HR, 01-07-2022, nr. 20/02384
ECLI:NL:HR:2022:976
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2022
- Zaaknummer
20/02384
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2022
ECLI:NL:HR:2022:976, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:310
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1044
ECLI:NL:PHR:2021:310, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:976
- Vindplaatsen
NTFR 2022/2568
V-N 2021/20.6 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0938 met annotatie van Hans van Walsem
NTFR 2021/1471 met annotatie van mr. B. Jorissen
Beroepschrift 01‑07‑2022
Edelhoogachtbaar College,
Ter nadere motivering van het door ons namens [X] B.V. te [Z] (hierna: Eiseres) ingediende beroepsschrift in cassatie hebben wij de eer de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
I.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 3: 2 van de Algemene wet bestuursrecht, het mede hierop gebaseerde en in de jurisprudentie van Uw Raad ontwikkelde vertrouwensbeginsel als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doordat het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was met de zetelverplaatsing naar Malta per 1 september 2008, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 3: 2 van de Algemene wet bestuursrecht, het mede hierop gebaseerde en in de jurisprudentie van Uw Raad ontwikkelde vertrouwensbeginsel als in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur, en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 10 van het Verdrag met Malta en de artikelen 4 en 10 van het verdrag met Zwitserland, doordat het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat door de Inspecteur ter zake van de dividendbelasting een toezegging is gedaan of expliciet een standpunt is ingenomen, waaruit het Hof concludeert dat Eiseres beroep op het vertrouwensbeginsel faalt wat betreft de dividendbelasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim geen sprake is, zonder eerst vast te stellen dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
IV.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 4, lid 4 van het Verdrag met Malta, in samenhang met artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en in samenhang met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat de werkelijke leiding van belanghebbende in Nederland werd uitgeoefend, zodat de tiebreaker van artikel 4, lid 4, van het Verdrag Nederland-Malta Nederland aanwijst als de woonstaat, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
V.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta, in samenhang met artikel 2, vierde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 doordat het Hof de toepasselijkheid van deze Verdrags- en wettelijke bepalingen niet heeft getoetst aan de vigerende Europese regelgeving, welke toetsing meebrengt dat voormelde artikelen in casu, in onderlinge samenhang bezien, in strijd zijn met het EU-recht en meer in het bijzonder met de vrijheid van vestiging zoals gegarandeerd door artikel 49 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (‘VWEU’) dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer zoals gegarandeerd in artikel 63 VWEU, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
VI.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta, in samenhang met artikel 2, vierde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat Nederland alleen in zijn heffingsbevoegdheid zou worden beperkt ten aanzien van het gedeelte van de inkomsten (waarvoor Nederland ingevolge de toewijzingsbepalingen van het verdrag een vermindering van belasting moet verlenen) dat naar Malta is overgemaakt of aldaar is ontvangen en voor de overige bestanddelen van de winst het Verdrag met Malta niet in de weg staat aan effectuering door Nederland van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting middel I.
Het Hof baseert het oordeel dat Eiseres geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was met de zetelverplaatsing naar Malta per 1 september 2008 op de niet onderbouwde of toegelichte bevinding dat Eiseres relevante informatie niet met de inspecteur heeft gedeeld en hem daarom relevante feiten en omstandigheden zou hebben onthouden. Daartoe verwijst het Hof naar de ‘Letter of Confirmation’ en de ‘Letter of Undertaking’, (beide gedagtekend 24 juli 2008), die niet zouden zijn gedeeld met de inspecteur.
Deze dragende veronderstelling van het Hof is echter blijkens het procesdossier onjuist. Deze stukken zijn wel degelijk gedeeld met de inspecteur, zoals blijkt uit de gedingstukken. Dat de inspecteur deze stukken niet kon reproduceren tijdens de gedingen voor de Rechtbank en het Hof omdat de inspectie het dossier was zoekgeraakt, doet daar niet aan af. De inspecteur heeft ook niet gesteld dat deze stukken niet zouden zijn overgelegd.
In het tien-dagenstuk van Eiseres bij de Rechtbank, gedateerd 28 januari 2019, merkt Eiseres op:
‘Op 2 juni 2009 heeft Belanghebbende een bespreking gehad met de bevoegd inspecteur [P]. Doel van de bespreking was om zekerheid te verkrijgen inzake de woonplaats van [D] en de vestigingsplaats van Belanghebbende.
Ter voorbereiding op de bespreking heeft Belanghebbende een dossier gemaakt met bewijsstukken inzake de woonplaats van [D] en de vestigingsplaats van Belanghebbende. Als Bijlage treft u aan (bijlage 1):
De inhoudsopgave van het betreffende dossier;
- •
Alle relevante stukken uit het dossier ter zake van de vestigingsplaats (punt 17 t/m 32 van de inhoudsopgave);
- •
Een brief van [P] d.d. 3 juni 2009 naar aanleiding van voornoemde bespreking.
Uit de brief van [P] (bijlage 2) blijkt duidelijk dat hij het betreffende dossier van Belanghebbende heeft ontvangen. Zo schrijft [P]: ‘Naast de mondelinge toelichting heeft [D] desgewenst enige bewijsstukken overhandigd van zijn verhuizing naar Zwitserland.’ (Dit betreft punt 1 t/m 16 uit eerdergenoemd dossier).
Uit het bovenstaande blijkt, dat anders dan Verweerder stelt, [P] wel degelijk de feiten van de vestigingsplaats van belanghebbende heeft beoordeeld. Dat [P] zich in zijn brief beperkt tot de bevestiging van de woonplaats is logisch aangezien [P] in een tweede schrijven van dezelfde datum expliciet de vestigingsplaats van Belanghebbende bevestigt (bijlage 3).’.
Zoals blijkt uit het procesdossier zijn als deze stukken overgelegd aan de inspecteur ten behoeve van de bespreking over de woonplaats van [D] en zijn verhuizing naar Zwitserland en de vestigingsplaats van Eiseres en de verplaatsing van de feitelijke leiding naar Malta. De stukken 1 tot en met 16 zien op de woonplaats van [D] en de stukken 17 tot en met 32 zien op de vestigingsplaats van Eiseres. Uit deze producties blijkt dat deze stukken dus ter voorbereiding van de bespreking op 2 juni 2009 aan de Inspecteur [P] zijn toegezonden en door hem zijn ontvangen. Tot deze stukken (tab 21) behoort ook de door het Hof aangehaalde Letter of Confirmation. Bij onzorgvuldige lezing van het gestelde, zou het idee kunnen postvatten dat uitsluitend de stukken betreffende de punten 1 tot en met 16 zijn overgelegd aan de Inspecteur, het heeft er veel van weg dat het Hof zich heeft laten leiden door deze onjuiste lezing.
Eiseres heeft de Inspecteur tijdig voorzien van alle relevante informatie en heeft geen relevante informatie aan de Inspecteur onthouden.
's Hofs uitspraak is op dit punt onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Dit is eens te pregnanter waar de Rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘29.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of ten aanzien van de vestigingsplaats van eiseres sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Ter beantwoording van die vraag dient te worden onderzocht of bij eiseres de indruk kan zijn gewekt dat verweerder zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke leiding van eiseres zich op Malta bevond. Van in rechte te beschermen vertrouwen kan geen sprake zijn indien de feiten waarop verweerder zijn standpunt heeft gebaseerd door eiseres verkeerd zijn voorgesteld of als deze nadien zijn gewijzigd.
- 30.
Verweerder heeft, zo volgt onder meer uit de brieven van eiseres van 11 juni 2009 (onder 7) en 14 februari 2017 (onder 17), na correspondentie en overleg met eiseres bevestigd dat de feitelijke leiding van eiseres per 1 september 2008 is verplaatst naar Malta. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee ten minste de indruk gewekt van een bewuste standpuntbepaling.
- 31.
Voor zover verweerder zich beroept op gewijzigde omstandigheden overweegt de rechtbank dat, als hiervan al sprake zou zijn, verweerder er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de feitelijke leiding van eiseres zich in 2011 en 2012 in Nederland bevond. Hoewel uit de stukken van het geding volgt dat [G] zich met de dagelijkse gang van zaken van eiseres heeft bezighouden, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hij ten behoeve van eiseres tevens bestuurshandelingen heeft verricht. Voorts kan uit het feit dat CvdB regelmatig in Nederland verbleef, niet de conclusie worden getrokken dat eiseres daarmee vanuit Nederland werd geleid.’.
Anders dan de Rechtbank concludeert het Hof, op basis van veronderstellingen die, naar het Hof zelf vermeldt, niet aan Eiseres tijdens de behandeling bij het Hof zijn voorgehouden, hetgeen Eiseres ten zeerste heeft verbaasd, dat de feitelijke leiding van Eiseres in Nederland zou zijn gelegen. Deze redenering bestrijden wij in middel IV, maar met betrekking tot de vraag of sprake is van (op)gewekt vertrouwen door de Inspecteur is niet relevant wat het Hof vindt over de vestigingsplaats, maar of hetgeen met de Inspecteur is besproken en afgesproken overeenkomt met de feitelijke situatie en wat Eiseres hieromtrent in redelijkheid mocht begrijpen.
De overweging van het Hof:
‘5.2.
In de onderhavige procedure is evenwel komen vast te staan (zie onder 5.40 t/m 5.44) dat [D] enkele keren per jaar naar Malta is afgereisd om aldaar — tezamen met de aan [M] verbonden bestuurder(s) van belanghebbende — tijdens bestuursvergaderingen besluiten te formaliseren die door [G], al dan niet tezamen met hemzelf, reeds in Nederland waren genomen, en dat de aan [M] verbonden bestuurder(s) geen relevante kernbeslissingen (zie 5.50) heeft/hebben genomen met betrekking tot belanghebbendes bedrijfsactiviteiten. Dat brengt mee dat de werkelijke situatie anders was dan belanghebbende aan de Inspecteur had voorgespiegeld. De werkelijke besluitvorming vond immers in Nederland plaats en niet op Malta door het statutaire bestuur.’
bevat geen onderbouwing en geeft ook geen inzicht in de redenering van het Hof waarom deze feitelijke situatie niet zou zijn besproken met de Inspecteur. Integendeel, de relevante feiten zijn wel degelijk verstrekt, de weging die het Hof geeft aan deze feiten, welke weging diametraal staat tegenover die van de Rechtbank, is uiteraard geen onderdeel van de bespreking met de Inspecteur, die weging is geen feit, maar een interpretatie van de feiten, mede gebaseerd op niet onderbouwde en daarmee onbegrijpelijke veronderstellingen van het Hof. De rol van [D] als statutair bestuurder en groot aandeelhouder, de rol van de toegevoegde statutaire bestuurders op Malta, de rol van [G] bij de voorbereiding van de op Malta genomen besluiten zijn besproken met de inspecteur, de Inspecteur heeft dit ook niet bestreden.
Wat de Inspecteur bestrijdt in het beroepsschrift in hoger beroep is niet de feiten zelf, maar de interpretatie van die feiten. De Rechtbank heeft hier een duidelijk oordeel over gegeven. De Inspecteur weegt de feiten anders in zijn hoger beroepsschrift, maar de harde feiten worden daar niet anders door. Het beroepsschrift van de Inspecteur in hoger beroep vermeldt:
‘7.11.
In rechtsoverweging 31 overweegt de rechtbank dat [G], de CFO van [E], zich met de dagelijkse gang van zaken van eiseres heeft beziggehouden, maar dat volgens haar niet aannemelijk is geworden dat hij tevens bestuurshandelingen heeft verricht voor belanghebbende. Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit het feit dat CvdB, de directeur-grootaandeelhouder (dga) van belanghebbende, regelmatig in Nederland verbleef niet de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende daarmee vanuit Nederland werd geleid. Ik kan de rechtbank hierin niet volgen. De rechtbank laat zich in het geheel niet uit over de rol van de Maltese bestuurders [L] en [N], terwijl juist hun handelen (en nalaten) relevant is voor de beoordeling of de plaats van feitelijke leiding is gelegen op Malta.’.
Feit is dat [G] werkzaamheden heeft verricht, dit blijkt ook uit de vele overgelegde correspondentie, de vraag die partijen gescheiden houdt is of die werkzaamheden voorbereidende werkzaamheden zijn gericht op besluitvorming door de statutaire directie, die bestond uit [D] en [L] en [N], op Malta, of dat deze werkzaamheden (mede) kwalificeren als bestuurshandelingen, hoewel [G] geen statutair bestuurder was van Eiseres.
De Rechtbank is daar duidelijk over:
‘Hoewel uit de stukken van het geding volgt dat [G] zich met de dagelijkse gang van zaken van eiseres heeft bezighouden, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hij ten behoeve van eiseres tevens bestuurshandelingen heeft verricht. Voorts kan uit het feit dat CvdB regelmatig in Nederland verbleef, niet de conclusie worden getrokken dat eiseres daarmee vanuit Nederland werd geleid.’.
In hoger beroep oordeelt het Hof:
‘5.2.
In de onderhavige procedure is evenwel komen vast te staan (zie onder 5.40 t/m 5.44) dat [D] enkele keren per jaar naar Malta is afgereisd om aldaar — tezamen met de aan [M] verbonden bestuurder(s) van belanghebbende — tijdens bestuursvergaderingen besluiten te formaliseren die door [G], al dan niet tezamen met hemzelf, reeds in Nederland waren genomen, en dat de aan [M] verbonden bestuurder(s) geen relevante kernbeslissingen (zie 5.50) heeft/hebben genomen met betrekking tot belanghebbendes bedrijfsactiviteiten. Dat brengt mee dat de werkelijke situatie anders was dan belanghebbende aan de Inspecteur had voorgespiegeld. De werkelijke besluitvorming vond immers in Nederland plaats en niet op Malta door het statutaire bestuur.’.
Dragende overwegingen van het Hof zijn opgenomen in r.o 5.51.1 en 5.51.2:
‘5.51.1.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de belangrijkste commerciële en managementbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende niet zijn genomen door de directie op Malta, maar door [G], al dan niet tezamen met [D], in Nederland.
5.51.2.
Als hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, dan acht het Hof, gelet op de door de Inspecteur in het geding gebrachte en hiervóór besproken e-mailcorrespondentie, urenspecificaties en overeenkomsten, alsmede de beperkte fee van [M], het vermoeden gerechtvaardigd dat de feitelijke leiding van belanghebbende niet bij de aan [M] verbonden bestuurders van belanghebbende berustte, maar bij [G], al dan niet tezamen met [D]. Hoewel dit vermoeden niet aan belanghebbende is voorgehouden, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet kan zijn overvallen door de toepassing van dit vermoeden.’.
De bevindingen van het Hof staan op basis van dezelfde feitelijke uitgangspunten diametraal tegenover de bevindingen van de Rechtbank. Opmerkelijk is dat deze uitkomst het gevolg is van een niet aan Eiseres voorgehouden vermoeden van het Hof. 's Hofs stelling ‘dat belanghebbende niet kan zijn overvallen door de toepassing van dit vermoeden’ ontbeert elke onderbouwing en is door Eiseres zeker niet zo gepercipieerd, integendeel, Eiseres was stupéfait toen zij geconfronteerd werd met dit vermoeden, 's Hofs uitspraak omtrent de plaats van feitelijke leiding is hiermee niet alleen onjuist, maar tevens onbegrijpelijk.
Dit is des te pregnanter omdat 's Hofs oordeel omtrent toepassing van het vertrouwensbeginsel mede op dit vermoeden is gebaseerd en hieruit wordt afgeleid dat Eiseres de Inspecteur onjuist heeft ingelicht en relevante feiten en omstandigheden zou hebben onthouden.
Het beroep van Eiseres op het vertrouwensbeginsel dient bezien te worden vanuit de belastingplichtige, niet vanuit de Inspecteur. Het gaat erom van de belastingplichtige redelijkerwijs heeft mogen begrijpen uit het handelen van de Inspecteur. In dat kader bepaalt Hoge Raad 16 september 1981, BNB 1981/308 m.nt. Scheltens:
‘dat, indien een belastingplichtige aan de inspecteur het verzoek richt zich ermee akkoord te verklaren dat een bepaalde pensioenregeling zal gelden als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de inspecteur dit verzoek zonder voorbehoud bevestigend beantwoordt, die akkoordverklaring in het algemeen moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur waarmede deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan bedoelde zienswijze te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen’.
Scheltens annoteerde:
‘Zoals ik in mijn noten ad HR 21 december 1977, BNB 1978/55, en 7 januari 1981, BNB 1981/58 — akkoordverklaring met een rechtsverhouding — in het bijzonder ook, zoals hier, een ‘duurverhouding’ — binding moeten aannemen. Anders zal het meestal zijn als het gaat om feitelijke omstandigheden, die van jaar tot jaar kunnen veranderen, zoals bijv. meer of minder privégebruik van een auto en waarin men bezwaarlijk de inspecteur kan binden aan een vroeger eens ingenomen standpunt. Vgl. ook HR 9 september 1981, nr. 20 683, BNB 1981/293, met mijn noot.’.
Indien de Inspecteur zich akkoord verklaart met een verplaatsing van de feitelijk leiding nadat de belastingplichtige hem van uitgebreide informatie heeft voorzien zonder een voorbehoud te maken, dan is de Inspecteur hieraan gebonden totdat hij de akkoordverklaring opzegt, dat kan onder omstandigheden, maar uitsluitend voor de toekomst en met inachtneming van een redelijke opzegtermijn.
Daarnaast speelt de vraag of Eiseres vertrouwen kon ontlenen aan de bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. In casu stelt de Inspecteur dat vanwege de handelwijze van [G] de feitelijke leiding in Nederland was gelegen. Echter de wijze waarop de feitelijke leiding werd ingevuld is onderdeel geweest van de besprekingen met de Inspecteur en was ook zeer gebruikelijk, hetgeen de Inspecteur zich bewust moet zijn geweest. Het had dan ook op de weg van de Inspecteur gelegen hiervoor ofwel een voorbehoud te maken, ofwel in het jaar van de zetelverplaatsing of het jaar daaropvolgend daarnaar onderzoek te doen. In het jaar van zetelverplaatsing heeft de Inspecteur wel vragen gesteld, maar deze hadden geen betrekking op de invulling van de feitelijke leiding van Eiseres op Malta. Daarmee heeft de Inspecteur wederom het vertrouwen gewekt dat er geen vragen waren over de feitelijke leiding en hij nog steeds akkoord was met de verplaatsing.
Toelichting middel II
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vraag of Nederland dividendbelasting kon heffen in het vooroverleg met de Inspecteur aan de orde is geweest en verwijst daarbij naar de brief van [G] van 14 februari 2017, waarin [G] bevestigt dat het onderwerp van de Nederlandse dividendbelasting in de besprekingen nimmer aan de orde is geweest. In deze brief meldt [G]:
‘Het is correct als u stelt dat de heffingsbevoegdheid van Nederland inzake de dividendbelasting als onderwerp nimmer aan de orde is gesteld in de besprekingen met [P]. De reden daarvoor is dat zulks ook niet nodig was omdat de verdragsbepalingen dienaangaande volstrekt duidelijk waren.’
Uit deze brief blijkt tevens de uitkomst van de onderhandelingen volgens inspecteur [P] met wie de besprekingen zijn gevoerd:
'Tijdens ons gesprek van 17 januari 2017 gaf u aan niet te weten of [P] nog werkzaam was bij de Belastingdienst. Uit uw brief van 6 februari 2017 maken wij op dat dit nog wel het geval is en dat u inmiddels met [P] had gesproken. [P] heeft u medegedeeld en wij citeren u:
‘dat er overeenstemming was over de emigratie van [[D]] en zijn gezin naar Zwitserland en de verplaatsing van de feitelijke leiding van de Nederlandse vennootschappen naar Malta in 2008, hetgeen gevolgen heeft voor de heffing van vennootschapsbelasting bij die vennootschappen’.’
Het Hof leidt uit hieruit af dat het onderwerp dividendbelasting in het vooroverleg niet aan de orde is geweest en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat door de Inspecteur op dit punt een toezegging is gedaan of expliciet een standpunt is ingenomen.
Het Hof gaat er hierbij ten onrechte aan voorbij dat de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is, hetgeen bezien dient te worden vanuit de (redelijk handelende) belastingplichtige en niet vanuit de inspecteur, zie ook Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 127, BNB 1992/182.
Het gaat erom wat een redelijk denkende belastingplichtige redelijkerwijs heeft kunnen verwachten te hebben afgesproken. De opmerking in de brief van [G] van 14 februari 2017 dat de verdragsbepalingen volstrekt duidelijk waren ziet op dit punt. Als de woonplaats van de belastingplichtige DGA en de verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap naar Malta duidelijk waren afgesproken, dan zijn de fiscale gevolgen daarmee afgesproken, ook voor de heffing van in het verlengde van de vennootschapsbelasting liggende heffingen als de dividendbelasting. Het ging erom of er overeenstemming was over de verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap naar Malta, die overeenstemming was er voor de vennootschapsbelasting. Een redelijk denkend belastingplichtige mag er dan op vertrouwen dat dit ook geldt voor de dividendbelasting. Immers een afspraak over verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap kan niet uitsluitend gelding hebben voor de vennootschapsbelasting en niet voor de dividendbelasting, de feitenconstellatie is voor beide heffingen dezelfde en daarover zijn afspraken gemaakt.
Daar komt nog bij dat zo al geen sprake zou zijn van een expliciete standpuntbepaling, er wel sprake is van een impliciete standpuntbepaling. Een afspraak met de Inspecteur over verplaatsing van de feitelijke leiding van een vennootschap heeft direct gevolgen voor de heffing van vennootschapsbelasting, maar indirect ook voor de heffing van dividendbelasting. Een redelijk denkend belastingplichtige mag ervan uitgaan dat als er een afspraak is met de inspecteur over verplaatsing van de feitelijke leiding, diezelfde inspecteur zich niet voor de heffing van dividendbelasting op het standpunt kan stellen dat de feitelijke leiding niet is verplaatst.
De uitleg van het Hof van de opmerkingen in de brief van 14 februari getuigen van een doelredenering, waarin de opmerking van [G] uit zijn verband wordt getrokken om een kennelijk gewenste uitkomst te onderbouwen.
's Hofs oordeel is op dit punt onjuist, althans onbegrijpelijk.
Toelichting middel III
Ingevolge artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het opleggen van een navorderingsaanslag mogelijk indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Echter een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op basis van deze wetsystematiek dient dus eerst sprake te zijn van een nieuw feit.
Het Hof heeft echter verzuimd vast te stellen dat sprake is van een nieuw feit. Wel wijdt het Hof een beschouwing aan het ontbreken van een ambtelijk verzuim, maar daarmee is nog niet vastgesteld dat er een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt.
Terecht overweegt het Hof in r.o. 5.8:
‘Bij de beoordeling van de vraag of de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit geldt als uitgangspunt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 16 april 2010, ECU:NL:HR:2010:819082, BNB 2010/227, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7184, BNB 2013/181).’.
Eiseres heeft over de onderwerpelijke periodes naar eer en geweten aangifte gedaan conform hetgeen is afgesproken met de inspecteur, te weten verhuizing van de directeur-groot aandeelhouder naar Zwitserland en verplaatsing van de feitelijke leiding van Eiseres naar Malta.
In de analyse van het Hof onder het kopje Nieuw feit (vennootschapsbelasting), r.o. 5.6-5.12 gaat het Hof voorbij aan het gegeven dat de belastingdienst de 2009 aangifte vennootschapsbelasting heeft beoordeeld en over deze aangifte vragen heeft gesteld. De inspecteur die deze aangifte heeft beoordeeld is dezelfde Inspecteur [P] die ook het vooroverleg heeft behandeld namens de belastingdienst en hij was dus op de hoogte van de zetelverplaatsing van belanghebbende en de afspraken dienomtrent. Ook in 2009 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van het remittance base regime en dit op dezelfde wijze verantwoord in haar Nederlandse aangifte vennootschapsbelasting als in latere jaren. De post ‘overige vrijgestelde winstbestanddelen’ op basis waarvan alle belasting in Nederland wordt vrijgesteld is in alle jaren van zodanig belang dat zelfs bij een vluchtig bezien van de aangifte deze post opvalt en moet zijn meegenomen in de afwegingen van de Inspecteur. Nu de 2009 aangifte is beoordeeld door de belastingdienst en over dit onderdeel van de aangifte geen vragen zijn gesteld, heeft belanghebbende vertrouwen kunnen ontlenen dat deze post beoordeeld is en dat sprake is van een correcte toepassing van artikel 2, lid 5 van het verdrag voor wat betreft het remittance base regime. We verwijzen hierbij naar BNB 1992/182 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor in rechte te beschermen vertrouwen niet van belang is of een post daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld door de Belastingdienst, maar of de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat de belastingdienst haar dossier over belanghebbende is kwijtgeraakt. Het kan belanghebbende niet worden aangerekend dat de belastingdienst haar dossier niet op orde heeft. We verwijzen hierbij naar Hof Den Bosch, MK I, 12 Juni 2020, nr. 19/00709.
Belanghebbende heeft erop kunnen vertrouwen dat de belastingdienst op de hoogte was en had moeten zijn dat belanghebbende gebruik maakt van het remittance base regime. Op basis hiervan ontbreekt het de belastingdienst aan een nieuw feit.
Uit de gedingstukken blijkt ook dat Eiseres van mening was dat de wijze waarop invulling werd gegeven aan de verplaatsing van de feitelijke leiding naar Malta in overeenstemming was met hetgeen met de Inspecteur was besproken. De Inspecteur was op basis van het vooroverleg dat is gevoerd en de uitgebreide stukken die omtrent de verplaatsing van de feitelijke leiding zijn overhandigd, volledig op de hoogte van de wijze waarop de feitelijke leiding op Malta zou worden ingevuld, te weten voorbereidende handelingen door [G] als adviseur van [D], overleg tussen de in Zwitserland woonachtige, maar voor zaken regelmatig in Nederland verblijvende directeur-groot aandeelhouder [D], en besluitvorming door de voltallige directie, bestaande uit [D] en de twee [M] directeuren op Malta. Dit was ook een zeer gebruikelijke structuur die zowel Eiseres en haar adviseurs, alsook aan de (ervaren) Inspecteur [P] bekend was. Eiseres voelt zich hierin gesterkt door de overwegingen dienaangaande van de Rechtbank, r.o. 31:
‘Voorzover verweerder zich beroept op gewijzigde omstandigheden overweegt de rechtbank dat, als hiervan al sprake zou zijn, verweerder er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de feitelijke leiding van eiseres zich in 2011 en 2012 in Nederland bevond. Hoewel uit de stukken van het geding volgt dat [G] zich met de dagelijkse gang van zaken van eiseres heeft bezighouden, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hij ten behoeve van eiseres tevens bestuurshandelingen heeft verricht. Voorts kan uit het feit dat CvdB regelmatig in Nederland verbleef, niet de conclusie worden getrokken dat eiseres daarmee vanuit Nederland werd geleid.’. Hoe anders oordeelt het Hof op basis van dezelfde feiten, wat het nieuwe feit is blijft in het ongewisse, maar het Hof beschrijft omstandig waarom geen sprake is van een ambtelijk verzuim.: ‘Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen ervan mocht uitgaan — zonder verder onderzoek te hoeven verrichten — dat de feitelijke vestigingsplaats van belanghebbende op Malta was gelegen. De in het vooroverleg gestelde verplaatsing van de feitelijke leiding in combinatie met de daarvoor door belanghebbende aangedragen gronden en gepresenteerde bewijsstukken, hoefden bij de Inspecteur geen twijfel op te roepen over de vraag of die zetel daadwerkelijk naar Malta was verplaatst, mede gelet op de uit HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR: 1992:ZC5 105, BNB 1993/193, blijkende (hoofd)regel dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en de vestigingsplaats van een lichaam overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent (zie onder 5.34). Voorts bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat belanghebbende haar inkomsten naar Malta had overgemaakt of aldaar had ontvangen.’ en:
‘5.51.1.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de belangrijkste commerciële en managementbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende niet zijn genomen door de directie op Malta, maar door [G], al dan niet tezamen met [D], in Nederland.
5.51.2.
Als hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, dan acht het Hof, gelet op de door de Inspecteur in het geding gebrachte en hiervóór besproken e-mailcorrespondentie, urenspecificaties en overeenkomsten, alsmede de beperkte fee van [M], het vermoeden gerechtvaardigd dat de feitelijke leiding van belanghebbende niet bij de aan [M] verbonden bestuurders van belanghebbende berustte, maar bij [G], al dan niet tezamen met [D]. Hoewel dit vermoeden niet aan belanghebbende is voorgehouden, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet kan zijn overvallen door de toepassing van dit vermoeden".'
Eiseres is niet alleen overvallen door dit vermoeden van het Hof, zij was en is stupéfait. Uit de gedingstukken blijkt op geen enkele wijze dat er in Nederland door [G] beslissingen zijn genomen, wel werden de op Malta door de voltallige directie te nemen beslissingen voorbereid door [G] als adviseur van [D]. Dat was en is gebruikelijk, formele directiebesluiten worden voorbereid door werknemers in samenspraak met één of meer directieleden ter voorbereiding van de formele directievergadering waar de besluiten daadwerkelijk worden genomen, of de vennootschap nu in Nederland of in het buitenland is gevestigd. Omdat [D] als directeur-groot aandeelhouder inhoudelijk degene was die beslissingen wenste te nemen, maar daarvoor instemming nodig had van de voltallige statutaire directie op Malta, werden veel besluiten, ten behoeve van efficiënte besluitvorming op Malta, voorbereid door [G], die daarover communiceerde met de gehele directie van Eiseres, deels mondeling of telefonisch, deels door middel van email. Dit is een volstrekt gebruikelijke situatie die geldt voor alle vennootschappen waar beslissingen worden genomen door de statutaire directie. Overigens verdient opmerking dat de werkzaamheden die voor en door [X] moesten worden verricht in omvang beperkt zijn. [X] was een zuivere holding met beperkte taken, de bezittingen bestonden uit twee deelnemingen en een vordering op [D]. Bovendien was [G] slechts adviseur en vervulde voor [D] een secretariële functie zonder bestuurder te zijn en zonder procuratie, zoals blijkt uit de gedingstukken, onder andere de conclusie van dupliek bij het Hof van 17 april 2020. Het is op zijn zachtst gezegd hooguit ongebruikelijk dat een directeur-groot aandeelhouder beslissingen van de statutaire directie waar hij zelf toe behoort overlaat aan een adviseur met een secretariële en ondersteunende rol, mede in de communicatie met de statutaire medebestuurders op Malta.
De uitleg die ligt besloten in het niet aan belanghebbende bij het Hof voorgehouden vermoeden van het Hof, zou inhouden dat vrijwel alle gebruikelijke voorbereidingshandelingen voor beslissingen van een statutaire directie van verplaatste vennootschappen die in Nederland plaatsvinden leiden tot een Nederlandse vestigingsplaats en ontkenning van de verplaatsing van de feitelijke leiding. Het lijkt erop dat het Hof zich hier meer laat leiden door ius constituendum en de blinddoek van Vrouwe Justitia steels oplicht om verplaatsing van feitelijke leiding van naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen zoveel mogelijk te bemoeilijken.
Daar komt nog bij dat het Hof eraan voorbijgaat dat indien de door [G] in samenspraak met [D] voorbereide besluiten niet op Malta door de statutaire directie zouden zijn genomen, er geen directiebeslissingen zouden zijn; wat het Hof aanduidt als ‘kernbeslissingen in r.o. 5.50.1, zijn voorbereidende handelingen die zonder formele directiebesluiten op Malta niet tot juridische wasdom komen, 's Hofs oordeel is daarom onjuist en onbegrijpelijk.
Met dit oordeel handelt het Hof in strijd met de beginselen van Fair Play en Fair Trial en schendt het Hof het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Het niet aan belanghebbende bij het Hof voorgehouden vermoeden is onredelijke bezwarend en had door belanghebbende bij het Hof moeten kunnen worden weersproken. Dat Eiseres dit door het Hof niet uitgesproken vermoeden ook had kunnen tegenspreken zonder dat het Hof dit vermoeden kenbaar had gemaakt, hetgeen het Hof kennelijk van mening is, neemt niet weg dat nu dit een dragend oordeel is waar de facto en de jure de gehele procedure mee wordt beslist, het Hof belanghebbende hiermee had moeten confronteren en de gelegenheid had moeten bieden hiertegen verdediging te voeren. Door dit na te laten handelt het Hof niet alleen in strijd met het beginsel van Fair Trial als vermeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome 1950, en artikel 10 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, New York 1948, maar schendt het ook het verdedigingsbeginsel, dat naar de mening van Eiseres niet alleen geldt voor de Belastingdienst als heffend overheidsorgaan, maar tevens voor een rechter die gebruik maakt van vermoedens die niet aan de procespartij die hierdoor wordt geraakt, worden voorgelegd, terwijl evident wordt voldaan aan het andere afloop criterium.
Toelichting middel IV
Het Hof concludeert in overweging 5.51.1 dat de belangrijkste commerciële en managementbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende worden genomen in Nederland door [G], al dan niet tezamen met [D].
Bij deze conclusie interpreteert het Hof de uitspraken van de Hoge Raad van BNB 1993/193 en BNB 2018/68 onjuist. BNB 1993/193 oordeelt dat:
‘Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent’.
BNB 2018/68 gaat verder op de term geleid en bestuurd en oordeelt dat:
‘De plaats waar een lichaam ‘geleid en bestuurd’ wordt, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen’.
De kern van beide arresten is dat de leiding van een vennootschap bij het bestuur ligt. Het Hof vergelijkt de rol van [G] met de rol van [L], medebestuurder van Eiseres, en laat onterecht en onbegrijpelijk de rol van [D] (grotendeels) buiten beschouwing. In het geval van Eiseres is de enig uiteindelijke aandeelhouder, [D] onderdeel van het (statutaire) bestuur. [G] is geen onderdeel van het bestuur, is geen bestuurder van enige vennootschap in het [D] concern, mag zich weliswaar CFO van [E] noemen, maar heeft geen formele of materiele bestuursfunctie en heeft geen enkele procuratie. [G] is adviseur van [D] en wordt als zodanig beloond op basis van de aan die werkzaamheden bestede uren en wordt derhalve (indirect) betaald door de enig aandeelhouder, [D]. Door de zitting van [D] in het bestuur van belanghebbende kan niet worden gesproken van een zogenaamd harlekijn bestuur dat geen beslissingen neemt. In de noot bij de uitspraak van BNB 2018/68 merkt S.C.W. Douma in punt 7 het volgende terecht op:
‘Voorts kan de vraag worden opgeworpen op de ‘kernbeslissingen’ of ‘eindverantwoordelijkheid’ in verband met een lichaam nog kunnen worden genomen door een ander dan een (uiteindelijke) aandeelhouder ingeval het statutaire bestuur daartoe kennelijk niet in staat is. Naar mijn mening kan hiervoor slechts aanleiding zin indien die ander het (indirecte) financiële) belang heeft bij dat lichaam: wie betaalt, bepaalt, en wie wordt betaald, voert uit’.
Voorgaande betekend terecht dat [D], als onderdeel van het bestuur van belanghebbende bepaalt en dat [G], diegene die betaald wordt, uitvoert. Deze uitleg is ook in lijn met het verdrag Nederland — Malta waarin het commentaar bij artikel 4, lid 4 (Tie-breaker) aangeeft dat ‘…The place of effective management will ordinary be the place where the most senior person or group of persons (for example a board of directors) makes its decision…’
De inspecteur stelt dat de feitelijke leiding bij een ander ligt dan het bestuur. De bewijslast om deze stelling te onderbouwen ligt bij de inspecteur. Zoals in overweging 5.35 van de Hof uitspraak is aangegeven rust op de inspecteur de bewijslast dat de werkelijke leiding bij een ander dan het bestuur ligt en tevens dat dit vanuit Nederland gebeurt.
In overweging 5.36 overweegt het Hof dat de feiten en omstandigheden van latere jaren ook in ogenschouw worden genomen voor de bepaling van de plaats van feitelijke leiding van belanghebbende in 2011 en 2012. Naar het oordeel van belanghebbende kunnen feiten en omstandigheden uit latere jaren niet zonder deugdelijke motivering als bewijs worden aangedragen voor de bepaling of de werkelijke leiding van belanghebbende bij een ander ligt dan het bestuur.
In 5.39 concludeert het Hof dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de werkelijke leiding van belanghebbende niet bij de aan [M] verbonden bestuurders van belanghebbende ligt, maar bij [G], al dan niet tezamen met [D].
Het Hof gaat hier voorbij aan haar eigen criteria zoals gesteld in overweging 5.35 dat op de inspecteur de bewijslast rust dat de werkelijke leiding bij een ander ligt dan het bestuur. Het Hof heeft verzuimd vast te stellen dat de inspecteur deze stelling heeft bewezen.
In overweging 5.50.1 merkt het Hof op dat het niet kan worden uitgesloten dat [D], op de momenten dat [D] in Nederland aanwezig is, zich met de werkzaamheden van belanghebbende bezig zou kunnen houden. Deze (flinterdunne) veronderstelling kan op geen enkele wijze door de aanwezige stukken worden onderbouwd. Van het aannemelijk maken dat bestuursbeslissingen door [D] in Nederland worden genomen kan al helemaal geen sprake zijn.
In overweging 5.50.2 geeft het Hof aan dat belanghebbende heeft nagelaten om te stellen dat de aansturing van [G] gebeurt door [D] vanuit zijn woonplaats in Zwitserland. Belanghebbende kan het Hof in deze conclusie niet volgen. Het is een vaststaand feit dat [D] inwoner is van Zwitserland. Belanghebbende heeft meerdere keren aangegeven dat [D] statutair bestuurder is van belanghebbende en (samen met zijn medebestuurder) de beslissingen namens belanghebbende neemt. Voor zover de aansturing niet vanuit Malta gebeurt, is de logische gevolgtrekking dat aansturingen, voor zover deze door [D] gegeven worden, plaats vindt vanuit Zwitserland.
's Hofs redenering in r.o 5.51.2:
‘het vermoeden gerechtvaardigd dat de feitelijke leiding van belanghebbende niet bij de aan [M] verbonden bestuurders van belanghebbende berustte, maar bij [G], al dan niet tezamen met [D]. Hoewel dit vermoeden niet aan belanghebbende is voorgehouden, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet kan zijn overvallen door de toepassing van dit vermoeden’
maakt dit oordeel in het licht van het bovenstaande onjuist en onbegrijpelijk.
Toelichting middel V
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. In onderdeel 5.53 van zijn uitspraak stelt het Hof vast: ‘De onderhavige navorderingsaanslagen hebben nagenoeg geheel betrekking op de rente die belanghebbende heeft ontvangen op de vorderingen die zij heeft op haar in Zwitserland wonende aandeelhouder.’ Het Hof heeft over deze aanslagen ten overvloede geoordeeld (onderdeel 5.52 van de Hofuitspraak): ‘dat zelfs als de werkelijke leiding van belanghebbende zich in de onderhavige jaren wel op Malta bevond en belanghebbende dus voor de verdragstoepassing geacht zou worden inwoner van Malta te zijn, Nederland ingevolge de zogenoemde ‘remittance-base’ bepaling van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta, de onderhavige rente-inkomsten als onderdeel van belanghebbendes belastbare winst zou mogen belasten.’ Dit oordeel is in strijd met het recht.
De toepassing door Nederland van art. 2, lid 5 van het verdrag is in strijd met het EU-recht en meer in het bijzonder met de vrijheid van vestiging zoals gegarandeerd door art. 49 van het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie (‘VWEU’) dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer zoals gegarandeerd in art. 63 VWEU.
In zijn arresten van 26 februari 2019, C-116/16 en C-117/16, overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie:
‘Het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij worden uitgekeerd, waarin is voorzien in artikel 5 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003, moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.’
Uit deze arresten volgt dat verdragsvoordelen niet mogen worden toegekend door een Lidstaat van de Europese Unie, indien de toekenning daarvan in strijd zou komen met het algemene Unierechtelijke anti-misbruikbeginsel. Het omgekeerde is echter ook waar: een Lidstaat van de Europese Unie mag bilaterale verdragsbepalingen die belemmeringen vormen voor de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van de vrijheid van kapitaalverkeer slechts inroepen in die situaties waarin justitiabelen zich vanwege fraude of misbruik niet kunnen beroepen op het Unierecht. Artikel 2, lid 5 van het verdrag Nederland-Malta vormt een belemmering van de vrijheid van vestiging en/of kapitaalverkeer.
Het recht van de Europese Unie verbiedt een Lidstaat immers om (de hoogte van) zijn belastingheffing afhankelijk te doen zijn van de hoogte van de belastingheffing in een andere Lidstaat, wanneer de heffing door deze eerste lidstaat aldus een belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging of voor de vrijheid van kapitaalverkeer. In zijn arrest van 9 juli 2014 in de zaken E-3/13 en E-20/13, besliste het EVA-Hof:
- ‘4.
The difference in treatment entailed by section 10–60 of the Tax Act creates a tax disadvantage for resident taxpayers to whom the legislation on controlled foreign companies applies, which is such as to hinder their exercise of freedom of establishment, dissuading them from establishing, acquiring or maintaining a subsidiary in an EEA State in which the latter is subject to low levels of taxation. It therefore constitutes a restriction on freedom of establishment within the meaning of Articles 31 and 34 EEA. If the tax disadvantage resulting from the differential treatment for resident taxpayers under section 10–60 is such as to hinder the beneficiaries from investing funds in another EEA State, without any intention to influence the control or the management of an undertaking, and from engaging in the movement of capital of a personal nature, it constitutes a restriction on the free movement of capital within the meaning of Article 40 EEA and Annex XII to the EEA Agreement. Moreover, a rule of national law entailing that, in contrast to participants in comparable domestic entities, personal participants in a controlled foreign company in another EEA State are not afforded any opportunity to undo the economic double taxation that the Norwegian CFC rules entail constitutes a restriction on the freedom of establishment under Articles 31 and 34 EEA, or, depending upon the assessment of the national court, the free movement of capital which is, in principle, prohibited by Article 40 EEA.
- 5.
A restriction on the freedom of establishment or, where applicable, the free movement of capital resulting from national CFC legislation such as that applicable in the main proceedings may be justified on grounds of overriding public interest, in particular on considerations of preventing tax avoidance or maintaining the balanced allocation of taxing powers between EEA States. The restriction is proportionate if it relates only to wholly artificial arrangements which seek to escape the national tax payable in comparable situations. Accordingly, such a tax measure must not be applied where it is proven, on the basis of objective factors which are ascertainable by third parties, that despite the existence of tax motives a controlled foreign company is actually established in the host EEA State and carries on genuine economic activities, which take effect in the EEA.’
Dit arrest heeft betrekking op de toepassing van Noorse CFC-wetgeving op een trust in Liechtenstein, maar de strekking is helder. Toegepast op onze casus houdt dit in dat het EU-recht Nederland verbiedt om, met toepassing van artikel 2, lid 5 van het verdrag Nederland-Malta, Nederlandse vennootschapsbelasting te heffen van belanghebbende over rente-inkomsten uit Zwitserse bron, wanneer Nederland in relatie tot (één of meer) andere Lidstaten een dergelijke heffing achterwege laat of zou laten. Dit is het geval bij alle Nederlandse verdragen die géén ‘remittance base’ bepaling kennen. Een dergelijke heffing komt aldus in strijd met de vrijheid van vestiging dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer. Een uitzondering geldt slechts indien sprake is van een volkomen kunstmatige constructie die fraude of misbruik constitueert naar Unierechtelijke beginselen. Het Hof heeft dienaangaande niets vastgesteld en heeft zijn uitspraak dan ook niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting middel VI
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. In onderdeel 5.53 van zijn uitspraak stelt het Hof vast: ‘De onderhavige navorderingsaanslagen hebben nagenoeg geheel betrekking op de rente die belanghebbende heeft ontvangen op de vorderingen die zij heeft op haar in Zwitserland wonende aandeelhouder.’ Het Hof heeft over deze aanslagen ten overvloede geoordeeld (onderdeel 5.52 van de Hofuitspraak): ‘dat zelfs als de werkelijke leiding van belanghebbende zich in de onderhavige jaren wel op Malta bevond en belanghebbende dus voor de verdragstoepassing geacht zou worden inwoner van Malta te zijn, Nederland ingevolge de zogenoemde ‘remittance-base’ bepaling van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta, de onderhavige rente-inkomsten als onderdeel van belanghebbendes belastbare winst zou mogen belasten.’ Dit oordeel is in strijd met het recht.
Artikel 2, lid 5 van het verdrag Nederland-Malta ziet niet op voordelen die ingevolge een toewijzingsbepaling in het verdrag slechts op Malta mogen worden belast. Deze voordelen behoren ingevolge Hoge Raad 17 februari 1993, nr. 28 260, ECLI:NL:HR:1993: ZC5259, BNB 1994/163 (met noot A. Nooteboom), immers niet tot de winst van belanghebbende. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
‘Weliswaar dient belanghebbende, nu zij is opgericht naar Nederlands recht, ingevolge art. 2, lid 4 Wet Vpb. 1969 als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, doch dit brengt niet mee dat voordelen die ingevolge een verdragsbepaling slechts door een andere mogendheid mogen worden belast, tot de — in Nederland te belasten — winst worden gerekend.’
Rente afkomstig uit Zwitserland wordt door het verdrag exclusief ter heffing toegewezen aan Malta en behoort niet tot de — in Nederland te belasten — winst van belanghebbende. Nederland geeft daarop dan ook geen (gehele of gedeeltelijke) vermindering in de zin van de ‘remittance base’ bepaling van artikel 2, lid 5 van het verdrag.
Rente afkomstig uit Nederland behoort bijvoorbeeld wel tot de winst, omdat deze rente in artikel 11 van het verdrag niet exclusief wordt toegewezen aan Malta. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor loon uit dienstbetrekking (stel dat Malta ook een remittance base voor natuurlijke personen heeft of zou hebben). Wanneer een dergelijke dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend door een inwoner van Malta, dan mag Nederland heffen. De vrijstelling die moet worden verleend wanneer de werknemer geen Nederlandse werkgever heeft en minder dan 183 dagen in Nederland verbleef, is niet van toepassing wanneer het loon vanwege niet-remittance niet daadwerkelijk op Malta is belast.
Artikel 2, lid 5 van het verdrag creëert geen heffingsrechten. Het artikel bepaalt slechts dat wanneer het verdrag aan Nederland een heffingsrecht toekent, Nederland de beperkingen die het verdrag stelt aan dit heffingsrecht niet in acht behoeft te nemen wanneer Malta, vanwege haar ‘remittance base’ niet daadwerkelijk belasting heft.
Het is dus niet per definitie zo dat de remittance base bepaling alleen ziet op inkomen uit Nederlandse bron. Een dergelijke categorische beperking kan immers niet uit de tekst van de bepaling worden afgeleid. Buiten de werkingssfeer van de bepaling van artikel 2, lid 5 van het verdrag, vallen die bestanddelen van het inkomen die exclusief ter heffing aan Malta zijn toegewezen. Deze beperking vloeit voort uit het systeem van het verdrag zoals de Hoge Raad dit heeft uitgelegd in zijn arrest BNB 1994/163.
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en concluderen wij tot vernietiging van de aangevallen aanslagen.
Uitspraak 01‑07‑2022
Inhoudsindicatie
81 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02384
Datum 1 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juni 2020, nrs. BK-19/00301 tot en met BK-19/003041., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/7085, SGR 17/7086, SGR 18/5025 en SGR 18/5026) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de over die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.Th. van Kranenburg en S.W. Veldhuis, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door F.R. Herreveld, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 maart 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑07‑2022
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Emigratie naar Malta van NL BV met DGA in Zwitserland; navordering Vpb en naheffing Divb.; (i) opgewekt vertrouwen? (ii) nieuw feit? (iii) plaats van feitelijke leiding (iv) tie break in Verdrag met Malta; (v) subsidiair: remittancebepaling in Verdrag met Malta; betekenis Ierland II-arrest; geldt de remittance bepaling ook voor inkomsten uit 3e land (Zwitserland)? Kwestie: Moet de belanghebbende geacht worden op Malta te zijn gevestigd? Mag Nederland vennootschapsbelasting (Vpb) heffen over door haar ontvangen rente op vorderingen op haar Zwitserse aandeelhouder en dividendbelasting heffen over haar dividenduitkeringen aan die aandeelhouder? Feiten: De belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte BV die - volgens haar - feitelijk op Malta is gevestigd en daardoor - volgens haar – alleen nog in Nederland belastingplichtig is voor Nederlandse bronnen, die er niet zijn. Haar winsten 2011 en 2012 waren in Malta vrijgesteld omdat zij die niet naar Malta had overgemaakt (foreign income not remitted). Zij heeft in 2011 en 2012 dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder in Zwitserland. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 en naheffingsaanslagen divb. 2011 en 2012 opgelegd. In geschil is of die aanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat ook hij de belanghebbende feitelijk op Malta gevestigd achtte, en zo neen: (ii) waar zij dan feitelijk geleid werd, en als dat Malta is: (iii) of het Nederlandse heffingsrecht dan wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta. De Rechtbank meende dat de Inspecteur de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende feitelijk in Nederland werd geleid en dat het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 Nederlands heffingsrecht over de Zwitserse rente-inkomsten uitsluit. Over de dividendbelasting oordeelde zij dat het Drielandenpunt-arrest HR BNB 2001/295 doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland, zodat Nederland ook geen dividendbelasting kan (na)heffen. Het Hof daarentegen oordeelde dat de belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat de Inspecteur akkoord was met feitelijke leiding op Malta, nu zij bij het overleg met de Inspecteur kennelijk al niet van plan was om haar Maltese bestuurders daadwerkelijke leiding over haar bedrijfsactiviteiten te geven en niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Niet aannemelijk is dat bij het overleg de dividendbelasting is besproken, zodat voor die belasting evenmin vertrouwen aan dat overleg kan worden ontleend. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat de werkelijke leiding in Nederland zat en heeft geen ambtelijk verzuim begaan, zodat navordering mogelijk is. Als de werkelijke leiding in Nederland zit, wordt Nederland door de Verdragen met Zwitserland en Malta niet beperkt in zijn heffingsrecht. Ten overvloede oordeelde het Hof dat ook als de werkelijke leiding wel op Malta zou zitten, Nederland toch, ingevolge de remittance bepaling (art. 2(5)) de rente zou mogen belasten. In cassatie: De belanghebbende bestrijdt dat oordeel met zes cassatiemiddelen: i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de Vpb en ii) de dividendbelasting; iii) er is geen nieuw feit; iv) niet-begrijpelijk oordeel dat de werkelijke leiding niet in Malta maar in Nederland zat; v) schending van de EU-verkeers-vrijheden; vi) de remittance-bepaling wordt verkeerd uitgelegd. A-G Wattel meent ad i) dat als uit het procesdossier niet anders volgt, de vaststelling van hetgeen ten processe is voorgevallen voorbehouden is aan de zittingsrechter, die heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking bij het overleg in 2009 niet zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die vaststelling onjuist is; Ad ii) dat ook de vestigingsplaatsfictie voor de dividendbelasting naar de omstandigheden wordt beoordeeld en diens vestigingsplaatsfictie gelijk is aan die voor de Vpb, zodat als het vertrouwensberoep voor de Vpb niet opgaat, het evenmin opgaat voor de dividendbelasting; Ad iii) dat ‘s Hofs oordeel dat pas in 2016 de informatie is verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat op Malta een vrijstelling gold wegens non-remittance, feitelijk en voldoende gemotiveerd is. ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur uit de aangifte van vrijgesteld inkomen niet hoefde op te maken dat de winst niet naar Malta was overgemaakt, is niet onbegrijpelijk; Ad iv) dat ’s Hofs bewijsoordeel dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan niet onbegrijpelijk is op basis van de vele door het Hof vastgestelde feiten en voor het overige voorbehouden is aan de feitenrechter. Hij acht de bewijslast niet verkeerd verdeeld. Van een bewijsvermoeden acht hij ook subsidiair geen sprake. Aan de overige middelen komt men dan niet toe, maar de A-G behandelt ze volledigheidshalve: Ad v) uit het HvJ-arrest D. v. Inspecteur volgt dat de EU-verkeersvrijheden geen meestbegunsting meebrengen op basis waarvan belastingplichtigen kunnen cherry-picken uit niet op hen toepasselijke belastingverdragen met andere landen dan hun woon- of bronland. Een verdragspartner zonder remittance regime is niet vergelijkbaar met een verdragspartner mét remittance regime. Ad vi) Ten tijde van de Verdragsluiting (1977) bevatten OESO-Modelverdrag en -Commentaar geen passages over remittance(bepalingen). Enige houvast zijn dan het uitlegvoorschrift in het Verdrag zelf (art. 3(2)) en het Weense Verdragenverdrag. Niet-gedefinieerde termen moeten naar Nederlands belastingrecht uitgelegd worden en voor het overige uitleg (i) te goeder trouw, (ii) overeenkomstig de gewone betekenis van de verdragstermen, (iii) in hun context en (iv) in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Het doel van het Verdrag is (a) voorkoming van dubbele belasting en (b) voorkoming van het ontgaan van belasting. De remittance-bepaling moet volgens de A-G in het licht van doel (b) worden uitgelegd. De context van de remittancebepaling is een saving clause die terugkeert naar de toestand zonder Verdragstoewijzing als die toewijzing als gevolg van non-remittance niet leidt tot effectuering van die toewijzing; dan geldt dus onverkort art. 2(4) Wet Vpb. De tekst van art. 2(5) is duidelijk en omvat alle non-remitted inkomsten; het resultaat van tekstuele interpretatie is geenszins dubbelzinnig of duister. Dat tekstuele interpretatie niet te goeder trouw zou zijn, valt niet in te zien, integendeel: zij lijkt bij belastingverdragen de voorkeursmethode van uitleg. Als geen andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt, beslist in beginsel de (gewone betekenis van de) tekst van het Verdrag als die tekst duidelijk is en niet door zijn context wordt tegengesproken, zoals in casu. Er is geen toelichting, laat staan een gezamenlijke, op art. 2(5) Verdrag, zodat geen andere strekking kan worden aangenomen dan volgt uit zijn tekst en context. Grammaticale interpretatie is dus correct. De A-G gaat ervan uit dat de rente in Zwitserland aftrekbaar is, zodat geen dubbele belasting kan ontstaan. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02384
Datum 30 maart 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 2011-31 december 2012
Nr. Gerechtshof BK-19/00301 tot en met BK-19/00304
Nr. Rechtbank 17/7085;17/7086;18/5025;18/5026
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak gaat over de vraag of Nederland (i) vennootschapsbelasting (Vpb) mag heffen over rente op belanghebbendes vorderingen op haar Zwitserse aandeelhouder, en (ii) dividendbelasting mag heffen over haar dividenduitkeringen.
1.2
Met name zijn in geschil: (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt, (ii) diens navorderingsbevoegdheid; (iii) of de belanghebbende feitelijk in Nederland of op Malta is gevestigd en, in het laatste geval (iv) of het Nederlandse heffingsrecht wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta.
1.3
De belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte BV die - volgens haar - feitelijk op Malta is gevestigd en daardoor - volgens haar - alleen nog in Nederland belastingplichtig is voor Nederlandse bronnen, die er niet zijn. De Inspecteur was dat aanvankelijk met haar eens, maar meent na onderzoek dat zij niet op Malta is gevestigd, zodat Nederland zowel Vpb als dividendbelasting van haar kan navorderen/heffen, en dat, ook als dat anders zou zijn, Nederland toch Vpb kan heffen over de Zwitserse rente omdat die niet is overgemaakt naar Malta en de remittancebepaling (art. 2(5)) in het belastingverdrag met Malta dan het Nederlandse heffingsrecht beschermt.
1.4
De belanghebbende heeft haar statutaire zetel in 2008 verplaatst naar Malta, waar zij is geregistreerd als oversea company. Over die zetelverplaatsing is overleg gevoerd met de Inspecteur.
1.5
Over 2011 en 2012 waren haar winsten in Malta vrijgesteld omdat zij die niet naar Malta had overgemaakt (foreign income not remitted). Zij heeft in 2011 en 2012 dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder in Zwitserland.
1.6
In 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende vragen gesteld over andere onderwerpen dan haar zetelverplaatsing en bestuur; in 2017 heeft hij alsnog een onderzoek naar haar vestigingsplaats ingesteld. Op basis daarvan heeft hij over 2011 en 2012 navorderings-aanslagen Vpb en naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd.
1.7
In geschil is of die navorderings- en naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat ook hij de belanghebbende feitelijk op Malta gevestigd achtte, en zo neen: (ii) waar zij dan feitelijk geleid wordt, en als dat Malta is: (iii) of het Nederlandse heffingsrecht dan wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta.
1.8
De Rechtbank meende dat de Inspecteur voor de Vpb de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende feitelijk in Nederland werd geleid en dat het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 Nederlands heffingsrecht over de Zwitserse rente-inkomsten uitsluit. Over de dividendbelasting heeft de Rechtbank geoordeeld dat het Drielandenpunt-arrest HR BNB 2001/295 doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland, zodat Nederland geen dividendbelasting kan (na)heffen.
1.9
Het Hof daarentegen oordeelde ad (i) dat de belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat de Inspecteur akkoord was met het aannemen van feitelijke leiding op Malta, nu zij ten tijde van het overleg met de Inspecteur al niet van plan was om haar statutaire bestuur ook de daadwerkelijke leiding over haar bedrijfsactiviteiten te geven en niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Niet aannemelijk is dat tijdens het overleg de dividendbelasting is besproken, zodat zij ook ter zake van die belasting geen vertrouwen aan dat overleg kan ontlenen. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend. Het Hof zag geen ambtelijk verzuim en achtte daarom navordering gerechtvaardigd. Als de werkelijke leiding in Nederland zit, wordt Nederland door de belastingverdragen met Zwitserland en Malta niet beperkt in zijn heffingsrecht. Ten overvloede oordeelde het Hof dat ook als de werkelijke leiding wel op Malta zou zitten, Nederland toch, op grond van de remittance bepaling van art. 2(5) Verdrag met Malta, de rente-inkomsten zou mogen belasten.
1.10
De belanghebbende bestrijdt ‘s Hofs oordeel met zes cassatiemiddelen:
(i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting door ’s Hofs oordeel dat zij geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was dat de zetel naar Malta was verplaatst per 1 september 2008;
(ii) schending van het vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting door ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur voor de dividendbelasting een toezegging heeft gedaan of expliciet een standpunt heeft ingenomen;
(iii) schending van artikel 16 AWR door ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan zonder dat hij eerst heeft vastgesteld dat er een nieuw feit is;
(iv) schending van art. 4(4) Verdrag met Malta jo. art. 2 Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend;
(v) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb doordat het Hof de toepassing van deze bepalingen niet heeft getoetst aan de EU-verkeersvrijheden, die tot de conclusie zou hebben geleid dat hun gecombineerde toepassing de vrijheid van vestiging ex art. 49 VWEU dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer ex art. 63 VWEU schendt;
(vi) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat de Nederlandse heffingsbevoegdheid alleen wordt beperkt voor inkomsten die naar Malta zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen en voor overige winstbestanddelen het Verdrag niet in de weg staat aan effectuering van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht.
1.11
De staatssecretaris betoogt bij verweer ad (i) en (ii) dat de belanghebbende bepaalde stukken niet heeft overhandigd die licht werpen op de bevoegdheden van de Maltese bestuurders; ad (iii) dat wel degelijk sprake is van een nieuw feit; ad (iv) dat de vastgestelde feiten niet ter discussie staan maar alleen de waardering van die feiten, waarover de cassatierechter niet gaat; ad (v) dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een grensoverschrijdende en een niet-grensoverschrijdende onderdaan; en ad (vi) dat het Hof de remittancebepaling juist heeft uitgelegd.
1.12
Ad (i) (vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting): het Hof heeft vastgesteld dat de Letter of Confirmation noch de Letter of Undertaking en de algemene voorwaarden zijn overgelegd, maar de partijen zijn het eens dat de Letter of Confirmation wel degelijk is overgelegd. Dat leidt mijns inziens echter niet tot cassatie, want als uit het procesdossier niet anders volgt, is de vaststelling van hetgeen ten processe is voorgevallen voorbehouden aan de zittingsrechter, die heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking niet voor het overleg in 2009 zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die vaststelling onjuist is. Het lijkt ook onwaarschijnlijk dat een Inspecteur feitelijke leiding op Malta zou accorderen als de aansprakelijkheid van de Maltese bestuurders is uitgesloten, die bestuurders slechts op instructie van de opdrachtgever handelen en hun tekenbevoegdheid is beperkt tot $ 1.000.
1.13
Ad (ii) (vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting): niet (meer) bestreden wordt dat de dividendbelasting bij het overleg niet aan de orde is geweest. De vestigingsplaatsfictie in de Wet op de dividendbelasting (Wet Divb) is gelijk aan die in de Wet Vpb. Voor de toepassing van beide belastingen wordt op grond van 4(1) AWR de vestigingsplaats naar de omstandigheden beoordeeld en voor de toepassing van het Verdrag naar de plaats van effective management. Nu het beroep op het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting niet opgaat, kan het evenmin opgaan voor de dividendbelasting.
1.14
Ad (iii) (nieuw feit): ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende pas in 2016 de informatie heeft verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat zij op Malta was vrijgesteld op grond van non- remittance, is feitelijk en mijns inziens voldoende gemotiveerd. Geenszins onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur uit vermelding van vrijgesteld inkomen in de aangifte niet hoefde op te maken dat de winst niet naar Malta ging. De Inspecteur mocht er verder van uit gaan, gegeven de in de legger opgenomen accordering van belanghebbendes Maltese vestigingsplaats, dat hij die vestigingsplaats bij afwezigheid van duidelijke aanwijzingen van onjuistheid niet nader hoefde te onderzoeken. Op basis daarvan kon het Hof oordelen dat een nieuw feit voorhanden was.
1.15
Ad (iv) (plaats werkelijke leiding): ’s Hofs bewijsoordeel dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan is op basis van de door het Hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk en voor het overige voorbehouden aan de feitenrechter. Ik acht de bewijslast niet verkeerd verdeeld. Van een bewijsvermoeden is mijns inziens geen sprake, ook niet subsidiair.
1.16
Aan de overige middelen kom ik dan niet toe, maar ik behandel hen volledigheidshalve.
1.17
Ad (v) (EU-vestigingsvrijheid): uit het HvJ-arrest D. v. Inspecteur volgt dat de EU-verkeersvrijheden geen meestbegunsting meebrengen op basis waarvan belastingplichtigen kunnen cherry-picken uit niet op hen toepasselijke belastingverdragen met andere landen dan hun woon- of bronland. Een verdragspartner zonder remittance regime is niet vergelijkbaar met een verdragspartner mét remittance regime; een inwoner van de eerste is niet vergelijkbaar met een inwoner van de laatste. Belanghebbendes situatie onder vigeur van een belastingverdrag mét remittancebepaling kan niet vergeleken worden met die van een belastingplichtige onder vigeur van een belastingverdrag zónder een dergelijke bepaling.
1.18
Ad (vi) (staat het Ierland II-arrest in de weg aan toepassing van de remittancebepaling en geldt die bepaling wel voor inkomsten uit derde landen?): uit de tekst van het Verdrag volgt dat ‘vermindering’/‘relief’ in art. 2(5) mede relief door exclusieve toewijzing omvat. Het gaat bij de ‘vermindering’/‘relief’ in de remittancebepaling om de belastingvermindering – ten opzichte van de situatie zonder Verdrag – als gevolg van de toewijzingsbepalingen. Remittancebepalingen maken de toewijzing ongedaan van inkomsten van (al dan niet domiciled) inwoners van de remittance base Staat als die inkomsten niet naar die Staat worden overgemaakt. ‘Vermindering’ in art. 2(5) Verdrag betekent mijns inziens wat de term ‘relief’ in de gelijkelijk authentieke Engelstalige versie van de remittancebepaling betekent, namelijk elke verlichting van Nederlandse belasting ingevolge enige bepaling van het Verdrag. Exclusieve Verdragstoewijzing aan de andere Staat valt volgens mij duidelijk binnen de term ‘volledige [verlichting] van belasting op grond van een bepaling van deze Overeenkomst in een van de Staten’ in art. 2(5) Verdrag. Het Ierland II-arrest belet de toepassing van remittancebepaling dus niet; het is andersom: de remittancebepaling maakt de toewijzing ongedaan van winst aan Malta die aldaar wegens niet-overmaking niet wordt belast. De remittancebepaling keert voor inkomensbestanddelen toegewezen aan de remittance base Staat die aldaar als gevolg van non-remittance niet worden belast, terug naar de situatie zonder Verdragstoewijzing, i.e. toepassing van art. 2(4) Wet Vpb.
1.19
Ten tijde van de Verdragsluiting (1977) bevatte het OESO-Modelverdrag noch -Commentaar passages over een remittancebepaling. Er is ook geen gemeenschappelijke toelichting van Malta en Nederland. De enige houvasten zijn dan het uitlegvoorschrift in het Verdrag zelf (art. 3(2)) en het Weense Verdragenverdrag. Dat betekent uitleg van niet-gedefinieerde termen naar Nederlands belastingrecht en voor het overige uitleg (i) te goeder trouw, (ii) overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag, (iii) in hun context en (iv) in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.
1.20
Ad (iv): het doel van het Verdrag is (a) voorkoming van dubbele belasting en (b) voorkoming van ontgaan van belasting. De remittancebepaling moet mijns inziens in het licht van doel (b) worden uitgelegd. Ad (iii): de context van de remittancebepaling is een saving clause die terugkeert naar de toestand zonder Verdragstoewijzing als de Verdragstoewijzing als gevolg van non-remittance niet leidt tot effectuering van het toegewezen heffingsrecht; de toestand zonder Verdragstoewijzing is die van onverkorte gelding van art. 2(4) Wet Vpb. Ad (ii): de tekst van art. 2(5) is duidelijk en sluit geen enkele non-remitted inkomst uit van terugkeer naar de situatie zonder Verdrag. Het resultaat van tekstuele interpretatie is ook geenszins ‘dubbelzinnig of duister’. Ad (i): dat tekstuele interpretatie niet te goeder trouw zou zijn, valt niet in te zien. Het is bij belastingverdragen kennelijk ook uw voorkeursinterpretatie, zoals volgt HR BNB 2020/8 (uitleg most favoured nation clausule in het Verdrag met Zuid-Afrika) en HR BNB 2018/68 (uitleg van de niet in het Verdrag met Singapore gedefinieerde term ‘managed and controlled’). Ik maak uit die arresten op dat als geen andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt, de (gewone betekenis van de) tekst van het Verdrag in beginsel beslist als die tekst duidelijk is en niet door zijn context wordt tegengesproken, zoals in casu.
1.21
De termen ‘bepaalde inkomsten’/ ‘income’ in art. 2(5) en ‘winst’ / ‘profit’ en ‘voordelen’ / ‘profit’ in art. 7 zijn niet gedefinieerd, zodat via art. 3(2) Verdrag de art. 7 Wet Vpb en 3.8 Wet IB 2001 gelden, die onder ‘winst’ en ‘voordelen’ ook rente op geldvorderingen verstaan en ook inkomsten uit andere landen dan de verdragsluitende Staten omvatten. Er is geen toelichting, laat staan een gezamenlijke, op art. 2(5) Verdrag met Malta, zodat geen andere strekking kan worden aangenomen dan volgt uit haar tekst en context. Grammaticale interpretatie is dus geenszins in strijd met enige kenbare gemeenschappelijke bedoeling van de verdragsluiters. Die interpretatie leidt ook niet tot een ‘duidelijk ongerijmd of onredelijk resultaat’, mede gegeven dat er vanuit gegaan kan worden dat de rente in Zwitserland ten laste van het belastbare inkomen van de aandeelhouder is gebracht.
1.22
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is een in 1984 naar Nederlands recht opgerichte BV. Haar worden voor 1% gehouden door [D] (B.) en voor 99% door Stichting Administratiekantoor [C] (STAK). Alle certificaten van aandelen worden gehouden door B.
2.2
De belanghebbende is de houdstermaatschappij van de ondernemingsactiviteiten van [G] (R.) is chief financial officer (CFO) van de operationele dochtermaatschappij(en) van de belanghebbende.
2.3
Tot 1 juli 2008 was B. enig bestuurder van de belanghebbende. Per 1 juli 2008 is [L] benoemd tot medebestuurder. Vanaf 24 juli 2008 tot en met 31 december 2011 was ook [N] medebestuurder. [L] en [N] hebben de Maltese nationaliteit, wonen op Malta en werken voor het trustkantoor [M] in Malta.
2.4
Op 2 juli 2008 is de belanghebbende op Malta geregistreerd als ‘oversea company’. Bij brief van 2 december 2008 heeft zij de Inspecteur geïnformeerd over de verplaatsing van haar feitelijke leiding naar Malta. Per 20 december 2008 is B geëmigreerd van Nederland naar Zwitserland. In 2009 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Inspecteur, B en R.
2.5
In 2011 en 2012 heeft de belanghebbende dividenden ad € 380.000 respectievelijk € 475.000 aan B uitgekeerd die niet in de Maltese belastingheffing zijn betrokken. In Nederland zijn geen aangiften dividendbelasting ingediend en is geen dividendbelasting afgedragen.
2.6
De belanghebbende heeft voor de jaren 2011 en 2012 in Nederland een belastbare winst ad nihil aangegeven. Voor 2011 vermeldde zij € 8.598.586 als ontvangen vrijgesteld deelnemingsdividend en € 94.009 als “overige vrijgestelde winstbestanddelen”; in 2012 vermeldde zij € 115.704 als “overige vrijgestelde winstbestanddelen”. De aanslagen vennootschapsbelasting zijn conform de aangiften vastgesteld.
2.7
Bij brief van 24 maart 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende om aanvullende informatie verzocht in verband met mogelijke effectieve belastingplicht en/of inhoudingsplicht in Nederland. Bij brief van 29 augustus 2016 heeft de belanghebbende de verzochte informatie verstrekt, waaronder de jaarrekening 2012, die ook de gegevens 2011 vermeldt. Uit die informatie bleek dat de winst in 2012 € 3.700.000 vrijgesteld deelnemingsdividend omvatte en de winsten 2011 en 2012 rente op vorderingen op B (€ 187.393 in 2011 en € 225.773 in 2012). Verder bleek dat belanghebbendes winsten in Malta werden aangemerkt als income not remitted to Malta en daarom in Malta onbelast bleven.
2.8
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2017 een onderzoek naar belanghebbendes vestigingsplaats aangekondigd en opnieuw om informatie verzocht, waaraan voldaan is, waarna de Inspecteur bij brief van 19 december 2017 aanvullende vragen heeft gesteld.
2.9
Op 30 december 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende een naheffingsaanslag dividendbelasting 2011 ad € 57.000 opgelegd en een beschikking belastingrente ad € 9.894. Op 31 december 2016 heeft hij de belanghebbende een navorderingsaanslag Vpb 2011 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 94.009, en een beschikking heffingsrente ad €5.354. Op 9 december 2017 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag Vpb 2012 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 115.704, en een beschikking belastingrente ad € 7.567. Op 18 december 2017 heeft hij tenslotte een naheffingsaanslag dividendbelasting 2012 ad € 71.250 opgelegd en een beschikking belastingrente ad € 13.359.
De Rechtbank Den Haag1.
2.10
Voor de Rechtbank was in geschil of de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2011 en 2012 en de naheffingsaanslagen dividendbelasting 2011 en 2012 terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij accordeerde dat de belanghebbende feitelijk op Malta werd geleid; zo neen: (ii) waar haar werkelijke leiding zich bevond, en (iii) of het Nederlandse heffingsrecht wordt beperkt door het verdrag tussen Nederland en Zwitserland en het verdrag tussen Nederland en Malta?.
2.11
De Rechtbank oordeelde dat, nu de Inspecteur na correspondentie en overleg met de belanghebbende heeft bevestigd dat hij haar per 1 september 2008 feitelijk gevestigd acht op Malta, hij minstens de toerekenbare schijn van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt. De Inspecteur heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat haar feitelijke leiding zich in 2011 en 2012 in Nederland bevond.
2.12
Gelet op HR BNB 1994/163 (Ierland II)2.is de belanghebbende volgens de Rechtbank na haar zetelverplaatsing nog maar beperkt binnenland belastingplichtig in Nederland omdat het Nederlandse heffingsrecht door het Verdrag met Malta wordt beperkt tot Nederlandse bronnen. De vorderingen op de Zwitserse aandeelhouder kunnen niet als Nederlandse bronnen worden aangemerkt, zodat de daarop ontvangen rente niet tot de Nederlandse heffingsgrondslag behoort. Aan de remittancebepaling komt men dan niet toe. De Rechtbank heeft daarom de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd.
2.13
Over de naheffingsaanslagen dividendbelasting heeft de Rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur iets heeft toegezegd of een bewust standpunt heeft ingenomen of die indruk heeft gewekt, maar dat de vestigingsplaats onder het Verdrag met Malta op grond van het drielandenpuntarrest HR BNB 2001/2953.doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland (zowel 1951 als 2010), zodat Nederland niet bevoegd is om dividendbelasting na te heffen. De Rechtbank heeft daarom ook de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd.
Het Gerechtshof Den Haag4.
2.14
In het door de Inspecteur ingestelde hogere beroep was in geschil of de navorderings- en naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de belanghebbende zich op bij haar gewekt vertrouwen kan beroepen; (ii) of de Inspecteur een nieuw feit ex art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) had dat navordering rechtvaardigde en zo neen, of de belanghebbende te kwader trouw was in de zin van die bepaling; (iii) of het Nederlandse heffingsrecht over de ‘overige vrijgestelde winstbestanddelen’ wordt beperkt door het belastingverdrag met Malta, en (iv) of het Nederlandse heffingsrecht over de dividenduitkeringen beperkt wordt door het belastingverdrag met Zwitserland 1951 (2011), respectievelijk 2010 (2012), of het Verdrag met Malta.
2.15
De belanghebbende kan volgens het Hof geen vertrouwen ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat hij akkoord was dat belanghebbendes zetel per 1 september 2008 naar Malta was verplaatst.
“5.3 Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende, zo zij ten tijde van het overleg met de Inspecteur al niet voornemens was het statutaire bestuur niet daadwerkelijk de leiding over haar bedrijfsactiviteiten in handen te geven, in elk geval al beschikte over informatie die hierop licht kon werpen, zoals de 'Letter of Confirmation' en de 'Letter of Undertaking' (beide gedagtekend 24 juli 2008). Door deze relevante informatie niet met de Inspecteur te delen, heeft zij hem deze relevante feiten en omstandigheden onthouden.”
2.16
De belanghebbende heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de vraag of Nederland dividendbelasting kon heffen in het vooroverleg aan de orde is geweest. Ook voor de dividendbelasting faalde daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.17
Het Hof is ervan uitgegaan dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen kennis had van alle informatie in het dossier van de belanghebbende. De Inspecteur mocht ervan uitgaan dat zij feitelijk op Malta was gevestigd en heeft geen ambtelijk verzuim begaan. Vaststaat dat de belanghebbende pas op 29 augustus 2016 op duidelijk kenbare wijze informatie heeft verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op Malta geen belasting was verschuldigd in verband met het remittance base regime.
2.18
Het Hof stelde vast dat de belanghebbende naar nationaal recht inwoner van Nederland was:
“5.1.5 Ook bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland was belanghebbende voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag met Malta in beginsel inwoner van Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, van de Wet Vpb (de vestigingsplaatsfictie). Die fictie leidt immers tot onbeperkte (binnenlandse) belastingplicht in Nederland voor de vennootschapsbelasting voor lichamen die, zoals belanghebbende, naar Nederlands recht zijn opgericht.”
2.19
Vervolgens heeft hij beoordeeld of zij ingevolge art. 4(1)(1e volzin) van het Verdrag ook inwoner van Malta was. Uit een van de Maltese fiscus afkomstige “Tax Statement for the Year of Assessment 2013” volgt dat belanghebbende aangifte heeft gedaan in Malta als binnenlandse belastingplichtige. Anders dan de Inspecteur gaat het Hof er van uit dat de belanghebbende op Malta als inwoner aan de belastingheffing is onderworpen. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat de belanghebbende de Maltese fiscus onvolledige gegevens heeft verstrekt omdat zij niet de materiële maar slechts de formele werkelijkheid heeft gepresenteerd. Het Hof heeft daarom onderzocht wanneer een rechtspersoon onbeperkt belastingplichtig is in Malta:
“5.28. Het Hof leidt uit voorgaande informatie af dat het begrip “control and management” in de Maltese belastingwet - afgezien van het aanknopingspunt “whether any other decisions of the company are taken except at meetings in Malta” - een tamelijk formele invulling kent en, evenals het begrip “management and control” naar Singaporees recht, ruimer is dan het begrip “place of management and control” in artikel 3, lid 4, van het Verdrag Nederland- Singapore. Aangezien in het onderhavige geval onder meer vaststaat dat de bestuursvergaderingen en de aandeelhoudersvergaderingen worden gehouden op Malta, de boekhouding wordt gevoerd en aangehouden op Malta en een deel van de bestuurders inwoner is van Malta, acht het Hof aannemelijk dat de Maltese fiscus op basis van deze vaststaande feiten belanghebbende als inwoner van Malta heeft kunnen aanmerken. Naar het oordeel van het Hof kan dus niet geconcludeerd worden dat de Maltese fiscus het inwonerschap van belanghebbende op basis van de feiten zoals die volgens de Inspecteur luiden, niet zou hebben aangenomen, laat staan dat het aanmerken van belanghebbende als inwoner van Malta niet in redelijkheid op enige regel van het Maltese recht kan zijn gestoeld.”
2.20
Aldus is de belanghebbende inwoner van zowel Nederland als Malta en moet op grond van art. 4(4) Verdrag met Malta de tie gebroken worden door te bepalen waar de plaats van haar werkelijke leiding/place of effective management was, i.e. de plaats waar wordt beslist welke handelingen zij zal verrichten en waar de belangrijkste commerciële- en management-beslissingen worden genomen over haar bedrijfsactiviteiten (de kernbeslissingen), die onder meer bestaan uit beheer en bestuur van haar deelnemingen en het beheer van haar vorderingen (nagenoeg uitsluitend op B), schulden en liquiditeiten. De Inspecteur heeft volgens het Hof met de door hem aangedragen gegevens, waaronder e-mails, urenspecificaties, overeenkomsten en de beperkte fee voor [M] aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes feitelijke leiding niet bij de aan [M] verbonden bestuurders berustte, maar bij R in Nederland, al dan niet tezamen met B. Haar werkelijke leiding werd dus in Nederland uitgeoefend, waardoor Nederland de verdragswoonstaat is. Het Hof vervolgde:
“5.52 Ten overvloede oordeelt het Hof dat zelfs als de werkelijke leiding van belanghebbende zich in de onderhavige jaren wel op Malta bevond en belanghebbende dus voor de verdragstoepassing geacht zou worden inwoner van Malta te zijn, Nederland ingevolge de zogenoemde “remittance base”-bepaling van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta de onderhavige rente-inkomsten als onderdeel van belanghebbendes belastbare winst zou mogen belasten.
(….).
5.54.
Het Hof is (…) van oordeel dat Nederland alleen in zijn heffingsbevoegdheid zou worden beperkt ten aanzien van het gedeelte van de inkomsten (waarvoor Nederland ingevolge de toewijzingsbepalingen van het verdrag een vermindering van belasting moet verlenen) dat naar Malta is overgemaakt of aldaar is ontvangen. Voor de overige bestanddelen van de winst staat het Verdrag met Malta niet in de weg aan effectuering door Nederland van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht. Aan de tekst van de "remittance base"-bepaling valt geen aanwijzing te ontlenen dat zij uitsluitend ziet op inkomsten waarvan de bron (in dit geval) in Nederland ligt. De ratio van die bepaling wijst evenmin in die richting. Bedoeld is immers te vermijden dat de situatie ontstaat dat in bepaalde gevallen noch in de ene noch in de andere staat belasting is verschuldigd over inkomsten die volgens het nationale recht van (een van) de staten aldaar belastbaar zijn (voorkoming van dubbele niet-belasting over nationaalrechtelijk belastbare inkomsten). Eenzijdig geformuleerd: bedoeld is dat Nederland geen vermindering hoeft te verlenen voor inkomensbestanddelen die Malta niet belast vanwege zijn "remittance base"-regime. Gelet op deze strekking is de herkomst van de inkomsten niet van belang.”
2.21
Ter zake van de dividendbelasting 2011 acht het hof het Drielandenpuntarrest HR BNB 2001/295 niet relevant voor de toepassing van het woonplaatsartikel en het aanmerkelijk-belangvoorbehoud in het Verdrag met Zwitserland 1951. Nederland mag op grond van art. 9(2)(a)(ii) van dat Verdrag uit 1951 het dividend zonder meer belasten. Ook het verbod op extraterritoriale heffing op dividenden ex art. 10(6) Verdrag met Malta staat aan dividendbelastingheffing niet in de weg, nu de belanghebbende volgens het Hof verdragsinwoner is van Nederland.
2.22
Op het 2012-dividend is het Verdrag met Zwitserland van 2010 van toepassing. Art. 10(1) daarvan wijst het heffingsrecht toe aan de woonstaat van de ontvanger. De belanghebbende is naar nationaal recht inwoner van Nederland en haar volledige onderworpenheid in Nederland wordt niet beperkt door het Verdrag met Malta, nu zij volgens het Hof ook voor de toepassing van het Verdrag met Malta inwoner van Nederland is. Ook het verbod op extraterritoriale heffing op dividenden staat niet in de weg aan het opleggen van de naheffingsaanslag over 2012, nu de belanghebbende inwoner van Nederland is.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend. Wel heeft belanghebbende schriftelijk gepleit; de Staatssecretaris niet.
3.2
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor:
(i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting door ’s Hofs oordeel dat zij geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was dat de zetel naar Malta was verplaatst per 1 september 2008;
(ii) schending van het vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting door ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur voor de dividendbelasting een toezegging heeft gedaan of expliciet een standpunt heeft ingenomen;
(iii) schending van artikel 16 AWR door ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan zonder dat hij eerst heeft vastgesteld dat er een nieuw feit is;
(iv) schending van art. 4(4) Verdrag met Malta jo. art. 2 Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend;
(v) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb doordat het Hof de toepassing van deze bepalingen niet heeft getoetst aan de EU-verkeersvrijheden, die tot de conclusie zou hebben geleid dat hun gecombineerde toepassing de vrijheid van vestiging ex art. 49 VwEU dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU schendt;
(vi) schending van art. 2(5) Verdrag van Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat de Nederlandse heffingsbevoegdheid alleen wordt beperkt voor inkomsten die naar Malta zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen en voor overige winstbestanddelen het Verdrag niet in de weg staat aan effectuering van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht.
3.3
De staatssecretaris betoogt bij verweer ad (i) dat uit de gedingstukken blijkt dat tijdens het vooroverleg inderdaad wél de Letter of Confirmation (maar zonder algemene voorwaarden) is overgelegd, maar niet de Letter of Undertaking. Juist die algemene voorwaarden en die Letter of Undertaking bevatten de informatie die licht kon werpen op de bevoegdheids-beperking van de [M] -bestuurders en de beperking van hun aansprakelijkheid; ad (ii) dat als het vertrouwensberoep faalt voor de vennootschapsbelasting, het ook faalt voor de dividendbelasting; ad (iii) dat het nieuwe feit ligt in de pas in 2016 verstrekte informatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op Malta geen belasting was verschuldigd wegens non-remittance en in de feitelijke Nederlandse vestigingsplaats die pas bekend werd uit informatie in 2017; ad (iv) dat de vastgestelde feiten niet ter discussie staan en dat de waardering van die feiten is voorbehouden aan de feitenrechter, welke waardering niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is; ad (v) dat zich geen verboden vertrek-belemmering voordoet omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een grensover-schrijdende en een binnenlands sedentaire onderdaan; subsidiair stelt de staatssecretarisdat als er al een belemmering is, die geen betrekking heeft op mogelijke vestiging op Malta maar op het niet geheel onbelast kunnen genieten van winst; en ad (vi) dat het Hof de remittancebepaling juist heeft uitgelegd.
3.4
De belanghebbende heeft op 17 februari 2021 schriftelijk toegelicht ad (i), dat ook de Letter of Undertaking wel degelijk in 2008 is gedeeld met de Inspecteur, dat de Inspecteur niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan en dat het Hof met zijn oordeel dat documenten niet zouden zijn gedeeld, buiten de rechtsstrijd is getreden; ad (ii) dat de akkoordverklaring van de Inspecteur voor de vennootschapsbelasting doorwerkt naar de dividendbelasting; ad (iii) dat de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij akkoord was met de invulling van de feitelijke leiding zoals beschreven en toegelicht, want hij heeft haar eerste aangifte Vpb na de zetelverplaatsing aan een onderzoek onderworpen en vragen gesteld, ook al zagen die vragen niet op de feitelijke leiding; hij heeft dus ambtelijk verzuimd; ad (iv) dat het zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat Hof het vermoeden gerechtvaardigd acht dat de feitelijke leiding bij R berustte; ad (v) dat Nederland de belanghebbende belemmert in haar vestigingskeuze doordat Nederland na verplaatsing van een BV naar Malta Vpb blijft heffen over winsten behaald na emirgratie en dit niet doet bij een verplaatsing naar Duitsland of Luxemburg; en ad (vi) dat de rente-inkomsten uit Zwitserse bron geen enkele nexus hebben in de Nederlandse heffingssfeer.
3.5
De staatssecretaris heeft bij portaalbericht van 22 februari 2021 laten weten af te zien van reactie op belanghebbendes schriftelijke toelichting.
4. Vertrouwensbeginsel en nieuw feit (middelen (i) t/m (iii))
4.1
De eerste drie middelen stellen dat de Inspecteur ter zake van de heffing van zowel dividendbelastingheffing als vennootschapsbelasting rechtens relevant vertrouwen beschaamt door terug te komen van zijn accordering van belanghebbendes Maltese vestigingsplaats, en dat er geen nieuw feit was dat navordering zou rechtvaardigen.
4.2
De Inspecteur is in beginsel gebonden aan zijn toezeggingen, ook als zij in strijd zouden zijn met dwingend belastingrecht, mits de door de belastingplichtige verstrekte gegevens waarop de toezegging is gebaseerd kloppen en de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met juiste wetstoepassing dat op nakoming redelijkerwijs niet mag worden gerekend.5.
4.3
Het Hof meent (r.o. 5.3) dat noch de Letter of Confirmation noch de Letter of Undertaking zijn overgelegd aan de Inspecteur voorafgaand aan het overleg in 2009. De partijen zijn het eens dat die overweging deels onjuist is, nu uit het dossier volgt dat de Letter of Confirmation wel degelijk is overgelegd en dat die brief de vaste fee en het uurtarief voor aanvullende werkzaamheden vermeldt dat toekwam aan de Maltese statutaire bestuurders. De Staatssecretaris bestrijdt dat in 2009 ook de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking zijn overgelegd. Uit die laatste documenten volgt dat de aansprakelijkheid van de Maltese bestuurders voor hun handelingen tot het uiterste is beperkt, dat zij slechts op instructie van de opdrachtgever handelen en dat hun zelfstandige tekenbevoegdheid is beperkt tot $ 1.000.
4.4
Als uit het procesdossier niet anders volgt, is de vaststelling van hetgeen ten processe is voorgevallen alvorens cassatieberoep werd ingesteld, voorbehouden aan de zittingsrechter. Die heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking niet voor of tijdens het overleg in 2009 zijn overgelegd aan de Inspecteur. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die vaststelling onjuist is. Het lijkt verder onwaarschijnlijk dat een Inspecteur feitelijke leiding op Malta zou accorderen als de aansprakelijkheid van de Maltese bestuurders is uitgesloten, die bestuurders slechts op instructie van de opdrachtgever handelen en hun tekenbevoegdheid is beperkt tot $ 1.000.
4.5
Ik meen dat middel (i) daarom strandt.
4.6
De partijen lijken het eens dat de dividendbelasting niet separaat ter sprake is gekomen tijdens het overleg in 2009, maar ook als zij het daarover niet eens zouden zijn, kon het Hof op de door hem aangegeven gronden, met name in r.o. 5.5, oordelen dat de dividendbelasting niet ter sprake is geweest. Ook voor de dividendbelasting wordt het inwonerschap (van de inhoudingsplichtige) beoordeeld naar de omstandigheden (art. 4(1)) AWR), en de vestigingsplaatsfictie in art. 1(3) Wet Divb luidt gelijk aan die in art. 2(4) Wet Vpb. Het recht en de feiten zijn daarmee voor beide belastingen dezelfde. Ook als het vanzelf spreekt, althans de belanghebbende erop mag vertrouwen, dat de dividendbelasting de vennootschapsbelasting als daar niets over is gezegd, geldt dus dat als de belanghebbende zich wegens onvoldoende voorlichting van de Inspecteur niet op gewekt vertrouwen kan beroepen voor de vennootschapsbelasting, zij zich daarop evenmin kan beroepen voor de dividendbelasting.
4.7
Ook middel (ii) strandt mijns inziens.
4.8
Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende pas op 29 augustus 2016 op duidelijk kenbare wijze informatie heeft verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de belanghebbende op Malta belastingvrijdom genoot in verband met het aldaar vigerende remittance base regime. Die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. De belanghebbende meent echter dat de Inspecteur eerder argwaan jegens haar had moeten gaan koesteren, met name door de vermelding van “overige vrijgestelde winstbestanddelen” in de aangiften vanaf 2008, en dat hij, toen hij de belanghebbende n2009 vragen stelde over andere onderwerpen, ook had moeten vragen naar details van de bevoegdheden en aansprakelijkheden van de Maltese bestuurders en andere feiten die van belang zijn voor de plaats van de feitelijke leiding.
4.9
Ik acht beide standpunten onjuist. Voor zover dat een feitelijk oordeel is, acht ik geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur uit die vermeldingen in de aangiften niet kon of hoefde afleiden dat de belanghebbende op Malta belastingvrijdom genoot.6.De informatie waarover de Inspecteur beschikt moet op onjuistheid van de aangifte wijzen, wil hij tot nader onderzoek gehouden zijn.7.Belanghebbendes impliciete stelling dat de Inspecteur, als hij inhoudelijk naar een aangifte kijkt en daarover iets aan de belastingplichtige vraagt, op straffe van verlies van navorderingsbevoegdheid verplicht zou zijn om meteen ook al het denkbare andere te vragen, vindt volgens mij geen steun in het recht. Met het Hof meen ik dat de Inspecteur ervan uit mocht gaan, gegeven de in de legger opgenomen accordering van belanghebbendes Maltese vestigingsplaats, dat hij die vestigingsplaats bij afwezigheid van duidelijke aanwijzingen van onjuistheid niet nader hoefde te onderzoeken bij de aanslagregeling.
4.10
Ook middel (iii) strandt mijns inziens.
5. Belanghebbendes feitelijke vestigingsplaats; bewijs(last)(verdeling) - middel (iv)
5.1
De belanghebbende meent dat het Hof uw arresten HR BNB 1993/1938.en HR BNB 2018/689.verkeerd heeft toegepast en dat het Hof de bewijslast verkeerd heeft verdeeld.
5.2
In HR BNB 1993/193 overwoog u:
“3.3.3. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent.”
5.3
Het Hof heeft in r.o. 5.34 naar dit arrest verwezen. In r.o. 5.35 constateert hij dat belanghebbendes statutaire bestuur zich op Malta bevond en dat de bewijslast dat de werkelijke leiding niet aldaar maar in Nederland werd uitgeoefend bij de Inspecteur ligt. Dat lijkt mij allemaal correct.
5.4
In HR BNB 2018/68 (Singapore) overwoog u:
“2.3.4. (…), moet onder de plaats waar een lichaam wordt “geleid en bestuurd”, laatstbedoelde uitdrukking, uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis ervan, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van een lichaam niet van betekenis.”
5.5
Het Hof verwijst in r.o. 5.23 en 5.24 naar dit arrest en kent aan de term ‘control and management’ in het Maltese recht dezelfde betekenis toe als aan de term ‘management and control’ in het Singapore nationale recht, nl. een ruimere betekenis dan die van de term ‘effective management’ in de tie break in het OESO-Modelbelastingverdrag. Het is dus mogelijk dat ‘control and management’ naar Maltees recht op Malta zitten hoewel de werkelijke leiding zich elders bevindt. Die mening verraadt geen rechtskundig onjuist inzicht.
5.6
Het Hof heeft vervolgens na onderzoek geconstateerd, althans aannemelijk geacht, dat de belanghebbende, anders dan de Inspecteur stelde, naar Maltees recht aldaar gevestigd was. Aangezien zij naar Nederlands recht in Nederland was gevestigd, beslist de tie-break in art. 4(4) van het Verdrag (place of effective management). In r.o. 5.39 heeft het Hof zijn conclusie op dat punt verwoord (de werkelijke leiding zat in Nederland) en die uitgebreid gemotiveerd in de r.o. 5.40 t/m 5.50.2 op basis van de door de Inspecteur aangevoerde en door het Hof onder de feiten geciteerde e-mails en documenten.
5.7
Dat feitelijke oordeel over belanghebbendes feitelijke leiding in de litigieuze jaren is mijns inziens verre van onbegrijpelijk en goed gemotiveerd. Selchts ten overvloede overweegt het Hof nog dat het bewijs van feitelijke leiding voor zoveel nodig ook geleverd geacht kan worden door niet-weerlegging van een vestigingsplaatsvermoeden en dat de belanghebbende zich daardoor niet overvallen kan hebben gevoeld, zodat de zich daartegen richtende klacht mijns inziens geen voorwerp heeft. Overigens gaat het mijns inziens niet om een bewijsvermoeden, maar om gewone bewijslastverdeling: na de initiële bewijsvoering door de inspecteur, op wie de bewijslast rust, welke bewijslevering naar Nederland wijst, verschuift de bewijslast naar de belanghebbende. Alleen al het gegeven dat de notulen van nog te houden Maltese bestuursvergaderingen tevoren al in Nederland waren opgesteld, roept om een overtuigende verklaring van de zijde van de belanghebbende hoe dat verenigbaar is met inhoudelijke voorbereiding en materiële discussie op Malta. Zoals uit ’s Hofs uitspraak en het procesdossier blijkt, heeft de belanghebbende veel uit de kast gehaald om feitelijke leiding op Malta aannemelijk te maken; zij heeft volledig gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om op gebreken in de bewijsvoering van de Inspecteur te wijzen. Volgens het Hof heeft zij echter te weinig tegenover het hem overtuigende bewijs van de Inspecteur kunnen stellen. Dat lijkt mij geen bewijslevering door middel van niet-ontzenuwde vermoedens, maar gewone bewijslastverdeling.
5.8
Ook de overweging dat de belanghebbende zich niet overvallen gevoeld kan hebben, lijkt mij ten overvloede. Het was steeds onmiskenbaar duidelijk dat deze zaak in alle instanties vooral ging over de vraag waar belanghebbendes leiding feitelijk werd uitgeoefend en dat de Inspecteur over bewijsmiddelen beschikte die om een weerlegging vroegen.
5.9
Ik meen dat ook middel (iv) strandt.
5.10
Aan de overige middelen komt u dan niet toe, want als belanghebbendes effective management in Nederland zit, heeft zij materieel geen gebruik gemaakt van haar vestigingsvrijheid. Dan heeft zij slechts een formeel statutair bestuur op Malta ingericht, waarbij Nederland haar geen strobreed in de weg heeft gelegd. Zij is dan volledig in de Nederlandse jurisdictie gebleven en wordt niet anders behandeld dan andere binnenlands belastingplichtigen. Aan toepassing van de remittance bepaling in het Verdrag met Malta komt u evenmin toe als de belanghebbende Verdragsinwoner van Nederland is.
5.11
Ik ga ten overvloede op de middelen (v) en (vi) in.
6. EU-recht (middel (v))
6.1
Volgens middel (v) had het Hof van ambtswege de toepassing van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb aan de EU-verkeersvrijheden moeten toetsen, wat hem tot de conclusie zou hebben moeten leiden dat hun toepassing de vrijheid van vestiging of die van kapitaalverkeer schendt.
6.2
Dat standpunt lijkt mij onjuist. In de eerste plaats was het Hof mijns inziens niet gehouden om van ambtswege feitelijk mogelijk vergelijkbare gevallen te gaan bedenken waarop de belanghebbende niet heeft gewezen. In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat het EU-recht zich niet verzet tegen mogelijke omgekeerde discriminatie (ongunstiger behandeling van eigen onderdanen).10.Lidstaten mogen EU-rechtelijk hun eigen rechtspersonen discrimineren. Uit HvJ EG Van Hilten-van der Heijden11.volgt dat als emigranten na emigratie nog tien jaar onderworpen blijven aan het inwonerregime, dat niet op EU-recht afstuit, nu emigranten alsdan niet ongunstiger worden behandeld dan niet-emigranten. Uit HvJ EG Gilly12.blijkt dat de lidstaten hun personele heffingsaanknopingspunt kunnen baseren op de nationaliteit van natuurlijke personen en dat dat criterium EU-rechtelijk neutraal is. Uit onder meer HvJ EG Überseering13.volgt dat oprichtingsrecht voor rechtspersonen EU-rechtelijk fungeert als de nationaliteit van natuurlijke personen.
6.3
Maar de belanghebbende vergelijkt zichzelf ook met een BV die verhuist naar een andere EU-lidstaat dan Malta (of het VK, dat ook een remittance regime heeft, of Cyprus, waarmee Nederland nog geen belastingverdrag heeft14.), bijvoorbeeld Duitsland, waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten zonder remittance bepaling.
6.4
Dat is een opmerkelijke vergelijking, want het is evident dat een Staat zonder remittance base regime, die zijn inwoners dus gewoon belast, niet vergelijkbaar is met een Staat die wel een remittance base regime heeft en zijn inwoners naar keuze van die inwoners dus voor hun buitenslands opkomende inkomsten niet belast.
6.5
Het HvJ EG heeft in de Nederlandse zaak D. v. Inspecteur15.een dergelijk meest-begunstigingsberoep dan ook afgewezen. Een inwoner van Duitsland wilde dezelfde belastingvrije som voor de Nederlandse vermogensbelasting die Nederland met België wél was overeengekomen voor inwoners van België. Het HvJ overwoog:
“52. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, staat het de lidstaten vrij om in het kader van deze verdragen de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen (zie arrest van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. 1-6161, punt 57 (BNB 2000/75cz*, Red.)). Het Hof heeft eveneens erkend dat een verschillende behandeling van onderdanen van de twee verdragsluitende staten als gevolg van deze verdeling, niet een met artikel 39 EG strijdige discriminatie kan opleveren (zie arrest Gilly, reeds aangehaald, punt 30).
53. In het hoofdgeding gaat het echter niet om de gevolgen van een verdeling van heffingsbevoegdheden voor de onderdanen of de ingezetenen van lidstaten die partij zijn bij een en hetzelfde verdrag, maar om een vergelijking tussen de situatie van een persoon die ingezetene is van een staat die geen partij is bij een dergelijk verdrag, en die van een persoon die onder dat verdrag valt.
54. In dit verband zij erop gewezen dat de werkingssfeer van een bilateraal belastingverdrag beperkt is tot de in dat verdrag genoemde natuurlijke of rechtspersonen.
55. Er bestaan echter situaties waarin de voordelen van een bilateraal verdrag kunnen worden uitgebreid tot een ingezetene van een lidstaat die geen verdragspartij is.
56. Zo heeft het Hof geoordeeld dat in het geval van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen een lidstaat en een derde land, de lidstaat die partij is bij dat verdrag ingevolge het beginsel van de nationale behandeling verplicht is, de in het verdrag voorziene voordelen onder dezelfde voorwaarden aan vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen te verlenen als aan binnenlandse vennootschappen (zie arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 59).
57. In een dergelijk geval wordt de buitenlandse belastingplichtige die in een lidstaat over een vaste inrichting beschikt, geacht in een situatie te verkeren die gelijkwaardig is aan die van een belastingplichtige die ingezetene van die staat is.
58. Er moet echter aan worden herinnerd dat de tweede vraag van de verwijzende rechter uitgaat van de veronderstelling dat een niet-ingezetene als D. niet in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met die van een Nederlands ingezetene. De vraag is erop gericht te vernemen of de situatie van D. kan worden vergeleken met die van een andere niet-ingezetene die op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting een bijzondere behandeling geniet.
59. Voor een gelijke behandeling voor de Nederlandse vermogensbelasting van een belastingplichtige als D., die Duits ingezetene is, en een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is, moeten deze beide belastingplichtigen worden geacht in dezelfde situatie te verkeren.
60. Er zij evenwel op gewezen dat, teneinde te vermijden dat dezelfde inkomsten en hetzelfde vermogen zowel in Nederland als in België worden belast, artikel 24 van de Belgisch-Nederlandse overeenkomst voorziet in een verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen deze beide lidstaten, en artikel 25, paragraaf 3, van die overeenkomst bepaalt dat natuurlijke personen die inwoner zijn van één van beide staten in de andere staat dezelfde persoonlijke aftrekken genieten als laatstgenoemde staat aan zijn eigen inwoners verleent.
61. Het feit dat deze wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten is een inherent gevolg van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Hieruit volgt dat een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is zich met betrekking tot de vermogensbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie bevindt als een belastingplichtige die buiten België woont.
62. Een regel als die van artikel 25, paragraaf 3, van de Belgisch-Nederlandse overeenkomst kan niet worden beschouwd als een voordeel dat kan worden losgekoppeld van de rest van de overeenkomst, maar maakt daarvan integrerend deel uit en draagt bij tot het algehele evenwicht ervan.
63. Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 56 EG en 58 EG zich niet ertegen verzetten dat een in een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in een situatie en in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet wordt uitgebreid tot een ingezetene van een lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst.”
6.6
Middel (v) strandt.
7. De remittancebepaling in het Verdrag met Malta (middel (vi))
7.1
De remittancebepaling in art. 2(5) Verdrag met Malta16.luidt als volgt:
“5. Indien op grond van een bepaling van deze Overeenkomst in een van de Staten een hetzij volledige, hetzij gedeeltelijke vermindering van belasting over bepaalde inkomsten moet worden verleend en ingevolge de in de andere Staat geldende wetgeving een persoon ter zake van die inkomsten niet voor het volle bedrag aan belasting is onderworpen, doch slechts voor zover die inkomsten naar die andere Staat zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen, vindt de vermindering die de eerstbedoelde Staat ingevolge deze Overeenkomst moet verlenen, slechts toepassing op het gedeelte van de inkomsten dat naar de andere Staat is overgemaakt of aldaar is ontvangen.”
De gelijkelijk authentieke Engelse taalversie luidt als volgt:
“5. Where under any provision of this Agreement income is relieved from tax in one of the States, either in full or in part, and, under the law in force in the other State, a person, in respect of the said income, is subject to tax by reference to the amount thereof which is remitted to or received in that other State and not by reference to the full amount thereof, then the relief to be allowed under this Agreement in the first mentioned State shall apply to so much of the income as is remitted to or received in the other State.”
7.2
De toelichtende nota17.bij het Verdrag noch de toelichtende nota18.bij het wijzigingsprotocol 1995 geven enige uitleg van of achtergrond bij deze bepaling. De notitie internationaal fiscaal (verdrags)beleid 199819.geeft wel de volgende (eenzijdige) algemene toelichting op remittancebepalingen in Nederlandse belastingverdragen:
“Mismatches' kunnen zich (…) ook voordoen in belastingstelsels die bepaalde categorieën inwoners die meestal tijdelijk in het land verblijven niet volledig als inwoner in de belastingheffing betrekken maar naar een grondslag die overeenkomt met die van buitenlandse belastingplichtigen. Zo is het 'remittance base' regime een stelsel waarbij door een (tijdelijke) inwoner van een land verkregen inkomsten, die afkomstig zijn uit een ander land, slechts in de heffing worden betrokken voor zover deze inkomsten naar het (tijdelijke) woonland worden overgemaakt of daar worden ontvangen. Door het opnemen in het belastingverdrag van een zogenoemde 'remittance base' bepaling wordt bewerkstelligd dat Nederland geen belastingvermindering behoeft te verlenen voor de inkomsten die in het andere land niet in de heffing worden betrokken omdat deze niet naar het andere land worden overgemaakt. Een 'remittance base' bepaling is onder andere opgenomen in de verdragen met Maleisië, Malta, Singapore en het Verenigd Koninkrijk.”
7.3
Deze toelichting beperkt het bereik van remittancebepalingen in Nederlandse belasting-verdragen niet tot inkomsten ter zake waarvan Nederland bronland is; gerefereerd wordt slechts aan inkomsten ‘afkomstig uit een ander land’ dan het land met het remittance base regime c.q. aan ‘inkomsten die in het andere land niet in de heffing worden betrokken.’
7.4
Ik merk op dat Nederland alsnog ‘vermindering’ verleent als de desbetreffende inkomsten of vermogenswinsten nadien alsnog naar Malta worden overgemaakt. Dat volgt uit de tekst van de remittancebepaling zelf, maar is ook geëxpliciteerd bijvoorbeeld in de toelichting op de remittancebepaling in het belastingverdrag met Ierland.20.
7.5
Het OESO-Modelbelastingverdrag heeft nooit een remittancebepaling bevat, maar het Commentaar op art. 1 Modelverdrag vermeldt sinds de 2003-versie (thans, in de 2017-versie: in § 108) wel de mogelijkheid om zo’n bepaling op te nemen, en suggereert ook een tekst die de Staten desgewenst in hun verdrag kunnen opnemen:
“Where under any provision of this Convention income arising in a Contracting State is relieved in whole or in part from tax in that State and under the law in force in the other Contracting State a person, in respect of the said income, is subject to tax by reference to the amount thereof which is remitted or received in that other State and not by reference to the full amount thereof, then any relief provided by the provisions of this Convention shall apply only to so much of the income as is taxed in the other Contracting State.”
Het bereik van deze modelbepaling is wél beperkt tot inkomsten uit een Verdragstaat (‘arising in a Contracting State’). Voor belanghebbendes geval valt daar overigens weinig uit af te leiden, omdat in 1997, toen het Verdrag met Malta werd gesloten, het OESO-Commentaar nog niets zei over een dergelijke bepaling.
7.6
Om doublures te vermijden verwijs ik verder naar de onderdelen 4, 5 en 6 van de conclusie van 3 november 2020 in de bij u aanhangige zaak met nr. 20/01414 (ECLI:NL:PHR:2020:1028), met name voor een overzicht van de teksten en de geschiedenis van de remittancebepalingen in de Nederlandse belastingverdragen met het Verenigd Koninkrijk en met Malta en van de rechtspraak en de literatuur over remittancebepalingen in Nederlandse belastingverdragen.
7.7
Het Ierland II-arrest21.waarop de belanghebbende zich beroept, betrof een naar Nederlands recht opgerichte BV met alleen een onderneming in Ierland, die aldaar werd geleid en bestuurd. De tie-breaker in het toepasselijke belastingverdrag wees daarom (alleen) Ierland aan als Verdragsvestigingsstaat. De belanghebbende wilde niettemin haar Ierse verlies in Nederland fiscaal aftrekken op grond van haar binnenlandse belastingplicht ex art. 2(4) Wet Vpb, dat naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen onbeperkt binnenlands belastingplichtig verklaart. U overwoog:
“3.3 Aangezien belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag in het onderhavige jaar als inwoner van Ierland moest worden aangemerkt, zijn de voordelen van de door haar aldaar uitgeoefende onderneming ingevolge artikel 5, lid 1, van het Verdrag slechts in Ierland belastbaar.
(….).
Hieruit is af te leiden dat artikel 5, lid 1, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat ten aanzien van degene die naar de bepalingen van het Verdrag inwoner van Ierland is, onder de voordelen die slechts in Ierland belastbaar zijn, mede zijn begrepen de verliezen van een in Ierland gedreven onderneming. Dit houdt in dat dergelijke verliezen bij de bepaling van de in Nederland genoten winst niet in aanmerking kunnen worden genomen. Artikel 2, lid 4, van het Verdrag staat aan deze uitlegging niet in de weg, daar in de Nederlandse wetgeving de term “voordelen” ook op negatieve resultaten betrekking kan hebben.
(…).
Ook het bepaalde in artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 leidt niet tot de door het middel daaraan verbonden gevolgtrekking dat het in Ierland geleden verlies deel uitmaakt van de voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen winst. Weliswaar dient belanghebbende, nu zij is opgericht naar Nederlands recht, ingevolge deze bepaling als binnenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, doch dit brengt niet mee dat voordelen die ingevolge een verdragsbepaling slechts door een andere mogendheid mogen worden belast, tot de - in Nederland te belasten - winst worden gerekend.”
7.8
Aldus resteerde in de Nederlandse jurisdictie slechts een zeer beperkte binnenlandse belastingplicht ex art. 2(4) Wet Vpb: alleen voor inkomsten die het Verdrag (wel) aan Nederland toewijst. In die zaak waren die er niet, nu er alleen winst uit de Ierse onderneming was, die exclusief was toegewezen aan Ierland omdat de BV met Nederland geen andere nexus meer had dan haar oprichtingsrecht, met name geen vaste inrichting of onroerend goed waarvan de opbrengst door het Verdrag (wel) aan Nederland zou zijn toegewezen.
7.9
Ik merk volledigheidshalve op dat het OESO-Modelverdrag in verband met misbruik van dual resident companies sinds 2017 geen tie breaker meer bevat die de verdragsvestigingsplaats van niet-natuurlijke personen exclusief toewijst aan de plaats van feitelijke leiding. Het Model gaat sinds 2017 uit van een ‘case by case solution’ die ertoe kan leiden dat überhaupt geen verdragsbescherming wordt geboden. Zie nader onderdeel 4 van de conclusie van 3 november 2020 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 20/01414, ECLI:NL:PHR:2020:1028.
7.10
De belanghebbende meent dat als gevolg van het Ierland II-arrest aan de remittancebepaling niet wordt toegekomen, nu dat arrest de belanghebbende in de Nederlandse jurisdictie een lege huls maakt. Er valt in Nederland geen ‘vermindering’ of andere voorkoming van dubbele belasting te geven waarop art. 2(5) Verdrag ziet, want door de combinatie van art. 4 (exclusieve toewijzing van belanghebbendes vestigingsplaats aan Malta) en art. 7 (exclusieve toewijzing van belanghebbendes winst aan de Malta) is belanghebbendes belastinggrondslag volledig verdwenen uit de Nederlandse belastingjurisdictie.
7.11
Deze opvatting acht ik onjuist. Zij leidt ertoe dat bij verdragsinwonerschap van een BV in een remittance base Staat (Malta) de anti-remittance-base-bepaling - die dubbele niet-belasting moet voorkomen – betekenisloos wordt. Dat resultaat veroordeelt zichzelf teleologisch, maar ook uit de tekst van het Verdrag volgt dat ‘vermindering’/‘relief’ in art. 2(5) mede relief door exclusieve toewijzing omvat. Op 30 november 2020 concludeerde ik in de genoemde zaak 20/01414 al dat de remittancebepaling het oog niet kán hebben op de ‘vermindering’ van belasting ex de reliefregels in art. 25, lid 2 (belastingvrijstelling), en lid 3 (verrekening) van het Verdrag, omdat die alleen over ‘inwoners’ van Nederland gaan (zie art. 25(1) Verdrag en het Ierland II-arrest22.), terwijl de belanghebbende juist géén inwoner is, zodat art. 25(1)-(3) Verdrag niet over haar gaat. Het gaat bij de ‘vermindering’/‘relief’ bedoeld in de remittancebepaling juist om de belastingvermindering – ten opzichte van de situatie zonder Verdrag – als gevolg van de toewijzingsbepalingen. Remittancebepalingen maken juist de toewijzing ongedaan van inkomsten van (al dan niet domiciled) inwoners van de remittance base Staat als die inkomsten niet naar de remittance base Staat worden overgemaakt.
7.12
Ik herhaal hieronder volledigheidshalve voor ieders gemak de onderdelen 7.12 t/m 7.17 van de conclusie van 30 november 2020 in de zaak 20/01414, ECLI:NL:PHR:2020:1028, enigszins aangepast aan belanghebbendes geval:
7.13
Gegeven de voorrang en directe werking van het Verdrag met Malta boven art. 4(2) Wet Vpb was de belanghebbende, als zij op Malta zou zijn gevestigd, in 2011 en 2012 in Nederland nog slechts onderworpen voor specifieke inkomsten die door het Verdrag aan Nederland zouden worden toegewezen. Haar winst uit onderneming zou door art. 7 Verdrag exclusief volledig toegewezen zijn aan Malta. Dat volgt uit het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 en het grensambtenaararrest HR BNB 1980/170:23.de exclusief aan het andere land toegewezen inkomsten verdwijnen uit de naar nationaal recht bepaalde heffingsgrondslag.
7.14
Door de werking van art. 2(5) Verdrag keert die winst echter naar Nederland terug voor zover de aan Malta gealloceerde grondslag niet wordt overgemaakt naar Malta. De woordkeus ‘vermindering’ in art. 2(5) Verdrag is niet de best denkbare omdat die term lijkt te verwijzen naar de voorkomingsbepaling (art. 25 Verdrag) die vol staat met ‘verminderingen’ tot ontdubbeling van juridische dubbele belasting, maar zoals bleek, gaat het hier om een andere ‘vermindering’, nu de voorkomingsregels in art. 25(1)-(3) Nederland alleen als woonstaat aangaan en hier verondersteld wordt dat niet Nederland maar Malta belanghebbendes Verdragswoonstaat is.
7.15
Het gaat dan om de betekenis van de term ‘vermindering’ in de context een remittance-bepaling, i.e. in de context van een saving clause die blijkens haar tekst Nederland het recht voorbehoudt zijn nationale recht toe te passen alsof de voorkomingsregels van het Verdrag niet gelden als Malta als gevolg van non-remittance niet heft over door het Verdrag aan Malta toegewezen inkomsten. Art. 2(5) is geen algemene saving clause (die steeds aangrijpt als de winner State geen gebruik maakt van zijn heffingsrecht), maar grijpt alleen aan als de niet-belasting in de winner State een gevolg is van wetgeving die non-remitted inkomsten onbelast laat. ‘Vermindering’ in art. 2(5) Verdrag betekent mijns inziens dus wat de term ‘relief’ in de gelijkelijk authentieke Engelstalige versie van de remittancebepaling betekent (aldus ook de A-G Van den Berge in zijn conclusie voor HR BNB 1999/347), namelijk elke verlichting van Nederlandse belasting ingevolge enige bepaling van het Verdrag.
7.16
Een exclusieve Verdragstoewijzing aan de andere Staat valt volgens mij onmiskenbaar binnen de term ‘volledige [verlichting] van belasting op grond van een bepaling van deze Overeenkomst in een van de Staten’ in art. 2(5) Verdrag met Malta.
7.17
Dat volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis en de tekst van en de toelichting op art. 27(1) van het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980 (zie de onderdelen 4.3 en 4.4 van de conclusie van 30 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1028). Die bepaling heeft een tekst gekregen die nagenoeg gelijk luidt aan het daaraan drie jaar voorafgaande art. 2(5) Verdrag met Malta, juist om exclusief toegewezen inkomensbestanddelen (in dat geval: pensioenen) ook te kunnen vatten. Dat was nodig omdat u in HR BNB 1977/111 had geoordeeld dat ‘vermindering’ niet mede ‘vrijstelling’ omvat als het Verdrag (zoals art. 14 Verdrag NL-VK 1967) een duidelijk onderscheid maakt tussen ‘vermindering’ en ‘vrijstelling’ (exclusieve toewijzing aan de andere Staat). De term ‘volledige vermindering’ werd in 1980 toegevoegd om ook vrijgestelde, i.e. exclusief aan het andere land toegewezen inkomsten te kunnen vatten. Dit impliceert mijns inziens dat de identieke term ‘volledige vermindering’ in art. 2(5) Verdrag met Malta hetzelfde betekent, namelijk: door het Verdrag onttrokken aan de Nederlandse heffingsgrondslag, zoals art. 7 Verdrag doet met de winst van een Nederlandse BV die feitelijk in Malta is gevestigd zonder v.i. in Nederland.
7.18
Het Ierland II-arrest belet de toepassing van remittancebepaling dus niet; het is andersom: de remittancebepaling maakt de toewijzing van winst aan Malta die aldaar wegens niet-overmaking niet wordt belast ongedaan. De remittancebepaling keert voor inkomsten toegewezen aan de remittance base Staat die aldaar als gevolg van non-remittance niet worden belast, terug naar de situatie zonder Verdragstoewijzing. In zo’n niet-Verdragssituatie valt de niet naar Malta overgemaakte wereldwinst van een naar Nederlands recht opgerichte BV in de Nederlandse jurisdictie, zodat zij ingevolge art. 2(4) Wet Vpb in Nederland is belast. Art. 2(5) verdeelt inderdaad, zoals de belanghebbende stelt, geen heffingsbevoegdheden, maar maakt de verdeling in de distributieve bepalingen van het Verdrag juist ongedaan.
7.19
De belanghebbende licht schriftelijk toe dat de remittancebepaling echter niet op de Zwitserse rente kan zien omdat die rente “in het geheel geen nexus met de Nederlandse heffingssfeer” heeft. Zij betoogt:
“Als Malta een remittance base bepaling voor individuen zou kennen en een belastingplichtige uit Nederland naar Malta zou emigreren, dan zou de gedachte dat Nederland dan na emigratie belasting zou mogen heffen over pensioen uit hoofde van een in Zwitserland uitgeoefende dienstbetrekking, beslist wereldvreemd overkomen.”
7.20
Ten tijde van de Verdragsluiting (1977) bevatten noch het OESO-Modelverdrag, noch het OESO-Commentaar passages over een remittancebepaling. Die passages heb ik pas aangetroffen in de versie van 28 januari 2003, paragraaf 26.1 van het Commentaar op art. 1. Het komt dus aan op een niet door travaux préparatoires of OESO-Model of -Commentaar geleide verdragsinterpretatie. Het enige houvast is dan het uitlegvoorschrift in het Verdrag zelf (art. 3(2)) en het Weense Verdragenverdrag.24.Art. 3(2) van het Verdrag met Malta luidt:
“Voor de toepassing van deze Overeenkomst door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken.”
7.21
Het gaat in casu echter niet om de betekenis van een bepaalde ‘uitdrukking’ in art. 2(5) Verdrag, maar om de betekenis van die bepaling als geheel, i.e. om een keuze tussen de tekst, die geen enkele non-remitted inkomst uitsluit, en de niet alleen door de belang-hebbende, maar ook in de literatuur25.verdedigde opvatting dat niet valt in te zien dat een Staat zonder nexus heeft behalve oprichtingsrecht, inkomsten zou moeten kunnen belasten die noch in die Staat zijn opgekomen, noch in die Staat worden ontvangen. Uit het nationale belastingrecht valt niet dus rechtstreeks op te maken of een remittancebepaling in een Nederlands belastingverdrag ook geldt voor inkomen met bron en een andere Staat dan de Verdragsluiters. Daarvoor moet ook het Weense Verdragenverdrag geraadpleegd worden.
7.22
Dat Verdrag is in 1969 ondertekend en in 1985 door Nederland goedgekeurd. Het is niettemin vanaf 1969 door Nederland toegepast. Volgens u waren en zijn zijn uitlegregels uitdrukking van geldend internationaal gewoonterecht.26.Zo overwoog u in HR BNB 2018/115:27.
“3.5.4 De uitleg van de bepalingen van het Verdrag van New York dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51 en 1985, 79; hierna: Verdrag van Wenen), die moeten worden beschouwd als codificatie van het geldende volkenrecht inzake de uitleg van verdragen (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2363, NJ 2018/144 (High Point/KPN), rov. 4.1.4, en HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992 (Maximov/NLMK), rov. 3.4.2).
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening dient te worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van verdragspartijen inzake de uitleg van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van dat verdrag vormt.”
7.23
De uitlegregels van het Verdrag van Wenen gelden dus ook voor de uitleg van het Verdrag met Malta. Zij luiden als volgt:
“Artikel 31 Algemene regel van uitlegging
1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.
2. Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:
(…).
4. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat, dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
Artikel 32 Aanvullende middelen van uitlegging
Er kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op de voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 te bevestigen of de betekenis te bepalen indien de uitlegging, geschied overeenkomstig artikel 31:
a) de betekenis dubbelzinnig of duister laat; of
b) leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.
Artikel 33 Uitlegging van in twee of meer talen geauthentiseerde verdragen
1. Indien een verdrag geauthentiseerd is in twee of meer talen, heeft de tekst in elk der talen rechtskracht, tenzij het verdrag bepaalt of de partijen overeenkomen dat in geval van verschil een bepaalde tekst moet prevaleren.
(…).
3. De termen van een verdrag worden geacht dezelfde betekenis te hebben in de onderscheidene authentieke teksten.
4. Behalve in het geval dat een bepaalde tekst overeenkomstig het eerste lid prevaleert, dient men, wanneer de vergelijking van de authentieke teksten een verschil in betekenis oplevert dat niet door toepassing van de artikelen 31 en 32 wordt weggenomen, de betekenis aan te nemen die, rekening houdend met het voorwerp en doel van het verdrag deze teksten het best met elkaar verzoent.”
7.24
Het gaat dus om uitleg (i) te goeder trouw, (ii) overeenkomstig de gewone betekenis van de Verdragstermen, (iii) in hun context en (iv) in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.28.
7.25
Ad (iv): het doel van het Verdrag met Malta, zoals blijkende uit zijn titel, is tweeledig: voorkoming van dubbele belasting en voorkoming van ontgaan van belasting. Het lijkt mij dat de remittancebepaling eerder in het licht van die tweede doelstelling dan in het licht van de eerste moet worden uitgelegd: uit haar tekst blijkt dat haar doel is om dubbele niet-belasting te voorkomen door de voorkomings(‘verminderings’/‘relief’)regels van het Verdrag niet toe te passen als de Staat aan wiens heffingsrecht het Verdrag voorrang geeft dat heffingsrecht niet uitoefent bij non-remittance.
7.26
Ad (iii): de context van de remittancebepaling is een saving clause die terugkeert naar de toestand zonder Verdragstoewijzing als de Verdragstoewijzing als gevolg van non-remittance niet leidt tot effectuering van het toegewezen heffingsrecht, en de toestand zonder Verdragstoewijzing is die van onverkorte gelding van art. 2(4) Wet Vpb. De belanghebbende kan toegegeven worden dat het minder voor de hand ligt dat de context van een saving clause ertoe leidt dat de bepaling ook geldt voor inkomsten ter zake waarvan Nederland noch bronland noch ontvangstland is, maar dat resultaat is niet in strijd met die context, gegeven het nationale recht (art. 2(4) Wet Vpb) waarop de saving clause ziet en waarnaar bovendien de uitlegregel van het Verdrag zelf (art. 3(2)) verwijst. De remittancebepaling in het Verdrag met Malta is trouwens opgenomen in art. 1, in het hoofdstuk over de reikwijdte van het Verdrag, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat bedoeld is om voor non-remitted inkomen het hele Verdrag uit te schakelen, dus niet alleen de distributieve en ontdubbelingsregels, maar ook de tie-breaker bij een dubbele woonplaats: voor remitted income woont de belanghebbende dan op Malta; voor non-remitted income nog steeds in Nederland. Dat strookt echter niet met de strekking van een tie-breaker en het zou ook bepalingen zoals non-discriminatie en gegevensuitwisseling uitschakelen, en dat zal toch niet de bedoeling kunnen zijn. In andere Verdragen, zoals het recente met Ierland, staat de remittancebepaling ook niet in art. 1, maar bij de voorkomingsbepalingen, zodat er mijns inziens van uitgegaan moet worden dat een remittancebepaling alleen de toewijzings- en ontdubbelingsregels uitschakelt, en alleen voor voor non-remitted inkomsten.
7.27
Ad (ii): de tekst van art. 2(5) is duidelijk: die tekst sluit geen enkele non-remitted inkomst uit van terugkeer naar de situatie zonder Verdrag. Het resultaat van tekstuele interpretatie is ook geenszins ‘dubbelzinnig of duister’.
7.28
Ad (i): dat de tekstuele interpretatie niet te goeder trouw zou zijn, valt niet in te zien. Het is bij belastingverdragen ook kennelijk uw voorkeursinterpretatie. Ik haal ter illustratie twee arresten aan: HR BNB 2020/829.betrof de uitleg van de most favoured nation clausule in het belasting-verdrag met Zuid-Afrika. Onderdeel 5 van de conclusie voor dat arrest gaat in op verdrags-interpretatie bij tekstuele onduidelijkheid en mogelijk van de tekst afwijkende partij-bedoelingen. Ik verwijs voor een overzicht van literatuur en rechtspraak naar die conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:181). In dat arrest interpreteerde u de MFN-clausule strikt grammaticaal en constateerde u vervolgens dat die uitleg niet in strijd kwam met enige kenbare andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragsluitende partijen (r.o. 2.5.4).
7.29
HR BNB 2018/6830.betrof de uitleg van de niet in het belastingverdrag met Singapore gedefinieerde term ‘managed and controlled’ die bovendien afweek van de OESO-Modeltekst (‘effective management’). U overwoog:
“2.3.2.(…). Het Verdrag bevat geen omschrijving van de uitdrukking “geleid en bestuurd”. Artikel 2, lid 2, van het Verdrag bepaalt dat bij de toepassing van het Verdrag door elk van de betrokken Staten een niet anders omschreven uitdrukking, tenzij het zinsverband anders vereist, de betekenis heeft volgens de eigen wetgeving van die Staat. Aangezien de Nederlandse (vennootschaps-) belastingwetgeving niet een omschrijving van de uitdrukking “geleid en bestuurd” bevat, moet voor de betekenis daarvan te rade worden gegaan bij de algemene interpretatieregels voor verdragsbepalingen.
(…).
2.3.3.
De Protocollen en de toelichtingen van de partijen bij het Verdrag werpen geen nader licht op de door Nederland en Singapore voorgestane uitleg van de uitdrukking “geleid en bestuurd”. Deze uitdrukking komt daarmee niet naar de gemeenschappelijke bedoeling van deze staten een bijzondere betekenis toe en zal derhalve - ingevolge het volkenrechtelijk gewoonterecht - te goeder trouw moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van die uitdrukking in haar context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel 3, lid 4, van het Verdrag.”
7.30
Ik maak hieruit op dat als uit niets een andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt, de (gewone betekenis van de) tekst van het Verdrag in beginsel beslist als die tekst duidelijk is en niet door zijn context wordt tegengesproken, zoals in casu. Er volgt overigens ook uit dat een algemene en eenzijdige toelichting zoals de boven geciteerde passage uit de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid een zeer beperkte betekenis heeft.
7.31
De termen ‘bepaalde inkomsten’/ ‘income’ in art. 2(5) en ‘winst’ / ‘profit’ en ‘voordelen’ / ‘profit’ in art. 7 zijn niet gedefinieerd in het Verdrag met Malta, zodat zij volgens art. 3(2) Verdrag uitgelegd moeten worden op basis van nationaal recht, i.e. art. 7 Wet Vpb juncto art. 3.8 Wet IB 2001, dat de termen ‘winst’ en ‘voordelen’ definieert als ‘het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.’ Daaronder vallen ook rente op geldvorderingen en ook inkomsten uit andere landen dan de verdragsluitende Staten.
7.32
Er is geen toelichting, laat staan een gezamenlijke, op de remittancebepaling in het Verdrag met Malta, zodat daaruit niet een andere strekking kan worden opgemaakt dan volgt uit haar tekst en context. Grammaticale interpretatie is dus geenszins in strijd met enige kenbare gemeenschappelijke bedoeling van de verdragsluiters. Die interpretatie leidt ook niet tot een ‘duidelijk ongerijmd of onredelijk resultaat’, mede gegeven dat er denkelijk vanuit gegaan kan worden dat de rente in Zwitserland ten laste van B’s belastbare inkomen is gebracht.
7.33
Ik meen, gegeven het bovenstaande, dat ook middel (vi) niet tot cassatie leidt.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbende cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
Rechtbank Den Haag 21 maart 2019, SGR 17/7085, SGR 17/7086, SGR 18/5025 en SGR 18/5026, ECLI:NL:RBDHA:2019:2918.
HR 17 februari 1993, nr. 28 260, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163, met noot Nooteboom.
HR 28 februari 2001, nr 35 557, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2001:AB0296, BNB 2001/295, met noot van Weeghel.
Gerechtshof Den Haag 24 juni 2020, BK-19/00301 t/m BK-19/00304, ECLI:NL:GHDHA:2020:1044.
HR 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311, met noot Scheltens.
HR 5 november 1986, nr. 24 075, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, BNB 1987/19, met annotatie Scheltens.
HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, BNB 2010/155.
HR 23 september 1992, nr. 27 293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193, met noot Den Boer.
HR 19 januari 2018, nr. 16/03321, ECLI:NL:HR:2018:47, BNB 2018/68, met noot Douma.
Zie onder meer HvJ EG 13 maart 1979, zaak C-86/78, na conclusie A-G Mayras, Peureux, ECLI:EU:C:1979:64; HvJ EG 23 oktober 1968, zaak C-355/85, na conclusie A-G Slynn, Driancourt/Cognet, ECLI:EU:C:1986:410.
HvJ EG 23 februari 2006, zaak C-513/03, na conclusie A-G Léger, Van Hilten-van der Heijden, ECLI:EU:C:2006:131, BNB 2006/194 met noot Van Vijfeijken, PJ 2006/5 met noot Van Bijnen, RN 2006, 25 met wenk redactie, RvdW 2006, 412, V-N 2006/14.22 met noot redactie.
HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-336/96, Gilly, ECLI:EU:C:1998:221, BNB 1998/305, met noot Burgers, NJ 1999, 361, V-N 1998/28.5 met noot redactie.
HvJ EG 5 november 2002, zaak C-208/00, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, Überseering, ECLI:EU:C:2002:632, FED 2003/446 met noot Weber, JRV 2002, 735 , NJ 2003, 58 met noot Vlas, Ondernemingsrecht 2002, 62 met noot Schutte-Veenstra, RO 2018/9 met wenk Rosielle.
Op ambtelijk niveau is al wel overeenstemming bereikt over een verdrag.
HvJ EG 5 juli 2005, zaak C-376/03, D. v. Inspecteur, na conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2005:424, BNB 2006/1, met annotatie Meussen.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ‘s-Gravenhage, 18 mei 1977, Trb. 1977, nr. 82, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995, Trb. 1995, nr. 224.
Kamerstukken II 1977, 14 647, nr. 1.
Staten-Generaal, 2019- 2020, 35 318, A/nr. 1, p. 31.
HR 17 februari 1993, 28 260, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163, met annotatie Nooteboom.
R.o. 3.3, voorlaatste alinea, HR 17 februari 1993, 28 260, na conclusie A-G Verburg, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163, met annotatie Nooteboom.
HR 12 maart 1980, 19 180, na conclusie Mok, ECLI:NL:HR:1980:AX0028, BNB 1980/170 met noot Den Boer.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1985, nr, 79.
Zie M. van Dun, noot in NLF 2020/0964 bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, nrs. 19/00142 t/m 19/00144, ECLI:NL:GHSHE:2020:969.
Zie bijvoorbeeld HR 19 januari 2018, nr. 16/03321, ECLI:NL:HR:2018:47, BNB 2018/68, noot Douma, FED 2018/75, noot Vleggeert, NLF 2018/0321, noot Bosman, NTFR 2018/199, commentaar Van Dun, V-N 2018/6.5.
HR 15 juni 2018, nr. 16/01934, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:918, BNB 2018/115, met noot Essers, r.o. 3.54. Zie ook HR 24 november 2017, nr. 16/05686, na conclusie Vlas, ECLI:NL:HR:2017:2992, NJ 2019/223, met noot Snijders, r.o. 3.4.2, HR 2 februari 2018, nr. 16/04435, na conclusie De Bock, ECLI:NL:HR:2018:142, NJ 2018/374, met noot Haak, r.o. 3.6.2. en HR 29 juni 1990, nr. 13672, na conclusie Haak, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, met noot Schultsz, r.o. 3.7.
Er is veel geschreven over de uitlegregels van het Weense Verdragenverdrag. U zie bijvoorbeeld: J.M. Sorel en V. Boré Eveno, ‘Article 31 General rule of interpretation’, in: The Vienna Conventions on the law of treaties, Oxford University Press 2011; M.E. Villiger, ‘Article 31 General rule of interpretation’, in: Commentary on the 1969 Vienna Convention on the Law of Treaties, Leiden/Boston: Martinus Nijhoff Publishers 2009, p. 431; en B. Arnold, ‘The Interpretation of Tax Treaties: Myth and Reality’, Bulletin for international taxation, January 2010, p. 2-15.
HR 18 januari 2019, nr. 17/04584, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:57, BNB 2020/8, met noot Douma.
HR 19 januari 2018, nr. 16/03321, ECLI:NL:HR:2018:47, BNB 2018/68, met annotatie Douma.