In de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 april 2007, nr. 01100/06, LJN AZ8349 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 april 2005 vernietigd maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing ter zake van de onttrekking aan het verkeer van een tweetal inbeslaggenomen voorwerpen.
HR, 26-04-2011, nr. 08/03614
ECLI:NL:PHR:2011:BO5819
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
08/03614
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BO5819
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5819, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5819
ECLI:NL:PHR:2011:BO5819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5819
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2009
- Vindplaatsen
NbSr 2011/171
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn na terugwijzing. HR stelt voorop dat het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst en dat het de rechter vrij staat om na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM (HR LJN BD2578). In casu is ’s hofs oordeel dat met de vaststelling kan worden volstaan niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat niets zich ertegen verzet dat de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 08/03614
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2008, nummer 23/003244-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs oordeel dat na terugwijzing van de zaak kan worden volstaan met de constatering dat in de eerdere cassatieprocedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM.
2.2. De in het middel bedoelde "eerdere cassatieprocedure" betreft het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 (LJN AZ8349); dat arrest houdt het volgende in:
"De verdachte heeft op 10 mei 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken."
2.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan schuldheling. Van hem onbekende personen kocht hij, zonder nader onderzoek naar de herkomst van die goederen in te stellen, tegen (te) lage prijzen goederen die hij vervolgens weer verkocht. Door zich schuldig te maken aan schuldheling heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen. Voorts heeft de verdachte een boksbeugel voorhanden gehad. Dit voorhanden hebben brengt een risico voor de veiligheid van personen met zich.
In zijn arrest van 3 april 2007 overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden doordat de stukken op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen nadat op 10 mei 2005 beroep in cassatie was ingesteld. De Hoge Raad overweegt voorts dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, in geval van strafoplegging, die overschrijding daarbij zal dienen te betrekken. Overigens is aan het hof wat betreft de te onderscheiden gedingfases die aan het arrest van de Hoge Raad zijn voorafgegaan en de onderhavige gedingfase na terugwijzing, niet gebleken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Nu de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid is behandeld (immers binnen zestien maanden door het hof afgedaan) en nu met de behandeling van de zaak als geheel sedert 2 juli 2003, toen de verdachte in verzekering werd gesteld, tot heden vijf jaren en één maand gemoeid zijn geweest, behoeft geen rechtsgevolg te worden verbonden aan de voormelde overschrijding in de cassatiefase en kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 juni 2008 is de verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten veroordeeld.
Gelet op de aard en de omvang van de door de verdachte geheelde goederen en de waarde ervan, en voorts gelet op het routinematige karakter waarmee de verdachte die handel heeft aangepakt, acht het hof oplegging van na te noemen straffen en maatregel passend en geboden."
2.4. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358). Het oordeel van het Hof dat met die vaststelling kan worden volstaan is niet onbegrijpelijk, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
In dit verband verdient opmerking dat, anders dan in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 wordt betoogd, niets zich ertegen verzet dat de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terug- of verwijzing.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad1., heeft het gerechtshof te Amsterdam de verdachte bij arrest van 1 augustus 2008 ter zake van 1, tweede gedeelte, ‘schuldheling, meermalen gepleegd’ en 3, tweede gedeelte, ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’2. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof aan de verdachte een taakstraf opgelegd in de vorm van een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren (subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis) en de onttrekking aan het verkeer bevolen van een tweetal inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
De verdachte heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.3.
3.1.
Het eerste middel valt in een tweetal klachten uiteen, die beide zien op de nadere bewijsoverweging van het hof met betrekking tot het onder 1, tweede gedeelte, bewezenverklaarde. In het onderstaande worden allereerst de gedeelten van het bestreden arrest opgenomen die voor de beoordeling van deze klachten relevant zijn.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard onder 1, tweede gedeelte, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 juli 2003 te Amsterdam camera's en parfumerie-artikelen en een computer voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het door misbruik verkregen goederen betrof.’
3.3.
Het hof heeft de bewezenverklaring onder 1, tweede gedeelte, doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001-03 van 2 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], brigadier respectievelijk hoofdagent van regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pagina's 130–143 van het zaakdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
Op het adres [a-straat 1] te Amsterdam wonen mijn ouders en ik. In de woning [a-straat 1] te Amsterdam heb ik een eigen slaapkamer. Al mijn persoonlijke eigendommen liggen in mijn slaapkamer. Ik ben de enige die gebruik maakt van mijn slaapkamer behoudens mijn vriendin. Mijn vrienden komen niet in mijn slaapkamer. In mijn slaapkamer liggen geen spullen/goederen/voorwerpen van mijn vrienden.
- 2.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001-03 van 3 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], brigadier respectievelijk hoofdagent van regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pagina's 144–151 van het zaakdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum vanaf 12.30 uur tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
Ik heb mij aan heling schuldig gemaakt. Ik ben een maand of zes daarmee bezig. Ik ben begonnen met de koop en verkoop van parfum. Op een zeker moment werd ik inderdaad gebeld door iemand die met me wilde afspreken. Op dat moment wist ik nog niet met wie ik te maken had.
Hierna heb ik met deze jongen een gesprek gehad. In dit gesprek vroeg hij of ik geïnteresseerd was in spulletjes. Ik zei hem: ‘interesse is er altijd, wat heb je?’. Hierop kreeg ik van hem een plastic tasje gevuld met flesjes parfum. Hij zei hierna tegen mij: ‘neem maar mee dan hoor ik later wel hoeveel je wilt betalen.’ Ik heb hierop de parfum meegenomen en deze jongen een dag daarop betaald. Ik weet niet meer wat ik hem heb betaald maar ik denk dat het een eurootje of 500 à 600 was. Dat is zo'n zes maanden geleden gebeurd (het hof begrijpt: januari 2003).
Wie was die jongen van wie je de parfum kocht?
Dat weet ik niet. Ik ken die jongen niet van naam. Ik heb deze jongen na de betaling van die parfum nooit meer gezien. Achteraf dacht ik: ‘het zou best wel gestolen parfum kunnen zijn’.
Ik heb een tijd niets meer gehoord tot ik op zeker moment weer gebeld werd. Dit gebeurde een maand of vier/vijf geleden (het hof begrijpt: februari/maart 2003). Ik werd gebeld door een voor mij onbekende die met mij iets wilde afspreken. Deze jongen kende ik niet. Vervolgens heb ik met hem afgesproken en toen ging het weer hetzelfde. Ik kreeg weer een tasje mee. Ik heb de tas toen mee naar huis genomen en toen ik thuis in die tas keek, zag ik dat er twee fotocamera's en twee videocamera's inzaten. Deze spullen heb ik de dag erop aan die jongen terug gegeven omdat de vraagprijs mij niet aanstond.
Ik heb toen weer een tijdje niets meer gehoord maar ongeveer een maand geleden (het hof begrijpt: begin juni 2003) werd ik gebeld door iemand die een afspraak met mij maakte. Ik heb die jongen ergens in Amsterdam ontmoet en ik kreeg van hem een tas met parfum. Ik denk dat er wel een flesje of 60 inzaten. Ik heb die tas aangenomen en mee naar huis genomen. Ik had in ieder geval geen afzet en daarom heb ik de hele handel aan die jongen terug gegeven.
Ik heb een maand of twee geleden (het hof begrijpt: mei 2003) videocamera's gekocht van een voor mij onbekende jongen. Ik heb toen vijf camera's gekocht. Ik heb vier van die camera's verkocht en eentje ligt nog bij mij in de stalling.
De camera die jullie bij mij in de stalling hebben gevonden en in beslag hebben genomen, hoorde bij deze partij van vijf camera's.
Toen kwam de partij van eergisteren (het hof begrijpt: 1 juli 2003). Ik bedoel de partij parfum. Ik werd gebeld door een mij onbekende jongen. Ik heb een afspraak met hem gemaakt ergens in Amsterdam-Oost. Dat was bij de witte pomp. Hij liet mij de partij zien en die heb ik direct meegenomen. Ik heb hem een paar uur later 2000 euro betaald.
Ik heb die jongen niet gevraagd hoe hij aan die parfum kwam.
Je hebt gezegd dat je een keer een computer hebt gekocht. Van wie heb je deze computer gekocht en hoe is dat gegaan?
Ik weet niet meer van wie ik een keer een computer heb gekocht. Ik werd weer gebeld door een voor mij onbekende persoon en deze man bood mij een Pentium III computer aan. Dat is een vrij recente computer en ik heb er 275 euro voor betaald. Ik weet niet of die computer was gestolen. Er zaten in ieder geval geen papieren bij. Ik heb die computer op straat gekocht bij mij om de hoek bij Dirk van den Broek in de Rijnstraat.
Je hebt gezegd dat je nog wat losse videocamera's hebt gekocht? Dat klopt. Ik heb misschien nog drie of vier videocamera's gekocht, telkens van verschillende mensen. Een paar heb ik gekocht via internet en één of twee heb ik op straat gekocht. Ik weet niet meer wat ik ervoor betaald heb. Ik heb ze wel met winst kunnen doorverkopen.
De jongen van de Pentium III computer heeft mij ook een keer een laptop aangeboden. Ik dacht dat het een Toshiba was. Ik weet niet wat ik ervoor betaald heb, maar ik heb hem met winst kunnen doorverkopen. Die laptop heb ik op straat gekocht. Dat was in Amsterdam-Oost. Ik heb deze laptop gekocht van een jongen die ik vaag ken.
Ik krijg wel nagenoeg elke dag iets aangeboden. De hang naar luxe heeft mij gedwongen om op deze manier mijn geld te verdienen. In het begin kocht ik op internet. Later werd ik door Jan en alleman benaderd.
- 3.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001-A-03 van 2 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], hoofdagent van de politie Amsterdam-Amstelland respectievelijk agent van de politie Gooi en Vechtstreek (doorgenummerde pagina 158–163 van het zaaksdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 1 juli 2003 ben ik samen met [verdachte] aangehouden. Ik heb wel eens spullen van [verdachte] gekocht.
Ik heb onder andere de navolgende spullen van [verdachte] gekocht: Twee flesjes parfum, twee laptops en ik heb meerdere camera's van [verdachte] gekocht. Verder heeft de vriend van mijn zus een camera van [verdachte] gekocht.
Wist je dat de spullen die je van [verdachte] kocht, mogelijk van diefstal afkomstig waren?
Ja, dat kwam wel eens bij me op. Ik had het vermoeden dat een aantal van deze spullen van diefstal afkomstig waren. Ik dacht dit omdat hij met een aantal dingen toch wel erg goedkoop was en omdat hij spullen wel erg makkelijk kon regelen.
Wat heb je verder nog van [verdachte] gekocht?
Twee keer een laptop. Ik heb deze beide dit jaar (het hof begrijpt: 2003) van [verdachte] gekocht. Het waren beide tweedehands laptops. De tweede laptop betrof een IBM ‘Thinkpad’ laptop voorzien van oplader. Ik denk dat ik die een maand of drie (het hof begrijpt: april 2003) geleden van [verdachte] heb gekocht. Ik heb hier iets onder de € 300,- voor betaald aan [verdachte]. Voor wat betreft die IBM laptop wist ik het wel zeker dat deze van diefstal afkomstig was. Dat wist ik gezien de prijs die [verdachte] ervoor vroeg. Ik had namelijk op internet gekeken voor wat betreft de prijs van soortgelijke tweedehands IBM laptops, die bedroeg ongeveer € 500,- tot € 600,-. De prijs die [verdachte] voor de laptops vroeg was veel lager dan die op het internet werden aangeboden.
Verder heb ik negen camera's van [verdachte] gekocht. De camera's betroffen videocamera's. Er zaten twee of drie digitale camera's tussen, de rest waren normale videocamera's. De videocamera's heb ik allemaal eind april, begin mei van [verdachte] gekregen.
Er zaten vier videocamera's van het merk JVC, verschillende types, tussen. Er zat een Sony digitale videocamera tussen. Tevens zaten er nog vijf videocamera's bij van het merk Panasonic, diverse types. Ik betaalde de camera's niet gelijk aan [verdachte]. Ik kreeg de camera's mee en als ik ze dan via internet of een andere wijze had verkocht, deelden wij de winst. Ik betaalde [verdachte] als ik een camera had verkocht dus het bedrag voor de inkoopprijs alsmede de helft van de winst waarvoor ik ze had doorverkocht.
Toen jij de videocamera's van [verdachte] kocht, zaten er dozen, gebruiksaanwijzingen of iets dergelijks bij? Nee nooit. De videocamera's zaten gewoon los in een plastic ‘Albert Heijn’ tas.
Zijn deze videocamera's afkomstig van diefstal?
Het was aannemelijk gezien de prijs waarvoor ik ze van [verdachte] kocht.
- 4.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001-03 van 2 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], inspecteur van politie van bovenregionaal rechercheteam Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek (doorgenummerde pagina's 28–29 van het zaakdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 juli 2003 werd tijdens een actie naar aanleiding van een lopend onderzoek een persoon genaamd [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te Amsterdam aangehouden:
Op 1 juli 2003 heb ik een doorzoeking verricht in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. De doorzoeking werd geopend op 1 juli 2003 te 23.50 uur. De doorzoeking werd gesloten op 2 juli te 01.05 uur.
In de kamer van de verdachte werd een groot aantal goederen aangetroffen en in beslag genomen. Deze goederen staan vermeld op een separate lijst, welke bij dit proces-verbaal wordt gevoegd.
- 5.
Een bij het onder 4 genoemde proces-verbaal gevoegde lijst van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen (doorgenummerde pagina's 30–32 van het zaakdossier Diemen).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
- —
verschillende zakken met in totaal 114 stuks parfumerie artikelen, onder meer van de merken Dolce & Gabbana, Cartier, Chanel, Emporio Armani en Lagerfeld;
- —
computer, laptop, merk Toshiba, Satelite pro 42 (het hof begrijpt: 4200).
- 6.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0509-001-A-03 van 3 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 6], brigadier van politie van bovenregionaal rechercheteam Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek (doorgenummerde pagina's 120–122 van het zaakdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 2 juli 2003 is tijdens een lopend politieonderzoek een aantal doorzoekingen verricht onder andere in het perceel [a-straat 1] te Amsterdam, zijnde de woning van [verdachte]. Bij deze doorzoeking is een grote hoeveelheid parfums en andere lichaamsverzorgende producten aangetroffen en in beslag genomen. Bij onderzoek van het inbeslaggenomene zag ik dat op een groot aantal van de verpakkingen van deze partij stickers waren aangebracht waarop naast basisinformatie zoals merk, soort en prijs ook onder de barcode de vermelding ‘[…]’ was aangegeven.
Hierop heb ik het politiesysteem Xpol geraadpleegd. Ik zag hierbij dat volgens een Xpolmelding 2003166710 er op 26 juni 2003 een inbraak was gepleegd in de drogisterij-parfumerie [A], gevestigd in het winkelcentrum [B] te Diemen, waarbij aangever in een eerste schatting aangaf dat er hierbij voor circa € 10.000,- (inkoopwaarde) aan cosmetica-artikelen ontvreemd was. Tevens bleek mij dat er op 4 februari 2003 eveneens in dit bedrijf was ingebroken (Xpol 2003031480-1). De waarde van de buit was toen €5.539,-.
Op 3 juli 2003 heb ik, verbalisant, telefonisch nader gehoord de aangever genaamd: [betrokkene 2]. Daarnaar gevraagd verklaarde hij mij:
‘Ik ben eigenaar van drogisterij-parfumerie [A], gevestigd in het winkelcentrum [B] te Diemen. Er is in de afgelopen tijd tweemaal in mijn winkel ingebroken. Te weten op 4 februari 2003 en op 26 juni 2003. In beide gevallen zijn er parfums en dergelijke ontvreemd van onder andere de merken Cartier, Chanel, Hugo Boss en Karl Lagerfeld’.
De parfums in de winkel van de heer Van Dijk worden normaliter voorzien van een witte prijssticker waarop naast diverse productinformatie de naam ‘[…]’ voorkomt.
‘Voor zover ik weet ben ik de enige winkelier die de naam ‘[…]’ op zijn etiket heeft staan.’
- 7.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 2003166710-01 van 26 juni 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], inspecteur van politie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pagina's 122–123 van het zaaksdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Benadeelde
Naam: [betrokkene 2]
Adres: [adres]
Plaats: [plaats]
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik ben eigenaar van een parfumerie/drogisterij genaamd [A] BV. Vannacht werd ik gebeld omdat het alarm van mijn zaak was afgegaan. Ik ben toen ter plaatse gegaan en zag dat de rechter winkelruit was vernield. Ik zag dat door het vernielen van de ruit schade was ontstaan aan goederen en interieur. Toen ik verder de winkel inging, zag ik dat op de luxe parfumerieafdeling flink was huisgehouden. Overal lagen goederen verspreid en diverse schappen waren leeggeroofd. Juist bij de waardevolle merken als Chanel, Cartier, Hugo Boss etc. Zover ik nu kan zien is buiten genoemde schade aan de winkel aan goederen rond de 10.000 euro inkoopwaarde verdwenen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
- 8.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001-A-03 van 2 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 8], brigadier van politie van bovenregionaal rechercheteam Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek (doorgenummerde pagina 125 van het zaakdossier Diemen).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 2 juli 2003 onderzocht ik een inbeslaggenomen laptop-computer. Deze computer is een donkergrijze laptop van het merk Toshiba, type Satelite Pro 4200. Uit het lopende onderzoek was het vermoeden gerezen dat deze laptop mogelijk van misdrijf afkomstig was:
Bij het aanzetten van deze laptop zag ik dat op de laptop een Duitse versie van het besturingssysteem Windows 98 aanwezig was. Ik heb vervolgens de op deze computer aanwezige Word-documenten bekeken.
De meeste documenten waren persoonlijke brieven in het Duits gesteld, waarop als afzender vermeld stond een persoon genaamd [betrokkene 3].
Ik heb vervolgens in de politieadministratie Xpol op deze naam als mogelijke aangever gezocht. Bij dit onderzoek bleek mij dat op 9 juni 2003 aangifte was gedaan door een persoon genaamd [betrokkene 3], wonende te Kiel. Door genoemde aangever werd aangifte gedaan van diefstal door middel van braak uit haar auto van een laptop merk Toshiba.
- 9.
Een geschrift, zijnde een proces-verbaal met nummer 2003136381-1 van 26 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 9], medewerker van politie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pagina's 7–17 van het zaaksdossier [C]).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover medewerker voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Benadeelde
Naam:[C]
Adres:[adres]
Plaats:[plaats]
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Tussen 31 maart 2003 en 1 april 2003 uur werd het feit gepleegd. Hierbij werden de goederen, genoemd in de bijlage weggenomen.
Op 31 maart 2003 heb ik de winkel onbeschadigd afgesloten en op alarm gezet. Omstreeks 03.05 uur werd ik gebeld door Securicor meldkamer dat er een alarm afging in de winkel. Om ongeveer 03.20 uur was ik ter plaatse. Toen ik in de winkel was zag ik dat op de eerste verdieping een raam was ingeslagen. Vervolgens bleek dat er 5 vitrinekasten opengebroken waren. In totaal zijn 48 camera's weggenomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
- 10.
Een ambtsedig proces-verbaal met nummer 0745-001 Al-03 van 24 juli 2003 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 10], brigadier van politie van bovenregionaal rechercheteam Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek (doorgenummerde pagina's 86–87 van zaakdossier [C]).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Tijdens de doorzoeking in de slaapkamer van de verdachte [verdachte], [a-straat 1] te Amsterdam, zijn drie videocamera's aangetroffen en in beslag genomen, te weten:
- 3.
videocamera, merk Panasonic Nv-mx 350 Dzhd 000
Tijdens de doorzoeking in de garagebox, [b-straat 1] te Amsterdam, welke bij de verdachte in gebruik is, is één camera aangetroffen, te weten:
- 4.
videocamera, merk Canon, type MV 500
Deze videocamera's hierboven vermeld onder nummer 3 en 4 zijn buitgemaakt bij een inbraak gepleegd op 1 april 2003 bij [C], gevestigd aan de [adres] te Amsterdam.’
3.4.
Het bestreden arrest houdt als nadere bewijsoverweging van het hof het volgende in (blz. 3):
‘Naar het oordeel van het hof valt aan de stukken in het dossier niet het wettige bewijs te ontlenen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben dan wel voorhanden krijgen van de aan de orde zijnde goederen wist dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Wel kan daaruit, naar het oordeel van het hof, worden afgeleid dat verdachte, door zich niet voldoende op de hoogte te stellen van de herkomst van die goederen, met een voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
De verdachte hield zich bezig met het kopen en verkopen van grote partijen goederen. Hij vond die partijen via het internet of werd daarvoor benaderd door hem onbekende personen. De verdachte kocht de desbetreffende partijen tegen zeer lage prijzen. Bovendien waren de verpakkingen van tijdens een huiszoeking bij de verdachte inbeslaggenomen parfumerie-artikelen voorzien van stickers waarop onder de barcode de vermelding […] stond. Onder die omstandigheden was het instellen van nader onderzoek naar de herkomst van die goederen door de verdachte geboden.’
3.4.
De eerste klacht van het middel betreft de overweging van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring onder 1, tweede gedeelte, genoemde goederen — te weten: camera's, parfumerie-artikelen en een computer — tegen zeer lage prijzen kocht. Dat de verdachte de genoemde goederen tegen zeer lage prijzen kocht, kan volgens de steller van het middel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid. Nu bovendien door het hof is nagelaten in zijn bewijsoverwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven op welke wettige bewijsmiddelen het zijn overweging ten aanzien van de genoemde inkoopprijzen heeft gestoeld, zou de bewijsbeslissing van het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed zijn.
3.5.
Hierover het volgende. Indien bepaalde feiten of omstandigheden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen (kunnen) volgen en de rechter deze feiten en omstandigheden niettemin redengevend acht voor het bewijs, zal hij in zijn bewijsoverwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid de betreffende feiten of omstandigheden moeten aanduiden en moeten aangeven aan welke wettige bewijsmiddelen zij zijn ontleend.4. De toepasselijkheid van deze regel i.c. hangt echter af — dat spreekt vanzelf — van het antwoord op de vraag of het hof de overweging waartegen de klacht zich richt inderdaad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Hoewel met de steller van het middel kan worden vastgesteld dat de bewijsmiddelen niet ten aanzien van alle in de bewezenverklaring genoemde goederen inhouden voor welke prijs de verdachte deze heeft gekocht, heeft het hof m.i. zonder meer op indirecte wijze kunnen afleiden dat de betreffende inkoopprijs zeer laag is geweest.
3.6.
In dit verband is allereerst van belang dat ten aanzien van een groot gedeelte van de goederen genoemd in de bewezenverklaring rechtstreeks uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte voor deze goederen een zeer laag bedrag heeft betaald. Wat betreft een negental camera's blijkt uit de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] dat het bedrag waarvoor hij de betreffende camera's van de verdachte kocht was opgebouwd uit het bedrag dat de verdachte voor de camera's had betaald en de helft van de winst uit de doorverkoop daarvan door de medeverdachte (bewijsmiddel 3). Van de door de verdachte betaalde inkoopprijs moet medeverdachte [betrokkene 1] dus steeds hebben geweten. Dat deze inkoopprijs zeer laag is geweest, heeft het hof dan ook kunnen opmaken uit de nadere verklaring van de medeverdachte dat hij het met het oog op de door hemzelf aan de verdachte betaalde prijs aannemelijk achtte dat de camera's van diefstal afkomstig waren (eveneens bewijsmiddel 3). Voorts is met betrekking tot een partij van 114 parfumflesjes van waardevolle merken door de verdachte verklaard dat hij deze voor een bedrag van tweeduizend euro heeft gekocht (bewijsmiddel 2). Dat dit een zeer laag bedrag is, lijkt mij als feit van algemene bekendheid te kunnen gelden.
3.7.
Voor een andere partij parfumflesjes heeft de verdachte blijkens zijn als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring ongeveer vijfhonderd of zeshonderd euro betaald. Om hoeveel flesjes het daarbij is gegaan is echter onduidelijk. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen laten eveneens in het midden of de camera's waarover medeverdachte [betrokkene 1] heeft verklaard (bewijsmiddel 3) dezelfde camera's zijn als de camera's waarop de verklaring van de verdachte betrekking heeft (bewijsmiddel 2). Indien dit niet zo is, dan moet worden vastgesteld dat ook ten aanzien van deze camera's de inkoopprijs niet met zoveel woorden uit de bewijsmiddelen blijkt. De bewijsmiddelen bieden ten slotte evenmin uitsluitsel over de exacte prijs die de verdachte voor de in de bewezenverklaring genoemde computer heeft betaald. Weliswaar hebben zowel de verdachte zelf als medeverdachte [betrokkene 1] verklaard over de prijs waarvoor bepaalde computers werden verhandeld (bewijsmiddelen 2 en 3), maar of één deze computers de in de bewezenverklaring genoemde computer betreft wordt door de bewijsmiddelen opengelaten.
3.8.
Wat er van het voorgaande ook zij: de in de klacht besloten liggende opvatting dat de hier bestreden overweging van het hof algemener van strekking is dan de gebezigde bewijsmiddelen rechtvaardigen deel ik niet. De verdachte heeft verklaard zich in 2003 gedurende zes maanden te hebben beziggehouden met het helen van goederen (bewijsmiddel 2). De bewijsmiddelen geven daarnaast een duidelijk beeld van de wijze waarop hij daarbij te werk ging en het soort goederen dat door hem werd gekocht en verkocht. Dat het hof aan de verklaringen van de verdachte over door hem betaalde prijzen voor specifieke goederen een overweging heeft gekoppeld met een algemene strekking acht ik tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van zijn overweging dat de verdachte goederen kocht tegen zeer lage prijzen was het hof niet gehouden.
3.9.
De eerste klacht van het eerste middel faalt derhalve.
3.10.
De tweede klacht van het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte nader onderzoek had moeten verrichten naar de herkomst van de door hem gekochte camera's, parfumerie-artikelen en computer. Dit oordeel zou ontoereikend gemotiveerd zijn in het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring.
3.11.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte als volgt verklaard met betrekking tot de aankoop van de reeds genoemde partij van 114 parfumflesjes (blz. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 juli 2008):
‘Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik dat ik op 26 juni 2003 in een internetcafé zat te chatten. Iemand bood toen handel aan en ik heb een afspraak gemaakt met die persoon. Het ging om een grote partij parfum. Ik heb die persoon gevraagd hoeveel hij ervoor wilde hebben en ik heb hem naar de bon gevraagd. Dat doe ik altijd. Hij toonde mij toen een BTW-bon/factuur. Omdat hij die bon nodig had voor zijn belastingaangifte, heb ik die bon niet gekregen. Ik heb er wel naar gevraagd en hij heeft mij die bon ook laten zien. Ik heb dus wel gecontroleerd of die parfums van diefstal afkomstig waren of niet.’
3.12.
Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is de partij van 114 parfumflesjes in de nacht van 1 op 2 juli 2003 in de woning van de verdachte in beslag genomen (bewijsmiddelen 4 en 5). De verpakking van een groot aantal van de betreffende flesjes was voorzien van een etiket met de tekst ‘[…]’ (bewijsmiddel 6). Aan de hand van dit etiket heeft de politie de partij parfumflesjes kunnen herleiden tot een parfumerie/drogisterij in Diemen, waar zowel op 4 februari 2003 als op 26 juni 2003 bij een inbraak substantiële hoeveelheden parfum werden ontvreemd (bewijsmiddelen 4–7). Uit de hier besproken inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen leid ik af dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat de verkoper van de partij parfumflesjes hem een aankoopbon heeft laten zien niet geloofwaardig heeft geacht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
3.13.
De tweede klacht van het eerste middel faalt eveneens.
4.1.
Ook het tweede middel bevat twee klachten. De eerste klacht van het tweede middel komt op tegen 's hofs oordeel dat geen strafvermindering behoeft te worden toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Oplegging van straffen en maatregel’ o.m. het volgende in (blz. 5):
‘In zijn arrest van 3 april 2007 overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden doordat de stukken op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen nadat op 10 mei 2005 beroep in cassatie was ingesteld. De Hoge Raad overweegt voorts dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, in geval van strafoplegging, die overschrijding daarbij zal dienen te betrekken. Overigens is aan het hof wat betreft de te onderscheiden gedingfase na terugwijzing, niet gebleken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Nu de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid is behandeld (immers binnen zestien maanden door het hof afgedaan) en nu met de behandeling van de zaak als geheel sedert 2 juli 2003, toen de verdachte in verzekering werd gesteld, tot heden vijf jaren en één maand gemoeid zijn geweest, behoeft geen rechtsgevolg te worden verbonden aan de voormelde overschrijding in de cassatiefase en kan worden volstaan met de constatering daarvan.’
4.3.
Zoals reeds opgemerkt, heeft het hof het bestreden arrest gewezen na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad. De hier aan de orde zijnde klacht betreft met name de overweging van het hof dat geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan de in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 geconstateerde overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, nu de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid is behandeld. In zaken als de onderhavige geldt als regel dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. In geval van overschrijding van de inzendtermijn blijft die vermindering achterwege indien de overschrijding is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep.5. Blijft een dergelijke compensatie echter achterwege, dan staat de overschrijding in die instantie vast en dient in beginsel strafvermindering te worden toegepast. Niet goed valt in te zien hoe een eenmaal geconstateerde en niet gecompenseerde overschrijding van de inzendtermijn in cassatie alsnog kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak na terugwijzing.6.
4.4.
De eerste klacht van het tweede middel slaagt dan ook. Het hof had m.i. strafvermindering moeten toepassen. De Hoge Raad zal het verzuim (naar hieronder zal blijken) zelf kunnen herstellen door het arrest van het hof in zoverre te vernietigen en opnieuw recht te doen.
4.5.
De tweede klacht van het tweede middel heeft betrekking op de strafmotivering van het hof. Deze zou ontoereikend zijn, gelet op de mate waarin het hof bij de strafoplegging is afgeweken van de vordering van de advocaat-generaal.
4.6.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, heeft de advocaat-generaal bij het hof ter zake van het onder 1, tweede gedeelte, tenlastegelegde een gevangenisstraf voor de duur van eenenzestig dagen met aftrek van voorarrest gevorderd en ter zake van het onder 3, tweede gedeelte, tenlastegelegde een geldboete van honderdvijftig euro (subsidiair drie dagen hechtenis). Het hof heeft aan de verdachte uiteindelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren opgelegd.
4.7.
M.i. doet zich in de onderhavige zaak geen geval voor waarin de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.7. Om te beginnen kan men zich afvragen of de door het hof opgelegde straffen überhaupt zwaarder zijn dan de straffen die de advocaat-generaal heeft gevorderd. De gevangenisstraf die het hof de verdachte heeft opgelegd is geheel voorwaardelijk, terwijl de advocaat-generaal een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op het oog had. Daarnaast doet de klacht niet veel meer dan wijzen op het verschil tussen de door het hof opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde straffen. Redenen waarom de opgelegde straffen te zwaar of de motivering daarvan te mager zou zijn worden niet aangedragen. Verbazing wekken de opgelegde straffen ten slotte evenmin.
4.9.
De tweede klacht van het tweede middel faalt aldus.
5.1.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden.
5.2.
Het middel is terecht voorgesteld. De verdachte heeft op 13 augustus 2008 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2009 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn met vier maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat sinds het instellen van het beroep meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6.
Het eerste middel faalt in zijn geheel. De tweede klacht van het tweede middel faalt eveneens. De eerste klacht van het tweede middel slaagt, evenals het derde middel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad aangewezen acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011
Aangezien het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 in deze zaak het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 april 2005 onder meer wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3, tweede gedeelte, tenlastegelegde in stand heeft gehouden, heeft het gerechtshof deze beslissingen in het thans bestreden arrest als vaststaand aangenomen.
Deze zaak hangt samen met de onder nr. 08/03615 aanhangige ontnemingszaak, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Zie HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165, HR 5 december 2006, LJN AZ0662, HR 6 februari 2007, LJN AZ4752, HR 11 september 2007, LJN BA6340 en HR 23 oktober 2007, LJN BA5851.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.5.2.
Ook het EHRM toetst niet alleen ten aanzien van de gehele procedure of berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, maar neemt tevens in dat verband de afzonderlijke instanties onder de loep. Zie EHRM 25 november 1992, LJN AD1789, NJ 1993, 24 m.nt. Alkema (Abdoella) en EHRM 26 mei 1993, LJN AD1889, NJ 1993, 466 m.nt. Alkema (Bunkate).
Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH8313 en HR 3 oktober 2006, LJN AX5479.
Beroepschrift 24‑08‑2009
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/003244-07.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, na verwijzing door uw College bij arrest van 3 april 2007 (LJN AZ8349), bij arrest van 1 augustus 2008 rekwirant ter zake van overtreding van art. 417bis van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uur (met aftrek) en heeft het Hof tot slot twee voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 13 augustus 2008, ingesteld door rekwirant zelf.
Rekwirant is bij genoemd arrest van 1 augustus 2008 overigens ook vrijgesproken van het onder 1, eerste gedeelte, en 2 tenlastegelegde. Tegen die beslissingen richt het cassatieberoep zich niet.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 417bis Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het Hof zich in een aan het bewezenverklaarde feit gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in de nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend.
Daarnaast is ook niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof in de nadere bewijsoverweging (kennelijk ook met betrekking tot de parfumerie-artikelen) overweegt dat rekwirant nader onderzoek naar de herkomst van de goederen had moeten instellen, nu rekwirant immers ten aanzien van die parfumerie-artikelen heeft aangegeven dat hij wel degelijk heeft gecontroleerd of de parfums van diefstal afkomstig waren.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 juli 2003 te Amsterdam camera's en parfumerie-artikelen en een computer voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof’.
In een nadere bewijsoverweging1. heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof valt aan de stukken in het dossier niet het wettige bewijs te ontlenen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben dan wel voorhanden krijgen van de aan de orde zijnde goederen wist dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Wel kan daaruit, naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat verdachte, door zich niet voldoende op de hoogte te stellen van de herkomst van die goederen, met een voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
De verdachte hield zich bezig met het kopen en verkopen van grote partijen goederen. Hij vond die partijen via het internet of werd daarvoor benaderd door hem onbekende personen. De verdachte kocht de desbetreffende partijen tegen zeer lage prijzen. Bovendien waren de verpakkingen van tijdens een huiszoeking bij de verdachte in beslaggenomen parfumerie-artikelen voorzien van stickers waarop onder de barcode de vermelding [benadeelde] stond. Onder die omstandigheden was het instellen van nader onderzoek naar de herkomst van die goederen door de verdachte geboden.’
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004/165, HR 5 december 2006, LJN AZ0662, HR 6 februari 2007, LJN AZ4752 en recentelijk HR 23 oktober 2007, LJN BA5851).
Het Hof heeft verzuimd in zijn hiervoor weergegeven overweging met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan het heeft ontleend dat rekwirant de desbetreffende partijen tegen zeer lage prijzen kocht, meer in het bijzonder dat hij de goederen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken voor een zeer lage prijs heeft gekocht.
Uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest gebruikte bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen voor een zeer lage prijs heeft gekocht. Getuige [getuige] verklaart weliswaar over de door rekwirant gehanteerde verkoopprijs van computers en camera's, maar uit zijn verklaringen volgt niet zonder meer dat die betrekking hebben op de in de bewezenverklaring genoemde camera's en computer, terwijl daarnaast de door rekwirant gehanteerde verkoopprijs niet per definitie iets zegt over de prijs waarvoor hij goederen heeft aangeschaft.
Problematischer nog is het met betrekking tot de in de bewezenverklaring genoemde parfumerie-artikelen. Aangenomen moet worden dat het daarbij gaat om de partij parfumerie-artikelen die rekwirant kort voor zijn aanhouding, te weten op 1 juli 2003, had gekocht. Met betrekking tot die partij volgt uit de bewijsmiddelen dat rekwirant daarvoor € 2.000,- heeft betaald. Dat dat een zeer lage prijs was voor wat hij daarvoor kreeg, blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen.
Uit bewijsmiddel 5 blijkt dat er bij een huiszoeking bij rekwirant in totaal 114 stuks parfumerie-artikelen (van bekende merken) zijn aangetroffen en dat deze artikelen naar alle waarschijnlijkheid afkomstig zijn van drogisterij-parfumerie [benadeelde], bij welke drogisterij-parfumerie in de maanden daarvoor tweemaal was ingebroken, waarbij de eerste keer voor ruim € 5.500,- was buitgemaakt en de tweede keer voor circa € 10.000,-. Dat de volledige buit van beide of één van beide inbraken uiteindelijk bij rekwirant is terechtgekomen kan echter uit de bewijsmiddelen niet worden opgemaakt, zodat ook niet is in te schatten in hoeverre de door rekwirant voor de door hem aangeschafte partij parfumerie-artikelen een zeer lage prijs heeft betaald. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid wat de winkelwaarde was van de door rekwirant aangeschafte partij, noch wat de winkelwaarde was van de bij hem aangetroffen parfumerie artikelen.
De nadere bewijsoverweging van het Hof voldoet gelet op het bovenstaande niet aan de daaraan op grond van HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 te stellen eisen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nu een deugdelijke motivering, zeker ook op dit punt, van wezenlijk belang is, leidt het eerder geconstateerde gebrek in de verantwoording van de nadere bewijsoverweging tot nietigheid van het arrest van het Hof (zie annotatie Reijntjes bij eerder genoemd arrest, waarin hij verwijst naar HR 24 oktober 1932, NJ 1933 p.13 en HR 12 december 1961, NJ 1962. 85, hetgeen is bevestigd door uw College in onder meer HR 5 december 2006, LJN AZ0662, HR 6 februari 2007, LJN AZ 4752 en HR 11 september 2007, NJ 2007, 494). Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
Daarnaast is ook niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof in de nadere bewijsoverweging (kennelijk ook met betrekking tot de parfumerie-artikelen) overweegt dat rekwirant nader onderzoek naar de herkomst van de goederen had moeten instellen.
Art. 417bis Sr vereist schuld ten aanzien van de omstandigheid dat het goed door misdrijf is verkregen: de pleger heeft dit ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’, zoals de wettekst luidt. Dit duidt op ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (HR 17 december 1985, NJ 1986, 428). Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen (vgl. HR 22 november 1943, NJ 1944, 70; HR 11 juli 1944, NJ 1944, 580; HR 4 april 1995, DD 95 280; HR 17 december 2002, NJ 2003, 177)2..
In appel is door de verdediging betwist dat rekwirant zich zou hebben schuldig gemaakt aan het plegen (schuld-)heling van de in de tenlastelegging genoemde goederen. Ter zitting in hoger beroep d.d. 18 juli 20083. heeft hij ten aanzien van de door hem kort voor zijn aanhouding in deze zaak aangeschafte partij verklaard:
‘Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik dat ik op 26 juni 2003 in een internetcafé zat te chatten. Iemand bood toen handel aan en ik heb een afspraak gemaakt met die persoon. Het ging om een grote partij parfum. Ik heb die persoon gevraagd hoeveel hij ervoor wilde hebben en ik heb hem naar de bon gevraagd. Dat doe ik altijd. Hij toonde mij toen een BTW-bon/factuur. Omdat hij die bon nodig had voor zijn belastingaangifte, heb ik die bon niet gekregen. Ik heb er wel naar gevraagd en hij heeft mij die bon ook laten zien. Ik heb dus wel gecontroleerd of die parfums van diefstal afkomstig waren of niet.’
Rekwirant heeft aldus ten aanzien van de parfumerie-artikelen aangegeven dat hij wel degelijk heeft gecontroleerd of de parfums van diefstal afkomstig waren. Het is dan ook niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof, zonder daarbij te expliciteren welke vorm dat onderzoek dan zou hebben moeten aannemen, overweegt dat rekwirant ten aanzien van de partij parfumerie-artikelen nader onderzoek had moeten instellen en dat hij, door dat na te laten, met de voor een bewezenverklaring van schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
Ook hierom is de bewezenverklaring (in ieder geval zonder nadere en betere motivering) niet begrijpelijk gemotiveerd. Ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 350. 358. 359 en 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat er in de onderhavige zaak kon worden volstaan met het enkele oordeel dat er in de eerdere cassatieprocedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, althans had het Hof in ieder geval nader moeten motiveren waarom strafvermindering achterwege kon blijven, zonder welke nadere motivering het arrest van het Hof op dit punt niet (voldoende) begrijpelijk is. Daarvan uitgaande is de door het Hof opgelegde straf niet voldoende gemotiveerd, nu deze in zodanig afwijkt van de door het OM gevorderde straf dat de strafoplegging zonder nadere opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is, hetgeen tot nietigheid van de uitspraak van het Hof leidt.
Toelichting
Het Hof overweegt in het arrest ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straf met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de vorige cassatieprocedure in deze zaak:
‘In zijn arrest van 3 april 2007 overweegt de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden doordat de stukken op 20 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen nadat op 10 mei 2005 beroep in cassatie was ingesteld. De Hoge Raad overweegt voorts dat de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, in geval van strafoplegging, die overschrijding daarbij zal dienen te betrekken. Overigens is aan het hof wat betreft de te onderscheiden gedingfases die aan het arrest van de Hoge Raad zijn voorafgegaan en de onderhavige gedingfase na terugwijzing, niet gebleken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Nu de zaak na terugwijzing met bijzondere voortvarendheid is behandeld (immers binnen 16 maanden door het hof afgedaan) en nu met de behandeling van de zaak als geheel sedert 2 juli 2003, toen de verdachte in verzekering werd gesteld, tot heden vijf jaren en één maand gemoeid zijn geweest, behoeft geen rechtsgevolg te worden verbonden aan de voormelde overschrijding in de cassatiefase en kan worden volstaan met de constatering daarvan.’
De advocaat-generaal had blijkens hetgeen het Hof daarover overweegt in het arrest gevorderd dat rekwirant, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf conform de in voorarrest doorgebrachte tijd en (ter zake van feit 3) een geldboete van € 150,-. Het Hof heeft uiteindelijk aan rekwirant, zonder daarbij dus gevolg te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de eerdere cassatieprocedure, rekwirant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Uit de strafmotivering blijkt niet waarom het Hof een straf gerechtvaardigd achtte die voor rekwirant aanmerkelijk zwaarder uitpakt dan de door de advocaat-generaal voorgestelde strafoplegging, anders dan dat het Hof geen gevolgen verbindt aan de overschrijding van de redelijke termijn, daar waar de advocaat-generaal dat kennelijk wel deed.
In de onderhavige strafzaak heeft uw College bij arrest van 3 april 2007, zoals het Hof terecht overweegt, aangegeven dat er in de (vorige) cassatieprocedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn en dat het Hof waarnaar de zaak zou worden teruggewezen in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij diende te betrekken.4.
Rekwirant stelt zich primair op het standpunt dat het het Hof, gelet op hetgeen uw College daaromtrent had overwogen, niet vrij stond om geen gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de vorige cassatieprocedure, ook niet indien de zaak na terugwijzing met grote voortvarendheid zou zijn afgedaan. Niet alleen verzetten de bewoordingen uit het arrest van 3 april 2007 zich daartegen, maar ook moet worden aangenomen dat het, gelet hetgeen uw College overweegt in HR 17 juni 2008, r.o.3.5.2, een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie alleen kan worden gecompenseerd (in de zin dat strafvermindering achterwege kan blijven) door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Compensatie door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak na terugwijzing kan de overschrijding van de inzendtermijn in de daarvoor gelegen cassatieprocedure niet compenseren.
Subsidiair stelt rekwirant zich op het standpunt dat, in tegenstelling tot wat het Hof overweegt, in casu geen sprake is geweest van een bijzonder voortvarende behandeling na terugwijzing. Weliswaar heeft het Hof (net) binnen 16 maanden na het arrest van uw College uitspraak gedaan, maar dat betekent niet dat daarmee per definitie sprake is van een bijzonder voortvarende behandeling. Dat zou wellicht zo kunnen zijn in een zaak die bijzonder groot en/of ingewikkeld is, waarbij sprake is van medeverdachten en/of van (allerlei) onderzoekswensen van de kant van de verdediging.5. De onderhavige zaak betreft echter géén omvangrijke zaak, noch is de zaak bijzonder ingewikkeld te noemen. De verdediging heeft geen enkel verzoek tot nader onderzoek gedaan en uit de stukken van het geding blijkt ook niet dat één van de andere procesdeelnemers nader onderzoek noodzakelijk heeft gevonden. Niet blijkt waarom de onderhavige zaak pas na meer dan 15 maanden na de uitspraak van uw College (voor het eerst) op zitting werd behandeld. Gelet op dit alles kan van een bijzonder voortvarende behandeling dan ook niet worden gesproken. Anders gezegd: van bijzondere omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat het Hof volstond met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn (in de procedure daarvoor) was overschreden blijkt niet dan wel in ieder geval onvoldoende.
Het niet verbinden van het gevolg van strafvermindering aan een overschrijding van de redelijke termijn dient beperkt te blijven tot uitzonderlijke gevallen, waarbij het zou moeten gaan om een betrekkelijk geringe termijnoverschrijding, terwijl er vervolgens sprake is van een behandeling met meer dan normale voortvarendheid.6. Dat uw College daar ook terughoudend mee is (zoals Knigge overweegt in zijn conclusie voor HR 30 mei 2006, NJ 2006, 316) blijkt uit HR 4 oktober 2005, LJN AT 9009 en HR 24 januari 2006, LJN AU 6788.
Indien in een betrekkelijk eenvoudige zaak, waarin geen enkel nader onderzoek is gevraagd en/of verricht, pas na meer dan 15 maanden een eerste zitting plaatsvindt en de uitspraak van het Hof, gerekend vanaf het moment waarop uw College eerder in deze zaak uitspraak deed, nagenoeg 16 maanden op zich laat wachten, kan niet worden gesproken van een uitzonderlijk geval waarin met meer dan normale voortvarendheid de zaak is afgedaan.
Het oordeel van het Hof dat kon worden volstaan met de enkele constatering dat in de cassatieprocedure sprake was geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, is gelet op het bovenstaande onjuist, althans is dat oordeel in ieder geval (zonder nadere), doch ontbrekende, motivering niet voldoende begrijpelijk.
Dat het oordeel van het Hof op dit punt onjuist dan wel in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk is, klemt te meer nu, zoals eerder gezegd, alleen in hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn een (uitgesproken) reden kan worden gevonden voor de afwijking (ten nadele van rekwirant) van de eis van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal had immers gevorderd dat rekwirant veroordeeld zou worden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 61 dagen en een geldboete van € 150,-. Die strafoplegging zou erop neerkomen dat rekwirant de gevangenisstraf al geheel in voorarrest zou hebben uitgezeten en hij dus alleen nog een geldboete van € 150 zou moeten betalen. Het Hof heeft rekwirant vervolgens (voor dezelfde feiten, hoewel de advocaat-generaal blijkens de schriftelijke vordering nog wel de mogelijkheid openhield dat rekwirant veroordeeld zou worden voor opzetheling) een straf opgelegd die erop neerkomt dat rekwirant nog ongeveer 120 uur moet gaan werken in het kader van de aan hem opgelegde taakstraf én, na het onherroepelijk worden van de uitspraak, ook nog eens gedurende twee jaar een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden boven het hoofd heeft hangen.
Indien uw College dan ook de mening van rekwirant deelt dat het niet verbinden van enig gevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn onjuist dan wel in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is, betekent dat dat er in de strafmotivering niets overblijft waaruit kan worden afgeleid wat de redenen voor het Hof zijn geweest om rekwirant voor dezelfde feiten een straf op te leggen die voor rekwirant aanmerkelijk zwaarder uitpakt dan hetgeen door de advocaat-generaal werd gevorderd. Daarmee doet zich naar het oordeel van rekwirant dan vervolgens de situatie voor waarin de door het Hof opgelegde straf in die mate afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is.7. Dat heeft tot gevolg dat, indien uw College de cassatieklacht met betrekking tot hetgeen het Hof overweegt over het niet verbinden van enig gevolg aan het overschrijden van de redelijke termijn gegrond acht, uw College naar het oordeel van rekwirant niet kan volstaan met het enkel naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn in de eerdere cassatieprocedure (alsnog) verminderen van de door het Hof opgelegde straf, maar dat daarentegen moet worden vastgesteld dat het arrest van het Hof aan nietigheid lijdt.8.
III. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Toelichting
Op 13 augustus 2008 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 1 augustus 2008. Eerst op 13 augustus 2009 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen 12 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering, in casu een kortere duur van de (onvoorwaardelijk) opgelegde taakstraf (vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2).
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals op 1 augustus 2008 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 19 oktober 2009
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2009
Zie p. 3 van het verkort arrest.
Van Woensel, Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aant. 8 bij art 417bis. Zie voor recente voorbeelden van zaken waarin uw College het bewijs voor schuldheling te mager oordeelde: HR 27 maart 2007, LJN AZ7729; HR 11 december 2007, LJN BB7701; HR 8 april 2008, UN BC5957 en HR 21 april 2009, LJN BH4080.
Zie p. 3 van het proces-verbaal terechtzitting.
Zie r.o. 6.2 in het arrest van 3 april 2007 in deze zaak.
Zoals bijvoorbeeld in HR 12 april 2005, NJ 2005, 340 wél het geval was.
Zie Knigge vóór HR 30 mei 2006, NJ 2006, 316, onder punt 15.
Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH8313 en HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549.
Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH8313, in welke zaak uw College niet volstond met vernietiging alleen ten aanzien van de strafoplegging, maar de gehele uitspraak vernietigde.