op dat moment al op de grond lag. Het gaat hier echter om een bijzaak, een puntje van ondergeschikt belang, dat ’s Hofs bewijsconstructie in zijn geheel niet onbegrijpelijk maakt en daarom niet tot cassatie kan leiden.
15. Dan de zevende deelklacht en de tweede klacht, goed beschouwd de hoofdklacht. Deze deelklacht keert zich tegen de vaststelling van het Hof dat medeverdachte [medeverdachte] tweemaal op [slachtoffer 1] heeft geschoten met 0 cm schootsafstand. De tweede klacht luidt dat het (voorwaardelijk) opzet niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt en dat de mogelijkheid blijft openstaan dat het wapen per ongeluk is afgegaan.
16. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd vastgesteld dat verzoeker en [medeverdachte] , beiden voorzien van een vuurwapen, een gevecht zijn aangegaan met [slachtoffer 1] waarbij deze is geslagen en geschopt, op de grond is terechtgekomen en met schootsafstand nul door een schot uit het vuurwapen van [medeverdachte] in zijn bovenlichaam is geraakt. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat met het semi-automatische vuurwapen van [medeverdachte] , een Crvena Zastava (model 70), twee opgezette schoten zijn gelost. Dat er tweemaal is geschoten en dat het vuurwapen van [medeverdachte] niet behoefde te worden doorgeladen3., vormen, mede in het licht van het overige bewijsmateriaal, zodanige contra-indicaties dat het alternatieve scenario van een ongeluk niet aannemelijk is. Daarin ligt tevens ’s Hofs verwerping van de alternatieve lezing van verzoeker besloten. Het Hof heeft op basis van de door hem genoemde feiten en omstandigheden uitgesloten - en gelet op de aard van de gedraging natuurlijk kunnen uitsluiten - dat een semi-automatisch wapen, dat [medeverdachte] al een tijdje vasthield, “per ongeluk” afgaat in een worsteling, nog daargelaten dat [slachtoffer 1] al op de grond lag toen het eerste schot afging. Voor de volledigheid merk ik op dat ook de plaats van het inschot (links op de rug), de baan van het schot en de schootsafstand, een en ander als door het Hof vastgesteld, bij elkaar genomen in de richting van een opzettelijk handelen wijzen.
17. Het mag dan zo zijn dat voorbedachte raad niet kan worden aangenomen, het bewezenverklaarde opzet kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring in dit opzicht naar de eis der wet met redenen is omkleed.
18. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
19. Het tweede middel klaagt over het medeplegen.
20. Op grond van het voorgaande meen ik dat het medeplegen uit ’s Hofs bewijsconstructie kan worden afgeleid. Ook in het licht van het overzichtsarrest van de Hoge Raad over medeplegen (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474) getuigt het oordeel van het Hof dat verzoeker als medepleger van doodslag moet worden aangemerkt niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Verzoeker heeft immers een wezenlijke bijdrage geleverd aan het delict, een bijdrage derhalve die van voldoende gewicht is om tot de kwalificatie medeplegen (in de zin van het “tezamen en in vereniging”) te komen.
21. Het tweede middel faalt eveneens.
22. Het middel voorgesteld namens de benadeelde partij.
23. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de aanvullende kosten van de rechtsbijstand buiten beschouwing heeft gelaten.
24. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, en verzoeker in dat verband onder meer verwezen “in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten”. Het Hof heeft met betrekking daartoe op grond van art. 592a Sv terecht een aparte beslissing gegeven, nu het hier geen rechtstreekse schade betreft. Over de gemaakte en nog te maken kosten vallen de kosten voor de rechtsbijstand, die in het onderhavige geval kunnen gelden als “proceskosten” en bestaan uit gemaakte kosten die niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed (de eigen bijdrage, een bedrag van in totaal € 220,00).4.Vergoeding van die kosten is mogelijk op grond van art 6:96, tweede lid, BW. Dat het Hof die kosten tot aan de datum van de uitspraak heeft begroot op nihil, kan daaraan niet afdoen.
25.
26. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof de opgevoerde aanvullende kosten van rechtsbijstand niet buiten beschouwing heeft gelaten.
Slotsom
27. De middelen namens verzoeker voorgesteld en het middel voorgesteld namens de benadeelde partij falen en kunnen mijns inziens alle worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
En dat [slachtoffer 1] geen wapen bij zich had. Dit punt laat ik voor wat het is, nu volgens de overwegingen van het Hof [medeverdachte] en verzoeker hebben verklaard dat [slachtoffer 1] wel een wapen bij zich had en het Hof het vanwege die tegenstrijdigheid en onduidelijkheid in het midden heeft gelaten of [slachtoffer 1] wel of niet een wapen bij zich had.
Aldus het Hof onder het hoofd “Vrijspraak” (arrest, blad 4).
Zie HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801.
Beroepschrift 22‑12‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Requirant : [requirant]
Raadsvrouw : mr E.A. Blok
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], requirant in cassatie tegen een in zijn zaak door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem gewezen veroordelend arrest van 6 juni 2014.
Op 19 juni 2014 is namens requirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest d.d. 6 juni 2014, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, onder parketnummer 21-009328-13.
Op 17 december 2014 is het cassatieberoep partieel ingetrokken. Die intrekking richtte zich tegen de vrijspraken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Voor deze cassatieprocedure kiest requirant woonplaats ten kantore van zijn raadsvrouw mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Mathenesserlaan 233–235 (3021 HB ) Rotterdam.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 287 Sr en 359 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van doodslag, bewezen heeft verklaard en/of heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende en/of op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd en/of heeft het hof het verweer dat sprake was van een ongeluk niet, althans onvoldoende weerlegd.
Toelichting:
1.1
Ten laste van requirant is door het hof bewezenverklaard dat:
‘1. meer subsidiair:
hij op 13 januari 2008 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk meermalen, met een vuurwapen op/ door het (boven-)lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.’ 1.
1.2
Het arrest van het hof houdt — voor zover hier relevant — het navolgende in:
‘Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem onder 1 meer subsidiair ten laste legde, gelet op de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen.
Bewijsoverzicht
Op 13 januari 2008, omstreeks 20.00 uur, kreeg de politie een melding van een vechtpartij op de Dickenslaan te Utrecht. Ter plaatse trof de politie op de hoek van de Dickenslaan met de Cervanteslaan een gewonde man aan, liggend op de grond. Het [slachtoffer 1] werd met een ambulance naar het Universitair Medisch Centrum te Utrecht gebracht, waar hij later die avond overleed. [slachtoffer 1] is nadien geïdentificeerd als [slachtoffer 1].
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna telkens: NFI) is een pathologisch onderzoek uitgevoerd naar de doodsoorzaak van [[slachtoffer 1]]. Bij sectie op het lichaam is gebleken van een doorschot door de borstkas met een inschot links op de rug, doorschot door de onderkwab van de long links, door de wervelkolom en door de onderkwab van de long rechts, en met een uitschot rechts zijwaarts onder de oksel. De dood is ingetreden ten gevolge van verbloeding en daardoor opgetreden weefselschade, ontstaan door de genoemde schotverwonding.[3.] Het NFI heeft vastgesteld dat sprake is geweest van twee opgezette schoten (schootsafstand van 0 centimeter): één ter hoogte van de buik, door welk schot [slachtoffer 1] mogelijk niet is geraakt, en één ter hoogte van het linker schouderblad.[4.] Bij de sectie zijn verder op het hoofd verscheidene oppervlakkige huidverscheuringen met omgevende, kleine bloeduitstortingen geconstateerd.[5.]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2008, omstreeks 19.00 uur, in Utrecht bij ‘Sahara’ aan de Vleutenseweg samen met [slachtoffer 1] in een auto is gestapt waar twee mannen in zaten. [slachtoffer 1] stapte in achter de bestuurder en de getuige stapte in achter de bijrijder. De auto reed naar de woning van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] stapte uit, verdween in een portiek, en bleef even weg. [slachtoffer 1] kwam na enige tijd terug en stapte weer achterin. [slachtoffer 1] ging achter de bijrijder zitten en de getuige achter de bestuurder. De auto reed vervolgens een stukje, ging de bocht om en werd geparkeerd ter hoogte van de [a-straat 1]. [slachtoffer 1] liet toen een handvol wit spul in een zakje zien. De bestuurder pakte het spul aan en zei: ‘Laat dit hier en ga de andere halen, dan betaal ik jou alles.’ [slachtoffer 1] wilde dat niet. Hij wilde eerst geld zien. De bestuurder deed moeilijk en gaf het zakje weer terug aan [slachtoffer 1]. De getuige zag aan het gezicht van de bestuurder dat hij boos was en hoorde dat de bestuurder tegen [slachtoffer 1] zei: ‘Ik neem het. Ik heb geld genoeg.’ Toen de bestuurder dat had gezegd, maakte hij zijn gordel los en boog voorover. De bestuurder pakte iets van onder zijn stoel vandaan. [getuige 1] zag dat het een vuurwapen was. [getuige 1] is vervolgens de auto uitgestapt en weggerend.[6.]
Medeverdachte [medeverdachte] heeft (als getuige gehoord in de zaak van verdachte) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met verdachte is meegereden naar Utrecht. Verdachte en [slachtoffer 1] zouden elkaar treffen in coffeeshop Sahara en [medeverdachte] is meegegaan. Verdachte zat op de bestuurdersstoel en op de bijrijdersstoel. [slachtoffer 1] ging achter verdachte zitten en [getuige 1] achter [medeverdachte]. Ze zijn vervolgens naar het huis van [slachtoffer 1] gereden. Verdachte reed. Toen ze bij het huis van [slachtoffer 1] aankwamen, is [slachtoffer 1] uitgestapt. Hij ging een portiek in en bleef een tijdje weg. Daarna is [slachtoffer 1] weer ingestapt. Toen zat [slachtoffer 1] achter [medeverdachte] en [getuige 1] achter verdachte. Ze zijn een stukje doorgereden en vervolgens de bocht omgegaan. Daarna zijn ze gestopt langs de kant van de weg. [slachtoffer 1] is een gesprek gestart met verdachte over het spul. Hij haalde een zakje te voorschijn en gaf dat aan verdachte. Verdachte rook eraan en zei dat het geen goed spul was en dat hij het niet wilde hebben. Er ontstond wrijving. [getuige 1] is uit de auto gestapt en weggerend. Op een gegeven moment hoorde [medeverdachte] verdachte zeggen dat [slachtoffer 1] de autosleutel had. Op enig moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto gestapt. [medeverdachte] had toen een vuurwapen vast. Verdachte liep naar [slachtoffer 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland. Het vuurwapen dat [medeverdachte] vasthield, is afgegaan. Verdachte had op enig moment ook een vuurwapen. Uiteindelijk heeft verdachte de sleutel te pakken gekregen. [medeverdachte] en verdachte zijn in de auto gestapt en weggereden.[7.]
Verdachte heeft (als getuige gehoord in de zaak tegen [medeverdachte]) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 13 januari 2008 in Utrecht een afspraak had met [slachtoffer 1]. De afspraak ging over cocaïne. Verdachte is samen met [medeverdachte] naar Utrecht gereden. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben elkaar bij theehuis Sahara getroffen. [slachtoffer 1] had iemand bij zich. [slachtoffer 1] ging achter verdachte in de auto zitten. De andere persoon ging achter [medeverdachte] zitten. [slachtoffer 1] zei waar verdachte heen moest rijden. Ze stopten ergens. [slachtoffer 1] zei dat verdachte even moest wachten en bij stapte uit. Het duurde een tijd. Daarna stapte [slachtoffer 1] weer in de auto, maar nu ging hij achter de bijrijder zitten en zat [getuige 1] achter verdachte. [slachtoffer 1] vroeg verdachte weg te rijden en rechtsaf te slaan. Verdachte parkeerde de auto vervolgens op een parkeerplaats. [slachtoffer 1] haalde het zakje coke te voorschijn en gaf het aan verdachte. Verdachte keek ernaar en hij rook eraan. Verdachte zei tegen [slachtoffer 1] dat het geen goede coke was. Ze kregen een discussie. [slachtoffer 1] zei dat het wel goed spul was en hij vroeg verdachte of hij geld bij zich had. In de auto werd het rumoerig en ontstond chaos. [getuige 1] rende weg. Verdachte is als tweede uit de auto gestapt. Van onder de stoel pakte verdachte zijn eigen vuurwapen. [slachtoffer 1] pakte de autosleutels uit het contact van de auto. Op een gegeven moment stond [slachtoffer 1] buiten de auto op de stoep. Verdachte is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [slachtoffer 1] die niet terug wilde geven. Verdachte heeft [slachtoffer 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen. Verdachte hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte], verdachte en [slachtoffer 1]. Op een gegeven moment, toen verdachte het schot hoorde, lag [slachtoffer 1] op de grond. Verdachte heeft de autosleutels gepakt toen [slachtoffer 1] op de grond lag. [medeverdachte] en verdachte zijn vervolgens weggegaan. Ze zijn naar de getuige [getuige 2] gegaan. Daar heeft verdachte gecontroleerd hoeveel kogels er in zijn wapen zaten.[8.]Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in essentie bevestigd. Het proces-verbaal van de als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is aan het procesdossier van verdachte toegevoegd.
De politie heeft een gesprek opgenomen tussen verdachte en zijn vriendin [naam 1], afgeluisterd op 10 juni 2008. Verdachte zegt hierin, voor zover van belang, het volgende:
‘Serieus, ik heb niet op die man geschoten broeder, kijk ik ben gegaan… (…) we zijn naar de man toe gegaan, daarna…puntje bij paaltje is die man een spel aan het spelen, snap je? De man wil ons verkloten, we wilden de man ‘droppen’, eindstand: één van de mannen is uitgestapt en weggerend, de Marokkaanse man… (…) eindstand; we zijn uitgest… ik wilde op hem schieten, snap je? (…) We zijn uit de auto gestapt, die man… weet je wat deze man gedaan heeft, broeder? De man is via achterin gesprongen en heeft de autosleutel gepakt, die man heeft de autosleutel gepakt en is uit de auto gestapt… en die man is heel groot, broeder…, ik heb die man gewurgd, ik heb hem met de kolf van het pistool geslagen, die man wilde de sleutel niet loslaten. Weet je wat die man wilde doen? Die man wil de sleutel in de put gooien. Die man wil de sleutel in de put gooien… Eindstand: we willen vechten… die man wil de sleutel niet loslaten broeder…’[9.]
Overwegingen
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat de bestuurder van de auto (het hof begrijpt: verdachte) in de auto als eerste een vuurwapen pakte. Verdachte zou dit wapen vervolgens op [getuige 1] en [slachtoffer 1] hebben gericht. Volgens de getuige had [slachtoffer 1] geen wapen bij zich.[10.]Bij de rechter-commissaris is de getuige bij deze verklaring gebleven.[11.] [medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat [slachtoffer 1] wel een wapen bij zich had en dat hij als eerste een wapen trok. In zoverre staat de verklaring van de getuige dus lijnrecht tegenover die van [medeverdachte] en verdachte. Het hof heeft op zichzelf geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de getuige [getuige 1]. De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [slachtoffer 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [slachtoffer 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [slachtoffer 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in de onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/of lichaamsmateriaal van het [slachtoffer 1]. Het hof kan niet vaststellen welke lezing de juiste is. Dit wordt niet anders door de door de verdediging aangehaalde passage uit het opgenomen gesprek tussen verdachte en zijn vriendin [naam], afgeluisterd op 10 juni 2008, te weten:
‘de Marokkaanse man… groot… hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast…, zus en zo, eindstand; we zijn uitgest… ik wilde op hem schieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt hij wel het schietding en gaat hij op de ‘bro’ schieten.’
Naar het oordeel van het hof is deze passage voor verschillende uitleg vatbaar. Uit deze passage zou namelijk kunnen worden afgeleid dat [slachtoffer 1] zelf een wapen bij zich had, maar ook dat [slachtoffer 1] het wapen van verdachte of [medeverdachte] probeerde af te pakken.
Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [slachtoffer 1] een wapen bij zich had en/of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.
Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- —
Op enig moment waren verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast.
- —
[slachtoffer 1] is vervolgens weggelopen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] gewapend achtervolgd.
- —
Verdachte is op [slachtoffer 1] gesprongen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- —
[slachtoffer 1] is op de grond terechtgekomen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] geschopt, terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag.
- —
[medeverdachte] heeft tweemaal op [slachtoffer 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- —
[slachtoffer 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- —
[slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verdachte de auto had geparkeerd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] door middel van een schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat de [medeverdachte] op dat moment het opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden.
Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen, nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [requirant] en [medeverdachte]. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het ging om een door verdachte geregelde ontmoeting met [slachtoffer 1] over drugs. Verdachte had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken.[12.] Verdachte en [medeverdachte] hebben beiden bewapend [slachtoffer 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt. Op het moment dat [medeverdachte] schoot, stond verdachte erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen. Nadat [slachtoffer 1] is neergeschoten, zijn [medeverdachte] en verdachte naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte] en verdachte zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.’2.
1.3
De werkwijze die het hof in het arrest heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat requirant het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het hof heeft verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Oftewel, een Promis-arrest; wat op zich niet in strijd is met art. 359, derde lid, Sv. Daarbij mag de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan en moet de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd (o.a. HR 15 mei 2007, NJ 2007/387). Voorts dienen de gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan de redengevende feiten en omstandigheden verbindt, blijken uit die feiten en omstandigheden en daarop worden gegrond, omdat anders niet aan het wettelijk motiveringsvereiste is voldaan (HR 1 juni 2010, NJ 2010/319).
1.4
In casu stelt het hof feiten en omstandigheden te hebben vastgesteld op grond van de bewijsmiddelen uit het bewijsoverzicht. Deze gevolgtrekkingen kunnen echter niet, althans onvoldoende blijken uit de redengevende feiten en omstandigheden, dan wel uit de wettige bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend.
De vaststellingen door het hof op grond van de bewijsmiddelen
1.5
Het hof heeft in zijn overwegingen op grond van de bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- 1.
Op enig moment waren verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto
- 2.
Verdachte en [medeverdachte] hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast
- 3.
[slachtoffer 1] is vervolgens weggelopen
- 4.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] gewapend achtervolgd
- 5.
Verdachte is op [slachtoffer 1] gesprongen
- 6.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen
- 7.
[slachtoffer 1] is op de grond terechtgekomen
- 8.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] geschopt, terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag
- 9.
[medeverdachte] heeft tweemaal op [slachtoffer 1] geschoten met 0 cm schootsafstand
- 10.
[slachtoffer 1] is tengevolge van de scholverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- 11.
[slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verdachte de auto had geparkeerd3.
1.6
Uit het bewijsoverzicht blijkt dat hiervoor de navolgende bewijsmiddelen zijn gebruikt:
- —
een viertal deskundigenrapporten waaruit blijkt dat [slachtoffer 1] een niet natuurlijke dood is gestorven (voetnoten 2–5);
- —
de verklaringen bij de politie en rechter-commissaris van getuige [getuige 1] (voetnoot 6);
- —
de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] bij de rechter-commissaris (voetnoot 7);
- —
de verklaring bij de rechter-commissaris van requirant (voetnoot 8), en
- —
het OVC-gesprek d.d. 10 juni 2008 tussen requirant en zijn vriendin [naam 1].
Ten aanzien van de bewijsmiddelen wordt opgemerkt dat getuige [getuige 1] op enig moment is weggerend en geen getuige is geweest van het moment nadat requirant, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] de auto verlieten.
Voorts wordt opgemerkt dat het hof stelt geen reden te hebben om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen.4. Het hof acht blijkbaar de verklaringen van getuige [getuige 1] betrouwbaar, maar ook de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en requirant afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 10 november 2011.
1.7
De hiervoor onder 1.5 genoemde 11 punten (vaststellingen door het hof op grond van de bewijsmiddelen) zullen achtereenvolgens worden besproken waarbij ervan wordt uitgegaan dat het hof de punten in chronologische volgorde heeft bedoeld.
1.
Op enig moment waren verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto.
Dat requirant, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] op enig moment uit de auto waren kan uit de redengevende feiten en omstandigheden/bewijsmiddelen volgen.
2.
Verdachte en [medeverdachte] hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast.
Dit volgt niet uit de redengevende feiten en omstandigheden/bewijsmiddelen, althans niet dat zij beiden op het moment dat zij de auto verlieten een vuurwapen vast hadden. Immers, als verklaring van [medeverdachte] is op pagina 6 opgenomen:
‘Op enig moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto gestapt. [medeverdachte] had toen een vuurwapen vast. (…)Verdachte had op enig moment ook een vuurwapen.5.’
Op welk moment requirant een vuurwapen had blijkt niet uit bovengenoemde verklaring.
Als verklaring van requirant is door het hof opgenomen:
‘Verdachte is als tweede uit de auto gestapt. Van onder de stoel pakte verdachte zijn eigen vuurwapen. [slachtoffer 1] pakte de autosleutels uit het contact van de auto. Op een gegeven moment stond [slachtoffer 1] buiten de auto op de stoep. Verdachte is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [slachtoffer 1] die niet terug wilde geven. Verdachte heeft [slachtoffer 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen. Verdachte hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte], verdachte en [slachtoffer 1]. Op een gegeven moment, toen verdachte het schot hoorde, lag [slachtoffer 1] op de grond Verdachte heeft de autosleutels gepakt toen [slachtoffer 1] op de grond lag. [medeverdachte] en verdachte zijn vervolgens weggegaan.’6.
Ook uit deze verklaring blijkt niet dat zowel [medeverdachte], als requirant een vuurwapen vasthadden op het moment dat zij uit de auto kwamen.
3.
[slachtoffer 1] is vervolgens weggelopen.
Dit volgt niet uit de redengevende feiten en omstandigheden/bewijsmiddelen. Als verklaring van [medeverdachte] is opgenomen:
‘Op enig moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto gestapt. [medeverdachte] had toen een vuurwapen vast. Verdachte liep naar [slachtoffer 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland.’
Als verklaring van requirant is opgenomen:
‘Op een gegeven moment stond [slachtoffer 1] buiten de auto op de stoep. Verdachte is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [slachtoffer 1] die niet terug wilde geven. Verdachte heeft [slachtoffer 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen.’
Uit geen van beide verklaringen blijkt dat [slachtoffer 1] is weggelopen.7.
4.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] gewapend achtervolgd.
Zie de hiervoor opgenomen passages onder punt 3. Uit de verklaringen van [medeverdachte] en requirant blijkt niet dat [slachtoffer 1] gewapend is achtervolgd. Niet dat [medeverdachte] en requirant een wapen hadden én niet dat hij is achtervolgd.
5.
Verdachte is op [slachtoffer 1] gesprongen.
Dit volgt uit de verklaring van requirant.
6.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
Dit volgt niet uit de redengevende feiten en omstandigheden/bewijsmiddelen. Immers, slechts requirant heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] met de kolf van het wapen op zijn hoofd heeft geslagen. [medeverdachte] verklaart daaromtrent niets.8.
7.
[slachtoffer 1] is op de grond terechtgekomen.
Dat [slachtoffer 1] uiteindelijk door de politie liggend op de grond is aangetroffen kan wel uit de bewijsmiddelen volgen, maar — gezien de chronologische volgorde — niet dat hij op de grond terecht is gekomen direct na het slaan op zijn hoofd met het vuurwapen. Uit de verklaring van requirant, noch die van [medeverdachte] kan dit worden afgeleid.
8.
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] geschopt, terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag. Requirant verklaart überhaupt niet over schoppen. Als verklaring van [medeverdachte] is slechts het volgende opgenomen:
‘Verdachte liep naar [slachtoffer 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland.’
Hieruit kan niet blijken dat ook requirant heeft geschopt en al helemaal niet dat [slachtoffer 1] op dat moment op de grond lag.9.
9.
[medeverdachte] heeft tweemaal op [slachtoffer 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
Als verklaring van [medeverdachte] is slechts het volgende opgenomen:
‘Het vuurwapen dat [medeverdachte] vasthield, is afgegaan.’
Als verklaring van requirant is slechts het volgende opgenomen:
‘Verdachte hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte], verdachte en [slachtoffer 1]. Op een gegeven moment, toen verdachte het schot hoorde, lag [slachtoffer 1] op de grond.’
Uit het OVC gesprek d.d. 10 juni 2008 tussen requirant en zijn vriendin is wellicht de navolgende passage relevant:
‘Serieus, ik heb niet op die man geschoten broeder.’
Voorts blijkt uit de rapporten van het NFI:
‘Het NFI heeft vastgesteld dat sprake is geweest van twee opgezette schoten (schootsafstand van 0 centimeter): één ter hoogte van de buik, door welk schot [slachtoffer 1] mogelijk niet is geraakt, en één ter hoogte van het linker schouderblad.’
Uit deze redengevende feiten en omstandigheden/bewijsmiddelen blijkt niet dat [medeverdachte] tweemaal op [slachtoffer 1] heeft geschoten, maar slechts dat [slachtoffer 1] om het leven is gekomen door een schot uit het wapen dat [medeverdachte] op dat moment vasthad. Het ‘op iemand schieten’ impliceert een bepaalde mate van opzet; de opzet die eveneens vereist is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van doodslag in de zin van artikel 287 Sr. Dit opzet kan niet uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen volgen, ook niet in voorwaardelijke zin. Voor voorwaardelijk opzet is immers meer nodig dan het enkel blijven vasthouden van een vuurwapen (zie HR 10 oktober 2000, NJ 2001/4). (Zie hierna onder 1.8)
10.
[slachtoffer 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
11.
[slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verdachte de auto had geparkeerd.
Dat [slachtoffer 1] een niet natuurlijke dood is gestorven door een schot in het bovenlichaam wordt op zich niet betwist. Dat [slachtoffer 1] is gevonden op een aantal meters afstand van de plek waar requirant de auto had geparkeerd evenmin.
Kortom, met uitzondering van de punten 1, 5, 10 en 11 kan hetgeen door het hof is vastgesteld niet, althans onvoldoende blijken uit de redengevende feiten en omstandigheden, dan wel uit de wettige bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend.
(Voorwaardelijk) opzet
1.8
Het hof overweegt als volgt:
‘Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk, [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] door middel van een schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat de [medeverdachte] op dat moment het opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden.’
Op welke gedraging en omstandigheden het hof hiermee doelt blijft enigszins vaag. Indien het hof met gedraging bedoelt het tweemaal schieten op [slachtoffer 1] met een schootsafstand van 0 cm, dan wordt hierbij nogmaals herhaald dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat [medeverdachte] tweemaal (gericht) op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Slechts dat later bleek dat het wapen dat hij in zijn handen had was afgegaan.
Ook uit de omstandigheden volgt niet dat [medeverdachte] het opzet moet hebben gehad om [slachtoffer 1] te doden. Het hof schetst weliswaar een scenario waarbij het slachtoffer ([slachtoffer 1]) wegloopt, wordt achtervolgd door twee gewapende mannen, wordt geslagen en geschopt, op de grond terecht komt, al liggend op de grond wordt geschopt en vervolgens tweemaal wordt beschoten door [medeverdachte]. Dit scenario — zoals hiervoor reeds betoogd — volgt echter niet uit de bewijsmiddelen.
Evenals in HR 22 juni 2004, NJ 2004/561 heeft het hof geen afzonderlijke bewijsoverweging gewijd aan het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het slachtoffer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel volgen dat [medeverdachte] een vuurwapen in zijn hand had tijdens een worsteling/vechtpartij met [slachtoffer 1], maar niet dat [medeverdachte] bewust de voor [slachtoffer 1] fatale kogel heeft afgevuurd, noch op welke wijze en onder welke omstandigheden het wapen is afgegaan. Dat [medeverdachte] het (voorwaardelijk) opzet had op het doden van [slachtoffer 1] volgt niet uit de bewijsmiddelen, dan wel is dit onvoldoende gemotiveerd.
Verweer verdediging
1.9
De raadsman heeft ter zitting van het hof d.d. 26 mei 2014 — voor zover hier relevant — het verweer gevoerd dat er sprake was van een ongeluk en dat om die reden niet kan worden bewezen dat [medeverdachte] het opzet had om [slachtoffer 1] te doden. De pleitnota van de raadsman houdt — voor zover hier relevant — het navolgende in:
‘De verdediging zal aantonen dat van moord, levensberoving na kalm beraad en rustig overleg op [slachtoffer 1] in onderhavige strafzaak geen sprake is geweest. Het is bepaald aannemelijker dat sprake is geweest van een vechtpartij tussen [slachtoffer 1] enerzijds en de verdachten anderzijds waarbij het schot door de linkerbovenrug van [slachtoffer 1] per ongeluk heeft plaatsgevonden.
De feiten:
De vaststaande feiten in onderhavige strafzaak zijn ondermeer de navolgende
- 1.
[slachtoffer 1] komt op 13 januari 2008 te Utrecht door vuurwapengeweld om het leven;
- 2.
[slachtoffer 1] overlijdt door een schot waarvan de baan kopt van de linkerschouder (inschot) tot onder de rechter oksel (uitschot);
- 3.
Het inschot in [slachtoffer 1]'s linkerschouder wijst op een schootsafstand van 0 cm.;
- 4.
Het inschot in de jas van [slachtoffer 1] wijst eveneens op een schootsafstand van 0 cm;
- 5.
Op één van de twee patroonhulzen, in casu patroonhuls 2, wordt DNA-materiaal aangetroffen in de vorm van een onvolledig DNA-mengprofiel van twee personen, waaronder een man. Het DNA-profiel van [slachtoffer 1] past in dit mengprofiel. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor aanwezigheid van celmateriaal van een van de verdachten.
(…)
De verklaringen van de verdachten:
Cliënt heeft tegenover de politie, tegenover zijn bezoek en tegenover de rechter-commissaris verklaringen afgelegd.
In het proces-verbaal bevindingen opgesteld door verbalisant [verbalisant 1] relateert deze als volgt:
‘Nadat ik mij had voorgesteld en mijn functie had uitgelegd vroeg ik de verdachte naar zijn naam. Tevens feliciteerde ik hem met zijn verjaardag en vroeg ik hem waar hij ingeschreven stond. De verdachte deelde mij mede dat hij was ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [a-plaats]. Hierna deelde ik de verdachte mede dat hij niet tot antwoorden verplicht was en gelijk daarop deelde ik hem mede dat hij verdacht werd van:
- 1.
het voorhanden hebben van een pistool 2.een beroving en 3 betrokkenheid bij een schietincident. De verdachte reageerde direct op het laatste feit en ik hoorde dat hij zei: ‘Ik heb helemaal niet geschoten.’ Ik zei tegen de verdachte dat ik dit ook niet tegen hem had gezegd, maar dat hij verdacht werd van betrokkenheid bij een schietincident. Hierop vroeg de verdachte mij naar deze schietpartij en ik hoorde hem zeggen (vragenderwijs): ‘Ik heb toch niet geschoten.’.’
Tijdens een bezoek van [naam 1] aan cliënt in P.I. Demersluis d.d. 10 juni 2008 is het gesprek tussen cliënt en [naam 1] middels een OVC-actie afgeluisterd. Cliënt wist niet dat het gesprek werd afgeluisterd en het gesprek voltrekt zich als volgt:
Cliënt: ‘Serieus, ik heb niet op de man geschoten broeder, kijk ik ben gegaan…we waren daar…[naam 2] zegt dat hij naar huis wil gaan …en zo…ik ben samen met nog iemand anders met hem meegegaan…hebben hem in Rotterdam afgezeten zijn daarna terug gekomen…we zijn naar de man toe gegaan, daarna…puntje bij paaltje is de man een spel aan het spelen, snap je? De man wil ons verkloten, we wilden de man droppen (c.q. rippen c.q. stoppen: CJ), eindstand; één van de mannen is uitgestapt en weggerend, de Marokkaanse man… groot…hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast … zus en zo, eindstand: we zijn uitgest…ik wilde hem beschieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt hij wel het schietding en gaat hij de BRO kameraad beschieten. We zijn uit de auto, de man…weet je wat deze man gedaan heeft broeder? De man is naar achteren gesprongen…heeft de autosleutel gepakt, de man heeft de autosleutel gepakt en is uit de auto gestapt… en de man is heel groot broeder, ik heb de man gewurgd, ik heb hem met de kolf van het pistool geslagen, de man wil de sleutel niet loslaten. Weet je wat de man wil doen? De man wil de sleutel in de put gooien. Eindstand: we willen vechten… de man wil de sleutel niet loslaten broeder…puntje bij paaltje… de BRO ehh. Heb je het begrepen…Ik ga gewoon zitten, ik praat niet en ik zit de straf uit, eindstand: als de persoon die het eigenlijk gedaan heeft niet voor me zorgt, schiet ik zelf zijn kop eraf als ik vrijkom broeder’
Aan de inhoud van de OVC-gesprekken in het algemeen en het OVC-gesprek van 10 juni 2008 in het bijzonder dient ondermeer vanwege de gedetailleerdheid van cliënt's uitlatingen veel waarde gehecht. De OVC-gesprekken geven, nu cliënt zich onbespied waande en vanwege de gedetailleerdheid van zijn uitlatingen een waarheidsgetrouw beeld van hetgeen zich ondermeer op zondag 13 januari 2008 te Utrecht heeft afgespeeld.
Alvorens over te gaan tot het schetsen van het beeld van de vecht- en schietpartij in de Dickenslaan/Cervanteslaan te Utrecht op zondag 13 januari 2008 staat de verdediging stil bij de verklaringen door cliënt en zijn medeverdachte d.d. 10 november 2011 afgelegd tegenover de rechter-commissaris te Utrecht.
Medeverdachte [medeverdachte] en cliënt hebben beiden tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Deze verklaringen zijn gedetailleerd, en kloppend met een aanzienlijke hoeveelheid ander bewijsmateriaal. De verdediging is echter ook realistisch in haar constatering dat over sommige details door beide verdachten anders wordt verklaard. Hierbij merkt de verdediging op dat vanaf het moment dat [slachtoffer 1] in de auto het wapen trok, de loop van de gebeurtenissen zich in een razend tempo voltrok. Dit zal het vermogen om te reproduceren bij beide verdachten niet ten goede zijn gekomen. Hierbij speelt ook het feit een rol dat op het moment van verklaren tegenover de rechter-commissaris inmiddels haast drie jaren waren verstreken.
Kort en goed, medeverdachte [medeverdachte] en cliënt hebben in onderlinge samenhang bezien verklaard:
- —
dat [slachtoffer 1] als eerste een vuurwapen trok;
- —
dat beide verdachten hierop reageerden;
- —
dat cliënt naar de achterbank is gesprongen;
- —
dat [getuige 1] toen al was uitgestapt;
- —
dat [medeverdachte] het vuurwapen van [slachtoffer 1] te pakken kreeg;
- —
dat op enig moment [medeverdachte], cliënt zowel als [slachtoffer 1] uit de auto zijn gegaan;
- —
dat cliënt aan de bestuurderszijde uitstapte;
- —
dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] aan de bijrijderszijde uitstapten;
- —
dat cliënt niet zag dat [medeverdachte] het vuurwapen van [slachtoffer 1] vasthad;
- —
dat er een vechtpartij c.q. worstelpartij om de autosleutel ontstond;
- —
dat alle drie de personen bij deze vechtpartij c.q. worstelpartij betrokken waren;
- —
dat tijdens de vechtpartij c.q. worstelpartij [medeverdachte] aan de voorkant van [slachtoffer 1] stond en cliënt achter [slachtoffer 1] stond;
- —
dat cliënt op enig moment op de rug van [slachtoffer 1] is gesprongen en hem met zijn ([requirant]'s) pistool op het hoofd heeft geslagen;
- —
dat op hetzelfde moment een schot afging;
- —
dat cliënt vervolgens de autosleutel kon pakken;
- —
dat cliënt en [medeverdachte] vervolgens naar [getuige 2] zijn gegaan;
- —
dat cliënt en [medeverdachte] toen zij weggingen van de plaats delict niet wisten dat [slachtoffer 1] door een kogel was geraakt;
- —
dat bij [getuige 2] bleek dat het magazijn van cliënt's pistool nog vol was;
- —
dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer 1] te beschieten en iets van hem af te nemen.
Dat cliënt en [medeverdachte] een valide verklaring hebben afgelegd blijkt indien hun verklaringen tegen het licht van de rest van het dossier worden gehouden.
Ten eerste het OVC gesprek van 10 juni 2008 tussen [naam 1] en cliënt. Het waarheidsgehalte van de inhoud van dit gesprek is, zoals gezegd, groot. Cliënt geeft gedetailleerde, controleerbaar juiste informatie, hij waant zich onbespied en belast zichzelf in aanzienlijke mate. Uit dit gesprek en meer in het bijzonder uit het citaat dat ik hiervoor al heb weergegeven, blijkt dat er inderdaad sprake is geweest van een vuurwapen aan de kant van [slachtoffer 1]. Tevens blijkt dat er in en buiten de auto sprake is geweest van een vechtpartij c.q. worsteling. Voorts blijkt dat deze worsteling ging om de autosleutel die [slachtoffer 1] in handen had gekregen zoals wordt verklaard door getuige [getuige 3]. Tenslotte blijkt dat cliënt met zijn vuurwapen [slachtoffer 1] op het hoofd heeft geslagen. De informatie die cliënt in het OVC gesprek van 10 juni 2008 geeft is gedetailleerd, controleerbaar en controleerbaar correct. De inhoud van betreffend OVC gesprek komt meer gedetailleerd terug in de verklaringen van cliënt en [medeverdachte] afgelegd tegenover de rechter-commissaris d.d. 10 november 2011. Derhalve kunnen deze verklaringen van cliënt en [medeverdachte] als betrouwbaar worden gekwalificeerd.
Voor het feit dat [slachtoffer 1] zelf een vuurwapen, in casu de Zastava model 70, bij zich droeg, is behalve het voornoemde nog meer informatie in het dossier aanwezig. Op de plaats delict zijn twee hulzen van het kaliber 7,65 mm aangetroffen. Deze hulzen zijn voorzien van de zegelnummers FGA618 en FGA617 en door het NFI/FLDO onderzocht op DNA materiaal. Op patroonhuls 1 met zegelnummer FGA618 werd geen bruikbaar DNA-profiel aangetroffen. Op patroonhuls 2 met zegelnummer FGA617 werd een onvolledig DNA-mengprofiel aangetroffen. Op pagina 06 van de ordner Forensisch Onderzoek wordt als volgt gerelateerd:
Patroonhuls 2, zegelnummer FGA617, onvolledig DNA-mengprofiel van twee personen, waaronder één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 1] past in dit mengprofiel. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor aanwezigheid van celmateriaal van een van de verdachten. De patroon is mogelijk verschoten met een pistol van het merk Zastava, model 70.
Het DNA van cliënt noch van [medeverdachte] is op patroonhuls 2 aangetroffen. Opvallend genoeg past het DNA-profiel van [slachtoffer 1] wel in het DNA-mengprofiel op de patroonhuls. [slachtoffer 1] heeft patroonhuls 2 dus aangeraakt en zijn DNA op de huls achtergelaten. De verdediging meent te kunnen stellen dat naar alle waarschijnlijkheid [slachtoffer 1] de patroonhuls heeft aangeraakt toen hij zijn pistool van het merk Zastava, model 70 laadde met patronen. Het meest waarschijnlijke scenario is derhalve dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk een pistool bij zich had. Dit pistool was van het merk Zastava, model 70. Dit pistool was geladen. En bij het laden van dit vuurwapen heeft [slachtoffer 1] zijn DNA op patroonhuls 2 achtergelaten. De trieste conclusie moet dan ook luiden dat [slachtoffer 1] door een kogel uit zijn eigen vuurwapen om het leven is gekomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
‘De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [slachtoffer 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [slachtoffer 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [slachtoffer 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/of lichaamsmateriaal van het slachtoffer.’
Ook deze overweging van het hof is gespeend van de benodigde logica. Immers, indien het vuurwapen Zastava, model 70, niet het eigendom was van [slachtoffer 1] maar van [medeverdachte] of cliënt zou op de aangetroffen huls, door het laden van dit vuurwapen, zonder enige twijfel DNA-materiaal zijn aangetroffen van [medeverdachte] of cliënt. En het NFI/FLDO heeft nu juist geconcludeerd dat geen DNA-materiaal van [medeverdachte] of cliënt op patroonhuls 2 aanwezig was. Het staat dus onomstotelijk vast dat [slachtoffer 1] op de plaats delict in het bezit was van een geladen pistool, merk Zastava, model 70.
De derde omstandigheid waardoor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] en cliënt als groot dient te worden gekwalificeerd, is het feit dat cliënt zowel als [medeverdachte] zichzelf in deze verklaringen aanzienlijk belasten. Zij geven volledige openheid van zaken waarbij cliënt niet schroomt over zichzelf te verklaren dat hij een vuurwapen had, dat hij met dit vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer 1] heeft geslagen en dat het ging om een drugsdeal. [medeverdachte] verklaart ondermeer dat hij heeft gevochten met [slachtoffer 1], dat hij het vuurwapen van [slachtoffer 1] in zijn handen had, en dat met dit vuurwapen [slachtoffer 1] is beschoten. Beiden verklaren tevens dat het nooit de bedoeling is geweest [slachtoffer 1] iets aan te doen of iets van hem af te nemen en voorts dat zij niet wisten dat [slachtoffer 1] door een kogel was geraakt toen zij de plaats delict verlieten.
Het feit dat de verdachten in een heel laat stadium zijn gaan verklaren, maakt deze verklaringen, zoals hiervoor aangetoond, niet minder betrouwbaar. Om verdachten van opportunisme te beschuldigen gaat dan ook niet op. Het feit dat de verdachten eerst op zulk een laat moment verklaringen hebben afgelegd, is gelegen in het feit dat de verdediging zich tot in een bepaald stadium van het hoger beroep wilde kunnen concentreren op het grove vormverzuim met betrekking tot ondermeer de OVC-gesprekken. Eerst toen een groot aantal rechtmatighedridsgetuigen door het hof werd afgewezen, besloot de verdediging om de cliënt te adviseren een verklaring af te leggen. Immers, enig succes met het formele verweer aangaande de onrechtmatig OVC-actie was niet meer te verwachten nu de verdediging zulk een verweer zonder het horen van de rechtmatigheidsgetuigen niet voldoende zou kunnen onderbouwen. Een verwijt dat de verklaringen volledig afgestemd zouden zijn op de rest van het dossier gaat niet op nu cliënt al op 10 juni 2008 in het OVC-gesprek een authentieke en betrouwbare verklaring aflegde tegenover [naam 1] en hij op 10 juni 2008 nog niet op de hoogte kon zijn van het feit dat [slachtoffer 1]'s DNA op de betreffende patroonhuls zou worden aangetroffen. De ordner Forensisch Onderzoek heeft immers als sluitingsdatum 10 december 2008 en werd na deze datum verstrekt aan de verdediging.
Conclusie ten aanzien van de feiten:
Op basis van de voorgaande analyse van de relevante delen van het dossier meent de verdediging genoegzaam te hebben aangetoond dat er sprake is geweest van een uit de hand gelopen ruzie om verdovende middelen. Een ruzie die uitmondde in een worsteling c.q. vechtpartij om de autosleutel tussen [slachtoffer 1] en de verdachten. Tijdens deze worsteling had [medeverdachte] in zijn hand het pistool van het merk Zastava, model 70. En tijdens deze vechtpartij is dit pistool per ongeluk afgegaan terwijl de loop drukte tegen de linkerschouder rugzijde van [slachtoffer 1]. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] derhalve niet opzettelijk doch per ongeluk beschoten. Dit alles met het pistool dat door [slachtoffer 1] op de plaats delict was gebracht en dat door [slachtoffer 1] zelf was geladen. Dat het een ongeluk is geweest wordt nog onderstreept door hetgeen cliënt verklaart in het OVC-gesprek van 19 juni 2008 tegenover zijn zuster en [getuige 2]. Hij zegt daar in casu dat hij (derde persoon) ([medeverdachte]: CJ) het niet expres heeft gedaan.
(…)
‘Nu het bestanddeel opzet in de zin van willens en wetens handelen niet kan worden bewezen, dient de vraag te worden beantwoord of [medeverdachte] met opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd.
Heeft [medeverdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het door hem vastgehouden pistool van [slachtoffer 1] zou afgaan met dodelijk gevolg voor diezelfde [slachtoffer 1]? Met andere woorden, kan het per ongeluk afgaan van het vuurwapen met het dodelijke gevolg aan [medeverdachte] worden toegerekend. In een meer verwijderd verband is de vraag ten aanzien van cliënt dan of hij door mee te worstelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door [medeverdachte] vastgehouden pistool zou afgaan met dodelijk gevolg voor [slachtoffer 1].
De jurisprudentie van de Hoge Raad kent twee standaardarresten ten aanzien van vergelijkbare casus als de onderhavige. De verdediging zal beide arresten bespreken en aan de hand daarvan haar conclusie trekken.
Hoge Raad 09 juni 1998, LJN ZD1062:
In de strafzaak waaruit dit arrest is voortgesproten verklaart de verdachte als volgt:
‘In Lelystad gingen wij de woning van [naam 3] binnen. [naam 4] ging als eerste naar binnen. Eenmaal binnen ging [naam 4] als een idioot tekeer. Hij sloeg die [naam 3] Ik heb daar binnen ook geweld gebruikt. Ik heb L. vastgebonden. Ik heb met mijn wapen die [naam 3] geslagen, ik heb naar mijn weten niet op hem geschoten. Ik ben mij er niet bewust van geweest dat het wapen is afgegaan.(…) Ik heb wel gezien dat [naam 4] als een gek tekeerging. Ik zag dat hij die [naam 3] te lijf ging. Ik heb toen geprobeerd hen van elkaar te houden. Dat was voordat ik L. had vastgebonden. Terwijl ik [naam 4] en [naam 3] trachtte te scheiden, kwam L. ertussen. De enige manier waarop ik geschoten zou kunnen hebben, zou zijn tijdens die vechtpartij. Kennelijk is het dichtbij gebeurd. Als ik verder dan een meter van [naam 3] af had gestaan, dan zou je kunnen aannemen dat ik bewust had geschoten. Dat was echter niet zo. Ik weet niet meer precies wat er gebeurd is.(…) Een en ander is een ongeluk geweest. Ik heb geen opzet gehad om dat wapen te gebruiken. Het is toch ook niet logisch om iemand eerst vast te binden als je de opzet hebt om die persoon te doden. Ik heb, toen ik het pistool van [naam 4] kreeg, de geluiddemper op het pistool laten zitten omdat het pistool dan volgens mij dreigender overkomt.’
Het Hof overwoog als volgt:
Door met een geladen pistool, voorzien van geluiddemper, samen met een ander — die gewapend was met een revolver -, bij een ander de woning binnen te gaan en vervolgens — terwijl hij dat wapen in zijn hand had — deel te nemen aan een handgemeen, heeft de verdachte het risico genomen dat er verzet zou worden gepleegd. Vervolgens heeft dat verbet en dat handgemeen zich voorgedaan met als resultaat dat het slachtoffer is getroffen door twee kogels, afkomstig uit het wapen van verdachte.(…) De omstandigheid dat het slachtoffer twee maal is getroffen, maakt een beroep op afwezigheid van opzet minder aannemelijk. Los daarvan echter, is het hof van oordeel dat, als verdachtes verklaring omtrent de feitelijke toedracht juist zou zijn hij zjch in ieder geval willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn wapen zou afgaan en dat gevolgen zoals ingetreden zich zouden voordoen.
De Hoge Raad overwoog als volgt:
Uitgaande van de juistheid van verdachtes verklaring omtrent de feitelijke toedracht — waarmee het Hof kennelijk doelt op de hiervoor (onder 5.2) weergegeven verklaring — heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte ‘zich in ieder geval willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn wapen zou afgaan en dat gevolgen zoals ingetreden zich Zpuden voordoen’. In het licht van de verklaring van verdachte dat hij zjch niet ervan bewust is geweest dat het wapen is afgegaan, dat het een ongeluk is geweest en dat hij niet de opzet heeft gehad om het wapen te gebruiken, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk.(…) Zodanig motivering kan niet worden gevonden in de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen. Immers, uit de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer met een geladen pistool heeft geslagen en dat hij heeft deelgenomen aan het ontstane handgemeen terwijl hij het wapen in zijn hand hield, heeft het Hof niet kunnen afleiden dat de verdachte zjch willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het wapen zou afgaan en een ander dodelijk zou worden getroffen, in die zin dat hij deze kans desbewust heeft aanvaard en op de koop toe heeft genomen.
Kort en goed, de Hoge Raad oordeelde in dit arrest, dat er geen sprake was van voorwaardelijk opzet (en dus voorzienbaarheid) gezien de verklaring van de verdachte dat hij zjch niet bewust is geweest dat het wapen is afgegaan, dat het een ongeluk is gemest en dat hij niet de opzet heeft gehad om het wapen te gebruiken.
Hoge Raad 22 juni 2004, LJN A08320
In de strafzaak waaruit dit arrest is voortgesproten verklaart de verdachte als volgt:
‘Het is uitgelopen op een vechtpartij, omdat X. een gebaar maakte alsof hij zijn wapen zou trekken. Ik ben gaan schreeuwen en heb hen uitgescholden. Ik heb hen gevraagd waarom ze problemen hadden met ons. Ik heb geen wapen in de handen van X. gezien. Ik heb mijn wapen op X. gericht en heb gezegd dat Ze moesten verdwijnen en dat ik geen problemen met hen had. Ik heb een paar stappen naar voren gezet, waarop X. achter een boom ging staan. [naam 5] keek mij aan. X. is vervolgens op mij gedoken en greep het wapen vast. Ik zei dat ze moesten stoppen en vroeg waar ze mee waren. H. probeerde tussenbeide te komen. [naam 5] greep mijn banden en op dat moment ging het wapen af. Ik weet niet of ik mijn vinger toen om de trekker had. Dit zou wel zo kunnen zijn. Ik heb de trekker in ieder geval niet bewust overgehaald. Toen ik het schot hoorde afgaan, viel één persoon op de grond. Ik wist niet wie dat was.’
De Hoge Raad overwoog als volgt:
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel volgen dat de verdachte een doorgeladen vuurwapen in zijn hand had toen hij door [naam 5] werd vastgepakt, doch niet dat de verdachte bewust de voor [naam 5] fatale kogel heeft afgevuurd noch op welke wijze en onder welke omstandigheden het wapen is afgegaan. Genoemd bewijsverweer vindt dus evenmin zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Ten overvloede wijst de verdediging nog op het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2000, NJ 2001,4 waaruit blijkt dat er voor voorwaardelijk opzet meer nodig is dan het blijven vasthouden van een pistool. In de noot bij dit arrest schrijft de annotator.
Op het eerste gezicht zegt de Hoge Raad niet veel meer dan dat het voorwaardelijk opzet niet kan worden afgeleid uit het blijven vasthouden van het wapen, maar dat het zelf schieten essentieel is. Bij nadere beschouwing blijkt dat hiermee wordt onderstreept dat de Hoge Raad louter rituele aanroeping van de voorwaardelijk opzet-formule niet accepteert.
Indien de casus uit de arresten worden vergeleken met de door de verdediging geschetste feiten in onderhavige strafzaak dan moet worden geconstateerd dat de relevante feiten in de drie zaken bijzonder veel overeenkomsten vertonen. Op één relevant punt wijken de feiten uit de twee arresten af van de feiten in onderhavige strafzaak. In de twee standaardarresten droeg de verdachte een vuurwapen bij zich voorafgaand en op het moment dat het treffen tussen de partijen een fysiek karakter kreeg. [medeverdachte] daarentegen is ongewapend naar de Cervanteslaan gegaan.
Conclusie
In de twee standaardarresten was sprake van een confrontatie tussen minimaal twee personen waarvan één persoon in de hand een vuurwapen had. Deze persoon geraakte in een worsteling c.q. vechtpartij met het latere slachtoffer. In de worsteling c.q. vechtpartij gaat het vuurwapen ongewild dus per ongeluk af. Het slachtoffer komt hierdoor vervolgens te overlijden.
In onderhavige strafzaak begint het fysieke treffen met het trekken en tonen van het pistool Zastava, model 70 door [slachtoffer 1] aan cliënt in de auto. Hierop volgt in de auto een fysieke reactie van cliënt en [medeverdachte]. [slachtoffer 1] krijgt de autosleutel te pakken verlaat de auto aan de bijrijderszijde. Tegelijkertijd verlaat [medeverdachte] de auto aan de bijrijderszijde. Cliënt verlaat de auto aan de bestuurderszijde. Op straat gaat het fysieke treffen, in de vorm van een worsteling c.q. vechtpartij tussen [medeverdachte], cliënt en [slachtoffer 1] door. Op enig moment tijdens de worsteling c.q. vechtpartij boort cliënt een schot. [medeverdachte] spreekt van een klap. [medeverdachte] verklaart bij de rechter-commissaris: ‘Ik wist niet dat het (de klap: CJ) van het vuurwapen afkwam dat ik vasthield. …In die worsteling is het vuurwapen dat ik vasthield afgegaan.’ Hierna weet cliënt de sleutel te bemachtigen en verlaten [medeverdachte] en cliënt de plaats delict. [medeverdachte] noch cliënt wisten dat [slachtoffer 1] geraakt was. [medeverdachte] verklaart bij de rechter-commissaris: ‘Er is geen sprake van een gericht schot. Ik had het vuurwapen van [slachtoffer 1] vast en het is afgegaan tijdens de worsteling. Het is niet zo dat ik gericht heb geschoten.’
[medeverdachte] had het vuurwapen van [slachtoffer 1] vast tijdens de worsteling c.q. vechtpartij met [slachtoffer 1]. Tijdens deze worsteling c.q. vechtpartij is dit vuurwapen afgegaan. [medeverdachte] wilde niet schieten. [medeverdachte] heeft van dit schieten niets gemerkt. Hij hoorde slechts een klap.
Nu [medeverdachte] niet wilde schieten, dit schieten derhalve per ongeluk is gebeurd tijdens de worsteling c.q. vechtpartij, niet kan worden bewezen dat [medeverdachte] bewust de trekker van [slachtoffer 1]'s vuurwapen heeft overgehaald en [medeverdachte] heeft verklaard dat er geen sprake is geweest van een gericht schot, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [medeverdachte] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen zou afgaan en [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen.
Conclusie
Nu het voorwaardelijk opzet aan de kant van [medeverdachte] niet overtuigend kan worden bewezen dient hij van feit 1 integraal te worden vrijgesproken. Gelet op het voorgaande dient cliënt dan eveneens van feit 1 integraal te worden vrijgesproken.’10.
1.10
Het hof overweegt als volgt:
Overwegingen
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat de bestuurder van de auto (het hof begrijpt: verdachte) in de auto als eerste een vuurwapen pakte. Verdachte zou dit wapen vervolgens op [getuige 1] en [slachtoffer 1] hebben gericht. Volgens de getuige had [slachtoffer 1] geen wapen bij zich.[10.] Bij de rechter-commissaris is de getuige bij deze verklaring gebleven.[11.] [medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat [slachtoffer 1] wel een wapen bij zich had en dat hij als eerste een wapen trok. In zoverre staat de verklaring van de getuige dus lijnrecht tegenover die van [medeverdachte] en verdachte. Het hof heeft op zichzelf geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de getuige [getuige 1]. De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [slachtoffer 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [slachtoffer 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [slachtoffer 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in de onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/ of lichaamsmateriaal van het [slachtoffer 1]. Het hof kan niet vaststellen welke lezing de juiste is. Dit wordt niet anders door de door de verdediging aangehaalde passage uit het opgenomen gesprek tussen verdachte en zijn vriendin [naam], afgeluisterd op 10 juni 2008, te weten:
‘de Marokkaanse man… groot… hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast…, zus en zo, eindstand; we zijn uitgest… ik wilde op hem schieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt bij wel het schietding en gaat hij op de ‘bro’ schieten.’
Naar het oordeel van het hof is deze passage voor verschillende uitleg vatbaar. Dit deze passage zou namelijk kunnen worden afgeleid dat [slachtoffer 1] zelf een wapen bij zich had, maar ook dat [slachtoffer 1] het wapen van verdachte of [medeverdachte] probeerde af te pakken.
Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [slachtoffer 1] een wapen bij zich had en/ of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.
Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- —
Op enig moment waren verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer 1] uit de auto.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast.
- —
[slachtoffer 1] is vervolgens weggelopen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] gewapend achtervolgd.
- —
Verdachte is op [slachtoffer 1] gesprongen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- —
[slachtoffer 1] is op de grond terechtgekomen.
- —
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 1] geschopt, terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag.
- —
[medeverdachte] heeft tweemaal op [slachtoffer 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- —
[slachtoffer 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- —
[slachtoffer 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar verdachte de auto had geparkeerd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] door middel van een schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat de [medeverdachte] op dat moment het opzet heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden.’
1.11
Het scenario dat het hof schetst — zoals hiervoor reeds betoogd — volgt niet uit de bewijsmiddelen. Maar zelfs al zou wel worden uitgegaan van dit scenario (dus de feiten en omstandigheden zoals het hof ze heeft vastgesteld), dan nog weerlegt dat niet het verweer van de verdediging dat sprake was van een ongeluk.
Het hof heeft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en requirant betrouwbaar geacht en gebezigd voor het bewijs. Deze verklaringen houden in dat sprake was van een ongeluk en dat geen van beiden (voorwaardelijk) opzet hadden op de dood van [slachtoffer 1]. Het OVC-gesprek sluit aan bij de verklaringen van [medeverdachte] en requirant.
Het hof zegt dit niet met zoveel woorden, maar het feit dat niet één, maar twee schoten zouden zijn gelost, zou een contra-indicatie voor een ongeluk kunnen vormen. Echter, het hof oordeelt ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde:
‘Naar het oordeel van het hof zijn er contra-indicaties zijn die duiden op een handelen zonder voorbedachte raad, te weten:
niet is gebleken dat er een vooropgezet plan was om [slachtoffer 1] van het leven te beroven;
- —
niet is gebleken dat er direct voorafgaande aan het afvuren van de schoten op [slachtoffer 1] bij [medeverdachte] sprake is geweest van een moment van kalm beraad of rustig overleg;
- —
een pistool van bet merk Crvena Zastava, model 70, is een semi automatisch vuurwapen waarmee — anders dan door de advocaat-generaal betoogd — meerdere schoten achter elkaar afgevuurd kunnen worden zonder dat het wapen behoeft te worden doorgeladen;
- —
het eerste en tweede schot zijn relatief kort na elkaar afgevuurd.’11.
Met het vuurwapen dat [medeverdachte] vasthad is het dus mogelijk dat meerdere schoten achter elkaar worden afgevuurd zonder dat het wapen behoeft te worden doorgeladen en de twee schoten zijn relatief kort na elkaar afgevuurd. Daarmee blijft de mogelijkheid open dat het wapen per ongeluk twee keer na elkaar is afgegaan.
Wat ook een contra-indicatie zou kunnen zijn voor een ongeluk is dat [medeverdachte] al een doorgeladen wapen bij zich had. Echter, het hof laat in het midden of [medeverdachte] een wapen zich had of dat hij dat had afgepakt van [slachtoffer 1].
‘Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [slachtoffer 1] een wapen bij zich had en/ of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.’
1.12
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het hof ten onrechte het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van doodslag, bewezen heeft verklaard nu het (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsmiddelen volgt, dan wel heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende en/of op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd en/of heeft het hof het verweer dat sprake was van een ongeluk niet, althans onvoldoende weerlegd.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 47 en 287 Sr en 359 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van doodslag, bewezen heeft verklaard nu het medeplegen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende en/of op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd.
Toelichting:
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van medeplegen en overweegt daaromtrent als volgt:
‘Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen, nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [requirant] en [medeverdachte]. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het ging om een door verdachte geregelde ontmoeting met [slachtoffer 1] over drugs. Verdachte had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken.[12.] Verdachte en [medeverdachte] hebben beiden bewapend [slachtoffer 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt. Op het moment dat [medeverdachte] schoot, stond verdachte erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen. Nadat [slachtoffer 1] is neergeschoten, zijn [medeverdachte] en verdachte naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte] en verdachte zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.’12.
2.2
De raadsman heeft ter zitting van het hof d.d. 26 mei 2014 — voor zover hier relevant — het verweer gevoerd dat geen sprake is van medeplegen. De pleitnota van de raadsman houdt — voor zover hier relevant — het navolgende in:
‘Medeplegen
Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictueuze gedraging. De gevallen van medeplegen die bijzondere aandacht vergen, betreffen de situaties dat door één (of meer) van de medeplegers geen uitvoeringshandelingen worden verricht.
Cliënt heeft geen uitvoeringshandelingen betrekking hebbend op het doden van [slachtoffer 1] verricht. Immers, hij heeft geen (dodelijk) schot gelost. En medeplegers kunnen slechts worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijke (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht. Als een van de medeplegers verder gaat dan hetgeen waarop de ander opzet had, dan kan deze daar niet voor aansprakelijk worden gehouden. Opzet op andere bestanddelen dan de gedraging is bij doleuze delicten wel vereist. Zo moet bijvoorbeeld bij doodslag het opzet van de medeplegers zijn gericht op zowel de dodende gedraging als de dood van het slachtoffer.
Bewuste en nauwe samenwerking die wordt gebaseerd op het zich niet-distantiëren door de verdachte van de handelingen van zijn mededader komt in de rechtspraak vooral naar voren bij geweldsdelicten, in het bijzonder bij medeplegen van moord en doodslag.
Cliënt zou in zulk geval dan de medepleger moeten zijn die zich niet distantieert van het delict dat een ander uitvoert, bijvoorbeeld door niet in te grijpen. Echter, louter niet distantiëren is in het algemeen onvoldoende om medeplegen aan te nemen.
Twee punten ten aanzien van dit onderwerp zijn dan relevant:
1. Voorafgaand gedrag
Voor medeplegen is vereist dat de verdachte verplicht was in te grijpen en die plicht kan veelal alleen worden afgeleid uit voorafgaand — al of niet strafbaar — gedrag.
2. Niet-distantiëren
De strafbaarheid kan alleen worden aangenomen als de verdachte in staat was zich te distantiëren (vgl. o.a. HR 22 januari 2008, LJN BC1317) én opzet had op het delict.
Ook voor het zich kunnen distantiëren is — net als voor kalm beraad en rustig overleg bij de voorbedachte raad — gelegenheid nodig.
Kan medeplegen in casu worden bewezen?
1.
Ten aanzien van het voorafgaande gedrag, te weten alle gedragingen tot aan het moment van het lossen van het (dodelijke) schot kan het volgende worden opgemerkt.
Niet één van de gedragingen van [medeverdachte] en/ of cliënt voorafgaand aan het (dodelijke) schot past in de aanname dat het de bedoeling was [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Immers, indien het de bedoeling was om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, was [slachtoffer 1] op een veel eerder moment neergeschoten. Dan was [slachtoffer 1] niet gevolgd, dan was er met [slachtoffer 1] niet gevochten c.q. geworsteld en dan was [slachtoffer 1] niet met de kolf van een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. In het geval dat het vooraf de bedoeling was om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, dan was hij op een veel eerder moment van het leven beroofd. Uit het dossier blijkt onomstotelijk (zie de verklaringen van [getuige 3], [medeverdachte], cliënt en de inhoud van het OVC-gesprek d.d. 10 juni 2008) dat de voornoemde gedragingen hebben plaatsgevonden ter terugverkrijging van de autosleutel. Van opzet op de dood van [slachtoffer 1] was geen sprake. Van opzet op de dood van [slachtoffer 1] om zijn drugs te kunnen stelen was geen sprake en van een plicht om in te grijpen door cliënt was evenmin sprake. Immers, [medeverdachte] en cliënt wilden hun autosleutel terug. Niks meer en niks minder.
2.
Ten aanzien van het niet-distantiëren kan het navolgende worden opgemerkt. Voorwaarde is dat de verdachte de mogelijkheid heeft zich te distantiëren van het door de medeverdachte(n) gepleegde geweld ( zie o.a. HR 26 oktober 2004, NJ 2004 / 682 en HR 12 april 2005, NJ 2005 / 577). Bij het ontbreken van die mogelijkheid, bijvoorbeeld als het gebeuren zich in een te korte tijdspanne afspeelt, kan geen medeplegen worden aangenomen. Afgezien van het feit dat cliënt niet wist dat het vuurwapen van [slachtoffer 1] vastgehouden door [medeverdachte] was afgegaan en hij derhalve geen reden had om zich te distantiëren, stelt de verdediging dat ook bij de lezing van de feiten als zou het wapen niet in de worsteling zijn afgegaan niet gesteld kan worden dat cliënt in geval de gelegenheid heeft gehad zich te kunnen en moeten distantiëren. Het strafdossier geeft immers geen enkele zekerheid aangaande de tijdspanne tussen beide schoten zodat de bepaald niet uit te sluiten mogelijkheid bestaat dat er tussen beide schoten een tijdspanne zat van enkele seconden. In casu een tijdspanne die in elk geval te kort was voor cliënt om zich disculperend te kunnen distantiëren of in te grijpen.
Conclusie
Nu cliënt niet hoefde in te grijpen voorafgaand aan het (dodelijk) schot, het opzet van de gedragingen was immers gericht op het terugkrijgen van de autosleutel, en de tijdspanne tussen beide schoten te kort is geweest voor distantie of ingrijpen door cliënt, concludeert de verdediging dat het opzet in de willens en wetens-variant niet wettig en overtuigend kan worden bewezen evenmin als de deelnemingsvorm medeplegen. Op basis hiervan dient cliënt te worden vrijgesproken van feit 1 subsidiair en meer subsidiair.’13.
2.3
In een zeer recent overzichtsarrest, HR 2 december 2014, NJB 2014/2278 formuleerde Uw Raad met betrekking tot het medeplegen de volgende aandachtspunten:
‘3.2.1.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/ of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/ of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/ of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011 / 341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013 / 407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010 / 193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/ of tijdens en/ of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1.
Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten — in vergelijking met economische delicten — vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2.
Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.’
2.4
In casu is het medeplegen bewezenverklaard. Op grond van onder meer bovengenoemd arrest dient de — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict (doodslag) van requirant derhalve van voldoende gewicht te zijn. Is dat in casu het geval en kan hier worden gesproken van een gezamenlijke uitvoering? Is hier — zoals het hof oordeelt — sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking? Het hof meent van wel op grond van het volgende:
- •
Het ging om een door requirant geregelde ontmoeting met [slachtoffer 1] over drugs.
Dit klopt, maar uit niets blijkt dat één van de gedragingen van [medeverdachte] en/of requirant voorafgaand aan het (dodelijke) schot past in de aanname dat het de bedoeling was [slachtoffer 1] van het leven te beroven.
- •
Verdachte had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken
Het hof verwijst daarbij naar het OVC-gesprek tussen requirant en zijn vriendin. Hierin zegt requirant wel dat ‘hij op hem wilde schieten’, maar dit gesprek kan op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. Requirant heeft in ieder geval niet geschoten en had dat kunnen doen als hij dat had gewild.
- •
Verdachte en [medeverdachte] hebben beiden bewapend [slachtoffer 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt.
Zoals hiervoor onder 1.7 al is genoemd, volgt dit niet uit de bewijsmiddelen.
- •
Op het moment dat [medeverdachte] schoot, stond verdachte erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen.
Dat requirant ‘erbij stond’ toen [medeverdachte] schoot blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Uit de verklaringen van [medeverdachte] en requirant blijkt dat er een worsteling/handgemeen plaatsvond op het moment dat het wapen afging. Uit de verklaringen van hen blijkt maar van één schot.
Voorts stelt het hof zelf vast dat het eerste en tweede schot relatief kort na elkaar zijn afgevuurd. Of er überhaupt tijd en/of de mogelijkheid is geweest om het (tweede) schieten te voorkomen wordt opengelaten. Het enkele niet-distantiëren is onvoldoende; er moet een wezenlijke bijdrage zijn geleverd. Deze wezenlijke bijdrage blijkt niet.
- •
Nadat [slachtoffer 1] is neergeschoten, zijn [medeverdachte] en verdachte naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte] en verdachte zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.
Het (achteraf) samen rennen naar de auto lijkt meer een gedraging die met medeplichtigheid in verband kan worden gebracht.14.
2.5
Zeker gezien het recente arrest d.d. 2 december 2014 heeft het hof ten onrechte het medeplegen van doodslag bewezen verklaard, dan wel heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende en/of op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd.
Conclusie:
Redenen waarom het bestreden arrest waartegen beroep niet in stand kan blijven. Requirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en de strafzaak ter hernieuwde berechting en afdoening te verwijzen naar een gerechtshof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 233–235, (3021 HB), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door requirant.
Rotterdam, 22 december 2014
E.A. Blok
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2014
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p. 9
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p. 4–8
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p.8
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p.4
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p.6
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p.6
In zijn verklaring bij de rechter-commissaris verklaart [medeverdachte] zelfs dat [slachtoffer 1] niet wegliep, maar juist bleef staan. (Zie proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte] d.d. 10 november 2011 bij de RC, pagina 2)
In zijn verklaring bij de rechter-commissaris verklaart [medeverdachte] desgevraagd dat hij zich niet kan herinneren dat [requirant] op de nek van [slachtoffer 1] is gesprongen en hem met de kolf van het vuurwapen op het hoofd heeft geslagen. (Zie proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte] d.d. 10 november 2011 bij de RC, pagina 3)
In zijn verklaring bij de rechter-commissaris verklaart requirant dat hij niet heeft geschopt of geslagen, maar alleen een klap op het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gegeven met het vuurwapen. (Zie proces-verbaal van verhoor getuige [requirant] d.d. 10 november 2011 bij de RC, pagina 3)
Pleitnota raadsman overgelegd ter zitting van het hof d.d. 26 mei 2014, pagina 2, 7–13, 24–29
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p.4
Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 6 juni 2014, p. 8
Pleitnota raadsman overgelegd ter zitting van het hof d.d. 26 mei 2014, pagina 21–24
Uit de volledige verklaringen van requirant en [medeverdachte] blijkt dat toen zij renden naar de auto niet wisten dat [slachtoffer 1] gewond was geraakt.