HR, 19-01-2018, nr. 16/03321
16/03321
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2018
- Zaaknummer
16/03321
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:47, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1604, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2018/0321 met annotatie van Alexander Bosman
V-N 2018/6.5 met annotatie van Redactie
BNB 2018/68 met annotatie van S.C.W. DOUMA
FED 2018/75 met annotatie van J. Vleggeert
NTFR 2018/199 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Uitspraak 19‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 3, lid 4, Verdrag Nederland-Singapore. Uitleg van de uitdrukking "geleid en bestuurd".
Partij(en)
19 januari 2018
nr. 16/03321
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 mei 2016, nr. BK14/00350, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/5162) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte beleggingsvennootschap, van welke de enige aandeelhouder in het onderhavige jaar (2004) woonachtig was in Nederland. Het belegde vermogen van belanghebbende (gemiddeld circa 35 miljoen euro) bestond met name uit quoted bonds en quoted equity shares. Zij belegde defensief, nagenoeg geheel in specifieke vastrentende waarden.
2.1.2.
Blijkens haar statuten is het bestuur van belanghebbende opgedragen aan de door de algemene vergadering van aandeelhouders te benoemen directie. Ingevolge artikel 11, lid 2, letter g, van de statuten is de machtiging of goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders vereist voor onder meer bestuursbesluiten strekkende tot het doen van investeringen waarvan het belang of de waarde voor de vennootschap een bedrag van € 4540 te boven gaat.
2.1.3.
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 9 juli 2004 zijn [C] (hierna: [C]) en [E] (hierna: [E]), beiden werkzaam bij [F] Ltd te Singapore (hierna: [F]), met ingang van 9 juli 2004 benoemd tot bestuurders van belanghebbende. Met ingang van diezelfde datum is tussen belanghebbende en [F] een managementovereenkomst gesloten. Gedurende het gehele jaar 2004 werd de beleggingsportefeuille van belanghebbende beheerd door [G] (hierna: [G]) op basis van een in 2001 met belanghebbende gesloten overeenkomst van vermogensbeheer.
2.1.4.
De Rechtbank en het Hof hebben in een eerdere procedure, betreffende de jaren 2002 en 2003, geoordeeld dat belanghebbende in die jaren voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK) niet inwoner was van Curaçao maar van Nederland. Dat oordeel staat onherroepelijk vast (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner was van Nederland, zowel - tot en met 8 juli - voor de toepassing van de BRK, als – met ingang van 9 juli - voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Singapore van 19 februari 1971 (hierna: het Verdrag). Hiertegen richt zich het middel.
2.3.1.
Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel dat belanghebbende met ingang van 9 juli 2004 voor de toepassing van het Verdrag inwoner is van Nederland, wordt als volgt overwogen.
2.3.2.
Het Hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat belanghebbende ingevolge artikel 3, lid 1, van het Verdrag vanaf 9 juli 2004 naar de desbetreffende nationale wetgevingen inwoner was zowel van Nederland als van Singapore. In artikel 3, lid 4, van het Verdrag is bepaald dat indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij wordt geleid en bestuurd. Het Verdrag bevat geen omschrijving van de uitdrukking “geleid en bestuurd”. Artikel 2, lid 2, van het Verdrag bepaalt dat bij de toepassing van het Verdrag door elk van de betrokken Staten een niet anders omschreven uitdrukking, tenzij het zinsverband anders vereist, de betekenis heeft volgens de eigen wetgeving van die Staat. Aangezien de Nederlandse (vennootschaps-) belastingwetgeving niet een omschrijving van de uitdrukking “geleid en bestuurd” bevat, moet voor de betekenis daarvan te rade worden gegaan bij de algemene interpretatieregels voor verdragsbepalingen.
Artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1977, 169, met een herziene vertaling in Trb. 1985, 79; hierna: het Verdrag van Wenen) bevat algemene interpretatieregels voor verdragsbepalingen. Het Verdrag van Wenen was weliswaar ten tijde van het sluiten van het Verdrag nog niet in werking getreden, maar de in het Verdrag van Wenen opgenomen interpretatieregels voor verdragsbepalingen vormen de codificatie van volkenrechtelijk gewoonterecht, waarin ligt besloten dat ook in het onderhavige geval daarvan kan worden uitgegaan (vgl. Internationaal Gerechtshof 31 maart 2004, Avena and other Mexican Nationals (Mexico v USA), ICJ Report 37, paragraaf 83). Die interpretatieregels houden in dat verdragen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het desbetreffende verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Blijkens deze regels omvat de context van een verdrag naast de tekst en preambule en bijlagen, iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen de partijen is bereikt en iedere akte die is opgesteld bij het sluiten van het verdrag en door de partijen is erkend als betrekking hebbende op het verdrag. Naast deze historische context dient blijkens het derde lid van artikel 31 van het Verdrag van Wenen ook rekening te worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag en later gebruik bij de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen over de uitlegging is ontstaan. Het vierde lid van artikel 31 bepaalt dat een term in een bijzondere betekenis dient te worden verstaan als vaststaat dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
2.3.3.
De Protocollen en de toelichtingen van de partijen bij het Verdrag werpen geen nader licht op de door Nederland en Singapore voorgestane uitleg van de uitdrukking “geleid en bestuurd”. Deze uitdrukking komt daarmee niet naar de gemeenschappelijke bedoeling van deze staten een bijzondere betekenis toe en zal derhalve - ingevolge het volkenrechtelijk gewoonterecht - te goeder trouw moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van die uitdrukking in haar context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel 3, lid 4, van het Verdrag.
2.3.4.
Artikel 3, lid 4, van het Verdrag strekt ertoe vast te stellen wat voor de toepassing van het Verdrag de woonplaats is van een andere dan een natuurlijke persoon indien deze ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dat artikel inwoner is van beide Staten. Met deze strekking is slechts verenigbaar een uitlegging van de uitdrukking “geleid en bestuurd” die voor de toepassing van het Verdrag leidt tot inwonerschap van hetzij Nederland, hetzij Singapore.
Gelet hierop en op hetgeen in 2.3.3 is overwogen, moet onder de plaats waar een lichaam wordt “geleid en bestuurd”, laatstbedoelde uitdrukking uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis ervan, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van een lichaam niet van betekenis.
2.3.5.
Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 2.2 vermelde oordeel ten grondslag gelegd dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende feitelijk door haar aandeelhouder vanuit Nederland werd geleid en bestuurd. Het Hof heeft daarbij, in navolging van de Rechtbank, in aanmerking genomen i) het bepaalde in artikel 11, lid 2, letter g, van de statuten van belanghebbende, ii) de wijze waarop belanghebbende in de periode vóór 9 juli 2004 werd geleid en bestuurd, iii) de omstandigheid dat de vermogensbeheerovereenkomst tussen belanghebbende en [G] alsmede de allonge van 19 december 2001 na 8 juli 2004 van toepassing zijn gebleven, en iv) de omstandigheid dat na die datum feitelijk geen wezenlijke bestuursbeslissingen zijn genomen dan wel handelingen zijn verricht door de formele directie ([C] en [E]). Het Hof heeft aan zijn oordeel voorts ten grondslag gelegd dat de door [C] en [E] genomen beslissingen in het verlengde van de door de aandeelhouder genomen beslissingen lagen en slechts uitvoerend van aard waren, dat de managementovereenkomst met [F] en de daarin overeengekomen beloning van de formele bestuurders niet wezenlijk afwijkt van de beloning die in de eerdere managementovereenkomst met [N] was overeengekomen voor de tot en met 8 juli 2004 fungerende bestuurders, en dat de in de bijlage van de managementovereenkomst met [F] omschreven werkzaamheden van de directie geenszins beleidsbepalende beslissingen insluiten. In dit verband heeft het Hof de door [C] afgelegde verklaring, inhoudende dat aan de beperking in artikel 11, lid 2, letter g, van de statuten van belanghebbende in de praktijk geen betekenis toekwam, onwaarachtig geacht.
Deze oordelen geven, gelet op het hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
2.4.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.
Beroepschrift 19‑01‑2018
Beroep in cassatie tegen de uitspraak van 4 mei 2016, nummer BK-14/00350, van de Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof Den Haag op het hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 maart 2014, nummer SGR 13/5162, in het geding tussen [X] BV en de inspecteur van de Belastingdienst, [P]
Edelhoogachtbare heer/vrouwe,
Namens belanghebbende, [X] BV (hierna ook te noemen: [X]), stellen wij hierbij in onze hoedanigheid van advocaat-belastingkundige beroep in cassatie in tegen bovenbedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, verzonden op 20 mei 2016. Een afschrift van deze uitspraak treft u bijgaand als bijlage 1 aan.
Als cassatiemiddel draagt belanghebbende het volgende voor:
- I.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Singapore tot het vermijden van de dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Singapore op 19 februari 1971 (hierna te noemen: het Verdrag), dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de feitelijke leiding van belanghebbende gedurende het jaar 2004 niet is verplaatst naar hetzij Curaçao hetzij naar Singapore. Het Hof heeft zulks ten onrechte gedaan en op onbegrijpelijke gronden welke de vestigingsplaatsconclusie niet kunnen dragen, althans met in ieder geval miskenning van nationale jurisprudentie, met name het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016, nr. 15/03006.
Toelichting cassatiemiddel
Het middel richt zich tegen het door het Hof — in de rechtsoverwegingen 7.1 t/m 7.5 — gegeven oordeel dat [X] gedurende het jaar 2004 de feitelijke leiding niet heeft verplaatst naar hetzij Curaçao hetzij Singapore, doch in ieder geval naar Singapore wegens miskenning van het hierboven bedoelde arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016.
— Rechtsoverweging 7.1 van het Hof
Om tot dit oordeel te komen overweegt het Hof in rechtsoverweging 7.1 dat de rechtbank voor wat betreft het jaar 2004 op goede gronden een juiste beslissing zou hebben genomen. Zo heeft de rechtbank in rechtsoverweging 21 voor wat betreft de periode 1 januari 2004 t/m 8 juli 2004 geoordeeld dat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar werkelijke leiding in de onderhavige periode heeft verplaatst naar Curaçao of dat de aandeelhouder, anders dan voorheen, niet meer feitelijk de (uiteindelijke) werkelijke leiding over [X] in Nederland uitoefende. De rechtbank geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat de overgelegde bescheiden met de aanduiding ‘bestuursbesluit’ van 14 april, 13 mei en 21 juni 2004 daartoe onvoldoende zijn, omdat daaruit niet blijkt dat de daarin vermelde besluiten ook daadwerkelijk ten uitvoer zijn gebracht en dat daartoe opdracht is gegeven aan de vermogensbeheerder door de directie.
Het Hof geeft in rechtsoverweging 7.1 aan het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust tot de zijne te maken. Het Hof vervolgt — zonder een en ander te motiveren — dat hetgeen [X] in hoger beroep heeft aangevoerd het Hof niet tot een ander oordeel brengt. Het Hof miskent daarbij volkomen — het Hof gaat er zelfs met geen woord op in — hetgeen zijdens [X] onder de punten 1.7 t/m 1.22 van de pleitnota aan de hand van de overgelegde performance rapportages is gesteld, te weten:
‘— De situatie in de periode 1 januari 2004 t/m 8 juli 2004
1.7.
Voor wat betreft de periode 1 januari 2004 t/m 8 juli 2004 is het oordeel van de Rechtbank, zoals zojuist en in alle processtukken is uiteengezet, naar het oordeel van [X] niet juist. Zo kunnen de gestelde statutaire beperking en de genomen bijzondere aandeelhoudersbesluiten nooit de medepijlers zijn, waarop dat oordeel gevestigd kan zijn. Er is ook nooit een oordeel gegeven over de wijze van aanstelling, zoals vorenbedoeld. Daarnaast heeft de Curaçaose directie in de periode 1 januari 2004 tot en met 8 juli 2004 op 14 april, 13 mei en 21 juni 2004 — naast de bestuursbesluiten die de directie behoort te nemen — ook een aantal bestuursbesluiten op beleggingsgebied genomen. Zo heeft de Curaçaose directie als gevolg van de hoge inflatieontwikkelingen en de dalende obligatiekoersen op 14 april 2004 besloten om ‘bepaalde obligatieleningen welke recent zijn aangekocht (gedeeltelijk) te verkopen wellicht om deze op een later tijdstip weer terug te kopen.’ Verder heeft de Curaçaose directie als gevolg van de neerwaartse beweging van het trendkanaal op 10 mei 2014 besloten om ‘bepaalde obligatieleningen per onmiddellijk te verkopen daar dit in het belang van de vennootschap wordt geacht om het risico zoveel mogelijk te beperken.’ En tot slot heeft de Curaçaose directie op 21 juni 2004 het besluit genomen om ‘in overweging te nemen bepaalde obligatieleningen welke ruim boven pari noteren te verkopen om de aglo op te nemen om geen koersverlies te krijgen op inlosdatum’ alsmede om ‘deze debiteuren te ruilen voor obligatieleningen welke reeds opgenomen zijn in de portefeuille die rond of onder pari noteren’.
1.17
De Rechtbank is in eerste aanleg aan deze bestuursbesluiten voorbij gegaan, omdat daaruit volgens haar niet ook blijkt dat de daarin vermelde besluiten ook daadwerkelijk ten uitvoer zijn gebracht en dat daartoe opdracht is gegeven aan de vermogensbeheerder (zie r.o. 21). Aan de hand van een analyse van de performance rapportages blijkt dat wel degelijk uitvoering is gegeven door de vermogensbeheerder aan de door de Curaçaose directie genomen bestuursbesluiten als vorenbedoeld. Nu de performance rapportages over het eerste en het tweede kwartaal 2004, alsmede overige relevante correspondentie over deze periode ontbreken, zal aan de hand van een vergelijking van de performance rapportages over het vierde kwartaal 2003, meer in het bijzonder de samenstelling van de obligatieportefeuille per 31 december 2003, in vergelijking met de performance rapportages over het derde en het vierde kwartaal 2004 aannemelijk worden gemaakt dat aan de bedoelde bestuursbesluiten ook daadwerkelijk uitvoering is gegeven door de vermogensbeheerder. Deze performance rapportages zijn u als nader stuk overgelegd bij brief van 23 oktober 2015 (bijlagen 4 t/m 6). De nominale waarden en de samenstelling van de obligatieportefeuille per 31 december 2003, 30 september 2004 en 31 december 2004, … de transacties in de perioden derde en vierde kwartaal 2004, zoals volgt uit deze performance rapportages, is in een excel-bestand verwerkt. Een afschrift daarvan is aan deze pleitnota gehecht, waarover hierna meer.
1.18
Uit de beschikbare performance rapportages blijkt dat de marktwaarde en de nominale waarde van de vastrentende waarden in 2004 als volgt was:
31-dec-03 | 1-Jul-04 | Mutatie | 30-sep-04 | 31-dec-04 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Marktwaarde | € | 19.513.272 | € | 12.585.858 | € | -6.927.414 | € | 18.976.755 | € | 22.799.041 |
Nominale waarde | € | 18.191.727 | onbekend | € | 18.032.560 | € | 20.982.560 |
Uit dit overzicht blijkt dat er in de periode 31 december 2003 tot en met 1 juli 2004 een daling van de marktwaarde is van € 6.927.414, terwijl in de periode daarna de marktwaarde van de obligatieportefeuille aanzienlijk toeneemt. De nominale waarde per 1 juli 2004 is onbekend, aangezien deze ontbreekt. Aan de hand van een nadere analyse van de gegevens uit de beschikbare performance rapportages kan het een en ander nader toegelicht worden.
1.19
Zoals uit het aan de pleitnota gehechte overzicht blijkt, hebben in het jaar 2004 33 obligatieposten onderdeel uitgemaakt van de obligatieportefeuille van [X]. Uit een vergelijking van de samenstelling van de obligatieportefeuille op 30 september 2004 (p. 9 en 10) met die van 31 december 2003 (p. 9, 10 en 11), met in achtneming van de aan- en verkopen in het derde kwartaal 2004 (p. 14 en 15), kan worden afgeleid dat in de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 tenminste 21 transacties (minimaal 15 verkopen en 6 aankopen) hebben plaatsgevonden met een totale transactiewaarde van € 14.489.167 nominaal, waarvan € 10.324.167 nominaal betrekking heeft gehad op verkopen en € 4.165.000 nominaal betrekking heeft gehad op aankopen; per saldo een daling van de obligatieportefeuille over deze periode met een nominale waarde van € 6.754.000 negatief. Dit komt ook (nagenoeg) overeen met de eerdergenoemde daling van € 6.927.414 op basis van de marktwaarde. Opvallend daarbij is dat over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 bij 12 verkopen de gehele obligatiepost verkocht is en bij de overige 3 verkopen de betreffende obligatiepost gedeeltelijk verkocht is, waarbij alle verkopen (op drie na) betrekking hebben op de verkoop van obligaties, uitgegeven door de Bank Nederlandse Gemeenten dan wel door Nederland. Dat is exact conform de genomen bestuursbesluiten van 13 mei 2004 en/of 14 april 2004, en daarmee is dus aangetoond, hetgeen volgens het oordeel van de Rechtbank [X] tot op heden niet had aangetoond.
1.20
Uit de performance rapportages over het derde en het vierde kwartaal 2004 blijkt welke transacties hebben plaatsgevonden in het derde (p. 14 en 15) en het vierde kwartaal 2004 (P. 17) en tegen welke kostprijs. Opvalt is dat in het derde en het vierde kwartaal 2004 enkel aankopen (18 aankopen in derde kwartaal 2004 met een totale transactiewaarde van € 6.000.000 nominaal en 6 aankopen in het vierde kwartaal 2004 met een totale transactiewaarde van € 2.950.000 nominaal) hebben plaatsgevonden van obligaties die reeds opgenomen waren in de obligatieportefeuille en dan ook nog eens tegen een kostprijs die onder of rond pari ligt. Dat is exact conform het bestuursbesluit van 21 juni 2004, en daarmee is dus aangetoond, hetgeen volgens het oordeel van de Rechtbank [X] tot op heden niet had aangetoond.
1.21
Ter illustratie: op 31 december 2003 bedroeg de nominale waarde van de Norddeutsch Lb Giro SNR (4 1/4% 2003–2014) € 250.000 (p. 11). Op 30 september 2004 bedroeg deze € 2.500.000 nominaal (p. 10). Dit is een verschil van € 2.250.000. Op 21 september 2004 heeft er een aankoop Norddeutsch Lb Giro SNR van € 500.000 nominaal plaatsgevonden tegen een kostprijs van €100,60 (p. 14; daarbij geldt 100 als pari) en op 22 september 2004 een aankoop Norddeutsch Lb Giro SNR van € 250.000 tegen een kostprijs van € 100,80 (p. 15); oftewel beide aankopen Norddeutsch Lb Giro SNR van totaal € 750.000 zijn rond pari gedaan. Dit betekent derhalve dat er in de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 aankopen Norddeutsch Lb Giro SNR zijn gedaan met een totale nominale transactiewaarde van € 1.500.000 (= 2.500.000 -/- 250.000 -/-750.000). Op 14 december 2004 heeft er nog een aankoop Norddeutsch Lb Giro SNR van € 700.000 nominaal tegen een kostprijs van 104,75 (p. 17), oftewel wederom rond pari, als gevolg waarvan de stand Norddeutsch Lb Giro SNR (4 1/4% 2003–2014) per 31 december 2004 € 3.200.000 nominaal bedraagt (p. 14).
1.22
Conclusie: Al deze transacties uit het jaar 2004 zijn te herleiden tot de bestuursbesluiten van de Curaçaose directie van 14 april, 13 mei en/of 21 juni 2004. Uit de vorenbedoelde analyse dient dan ook geconcludeerd te worden dat de bestuursbesluiten van de Curaçaose directie ook daadwerkelijk ten uitvoer zijn gebracht door de vermogensbeheerder. De aandeelhouder heeft daarin geen enkele rol gespeeld. Naar het oordeel van [X] dient dan ook de enige juiste conclusie te zijn dat de Curaçaose directie de werkelijke leiding heeft gehad in de periode 1 januari 2004 tot en met 8 juli 2004.’
Uit het bovenstaande blijkt dat de bestuursbesluiten ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd door de vermogensbeheerder. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Hof in zijn oordeel met geen woord rept over hetgeen aan de zijde van [X] op dat punt in hoger beroep is aangevoerd. Door op de stellingen van [X] op dit punt niet, althans onvoldoende in te gaan, is de uitspraak van het Hof niet met voldoende redenen omkleed en geeft deze geen, dan wel onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Hof op dit oordeel. De uitspraak dient om deze reden te worden vernietigd.
— Rechtsoverweging 7.2 van het Hof
Om tot het oordeel te komen dat de feitelijke leiding van belanghebbende gedurende het jaar 2004 niet is verplaatst naar hetzij Curaçao hetzij Singapore, overweegt het Hof in rechtsoverweging 7.2 dat de feitelijke leiding van [X] ongewijzigd ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren door haar aandeelhouder in Nederland is uitgeoefend. Dit zou volgens het Hof met name volgen uit de feiten zoals vastgesteld in de procedure voor de jaren 2002 en 2003, met name uit de statutaire beperking van het formele bestuur van [X], de managementovereenkomsten met de trustkantoren op Curaçao en in Singapore, de vermogensbeheersovereenkomst met de bank te [R] alsmede de allonge van 19 december 2001. Vervolgens neemt het Hof in het slot van rechtsoverweging 7.2 — zonder een en ander te motiveren — als vaststaand aan dat de kernbeslissingen met betrekking tot het beleggingsbeleid en het beheer van het vermogen van [X] in (geheel) 2004 door de aandeelhouder werden genomen, die daarmee de feitelijke leiding over [X] zou uitoefenen.
Het Hof miskent daarbij in rechtsoverweging 7.2 dat de feitelijke leiding van [X] met ingang van 9 juli 2004 overgegaan is naar de Singaporese directie. In het verlengde daarvan miskent het Hof in rechtsoverweging 7.2 in het bijzonder dat in het Verdrag voor de tiebreaker-bepaling bij lichamen met een dubbele woonplaats duidelijk is gekozen voor een van het OESO-modelverdrag afwijkend begrip. De term ‘geleid en bestuurd’ is in de Engelse tekst van het Verdrag ‘managed and controlled’, gelijk aan het Singaporese begrip. Het Verdrag geeft geen definitie van het begrip ‘management and control’. Het OESO-modelverdrag hanteert voor de beoordeling van de vestigingsplaats een andere term, te weten ‘place of effective management’ (c.q. de Nederlandse definitie uit de jurisprudentie: ‘feitelijke leiding’). In Nederland kent men het begrip ‘management and control’ niet. Singapore kent dit begrip daarentegen wel. In Singaporese belastingwetgeving wordt de vestigingsplaats van een lichaam namelijk beoordeeld aan de hand van de term ‘management and control’.
Op het eerste gezicht lijkt ‘management and control’ gelijk aan ‘effective management’, maar dat is het niet. ‘Management and control’ is namelijk een minder stringent begrip dan ‘effective management’. Blijkens de overgelegde e-mail van 4 september 2013 is volgens de Singaporese Belastingautoriteiten al sprake van ‘management and control’ in de volgende gevallen:
‘Generally, central control and management is the making of decisions on strategic matters, such as those on company policy and strategy, etc. IRAS would considers the following factors:
Board of directors' meetings are held in Singapore even if decisions made pertain only to routine matters and
- i)
Presence of other related companies (tax resident or with business activities) in Singapore; or
- ii)
Receives support or administrative services from a related company in Singapore; or
- iii)
Have at least 1 director based in Singapore who holds an executive position and is not a nominee director; or
- iv)
Have at least 1 key employee (e.g. CEO, CFO, COO) based in Singapore.’
In het Verdrag wordt derhalve (bewust) afgeweken van de in het commentaar bij art. 4 OESO-Modelverdrag gedefinieerde begrip ‘place of effective management’ en is duidelijk gekozen voor het Singaporese begrip op dat gebied, te weten voor de Singaporese term ‘management and control’.
Gelet op het — in vergelijking met het begrip ‘place of effective management’ — ruimere begrip ‘management and control’, zoals Singapore dat hanteert, is het dus zeer wel mogelijk dat het ‘management and control’ geacht wordt in Singapore plaats te vinden, terwijl de ‘feitelijke leiding’ elders plaatsvindt (vgl. commentaar NDFR bij artikel 3 van het Verdrag Nederland-Singapore, aantekening 3). Als gevolg daarvan is eerder sprake van een feitelijke vestigingsplaats van [x] in Singapore.
Het Hof miskent mitsdien, door hier geheel aan voorbij te gaan en er met geen woord over te reppen in zijn oordeel, terwijl zijdens belanghebbende dat eerder wel uitgebreid is aangevoerd, dat in het Verdrag op essentiële punten is afgeweken van het OESO-modelverdrag, zoals ook uitdrukkelijk blijkt uit de toelichtende nota, die bij brief van 10 juni 1971 is verzonden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1970/71, 11 352, nr. 1), en dat de tiebreaker-bepaling van het Verdrag getoetst dient te worden aan de ruimere Singaporese term ‘management and control’.
Van de zijde van de Belastingdienst is steeds gesteld dat aan deze afwijking geen betekenis toekomt. Uw Raad heeft echter in uw arrest van 22 april 2016, nr. 15/03006 in een ander geval duidelijk anders overwogen en geoordeeld dat een OESO-conforme uitleg van belastingverdragen die niet zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag niet aan de orde is, wanneer er in het belastingverdrag duidelijk wordt afgeweken van het OESO-modelverdrag. Dat geldt ook bij het ontbreken van een begripsdefinitie in het Verdrag, zoals ook in de onderhavige kwestie het geval is. Toegepast op het onderhavige geval betekent dit dat bij de uitlegging van het begrip ‘management and control’ in art. 3 lid 4 van het Verdrag geen betekenis toekomt aan de in het OESO-modelverdrag opgenomen — en in het Verdrag ontbrekende — definitie van dit begrip. De met ingang van 1963 gegeven definitie van het begrip ‘effective management’ (c.q. de Nederlandse definitie uit de jurisprudentie: ‘feitelijke leiding’) kan derhalve geen betrekking hebben op art. 3 lid 4 van het Verdrag, aangezien deze bepaling niet is afgestemd op het OESO-Modelverdrag en niet is gebleken van gewijzigde opvattingen omtrent de uitlegging van het onderhavige artikel in het Verdrag.
— Rechtsoverweging 7.3 van het Hof
Het Hof is voor de beoordeling van de vestigingsplaats ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van [X], dat aan de statutaire beperking geen betekenis toekomt. Het Hof heeft juist ten onrechte, ondanks al hetgeen op dit punt zijdens belanghebbende is aangevoerd, te veel waarde toegekend aan de statutaire beperking en neemt daarbij onder andere in aanmerking de omstandigheid dat de statutaire beperking gedurende het jaar 2004, ook na wisseling directie, onverkort is blijven staan in de statuten en dat [C] te maken had met een statutaire beperking, terwijl [C] juist verklaard heeft dat dat niet het geval was. Het oordeel van het Hof is, mede gelet op het laatste, ten onrechte en — zonder nadere motivering — dan ook volkomen onbegrijpelijk.
Het oordeel van het Hof is ook ten onrechte, nu de statutaire beperking, inhoudende dat de directie voor het doen van investeringen met een hoger geldelijk belang van € 4.540 voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouder nodig heeft, feitelijk niet de door het Hof bedoelde beperking van de directiebevoegdheid kan zijn. Immers, ter beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam is niet de juridische werkelijkheid, maar is fiscaal enkel de materiële werkelijkheid, oftewel wat er gebeurd is, doorslaggevend. Waar een lichaam is gevestigd, is namelijk een tamelijk feitelijke kwestie. Van belang is dus enkel wie de feitelijke leiding uitoefende en niet wie deze op basis van een bepaling in de statuten mocht uitoefenen. Uit de feiten en omstandigheden, maar ook uit de invulling die daaraan gegeven is, blijkt duidelijk dat de statutaire beperking geen enkele belemmering is geweest voor de Singaporese directie in het jaar 2004, maar ook niet in de jaren daarna.
Zo heeft ook de rechtbank zich in eerste aanleg aangesloten bij hetgeen fiscaal relevant is en heeft aldus in rechtsoverweging 25 overwogen voor wat betreft de jaren 2005 t/m 2007:
‘Dat [C]en/of [E] volgens de statuten niet bevoegd waren om zelfstandig beslissingen te nemen boven een bedrag van € 4.540 leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de gedingstukken volgt dat dit in 2005 feitelijk wel is gebeurd. Verweerder heeft — mede gelet op het feit dat de formele directie in de jaren 2006 en 2007 nog steeds bij [C] en [H] berustte — evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres in de jaren 2006 en 2007 weer in Nederland werd geleid en bestuurd.’
Het is dus onbegrijpelijk hoe het Hof op dat punt anders heeft kunnen oordelen, nu algemeen bekend is dat fiscaal enkel relevant hoe er feitelijk gehandeld is en dat is het verrichten van beleggingstransacties zonder enige belemmering van de statutaire beperking.
Het oordeel van het Hof is ook onbegrijpelijk, nu [C] juist steeds verklaard heeft de statutaire beperking vanaf het begin te hebben genegeerd, en daarvoor is hij niet aansprakelijk gesteld door de aandeelhouder. Zo blijkt onder andere uit de schriftelijke verklaring van [C] van 26 augustus 2013 (zie bijlage 35 bij het beroepschrift in hoger beroep; p. 7 bovenaan)
‘De statuten en in het bijzonder artikel 11. Uiteraard hebben wij de statuten nauwkeurig bestudeerd, voordat we onze benoeming als bestuurders aanvaardden. Zoals eerder genoemd, hebben we het artikel gezien, waarin de directie bepaalde beleggingsbeslissingen moest voorleggen aan de aandeelhouder. Dit artikel hebben wij vanaf het begin genegeerd. Wij hebben nooit goedkeuring van de aandeelhouder gevraagd voor het doen van investeringen. De bankier deed voorstellen op basis van het beleggingsprofiel en wij bespraken deze voorstellen met de bankier en namen op basis van de gesprekken een beslissing. Het gevoerde beleid werd besproken op de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering.’
(onderstreping ondergetekende)
Ook uit de feiten en omstandigheden volgt niet dat [C] op enigerlei wijze beperkt werd in de directievoering. Integendeel! Uit de feiten en omstandigheden blijkt juist dat het de directie te Singapore is geweest die de kernbeslissingen heeft genomen en dat de statutaire beperking van de directiebevoegdheid feitelijk geen beperking vormde.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande, is in het jaar 2004 sprake van een verplaatsing van de feitelijke leiding van [X] naar hetzij Curaçao hetzij naar Singapore. 's‑Hofs oordeel dat [X] in Nederland een plaats van leiding had in het onderhavige jaar, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Op grond van het vorenstaande, zijn wij van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven. In het verlengde daarvan verzoeken wij u om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.