Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1144.
HR, 07-10-2022, nr. 22/01414
ECLI:NL:HR:2022:1401
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2022
- Zaaknummer
22/01414
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1401, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:708, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1144, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:708, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1401, Gevolgd
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0257
JBPr 2023/9 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JBPr 2023/9 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
Uitspraak 07‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schuldregeling. Art. 287a Fw. Op welke datum heeft rechtbank uitspraak gedaan? Verschoonbare overschrijding van termijn voor instellen van hoger beroep?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01414
Datum 7 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaten: J. van Weerden en E.J.H. Zandbergen,
tegen
AMBITIOUS PEOPLE GROUP B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: APG,
advocaat: P.A. Fruytier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaken C/02/390481 FT RK 21.743 en C/02/390483 FT RK 21.744 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 24 januari 2022;
het arrest in de zaak 200.306.031/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 april 2022.
[verzoeker] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
APG heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van APG heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
[verzoeker] heeft schulden, onder meer aan APG. [verzoeker] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend primair om APG op de voet van art. 287a lid 1 Fw te bevelen in te stemmen met de schuldregeling die hij aan zijn schuldeisers heeft aangeboden en subsidiair om hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
De rechtbank heeft de verzoeken op 6 januari 2022 mondeling behandeld. De rechtbank heeft toen meegedeeld dat op 20 januari 2022 uitspraak zal worden gedaan.
2.3
De advocaat van [verzoeker] heeft op 20 januari 2022 telefonisch contact opgenomen met de griffie van de rechtbank en heeft toen van een administratief juridisch medewerker vernomen dat het primaire verzoek was toegewezen.
2.4
Partijen hebben vervolgens een vonnis ontvangen dat in de aanhef en onder het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt. Dat vonnis is op 26 januari 2022 aan APG toegezonden.
2.5
Op 1 februari 2022 heeft APG hoger beroep ingesteld.
2.6
[verzoeker] heeft op 8 februari 2022 de rechtbank verzocht om de in de het vonnis opgenomen uitspraakdatum te wijzigen van 24 januari 2022 in 20 januari 2022. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De betrokken administratief juridisch medewerker heeft op 10 februari 2022 aan partijen onder meer bericht:
“De gang van zaken in deze is als volgt geweest: ter zitting van 6 jan heeft de rechtbank medegedeeld dat 20 januari 2022 uitspraak zou worden gedaan. Verzoekende partij heeft vervolgens 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak ter griffie opgevraagd. De griffie heeft vervolgens 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak medegedeeld. Het vonnis kon echter niet eerder door de rechtbank worden afgegeven wat de reden is geweest dat de uitspraak in het vonnis op 24 januari 2022 is gezet. De rechtbank merkt hierbij op dat de verwerende partij niet 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak medegedeeld heeft gekregen, maar pas bij het ontvangen van het vonnis op de hoogte is gesteld van de uitspraak.”
2.7
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het primaire en het subsidiaire verzoek van [verzoeker] afgewezen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van APG in haar hoger beroep heeft het hof het volgende overwogen:
“3.9.1 Het hof stelt vast dat het door de rechter ondertekende vonnis waarvan beroep zowel in de aanhef als in het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt. Dat gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg een andere voorgenomen althans na te streven uitspraakdatum genoemd is, in casu 20 januari 2022, maakt zulks niet anders. Datzelfde geldt ten aanzien van de mogelijk andersluidende mededeling door een administratief juridisch medewerker van betreffende rechtbank. Bepalend is immers niet de streefdatum van een uitspraak maar de feitelijke datum waarop een uitspraak is gedaan.
Verder is in elk geval ook niet gebleken van een/enig mondeling vonnis.
Het beroepschrift van APG is door het hof op 1 februari 2022, en gelet op het vorengaande derhalve binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn van 8 dagen, ontvangen. Het hof is dan ook van oordeel dat APG ontvankelijk in haar hoger beroep is.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
[verzoeker] klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen (a) dat het vonnis van de rechtbank op 24 januari 2022 is uitgesproken, (b) dat niet is gebleken van een mondeling vonnis en (c) dat APG ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat zij binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld.
3.2
Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden en slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering. Een uitzondering moet worden aanvaard indien degene die beroep instelt, als gevolg van een door (de griffie van) het gerecht begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingesteld.2.
3.3
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 6 januari 2022 blijkt dat de rechtbank toen heeft meegedeeld dat op 20 januari 2022 uitspraak zal worden gedaan. Uit het hiervoor in 2.6 weergegeven bericht blijkt dat op 20 januari 2022 alleen aan [verzoeker] de beslissing is meegedeeld. APG ontving op 26 januari 2022 het vonnis dat in de aanhef en onder het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt. Aan APG is niet eerder dan op 8 februari 2022 bekend geworden dat de griffie op 20 januari 2022 de beslissing had meegedeeld aan [verzoeker]. Onder deze omstandigheden mocht APG, toen zij op 1 februari 2022 hoger beroep instelde, erop vertrouwen dat de in het vonnis vermelde uitspraakdatum juist was. In het midden kan daarom blijven of de rechtbank al op 20 januari 2022 uitspraak had gedaan. In dat geval zou de overschrijding door APG van de termijn voor het instellen van hoger beroep immers verschoonbaar zijn. Daarop stuit het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
DIt arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑10‑2022
Vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, rov. 3.3.1-3.3.2.
Conclusie 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
WSNP. Procesrecht. Ontvankelijkheid in hoger beroep. Heeft de rechtbank eerder uitspraak gedaan dan in het schriftelijke vonnis is vermeld? Verschoonbare termijnoverschrijding. Gebrek aan belang bij cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01414
Zitting 15 juli 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[verzoeker](hierna: [verzoeker] )advocaten: J. van Weerden & E.J.H. Zandbergen
tegen
Ambitious People Group B.V.(hierna: APG)advocaat: P.A. Fruytier
1. Inleiding en samenvatting
[verzoeker] heeft schulden voor een bedrag van meer dan € 480.000,-. Deze schulden bestaan voor het grootste deel uit een vordering van zijn voormalig werkgever APG. Die vordering vloeit voort uit een door [verzoeker] bij APG afgesloten lening om in de onderneming te participeren. Bij het vertrek van [verzoeker] bij APG bedroeg de waarde van zijn participatie nog slechts zo’n 3% van de inleg.
In deze procedure heeft [verzoeker] primair verzocht om APG te bevelen in te stemmen met een dwangakkoord en subsidiair verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het primaire verzoek toegewezen. Dat vonnis is door het hof vernietigd, waarbij de verzoeken van [verzoeker] alsnog zijn afgewezen.
In cassatie gaat het alleen om de vraag of het hof APG terecht ontvankelijk heeft geacht in haar hoger beroep. Geklaagd wordt dat het hof is uitgegaan van een verkeerde datum van uitspraak van het vonnis van de rechtbank. Die uitspraak is vier dagen eerder gedaan dan waarvan het hof is uitgegaan, wat betekent dat buiten de appeltermijn hoger beroep is ingesteld. Het hof had APG om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Mijns inziens is die klacht terecht voorgesteld, maar kan dat niet leiden tot vernietiging van het hofarrest. Bij vernietiging en verwijzing zou een verwijzingshof APG toch ontvankelijk achten in het hoger beroep, omdat dan sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Feiten en procesverloop
Voor zover relevant voor deze cassatieprocedure, kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.1
[verzoeker] heeft twee verzoekschriften ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, door de griffie ontvangen op 6 oktober 2021. Hij heeft primair verzocht om APG op de voet van art. 287a lid 1 Fw te bevelen in te stemmen met de schuldenregeling die hij aan zijn schuldeisers heeft aangeboden. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
APG heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben aanvullende producties overgelegd.
2.3
Op 6 januari 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [verzoeker] is gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is het volgende opgenomen:
“De rechtbank deelt mee dat 20 januari 2022 uitspraak zal worden gedaan, verzoekt verweerster de zaal te verlaten en gaat over tot inhoudelijke bespreking van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.”
2.4
De rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) heeft het primaire verzoek toegewezen. Omdat [verzoeker] vanwege die toewijzing geen belang heeft bij de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, heeft de rechtbank hem in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissingen zijn opgenomen in een vonnis dat in de aanhef en in het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt.2.
2.5
De advocaat van [verzoeker] heeft op donderdag 20 januari 2022 telefonisch contact opgenomen met de griffie van de rechtbank en in dat gesprek heeft een administratief juridisch medewerker van de rechtbank een beslissing doorgegeven.3.De inhoud van die beslissing komt overeen met de inhoud van het schriftelijke vonnis.
2.6
Op maandag 24 januari 2022 heeft de advocaat van APG telefonisch contact opgenomen met de rechtbank. Tijdens dat gesprek zou zijn medegedeeld dat op 24 januari 2022 uitspraak is gedaan en dat de schriftelijke uitspraak diezelfde dag zou worden verzonden.4.
2.7
Het vonnis van de rechtbank is op 26 januari 2022 aan APG toegezonden, zo blijkt ook uit de datumstempel onderaan het vonnis.5.
2.8
Bij beroepschrift van 1 februari 2022 heeft APG het hof Den Bosch verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en om de vordering van [verzoeker] , om APG te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, af te wijzen.
2.9
Op 8 februari 2022 heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht om de in de het vonnis opgenomen uitspraakdatum te wijzigen van 24 januari 2022 in 20 januari 2022.6.De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op 10 februari 2022 en dat is op diezelfde datum door een administratief juridisch medewerker van de rechtbank aan [verzoeker] (‘verzoekende partij’) meegedeeld.
2.10
In de e-mailberichten die op 10 februari 2022 door deze administratief juridisch medewerker aan partijen zijn verzonden is de gang van zaken als volgt weergegeven:7.
“(…)De gang van zaken in deze is als volgt geweest: ter zitting van 6 jan heeft de rechtbank medegedeeld dat 20 januari 2022 uitspraak zou worden gedaan. Verzoekende partij heeft vervolgens 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak ter griffie opgevraagd. De griffie heeft vervolgens 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak medegedeeld. Het vonnis kon echter niet eerder door de rechtbank worden afgegeven wat de reden is geweest dat de uitspraak in het vonnis op 24 januari 2022 is gezet. De rechtbank merkt hierbij op dat de verwerende partij niet 20 januari 2022 telefonisch de uitspraak medegedeeld heeft gekregen, maar pas bij het ontvangen van het vonnis op de hoogte is gesteld van de uitspraak.
(…)”
2.11
[verzoeker] heeft in hoger beroep twee verweerschriften ingediend. In het incidenteel appel/verweer van 11 februari 2022 heeft [verzoeker] het hof verzocht om APG niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
2.12
APG heeft op 15 februari 2022 een verweerschrift ingediend naar aanleiding van de door [verzoeker] betoogde niet-ontvankelijkheid.
2.13
Op 16 februari 2022 heeft [verzoeker] een aanvullende akte genomen. Bij brief van gelijke datum heeft APG zich op het standpunt gesteld dat de akte buiten beschouwing dient te blijven en, voor geval het hof daartoe niet zou overgaan, verzocht om een termijn om op de akte te reageren.
2.14
Bij verweerschrift van 28 februari 2022 heeft [verzoeker] inhoudelijk verweer gevoerd en verzocht om APG, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.15
Op 9 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt.8.Namens APG is gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.
2.16
Bij arrest van 7 april 20229.heeft het hof Den Bosch het vonnis van de rechtbank vernietigd en verstaan dat APG in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [verzoeker] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Het hof heeft beide verzoeken van [verzoeker] afgewezen en hem in de kosten veroordeeld. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van APG heeft het hof het volgende overwogen:
“3.9.1Het hof stelt vast dat het door de rechter ondertekende vonnis waarvan beroep zowel in de aanhef als in het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt. Dat gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg een andere voorgenomen althans na te streven uitspraakdatum genoemd is, in casu 20 januari 2022, maakt zulks niet anders. Datzelfde geldt ten aanzien van de mogelijk andersluidende mededeling door een administratief juridisch medewerker van betreffende rechtbank. Bepalend is immers niet de streefdatum van een uitspraak maar de feitelijke datum waarop een uitspraak is gedaan.
Verder is in elk geval ook niet gebleken van een/enig mondeling vonnis.
Het beroepschrift van APG is door het hof op 1 februari 2022, en gelet op het vorengaande derhalve binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn van 8 dagen, ontvangen. Het hof is dan ook van oordeel dat APG ontvankelijk in haar hoger beroep is.”
2.17
Bij procesinleiding van 15 april 2022 heeft [verzoeker] tijdig cassatieberoep ingesteld. Bij brief van gelijke datum heeft [verzoeker] een korte aanvulling gegeven.10.
2.18
APG heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel richt zich tegen rov. 3.9.1 (hiervoor weergegeven onder 2.16), waarin het hof tot het oordeel komt dat APG ontvankelijk is in haar hoger beroep.
3.2
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door APG alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.11.
3.3
APG voert inhoudelijk verweer tegen het cassatiemiddel. Zij stelt daarnaast dat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep, kort gezegd omdat na verwijzing geen andere beslissing mogelijk is dan dat APG ontvankelijk is in haar hoger beroep, al dan niet vanwege verlenging van de termijn wegens een apparaatsfout.12.
De cassatieklachten
3.4
De procesinleiding bevat de volgende klachten (zie in de procesinleiding onder ‘toelichting’):
A. Een motiveringsklacht (procesinleiding onder 5 en 10), gericht tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank op 24 januari 2022 uitspraak heeft gedaan en dat het hof van een mondeling vonnis (op 20 januari 2022) niet is gebleken. Bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag moet immers ervan worden uitgegaan dat (procesinleiding onder 2 en 3):
a. de rechtbank ter zitting aan partijen had medegedeeld dat zij op 20 januari 2022 telefonisch bij de griffie naar de uitspraak konden informeren; en
b. de rechtbank, zoals zij zich had voorgenomen, op 20 januari 2022 uitspaak heeft gedaan, daaruit blijkend dat:
i. de advocaat van [verzoeker] op 20 januari 2022 telefonisch contact heeft gezocht met de griffie van de rechtbank;
ii. toen van de griffie heeft vernomen dat de rechtbank de gedwongen schuldregeling had toegewezen en [verzoeker] niet-ontvankelijk had verklaard in diens verzoek tot toelating tot de WSNP, en
iii. de rechtbank dit een en ander per e-mail heeft bevestigd.
B. Een voortbouwklacht (procesinleiding onder 6), gericht tegen het oordeel van het hof dat APG tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Uitgaande van de uitspraakdatum van 20 januari 2022, de mogelijkheid van APG om op die datum van die uitspraak(datum) kennis te hebben kunnen nemen en de hoger beroepstermijn van acht dagen, moet worden vastgesteld dat de ontvangst door het hof van het hoger beroepschrift op 1 februari 2022 dateert van na het verstrijken van de appeltermijn, zodat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld.
C. Een motiveringsklacht (procesinleiding onder 9), gericht tegen het kennelijke oordeel van het hof dat hier van belang is dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling een andere voorgenomen althans na te streven uitspraakdatum heeft genoemd. Dat is onbegrijpelijk, omdat als feit moet worden aangenomen dat de rechtbank op 20 januari 2022 – zoals zij tijdens de mondelinge behandeling aan partijen had aangekondigd na te zullen streven – daadwerkelijk (mondeling) uitspraak heeft gedaan.
D. Een rechts- en motiveringsklacht (procesinleiding onder 18), gericht tegen het oordeel van het hof dat verder niet is gebleken van een/enig mondeling vonnis. Indien het hof met dit oordeel heeft gemeend dat de waarneming van de advocaat van [verzoeker] (dat hij op 20 januari 2022 van de rechtbank heeft vernomen dat de rechtbank uitspraak had gedaan en wat die uitspraak omvat, zie procesinleiding onder 15) niet van belang is, is dat oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk omdat de door de rechtbank aangekondigde en de door de advocaat gevolgde handelwijze te doen gebruikelijk is en/omdat deze is vastgesteld in het toepasselijke procesreglement13.dat recht is in de zin van art. 79 RO.14.
E. Een rechts- en motiveringsklacht waarmee wordt geklaagd over het passeren van een bewijsaanbod (procesinleiding onder 19). Indien het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van de door [verzoeker] gestelde de mondelinge uitspraak, had het hof het bewijsaanbod15.van [verzoeker] niet ongemotiveerd mogen passeren.
F. Een rechts- en motiveringsklacht (procesinleiding onder 20), voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat APG niet had hoeven uit te gaan van de door [verzoeker] gestelde mondelinge uitspraak op 20 januari 2022 als startdatum van de hoger beroepstermijn. Dit oordeel is onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat ook APG op 20 januari 2022 bij de griffie had kunnen laten informeren naar de uitspraak. Zij heeft dat echter nagelaten.
Bespreking van de cassatieklachten
3.5
Het is vaste rechtspraak dat in het belang van een goede rechtspleging, duidelijkheid dient te bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel aanvangt (en eindigt), en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden – juist ook in zaken waarin een korte beroepstermijn geldt.16.
3.6
Art. 292 lid 1 Fw bepaalt, indien de rechter een bevel tot instemming met een schuldregeling heeft gegeven, dat de schuldeisers die het verzoek betrof gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep kunnen komen.
3.7
Onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt.17.
3.8
Art. 29 lid 1 Rv bepaalt dat de uitspraak in het openbaar geschiedt.18.Aan dit voorschrift kan ook op andere wijze worden voldaan dan door gehele of gedeeltelijke voorlezing ter openbare terechtzitting.19.Zo is ook sprake van openbaarmaking doordat de aan de rolwaarnemer van de procureur van partijen, die bij de behandeling van de rol aanwezig was, een afschrift is overhandigd van de rol waarop de uitspraak is vermeld.20.Onder het vroegere procesrecht is aanvaard dat van openbaarheid ook sprake is indien de uitspraak vanaf een bepaalde, aan de verschenen partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie in geschreven vorm aanwezig is en dat zowel de partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kunnen verkrijgen.21.
3.9
In dit verband is te wijzen op art. 3.1.4.1 uit het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.22.Ten aanzien van de uitspraak in eerste aanleg in een verzoekschriftprocedure die strekt tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, is in deze bepaling het volgende te lezen:
“De uitspraak wordt op de mondelinge behandeling gedaan of, indien dit niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk daarna. (…) Indien de uitspraak niet op tijdens de mondelinge behandeling wordt gedaan, wordt medegedeeld op welke datum en op welk tijdstip telefonisch naar de uitspraak kan worden geïnformeerd (…)”
3.10
Uit deze bepaling laat zich afleiden dat in procedures waarin verzocht wordt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, de rechter hetzij direct op de mondelinge behandeling uitspraak doet, hetzij op een daarna gelegen datum. In dat laatste geval deelt de rechter tijdens de mondelinge behandeling aan partijen mee op welke datum uitspraak zal worden gedaan. Ook wordt meegedeeld op welk tijdstip telefonisch naar de uitspraak kan worden geïnformeerd. Normaal gesproken is dat tijdstip gelegen op de dag waarop uitspraak zal worden gedaan.
3.11
Van het geval waarin telefonisch naar de uitspraak kan worden geïnformeerd, moet worden onderscheiden de situatie waarin de rechter mondeling uitspraak doet. Sinds de inwerkingtreding van art. 30p Rv per 1 september 201723.kunnen binnen de civiele rechtspraak twee mogelijkheden worden onderscheiden waarop de rechter mondeling uitspraak kan doen.24.Dat is in de eerste plaats een mondelinge uitspraak ‘overeenkomstig de bestaande praktijk’, en in de tweede plaats een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv. Die ‘bestaande praktijk’ houdt in dat mondeling uitspraak kan worden gedaan indien een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak, dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan.25.
3.12
Bij een mondelinge uitspraak – al dan niet op de voet van art. 30p Rv – geldt de dag waarop die mondelinge uitspraak plaatsvindt als de dag van de uitspraak; die dag is bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddelentermijn.26.Het moment waarop de schriftelijke vastlegging beschikbaar is, is dus niet relevant voor de aanvang van die termijn.27.
3.13
Een mondelinge mededeling van de rechter tijdens de mondelinge behandeling ‘hoe de uitspraak zal gaan luiden’ is geen openbaarmaking van de uitspraak.28.
3.14
De hogere rechter zal in het kader van de vraag naar ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve29.moeten vaststellen op welke datum de (al dan niet mondelinge) uitspraak heeft plaatsgevonden. Bij die beoordeling is de schriftelijke vastlegging van de uitspraak van belang. Dat is een authentieke akte en daarmee komt dwingende bewijskracht toe aan de in de schriftelijke uitspraak vermelde datum.30.Tegenbewijs (of wellicht tegendeelbewijs31.) is echter mogelijk. De Hoge Raad heeft – met het oog op de vereiste rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op het punt van het tijdstip waarop beroepstermijnen gaan lopen – de eis gesteld dat uit het tegenbewijs ‘ondubbelzinnig de onjuistheid blijkt’ van hetgeen de uitspraak inhoudt.32.
3.15
Voor de hier voorliggende zaak betekent dit het volgende.
3.16
Het hof neemt in rov. 3.9.1 als vertrekpunt de uitspraakdatum die is neergelegd in de schriftelijke uitspraak (dus: 24 januari 2022). Dat is terecht, nu de schriftelijke uitspraak dwingende bewijskracht heeft (zie onder 3.14).
3.17
[verzoeker] heeft de juistheid van die datum betwist. De kern van de stellingen die [verzoeker] in dit verband heeft ingenomen is dat de rechtbank niet pas op 24 januari 2022 uitspraak heeft gedaan, maar al op 20 januari 2022.
3.18
In cassatie moet ervan worden uitgegaan (i) dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft aangekondigd dat op 20 januari 2022 uitspraak zal worden gedaan,33.(ii) dat tijdens de mondelinge behandeling is gezegd dat partijen op 20 januari 2022 de griffie kunnen bellen om de uitspraak te vernemen,34.(iii) dat het procesreglement bepaalt dat als de rechtbank niet direct uitspraak doet, meegedeeld wordt op welke datum uitspraak wordt gedaan en op welk tijdstip telefonisch naar de uitspraak kan worden geïnformeerd, (iv) dat de advocaat van [verzoeker] op 20 januari 2022 de griffie heeft gebeld om naar de uitspraak te informeren en (v) dat hem toen de inhoud van de beslissing is medegedeeld. Dat dit de gang van zaken is geweest, is bevestigd door de rechtbank in haar e-mailberichten van 10 februari 2022 (zie hiervoor onder 2.10).
3.19
Tegen deze achtergrond is de beslissing van het hof dat op 24 januari 2022 uitspraak is gedaan, onvoldoende begrijpelijk dan wel getuigt die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting.
3.20
Uitgaande van de hiervoor onder 3.18 weergegeven feiten, moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank op 20 januari 2022 uitspraak heeft gedaan. Immers, in overeenstemming met het procesreglement en de aankondiging op de mondelinge behandeling, is op die dag de inhoud van de beslissing door (de griffie van) de rechtbank bekend gemaakt aan de advocaat van [verzoeker] . Dat de uitspraak toen ‘nog niet kon worden afgegeven’ – zoals is vermeld in de mail van 10 februari 2022 – maakt dit niet anders.
3.21
Overigens gaat het hier niet om een mondelinge uitspraak (op de voet van art. 30p Rv dan wel overeenkomstig ‘de bestaande praktijk’); door de mededeling van de griffie wat de inhoud van de uitspraak is, in samenhang met het bepaalde in het procesreglement, is sprake van de openbaarmaking van een ‘gewone’ schriftelijke uitspraak.
3.22
Volledigheidshalve is nog op te merken dat het hier gaat om een verzoekschriftprocedure, waarin niet via de rol aan de advocaten van partijen kenbaar wordt gemaakt dat en wanneer vonnis is gewezen. Vandaar ook de bepaling in het procesreglement, dat tijdens de mondelinge behandeling aan partijen wordt meegedeeld wanneer uitspraak wordt gedaan.
3.23
In zoverre slagen de cassatieklachten van [verzoeker] .
Heeft [verzoeker] belang bij zijn cassatieberoep?
3.24
APG stelt dat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep, omdat na verwijzing geen andere beslissing mogelijk is dan dat APG ontvankelijk is in haar hoger beroep, al dan niet vanwege verlenging van de termijn wegens een apparaatsfout (verweerschrift in cassatie, onder III.2).
3.25
Als gezegd is het vaste rechtspraak dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel aanvangt (en eindigt), en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden (zie onder 3.5). Slechts onder bijzondere omstandigheden kan de termijn worden verlengd.35.Zo’n omstandigheid kan zijn gelegen in een apparaatsfout. Daarmee wordt gedoeld op het geval waarin degene die beroep instelt, als gevolg van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.36.De beoordeling of een termijnoverschrijding die zich in feitelijke instanties heeft voorgedaan verschoonbaar is, is overigens niet voorbehouden aan de feitenrechter.37.
3.26
De ratio van het aanvaarden van een uitzondering op de regel dat strikt de hand moet worden gehouden aan rechtsmiddelentermijnen is door de Hoge Raad omschreven als ‘dat iemand niet buiten zijn schuld als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie van) een rechtbank of gerechtshof kan worden afgesneden van een rechtsmiddel dat de wet hem toekent.’38.
3.27
In een situatie waarin partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren bij de mondelinge behandeling, is het vaste rechtspraak dat geen aanleiding bestaat om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten indien de rechter tijdens die mondelinge behandeling heeft medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan en dit ook daadwerkelijk gebeurt.39.
3.28
Dat zou voor de voorliggende zaak kunnen betekenen dat er geen aanleiding bestaat om de vermeende termijnoverschrijding door APG verschoonbaar te achten; de advocaat van APG had immers kunnen weten dat de rechtbank (in lijn met de aankondiging tijdens de mondelinge behandeling) uitspraak zou doen op 20 januari 2022.
3.29
In dit geval is echter sprake van een tweetal bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats is op maandag 24 januari 2022, toen de advocaat van APG telefonisch contact opnam met de griffie om naar de uitspraak te informeren, hem te kennen gegeven, althans zo stelt APG, dat de uitspraak – waarvan het dictum haar toen telefonisch werd medegedeeld – dateert van 24 januari 2022. In de tweede plaats heeft APG op woensdag 26 januari 2022 een afschrift van de uitspraak ontvangen, waarin in overeenstemming hiermee 24 januari 2022 als uitspraakdatum stond vermeld. APG is ten onrechte níet meegedeeld dat reeds op 20 januari 2022 uitspraak is gedaan en ten onrechte is op de schriftelijke uitspraak niet 20 januari 2022 als uitspraakdatum vermeld.
3.30
Dit betekent dat als gevolg van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout, APG niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechtbank op 20 januari 2022 uitspraak had gedaan. Er bestond voor APG bovendien geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van 24 januari 2022 als uitspraakdatum. APG kon en mocht erop vertrouwen dat de in de schriftelijke uitspraak vermelde uitspraakdatum juist was. Daarmee is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook in deze situatie zou APG dus ontvankelijk zijn in haar hoger beroep.
3.31
Het voorgaande betekent dat na vernietiging van het bestreden arrest door de Hoge Raad geen andere beslissing mogelijk is dan dat APG ontvankelijk is in haar hoger beroep. Cassatie en verwijzing kan dus niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden. Daarmee heeft [verzoeker] geen belang bij haar cassatieberoep.40.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2022
Voornamelijk ontleend aan Rb. Zeeland-West-Brabant (zp. Breda) 24 januari 2022, zaaknrs. C/02/390481 FT RK 21.743 en C/02/390483 FT RK 21.744 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) en aan Hof Den Bosch 7 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1144.
Rb. Zeeland-West-Brabant (zp. Breda) 24 januari 2022, zaaknrs. C/02/390481 FT RK 21.743 en C/02/390483 FT RK 21.744 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Het hof heeft dit niet met zoveel woorden vastgesteld, maar hiervan moet in cassatie bij wijze van hypothetische grondslag worden uitgegaan. Ook APG gaat hiervan uit, zie haar verweerschrift in cassatie, p. 2, par. 4, aanhef en onder (b).
Zie APG’s verweerschrift van 15 februari 2022 t.a.v. haar niet-ontvankelijkheid, par. 8.
Zie de afbeelding in APG’s verweerschrift van 15 februari 2022 t.a.v. haar niet-ontvankelijkheid, par. 12.
Zie prod. 17 bij APG’s verweerschrift van 15 februari 2022 t.a.v. haar niet-ontvankelijkheid.
Zie de e-mails uit prod. 2 bij het incidenteel appel/verweer van 11 februari 2022 van [verzoeker] en uit prod. 19 bij APG’s verweerschrift van 15 februari 2022 t.a.v. haar niet-ontvankelijkheid.
Dat bevindt zich althans niet in de procesdossiers die in cassatie zijn overgelegd.
Hof Den Bosch 7 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1144.
[verzoeker] heeft verzocht om de verwijzing onder 18. van de procesinleiding naar het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, vijfde versie, 1 januari 2021, zó te lezen dat daar ook wordt verwezen naar het specifiek voor kwesties aangaande de wettelijke schuldsaneringsregeling geschreven art. 3.1.4.1, eerste alinea, van dat reglement.
Zie p. 6 van de procesinleiding, onder het kopje ‘Slotsom’.
Zie het verweerschrift in cassatie, onder III.2.
Verwezen wordt naar het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, vijfde versie, 1 januari 2021, art. 1.1.5.1 en (na aanvulling door de cassatieadvocaat op de dag van indiening van de procesinleiding) art. 3.1.4.1.
Verwezen wordt naar HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210, met red. aant., rov. 3.6.2 (Pilotreglement civiele dagvaardingszaken).
Verwezen wordt naar par. 77 van het verweerschrift van [verzoeker] van 28 februari 2022.
Zie bijv. HR 1 maart 2012, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, NJ 2013/581 (Lehman Brothers), rov. 3.6.1, en de daar genoemde verwijzingen. Zie ook HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513, rov. 3.3.
Zie bijv. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.3.2, met verwijzing naar HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206.
Zie uitdrukkelijk HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2129, NJ 1996/699, rov. 3.3.
HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2129, NJ 1996/699, rov. 3.1 en 3.3.
HR 1 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7783, NJ 1986/277, rov. 3.4. Zie ook HR 22 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2208, NJ 1997/205, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.9.
Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, zesde versie, 1 februari 2022, Stcrt. 2022/1572. Een vergelijkbare bepaling is reeds te vinden in art. 3.1.4.1 van de eerste versie (maart 2009) van dit procesreglement, zie Stcrt. 2009/3991.
Zie Stb. 2016/288 (Wet 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht) en Stb. 2017/174 (inwerkingtredingsbesluit).
Zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, NJ 2020/337, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2020/339.
Zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, NJ 2020/337, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2020/339, rov. 3.3.3.
HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, NJ 2020/337, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2020/339, rov. 3.4.3.
Zie bijv. H.B. Krans in zijn noot in NJ 2020/339, onder 11.
HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.3.2.
Zie uitdrukkelijk HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/324, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2012/626, rov. 3.5.3.
Zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.3.3. Zie bijv. ook G. de Groot, in: GS Burgerlijke rechtsvordering, aant. 2.3 bij art. 157 Rv (online, bijgewerkt t/m 11 mei 2020) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/62.
Vgl. bijv. H.J. Snijders in zijn noot in NJ 2012/226, onder 2(d): ‘Zo geformuleerd lijkt het wel of de Hoge Raad tegendeelbewijs eist in plaats van genoegen te nemen met – zoals inherent is aan tegenbewijs in het algemeen – de ontzenuwing van het geleverde bewijs.’ Instemmend: Van der Wiel c.s., Cassatie 2019/75 en M.L. Timmerman, ‘Het proces-verbaal in de civiele procedure’, ArbeidsRecht 2018/22, par. 2.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.3.3.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.9.1 (tweede volzin)..
Dat de rechtbank dit heeft aangekondigd, heeft APG in de procedure bij het hof niet gemotiveerd betwist.
Zie bijv. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, met red. aant. (…] / [….), rov. 3.3.1.
Vaste rechtspraak sinds HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2. Zie bijv. ook HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, met red. aant., rov. 3.3.2.
Zo oordeelde de Hoge Raad in de uitspraak waarin hij de apparaatsfout-uitzondering aanvaardde: ‘Uit het in 3.4 overwogene volgt dat zich hier een geval voordoet als hiervóór in 3.2 bedoeld, zodat een uitzondering op de daarbedoelde regel gerechtvaardigd is in het onderhavige geval.’ Zie HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.5.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, met red. aant., rov. 3.5.1.
Zie HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359, met red. aant., rov. 3.4 en de daar genoemde arresten.
Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2395, NJ 2019/37, rov. 3.4 en 3.9. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het hof met juistheid had beslist dat een partij (verzoekster in cassatie) niet-ontvankelijk was in haar incidenteel appel, zij het op andere gronden dan door het hof gebezigd.