HR, 23-05-2014, nr. 12/05526
12/05526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
12/05526
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1194, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ7198, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2014
- Vindplaatsen
BNB 2014/154 met annotatie van F.J.P.M. Haas
FED 2014/57 met annotatie van P. VAN DER WAL
V-N 2014/27.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1491 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 8:60, lid 4, Awb. Art. 8:63, lid 3, Awb. Procesrecht. Voorwaardelijk getuigenaanbod / verzoek om getuigen op te roepen. Geen strijd met HR BNB 2005/152.
Partij(en)
23 mei 2014
nr. 12/05526
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 23 oktober 2012, nrs. BK‑11/00050 en 11/00051, betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2002 en 2003 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s‑Gravenhage (nrs. AWB 08/5802 VPB en AWB 08/5803 VPB) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Feenstra en mr. Kerckhoffs, advocaten te Breda.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 2002 en 2003 het standpunt ingenomen dat haar plaats van leiding niet is gelegen in Nederland maar in de Nederlandse Antillen.
3.1.2.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende aangiften voor de jaren 2002 en 2003 gecorrigeerd bij aanslagen met dagtekening 20 augustus 2005 respectievelijk 22 december 2006 en is daarbij ervan uitgegaan dat belanghebbende in Nederland gevestigd is gebleven.
3.1.3.
Op 23 april 2007 hebben in het kader van een strafrechtelijk onderzoek doorzoekingen ter inbeslagname plaatsgevonden onder meer op het kantoor van belanghebbendes toenmalige gemachtigde en op het kantoor van haar huidige gemachtigde. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft de FIOD getuigen en verdachten gehoord. De getuigenverklaringen zijn door de Officier van Justitie in juli 2008 voor fiscale doeleinden vrijgegeven.
3.2.
Het Hof is voorbijgegaan aan het tijdens de tweede zitting voor het Hof van 12 september 2012 door belanghebbende gedane voorwaardelijke aanbod bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Het heeft daartoe geoordeeld dat het een herhaling betreft van een reeds in eerste aanleg gedaan aanbod en dat belanghebbende voor beide zittingen in hoger beroep een uitnodiging heeft ontvangen waarin de mogelijkheid is geboden getuigen mee te brengen of op te roepen.
Hiertegen keert zich middel V.
3.3.1.
Het zojuist bedoelde voorwaardelijke bewijsaanbod is neergelegd in de pleitaantekeningen van belanghebbende voor de zitting van het Hof van 12 september 2012. Aldaar is vermeld dat belanghebbende haar voorwaardelijke bewijsaanbod, zoals ook al in eerste aanleg is gedaan, herhaalt, en dat dit aanbod nadrukkelijk ook betrekking heeft op [AA] en [BB]. Voor de Rechtbank heeft belanghebbende bij herhaling laatstgenoemden zelf opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen. Vervolgens heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht deze getuigen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb op te roepen. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3.3.2.
In de tot de gedingstukken behorende uitnodigingen voor beide zittingen voor het Hof is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat belanghebbende van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
3.3.3.
In het hiervoor in 3.3.1 bedoelde bewijsaanbod kan een verzoek worden gelezen aan het Hof om aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren door middel van door haar mee te brengen of op te roepen getuigen. Het aanbod zou ook kunnen worden opgevat als een herhaling van het voor de Rechtbank gedane verzoek om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb.
3.3.4.
Ten aanzien van het bewijsaanbod, opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, heeft het volgende te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uitnodigingen voor de zittingen van 29 mei 2012 en van 12 september 2012, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken van het geding niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook niet gesteld dat dergelijke omstandigheden voor het Hof zijn aangevoerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het Hof het vorenoverwogene heeft miskend met zijn verwerping van het verzoek om aanhouding op de grond dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. ’s Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.3.5.
Voor zover het hiervoor in 3.3.1 bedoelde aanbod moet worden opgevat als een verzoek aan het Hof om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft het volgende te gelden. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Met zijn door het middel bestreden oordeel heeft het Hof dit een en ander niet miskend. ’s Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Middel V faalt derhalve voor het overige eveneens.
3.3.6.
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
Beroepschrift 23‑05‑2014
I. Feiten
1)
[X] heeft per 15 december 2001 besloten om haar feitelijke zetel van Nederland naar Curaçao te verplaatsen. Op deze datum trad dan ook [A], die tevens 100% aandeelhouder van [X] is, af als (statutair) directeur. Op dezelfde dag werd [X] [D] een op Curaçao wonende natuurlijk persoon als directie benoemd. [X] een passieve beleggingsmaatschappij die haar vermogen nagenoeg geheel belegde en nog steeds belegt in vastrentewaarden (eersteklas obligaties en andere vastrentende beleggingsvormen.)
[D] had in deze periode een zetel verplaatsingsconcept naar Curaçao ontwikkeld en hiervoor zelfs een brochure opgesteld. [X] als passieve beleggingsmaatschappij was hiervoor een geschikte kandidaat.
Daar kwam bij dat de aandeelhouder, [A], in verband met zijn vele buitenlandse reizen sowieso weinig aanwezig was.
[A] wilde ook rust nadat hij zijn zaak verkocht had. [A] had er daarom ook geen probleem mee om de directie [X] op vooraf overeengekomen condities (zie hierna) over te laten aan een derde, in casu in het concept van [A] aan een directie gevestigd te Curaçao hierna te noemen [D]. Zij kon dit ook doen omdat er met de directie bij de aanstelling, en dus vooraf, uitgebreide afspraken waren gemaakt over het beleggingsbeleid. Over dit beleggingsbeleid is vooraf ook uitvoerig overleg geweest met de beoogde feitelijke vermogensbeheerder aan wie het feitelijke beheer, in casu de Private Wealth Management afdeling van [F] zou worden uitbesteed.
Deze feitelijk uitvoerende vermogensbeheerder was gewend om, zoals dat wel vaker gebeurt bij grotere vermogens, vermogens op basis van een bij de aanstelling vooraf met de vermogensbeheerder afgesproken beleggingsbeleid te beleggen. In de beoogde opzet ging dus [D] na haar benoeming als opdrachtgever richting deze feitelijk uitvoerend vermogensbeheerder als cliënt fungeren. Deze diende in dit concept dan ook de beheersovereenkomst met de daarbij behorende bijlagen en Allonge met deze vermogensbeheerder af te sluiten.
In deze overeenkomst was het ‘raamwerk’ van het vooraf besproken en overeengekomen beleggingsbeleid, het zogenaamde beleggingsprofiel vastgelegd. Enkel binnen dit vooraf afgesproken en overeengekomen beleggingsprofiel mocht er derhalve door de vermogensbeheerder belegd worden. Wijziging/herijking van het vooraf besproken en overeengekomen beleggingsprofiel was tussentijds doch in ieder geval jaarlijks mogelijk, zij het dat [A] met de Curaçaose directie vooraf d.w.z. voor haar aanstelling was overeengekomen dat de directie hiertoe alleen onder bepaalde voorwaarden mocht overgaan.
Zij diende hiervoor een aandeelhoudersvergadering uit te schrijven waarop de voorgestelde wijziging besproken en door de aandeelhouder, in casu [A], goedgekeurd diende te worden. Minimaal zou dit één keer per jaar kunnen geschieden en wel op de algemene Vergadering van aandeelhouders waarop naast de jaarrekening het door de directie gevoerde beleid, waaronder het door de directie gevoerde beleggingsbeleid en de mogelijk daarop aan te brengen wijzigingen sowieso aan de orde kwamen. Tussentijdse wijzigingen waren ook mogelijk via bijzondere, tussentijdse door de directie bijeen te roepen aandeelhoudersvergaderingen. Hetgeen besproken en overeengekomen is ten aanzien van het beleggingsbeleid is uiteindelijk neergelegd in een aantal documenten te weten een overeenkomst van vermogensbeheer, met de volgende daarbij behorende bijlagen, bijlage I Vaststelling van het vermogen, bijlage II Beleggingsdoelstelling, specificaties en/of beperkingen, bijlage III Tarieven vermogensbeheer, bijlage IV Kenmerken van effecten en daaraan verbonden risico's en een Allonge van vermogensbeheer.
Voor [D] was dit opdracht waaraan zij zich als nieuwe directie voor wat betreft de beleggingen diende te houden. Na haar benoeming als nieuwe directie van [X] werd deze overeenkomst dan ook door de nieuwe directie met [F] afgesloten.
Deze wordt hierbij als bijlage 3 overgelegd. In verband met de benoeming van [D] tot directie werd ook een zogenaamde directieovereenkomst afgesloten (bijlage 4)
II. De bij de aanstelling van de nieuwe directie afgesloten overeenkomsten/gemaakte afspraken
1) De directieovereenkomst (bijlage 4 zie hierboven)
Op basis van deze overeenkomst is de directie benoemd. Deze directie is benoemd ervan uitgaande dat deze directie de onder 2 bedoelde vermogensbeheerovereenkomst met bijlagen I, II, III en IV en de daarbij behorende Allonge, alle met als letterhoofd steeds [D], met [F] zou afsluiten. De directie is voorts benoemd onder de voorwaarde dat zij in het beleggingsprofiel zoals bedoeld in bovenstaande documenten in casu (zie ook hierna) het profiel Risico Rendements Profiel Vastrentend geen wijziging zou aanbrengen., anders dan na overleg met en na goedkeuring van de aandeelhouder na een daarvoor door de directie uitgeschreven aandeelhoudersvergadering
2) De overeenkomst van vermogensbeheer tussen [D] als directie en [F] als feitelijk uitvoerende vermogensbeheerder
Dit is een standaardmodel van [D] In de bij dit model behorende bijlagen worden de verbijzonderingen aangebracht, zoals door de cliënt gewenst [cc] van [DD] heeft zich met de juridisch verwoording van deze verbijzonderingen in deze overeenkomst (de facto het wensenlijstje van de cliënt) maar ook met de hieronder genoemde documenten onder 2, 3 en 4 beziggehouden. Dat heeft hij gedaan in overleg met [A] en [H].
3) Bijlage 1 behorende bij de onder 2 bedoelde overeenkomst
In deze bijlage ( eveneens een standaard bijlage van [D] wordt aangegeven om welk te beleggen vermogen het gaat.
4) Bijlage II behorende bij de onder 2 bedoelde overeenkomst
In deze bijlage (eveneens een standaard bijlage van [D]) wordt de beleggingsdoelstelling van de cliënt gedefinieerd te weten in het onder hevige geval een beleid gericht op :
- —
Het jaarlijks laten groeien van het beheerde vermogen in euro met 2% per jaar
- —
Een belegging voor onbepaalde tijd
- —
Een beleggingshorizon die zich over een langere periode uitstrekt
- —
Risico spreiding in wereldwijde beleggingen
- —
Beleggingen en beleggingsfondsen die gespecialiseerd zijn in beleggingen wereldwijd en/of in specifieke geografische gebieden in de wereld en/of in sectoren en/of in producten.
Met inachtneming van het bovenstaande werd uit de door [F] gekozen profielen ( zie bijlage 5) te weten vastrentende, defensief, gematigde groei, hoge groei, aandelen plus liquiditeiten, aandelen dan wel leverage gekozen voor het Profiel Risico Rendements Profiel Vastrentend, waarbij voor de invulling daarvan rekening diende te worden gehouden met de richtlijnen opgenomen onder het kopje ‘ specificaties, afwijkingen en/of beperkingen (indien gewenst)’. [F] herijkte het Risico Rendement Profiel Vastrentend periodiek doch in ieder geval jaarlijks. De richtlijnen als bovenbedoeld volgens bovenbedoeld kopje luiden voor zover in casu van belang:
- —
Tenzij [D] hiertoe de opdracht heeft gegeven word de bestaande portefeuille bestaande uit obligaties, beleggingsfondsen en aandelen niet gewijzigd;
- —
Het beleggingsbeleid dient rekening te houden met de ‘Uitkering’, waarmee bedoeld werd een uitkering gelijk aan het fictief rendement welke een in Nederland wonende aanmerkelijk belang aandeelhouder ter zake van het bezit van een maatschappij als [X] voor de Nederlandse inkomstenbelasting dient aan te geven;
- —
Couponontvangsten dienen te worden herbelegd in Euro obligaties met een minimale rating van Single ‘A’ obligaties en voor 50% in Euro aandelen beleggingsfondsen, wanneer het Euro coupons betreffen. De couponontvangsten dienen te worden herbelegd in dollarobligaties met een minimale rating van Single ‘A’ obligaties en voor 50% in dollar aandelen beleggingsfondsen wanneer het dollar coupons betreft;
- —
Obligaties die uitloten dienen voor 100% herbelegd te worden in obligaties met een minimale rating van ‘AA’ en een looptijd van 10 jaar vanaf het jaar van voornoemde uitloting. Ook hier geldt dat Euroleningen dienen te worden herbelegd in Euro-obligaties en dollaruitlotingen in dollarobligaties.
- —
Indien de Euronext Amsterdam index met een marge van 5% voor 31-12-2002 de stand van 350 bereikt, dient er in twee tranches voor Euro 500.000 in aandelenbeleggingsfondsen belegd te worden.
5) Bijlage III behorende bij de onder 2 bedoelde overeenkomst
In deze bijlage zijn de tarieven geregeld die [F] de cliënt mag berekenen.
6) Bijlage IV behorende bij de onder 2 bedoelde overeenkomst
Deze bijlage is meer een algemene bijlage waarin wordt ingegaan op de kenmerken van effecten en de daaraan verbonden risico's.
7) De Allonge behorende bij de overeenkomst van vermogensbeheer
Deze overeenkomst (zie ook onder considerans punt 8) geeft nog enkele verduidelijkingen, aanvullingen op dan wel wijzigingen van de onder 2 bedoelde overeenkomst weer.
Zo wordt ‘m.b.t. artikel 1.1 van de overeenkomst van vermogensbeheer’ nog eens ten overvloede benadrukt dat [F] enkel mag beleggen op de voorwaarden als vermeld in bijlage II.
Hetzelfde gebeurt onder ‘met betrekking tot het artikel 1.2’. Dit is feitelijk een herhaling van hetgeen in bijlage II ook reeds geregeld was. Het is wel een afwijking van 1.2 van de standaard overeenkomst van vermogensbeheer, maar daarvoor was dit ook de standaard overeenkomst.
Het strookt echter met de beleggingsdoelstelling gedefinieerd in bijlage II, welke tezamen met de andere bijlagen de overeenkomst vormen. In deze bijlage wordt immers geregeld dat, tenzij [D] daartoe de opdracht heeft gegeven er geen wijziging gebracht wordt in de samenstelling van de bestaande portefeuille.
Alsdan dient wel geregeld te worden hetgeen dient te geschieden met couponontvangsten en uitlotingen/aflossingen van obligatiebeleggingen. Deze Allonge herhaalt dit dus nog eens.
Hetgeen vermeld is ‘met betrekking tot artikel 1 lid 3 en artikel 1 lid 4 van de overeenkomst’ is eveneens een herhaling van hetgeen in bijlage II geregeld was.
Hetgeen ‘ met betrekking tot artikel 1.4 van de overeenkomst’ vermeld wordt te weten, dat wijziging van de beleggingsdoelstelling alleen kan geschieden na goedkeuring door cliënte (lees: [D] is ook niet nieuw. Deze beperking op de standaardovereenkomst van vermogensbeheer van [F] treffen wij ook aan in de onder 4 bedoelde bijlage II, te weten onder 1 van het kopje ‘specificaties’, afwijkingen en/of beperkingen indien gewenst’.
Daar is bepaald dat de in december 2001 bestaande portefeuille bestaande uit obligaties, beleggingsfondsen en aandelen niet gewijzigd dient te worden, wanneer [D] hiertoe geen opdracht heeft gegeven. Hetgeen in ‘met betrekking tot artikel 1.6 van de overeenkomst ’ is bepaald is een aanpassing, zij het een onbelangrijke, in zoverre dat [F] geen retour provisies mag ontvangen.
Op basis van de standaard overeenkomst van vermogensbeheer zou zij dat wel gemogen hebben. Hetgeen in ‘met betrekking tot artikel 2.1 van de overeenkomst’ is bepaald, is een onbelangrijke beperking in de informatieplicht van [D]. Deze is gelet op het overeengekomen beleggingsbeleid logisch.
Hetgeen in ‘met betrekking tot artikel 3 van de overeenkomst’ is bepaald, is eveneens geen wijziging omdat deze in de standaardovereenkomst voorkomende mogelijkheid al beperkt is in punt 8 van bijlage II, welke zoals reeds eerder opgemerkt tezamen met de andere bijlagen de overeenkomst vormt. Daar is bepaald:
‘Er zal geen gebruik gemaakt worden van optie en/of termijncontracten tenzij (lees: [D]) hiertoe opdracht geeft’.
De andere in deze Allonge geregelde zaken zijn dus alle verduidelijkingen of verfijningen.
5) De brief van 19 december 2001 (zie bijlage 6)
Op verzoek van de aandeelhouder is in verband met een door [D] als directie in de directieovereenkomst gewenste vrijwaring voor het door haar gevoerde beleid een brief opgesteld.
Dat is uiteindelijk de door de nieuwe directie voor akkoord getekende brief van 19 december 2001 geworden (zie hierboven bijlage 4), waarin de aanstellingsvoorwaarden zoals deze vooraf met de directie besproken waren nog eens ter vermijding van misverstanden zijn samengevat.
De gewenste vrijwaring betrof een vrijwaring voor onbelangrijke zaken en derhalve niet voor grove nalatigheid van de directie etc.
De aandeelhouder wilde deze overeenkomst niet tekenen, omdat het begrip grove nalatigheid hem te vaag was.
De aandeelhouder heeft de directieovereenkomst waarin deze clausule is opgenomen uiteindelijk toch getekend op voorwaarde dat de directie de brief als bovenbedoeld voor akkoord zou tekenen om er zeker van te zijn dat overtreding van de met de directie gemaakte afspraken als schuld van [D] kon worden aangemerkt, waarvoor dan de vrijwaring niet gold.
Voor hem was dus de ondertekening van deze brief van belang om nog eens richting de nieuwe directie uitdrukkelijk te wijzen op de condities waarop de nieuwe directie was aangesteld en in het bijzonder op de overeengekomen condities ten aanzien van het beleggingsbeleid zoals neergelegd in de overeenkomst van het vermogensbeheer met de daarbij behorende bijlagen en de Allonge.
In de brief is op deze voorwaarden ten overvloede nogmaals gewezen. Zo is in bovenbedoelde brief er nogmaals op gewezen dat afwijking van dit met de directie bij haar aanstelling overeengekomen beleggingsbeleid (derhalve geen afwijkingen binnen het overeengekomen beleggingsprofiel) enkel geoorloofd is, wanneer voor een wijziging van het overeengekomen beleggingsbeleid een aandeelhoudersvergadering is uitgeschreven en de wijziging door de vergadering van aandeelhouders is goedgekeurd.
Hetgeen in de brief staat is dus enkel een schriftelijke bevestiging ten overvloede —en niets anders— van hetgeen de aandeelhouder met de nieuwe directie [D] was overeengekomen.
De brief maakte deel uit van de benoemingsvoorwaarden van de nieuwe directie.
Voor de aandeelhouder waren dit wezenlijke zaken om met een gerust hart de directie over zijn vennootschap te kunnen overdragen aan [D].
In verband met de gevraagde vrijwaring wilde hij een en ander dus nog eens uitdrukkelijk bevestigd zien, om er geen misverstand over te laten bestaan dat schending van de gemaakte afspraken tot aansprakelijkheid van de nieuwe directie, [D], zou leiden. Voor [D] was dat nieuw en het blijkt onderwerp van intern overleg te zijn geweest. Men leek er namelijk niet aan gewend dat een aandeelhouder die het beheer van zijn vennootschap overdroeg, niet bereid bleek om de standaard vrijwaring onvoorwaardelijk te tekenen.
Recapitulatie van hetgeen vooraf, d.w.z. als aanstellingsvoorwaarden van de nieuwe directie is overeengekomen:
Hieronder worden de feiten die geleid hebben tot de aanstelling van de nieuwe directie nog eens kort samengevat, omdat er kennelijk bij de Belastingdienst een totaal verkeerd beeld bestaat ten aanzien van hetgeen er vooraf is overeengekomen.
De cliënt is, zoals uit de overeenkomst van vermogensbeheer blijkt, [X] kantoorhoudende te Curaçao en vertegenwoordigd door de nieuwe directie.
Wanneer [A] een dergelijke overeenkomst privé zou hebben afgesloten, zou hij de cliënt geweest zijn.
Voor cliënt, [D], treedt [F] op als vermogensbeheerder welke (zie artikel 1.3) die op basis van de door cliënt (lees: de Curaçaose directie) geformuleerde beleggingsdoelstelling het vermogen van [X] mag beleggen.
Zoals uit lid 1 blijkt, diende [D] het feitelijke beheer over het aan haar ter belegging toevertrouwde vermogen te voeren op basis van de vrije hand, d.w.z. wanneer een en ander binnen het mandaat paste zonder terugkoppeling of ruggespraak met de cliënt (lees: de Curaçaose directie).
[F] diende dit te doen rekeninghoudend met de beleggingsdoelstelling zoals neergelegd in bijlage II (zie ook hierover onder II punt 4). Zij diende in casu te beleggen via het Risico Rendements Profiel Vastrentend. Zij mocht dus niet in aandelen van bedrijven belegen.
Cliënt (lees: de Curaçaose directie van [X]) was verplicht aan [F], zowel bij het aangaan van deze overeenkomst als gedurende de looptijd daarvan, alle informatie, welke redelijkerwijs van belang voor het door [F] te voeren beheer en voor de nakoming van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen is, te verschaffen (zie artikel. 2 lid 1).
Indien en zodra cliënt (lees: de Curaçaose directie) optiecontracten (zie artikel 3) wenst aan- of te verkopen, zal cliënt (lees: de Curaçaose directie) overgaan tot ondertekening van een optieovereenkomst. Cliënt (lees: de Curaçaose directie van [X]) kan de overeenkomst opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand (zie artikel 8 lid 1).
In al deze gevallen was dus de Curaçaose directie voor [F] het aanspreekpunt. De Curaçaose directie diende ook te controleren en of er nauwlettend op toe te zien dat [F] zich hield aan het door haar gegeven mandaat.
De enige die [F] op basis van deze overeenkomst opdrachten kon geven was dus de Curaçaose directie van [X], [D].Dat was dus niet de aandeelhouder, [A]. Voor de Curaçaose directie gold op haar beurt dat zij moest blijven binnen de opdracht van de aandeelhouder geformuleerd in de hierboven onder II bedoelde documenten, welke zij bij haar aanstelling had aanvaard.
Als gevolg daarvan mocht zij wijzigingen in het vooraf overeengekomen beleggingsbeleid welke zij als cliënt (lees: als Curaçaose directie) als enige kon aanbrengen, nadat zij daarvoor een aandeelhoudersvergadering had uitgeschreven waarop de door haar voorgestelde wijziging was goedgekeurd.
In 2002 is dat in een vijftal gevallen gebeurd, nadat de directie daarvoor een bijzondere aandeelhoudersvergadering had uitgeschreven.
In 2003 is dat voor zover bekend niet gebeurd.
III. Wat deed de nieuwe directie [D] nog meer?
Afgezien van het bewaken en beleggen van het vermogen op bovenbedoelde onder II bedoelde wijze verzorgde de nieuwe directie alle taken die een directie dient te verzorgen.
Door de nieuwe directie is dan ook o.a. verzorgd het beheer van de andere vermogensbestanddelen zoals het beheer van het onroerend goed van [X] in [Q], het bijkomen van de administratie en het opmaken van de jaarrekeningen, het verrichten van betalingen, het beheren van de bankrekeningen, het fungeren als aanspreekpunt van de vennootschap, het bijhouden en verzorgen van de administratie, het (laten) opstellen van de jaarrekeningen, het (doen) verzorgen van de benodigde belastingaangiften, het uitschrijven van (bijzondere) aandeelhoudersvergaderingen voor onder andere de bespreking en vaststelling van de jaarrekening, het bespreken van het gevoerde en te voeren beleggingsbeleid en mogelijke op dat beleid aan te brengen wijzigingen.
IV. Overige van belang zijnde feiten
Aan de zetelverplaatsing is een uitvoerig stappenplan voorafgegaan teneinde deze te kunnen effectueren (zie de brief van 4 december 2001 van ondergetekende aan [D]) met het daarbij behorende stappenplan (bijlage 7).
Vanaf de zetelverplaatsing van [X] werd de administratie van [X] op Curaçao bewaard en de boekhouding op Curaçao gevoerd. Het kantooradres van [X] was vanaf de zetelverplaatsing Curaçao en [X] stond ook vanaf deze datum als een op Curaçao kantoorhoudende vennootschap in het Curaçaose Handelsregister ingeschreven.
In 2004 is de directie van [X]overgenomen door [EE]. Deze verving toen [F] door [FF].
Van belang is voorts dat de statuten van [X] al jarenlang een statutaire bepaling bevatten op grond waarvan transacties boven de € 10.000,- de toestemming behoeven van de aandeelhouder. Deze bepaling is nooit nageleefd. De bepaling is bij de statutenwijziging, waarbij in verband met de zetelverplaatsing de statutaire zetel werd aangepast,ook niet aangepast, omdat dat niet nodig was en de beperking door de wijze van invulling (zie hieronder) geen beperking vormde.
De hierboven (zie ook onder II) bedoelde brief van 19 december 2001, waarin nog eens kort in verband met de gevraagde vrijwaring is samengevat wat er vooraf aan de aanstelling van de directie was afgesproken, werd namelijk door beide partijen, de directie en de aandeelhouder, gezien als een invulling van deze bepaling.
Hierdoor was de beperking geen beperking tot transacties tot € 10.000,-, maar werd het gelet op het vermogen van [X] een vrijbrief voor een veelvoud van deze bedragen. De enige beperking die er voor de directie was, was de beperking van hetgeen er voorafgaande aan de aanstelling van de directie was afgesproken ten aanzien van het door de directie te voeren beleggingsbeleid, te weten het beleggen c.q. doen beleggen van het vermogen blijvend binnen het Risico Rendements Profiel Vastrentend.
Dat vorenbedoelde brief een invulling van de statuten, zoals hierboven bedoeld was, blijkt onder andere uit het volgende:
- —
een email van [E] van [F] als beoogd nieuwe (mede) directrice van [X] van 13 december 2001 waarin zij al voorstelt om de gemaakte afspraken die in de december brief nog eens kort zijn samengevat, vast te leggen in de statuten (bijlage 8);
- —
een schrijven van [H] aan haar van 22 december (bijlage 9) waarin deze schrijft:
‘De brief’ lees de 19 december 2001 brief ‘ kan namelijk gezien worden in het licht van de statuten van [X] waarin de directie voor bepaalde investeringen boven een x bedrag de toestemming van de aandeelhouder behoeft’ (blz. 1, eerste alinea) en
‘Qverigens strookt het bovenstaande met jouw oplossing om een en ander via de statuten te regelen. Dat is thans gebeurd via een invulling van reeds bestaande statuten’ (zie blz. 2).
De verplaatsingszaak is afgerond met een door [D] als nieuwe directie gevraagd fiscaal advies van de adviseur van [X], [H]. Dit advies is op 21 december 2001 gegeven, waarbij ook verwezen is naar een notitie zetelverplaatsing van [GG] en naar een uitgave van [F] van 14 mei 2001 alsmede naar een uitgave van […] in casu de bladzijden 13 tot en met 20 (bijlage 10).
V. Correspondentie etc. met de Belastingdienst
Op 24 september 2003 is bij Omer een boekenonderzoek ingesteld.
Voor zover in casu van belang (bijlage 11) werd aan [N], de reguliere Nederlandse belastingadviseur van [X], door wie aan de desbetreffende ambtenaar de zetelverplaatsing was toegelicht, gevraagd om ‘eventueel op Curaçao afgegeven rulings’ alsmede om ‘de volledige administratie over de periode 15 december 2001 t/m 31 december 2001, 2002 en 2003 (eerste halfjaar).’
Op 10 november 2003 (bijlage 12) ontving [N] een brief van de inspecteur [BB], waarin deze een correctie aankondigt op andere punten in de aangifte vennootschapsbelasting 2000 van [X] en — en dat is voor deze zaak van belang — er op wijst dat hij met betrekking tot de vestigingsplaats van de vennootschap vooralsnog geen definitief standpunt heeft ingenomen.
De brief van 24 september 2003 wordt op 11 november 2003 door [N] beantwoord (bijlage13) In casu zijn de volgende passages van belang:
‘In het slot van uw brief van 15 oktober jl. stelde u nog enige aanvullende vragen. De vragen over de eventueel op Curaçao afgegeven rulings en de toezending van de volledige administratie van 15 december 2001 tot en met medio 2003 hebben mijns inziens geen betrekking op zaken die relevant zijn voor de Nederlandse belastingplicht van genoemde periode. De vennootschap is immers vanaf 15 december 2001 op Curaçao gevestigd en aldaar belastingplichtig.
Ik zou gaarne een nadere toelichting in deze van u ontvangen.
Ik stel hierbij voorop dat het van de kant van de vennootschap geenszins de bedoeling is om u (relevante) informatie te onthouden. Zo verschafte ik u reeds een kopie van de jaarrekening 2002. Tevens is recentelijk de aangifte vennootschapsbelasting 2002 ingediend, waarbij toegevoegd zijn de balans per 31 december 2002 en de winst- en verliesrekening 2002, ontleend aan deze jaarrekening. Ook heb ik u kopieën gegeven van de directieovereenkomst en de beheerovereenkomst.
Op basis van deze stukken moet u in ieder geval een inzicht hebben gekregen in het functioneren van de vennootschap vanaf 15 december 2001 tot en met 31 december 2002.
De vragen met betrekking tot het pand [A-STRAAT] te [Q] hebben wel betrekking op de Nederlandse belastingplicht. De door u gevraagde stukken heb ik heden opgevraagd bij de directie in Curaçao en ik zal u deze na ontvangst doorzenden’
Voor wat betreft de beantwoording van de vragen in de laatste alinea van de brief van 15 oktober 2003 wendt [N] zich op 11 november 2003 tot de directie van [X]. Voor zover in casu van belang gaat het om de volgende passages:
‘Bijgaand fax ik u een kopie van de brief d.d. 15 oktober jl. van de Belastingdienst [Q] inzake het boekenonderzoek bij [X], alsmede een kopie van mijn fax van heden aan de Belastingdienst.
Het betreft met name de vragen in de laatste alinea van de eerste pagina van de brief van de Belastingdienst.
Met betrekking tot de eerste twee vragen heb ik om een nadere toelichting gevraagd. Wij zullen de reactie van de Belastingdienst maar even afwachten.
De laatste twee vragen betrekking hebbend op het pand [A-STRAAT] te [Q] dienen wij in ieder geval te beantwoorden.
Mag ik u verzoeken om de daarin gevraagde gegevens, zoals de facturen van de huurtermijnen, facturen van de kosten en eventuele recente correspondentie inzake de financiering en andere zaken, aan mij toe te zenden?
Ik zal in ieder geval nagaan of ik nog beschik over de financieringsovereenkomst en het huurcontract. Ik bericht u daar zo spoedig mogelijk over.’
Op 18 november 2003 reageert [AA] op het schrijven van [N] van 11 november 2001 (bijlage 14).
In casu zijn voor deze zaak de volgende passages van belang:
‘In uw faxbericht van 11 november jl. verzoekt u om een nadere toelichting op de vragen in mijn brief van 15 oktober jl. inzake eventueel op Curaçao afgegeven rulings en de toezending van de volledige administratie van 15 december 2001 tot en met medio 2003. Deze toelichting is als volgt.
Kennisneming van de administratie van [X] BV en beantwoording van de gestelde vragen acht ik van belang voor de beoordeling van de belastingplicht van [X] BV in Nederland (art 47 Awr) en mogelijk ook voor de belastingheffing bij de vennootschappen [HH] en [ii] (art 47a Awr). Op basis van de huidige informatie bestaat er derhalve aanleiding te onderzoeken of [X] BV hier te lande belastingplichtig is. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het in artikel 47 Awr gaat om gegevens en inlichtingen welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn.’
Op 29 april 2004 schrijft [AA] [N] een brief (bijlage 15). In deze brief komen de volgende voor deze zaak van belang zijnde passages voor:
‘Uit het doornemen van de overgelegde administratieve bescheiden zijn de volgende vragen gerezen:
- —
Waarom wordt door de vennootschap nog steeds de beroepsaansprakelijkheid verzekerd, terwijl er alleen nog sprake is van beleggingsactiviteiten?
- —
Waarom wordt door de vennootschap (in 2000) huur voor een safeloket en huur voor een safeloket voor [A] betaald, terwijl de vennootschap al sinds december 2001 op Curaçao is gevestigd en [A] niet meer actief is voor de vennootschap?
- —
Graag een toelichting op het aangetroffen e-mailbericht van mevrouw [i] aan [B] (zie bijlage) mijns inziens wordt hierin overlegd over beleggingen door de vennootschap.
Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat alle managementbeslissingen genomen dienen te worden door [D]?
- —
Waarom heeft het adres van het ondernemersdeposito (52.12.31.469) tot minimaal 28 januari 2002 op het adres [ADRES] gestaan, terwijl de vennootschap met ingang van 14 december 2001 naar Curaçao is verhuisd?
- —
Waarom wordt aanvankelijk voor de inning van de huurpenningen van het pand [A-STRAAT] een bankrekening aangehouden op Curaçao (voor het laatst factuurnr. 1 in 2002) en later een bankrekening in [T] (voor het eerst factuur nummer 2 in 2002)?’
Deze vragen zijn door [N] doorgeleid aan de Curaçaose directie. Op 24 juni 2004 reageert de Curaçaose directie daarop richting [N] (bijlage 16). Deze reactie luidt voor zover van belang:
‘Wij hebben u reeds per koerier de onderliggende facturen 2001 verzonden. De facturen 2000 zijn u nagestuurd, eveneens per koerier.
De beroepsaansprakelijkheidsverzekering is inderdaad nog betaald, echter dit is onterecht geweest. Inmiddels is de verzekering ook opgezegd:
Huur van een safeloket bij ABN AMRO is bij ons niet bekend.
Per 11 juni 2002 is [i] benoemd tot directrice van de vennootschap. Als reactie op een telefonisch onderhoud met de aandeelhouder ter persoonlijke kennismaking is ter verduidelijking een mail gestuurd om de stand van zaken betreffende de beleggingen en de visie van de directie hierop weer te geven.
Na de verplaatsing van de vennootschap zijn adreswijzigingen verzonden aan de desbetreffende instanties. Wij zijn natuurlijk afhankelijk van derden wanneer deze wijzigingen doorgevoerd worden.
In eerste instantie koos de directie er voor de huurpenningen te laten betalen op de bankrekening van de vennootschap. Vanwege kostenbesparing is echter besloten om deze inkomsten op een bankrekening in Nederland te laten boeken.’
In een brief van juni 2004 waarin deze onder andere voor de onderhavige zaak niet van belang zijn vragen beantwoordt, overlegt [N] bovenbedoelde brief van de Curaçaose directie.
Op 27 september 2004 ontvangt [N] van [BB] (bijlage…) een schrijven met betrekking tot 2001. Deze brief bevat ook passages over de vestigingsplaats. In casu zijn de volgende passages van belang:
‘Vestigingsplaats
In de overeenkomst van de vermogensbeheer tussen [X] en [F] (ondertekend d.d. 14 december 2001) is opgenomen dat [F] het beheer zal voeren op basis van de vrije hand.
In bijlage II bij de overeenkomst zijn hierop nader geformuleerde uitzonderingen en voorbehouden gemaakt. In de bijlage is onder meer opgenomen dat de in december 2001 bestaande portefeuille niet zal worden gewijzigd totdat de directie (Ned. Antillen) daartoe opdracht geeft.
Het beleggingsbeleid is gericht op het ‘jaarlijks laten groeien van het beheerde vermogen met 2% per jaar, na uitkering van circa euro 1.380.000, jaarlijks opnieuw door de directie te bepalen’. In een Allonge bij de overeenkomst van vermogensbeheer is opgenomen dat Wijziging van de beleggingsdoelstelling uitsluitend kan geschieden na goedkeuring door cliënte ([X]).
Blijkens een overgelegde kopie is het contract met nummer [001] tussen [X] en [F] opgebouwd uit een op 14 december 2001 ondertekende, 6 pagina's tellende Overeenkomst van Vermogensbeheer tezamen met de bijlagen:
- I.
(Vastlegging van het Vermogen)
- II.
(Beleggingsdoelstelling, specificaties en/of beperkingen)
- III.
(Tarieven vermogensbeheer)
- IV.
(Kenmerken van effecten en daaraan verbonden specifieke risico's) en de Allonge bij de overeenkomst van vermogensbeheer.
- a)
Graag verneem ik van u of het bovenomschreven contract alle tussen partijen uitgewisselde contractstukken omvat? Voor zover er tussen partijen ( [X] en [D] ) aanvullende (contract)stukken zijn opgemaakt verzoek ik u deze aan mij toe te zenden.
- b)
Zijn er tussen [X] en/of [F] enerzijds en [A] anderzijds afspraken gemaakt en/of contracten ondertekend op basis waarvan [A] in staat is (geweest) om na 14 december 2001 invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid van [X]?
Zo ja, verneem ik graag van u waaruit de afspraken bestaan? Bij schriftelijk vastlegging(en) daarvan verzoek ik u mij een kopie ter inzage te verstekken.
- c)
Is [A] op een andere wijze dan geformuleerd onder punt b. hiervoor — behoudens de een keer per jaar op reguliere wijze te houden algemene vergadering van aandeelhouders — in staat (geweest) om na 14 december 2001 invloed uit te oefenen op en/of bemoeienis te hebben met de wijze waarop de beleggingen worden gevoerd? Zo ja, dan ontvang ik gaarne een volledige beschrijving daarvan, alsmede een beschrijving van de gevallen waarin hij daadwerkelijk van deze mogelijkheid/mogelijkheden gebruik heeft gemaakt.
- d)
Heeft [A] na december 2001 zich op enigerlei wijze buiten de vergadering van aandeelhouders met (wijzigingen in) het beleggingsbeleid bemoeid, of met te voeren (wijzigingen in het) beleggingsbeleid ingestemd? Zo ja, dan verzoek ik u een volledige beschrijving daarvan te geven.
- e)
Zijn er met betrekking tot het contract met nummer 2001.1144 afspraken gemaakt in aanvulling op de 6 pagina's tellende overeenkomst met bijlagen en Allonge, welke de directie te Curaçao (mogelijk) beperken in haar vrijheid bij het voeren van haar beleggingsbeleid? Zo ja, dan ontvang ik van u graag een volledige omschrijving daarvan.
Mede gelet op de hiervoor geformuleerde vragen ben ik vooralsnog niet in staat een definitief standpunt in te nemen ter zake van de vestigingsplaats van de vennootschap [X]. In een latere fase (en na beantwoording van bovengeformuleerde vragen) zal ik hier op terugkomen.’
Op 5 november 2004 schrijft [N] voor zover voor de onderhavige zaak van belang de inspecteur de volgende brief (bijlage 18):
- ‘a)
Het bovenomschreven vermogensbeheercontract met bijlagen bevat alle tussen partijen uitgewisselde contractstukken.
- b)
Er zijn tussen [X] B.V. en [D] enerzijds en [A] anderzijds zoals door u geformuleerd ‘geen afspraken gemaakt en/of ondertekend op basis waarvan [A] in staat is (geweest) om na 14 december invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid van [X] B.V.’
- c)
Uit de door u aangehaald stukken kunt u afleiden dat [A] na 14 december 2001 geen invloed kan uitoefenen op het beleggingsbeleid van [X] B.V. Deze diende zich echter te houden aan de met haar op het moment van aanstelling gesloten beheersovereenkomst.
Daarbinnen heeft zij zoals ook uit de overeenkomst volgt volledig de vrije hand, zoals zij ook, zij het alsdan niet binnen het raamwerk van een vooraf gesloten beheerovereenkomst de vrije hand heeft, ten aanzien van alle andere zaken en vermogensbestanddelen.
[A] had immers de directie en het (vermogens) beheer op bovengenoemde voorwaarde volledig uit handen gegeven.
Hij kon de directie op dit punt dus ook niet beïnvloeden. Wel kon de directie hem ‘beïnvloeden’ indien zij van oordeel was dat de beleggingsdoelstelling wijziging behoefde, zij het dat zijn in dat geval de officiële weg moest bewandelen te weten die van een aandeelhoudersvergadering.
Alleen tijdens een dergelijke vergadering kon op voorstel van de directie en met goedkeuring van de aandeelhouder van de beleggingdoelstelling worden afgeweken. Naar mij is medegedeeld is dat incidenteel gebeurd bij bijvoorbeeld (verwachte) wijzigingen van de rentestand.
- d)
[A] kon zich na 14 december 2001 op geen enkele wijze meer met (wijzigingen in beleggingsbeleid van [X] B.V. bezighouden en heeft dat ook niet meer gedaan.
Sterker nog hij was blij dat hij van al deze beslommeringen af was en dat hij daar niet meer naar om hoefde te kijken. Hij is slechts middels aandeelhoudersbesluit betrokken geweest bij wijzigingen in het beleggingsbeleid.
- e)
Er zijn in afwijking van het contract met nummer [001] met de daarbij behorende bijlagen en Allonge geen andere afspraken gemaakt en zeker geen afspraken welke, zoals u dat geformuleerd heeft ‘de directie te Curaçao (mogelijk) beperken of zouden kunnen beperken in haar vrijheid bij het voeren van haar beleggingsbeleid’
Ik vertrouw hiermede uw vragen voldoende te hebben beantwoord.
Met betrekking tot de afwikkeling van de aanslagregeling 2000 en 2001 stel ik voor om tijdens een bespreking te bezien of de wederzijdse standpunten op een pragmatische wijze bij elkaar gebracht kunnen worden.
In afwachting van uw reactie, teken ik,
Hoogachtend,,
[N]’
Op 27 juli 2005 (bijlage 19) reageert [BB] op de brief van 5 januari 2004 en kondigt hij aan te zullen afwijken van de ingediende aangifte door het aangegeven bedrag te verhogen met € 2.769.700,-, omdat naar zijn oordeel [X] in Nederland is gevestigd.
De volgende passages zijn in dat verband van belang:
‘Vestigingsplaats
In uw brief van 5 november 2004 heeft u medegedeeld dat [A] na 14 december 2001 geen invloed kan uitoefenen op het beleggingsbeleid van [X] BV. De directie, die in uw optiek wordt gevormd door [D] NV en (aanvankelijk) [E], dient zich daarbij te houden aan de tussen [X] en [F] gesloten overeenkomst van vermogensbeheer (d.d. 14 december 2001).
Hierin is opgenomen dat [F] het beheer zal voeren op basis van de vrije hand. Wel zijn hierop uitzonderingen en voorbehouden gemaakt. Onder meer is opgenomen dat de in december 2001 bestaande portefeuille niet zal worden gewijzigd totdat de directie (Ned. Antillen) daartoe opdracht geeft. Ook kan de beleggingsdoelstelling — onder andere groei van het vermogen met 2% per jaar, na uitkering van een jaarlijks vast te stellen bedrag — niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door cliënte ([X])
Vaststaat de dat [A] begin december 2001 als directeur-grootaandeelhouder de volledige beschikkingsmacht heeft met betrekking tot [X] een vennootschap met een eigen vermogen van ruim 75 miljoen gulden.
Het lijkt ondenkbaar dat een onafhankelijke derde, zijnde een buitenlands trustkantoor, vanaf half december ineens de scepter zwaait over dit kapitaal zonder dat [A] hierover nog beschikkingsmacht of invloed. Graag had ik dit in een persoonlijk onderhoud met [A] en u willen doorspreken. Het stelt mij teleur dat u heeft aangegeven dat [A] vooralsnog niet bereid is een dergelijk gesprek met mij te voeren. Uit het bovenstaande moge blijken dat de rol van [A] zich in mijn optiek niet beperkt tot (uitsluitend) die van aandeelhouder) en op basis van de informatie die ik nu heb, moet ik aannemen dat u mij niet juist heeft geïnformeerd. Daarom zal ik bij oplegging van de aanslag vennootschapsbelasting 2002 van [X] ervan uitgaan dat [X] BV volledig in Nederland gevestigd is.’
Gedagtekend 20 augustus 2005 wordt [X] er vanuit gaande dat zij (nog) in 2002 in Nederland is gevestigd een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd van € 985.438,- exclusief heffingsrente (bijlage 20).
In en na overleg met [N] is door [H] op verzoek van de nieuwe directie van ([X] was toen inmiddels van Curaçao naar Singapore verhuisd) een bezwaarschrift tegen deze aanslag ingediend (bijlage 21) en de tekst van dit bezwaar luidt als volgt:
’ Geachte [BB],
De directie van [X] deed mij als hun Nederlandse adviseur in voorkomende gevallen bovengenoemde aanslag toekomen met het verzoek baar in deze kwestie te adviseren, omdat zij deze aanslag niet begreep.
Telefonisch is mij gevraagd om indien nodig contact op te nemen met [N], omdat voornoemd kantoor de Nederlandse aangifte over 2002 heeft verzorgd. Deze wees mij op een door u aan hem op 27 juli 2005 geschreven brief.
Uit deze brief begrijp ik dat u van de ingediende aangifte bent afgeweken, omdat u op basis van de informatie, die u thans heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag Vpb 2002 er vanuit bent gegaan dat [X] volledig in Nederland is gevestigd.
Als gevolg daarvan heeft u het aangegeven belastbaar bedrag ad € 90.263,- met € 2.769.700,- gecorrigeerd. Naar mijn oordeel is dit echter onjuist en wel op de volgende gronden:
Naar mijn oordeel dient de plaats waar een lichaam gevestigd is, beoordeeld te worden aan de hand van de feitelijke vestigingsplaats van het lichaam. Is dit Nederland, dan is de vennootschap voor de vennootschapsbelasting binnenlands belastingplichtig in Nederland; is dit niet Nederland, dan is de vennootschap, wanneer het zoals [X] een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap is, enkel in Nederland beperkt belastingplichtig d.w.z. alleen belastingplichtig voor bepaalde in de wet genoemde inkomsten.
Hieronder vallen bijvoorbeeld inkomsten uit Nederlands onroerend goed. Voor deze inkomsten dient een dergelijke vennootschap een aangifte in Nederland te doen.
De vennootschap is alsdan niet belastingplichtig voor bijvoorbeeld inkomsten uit obligaties/aandelen etc. [X] heeft vanaf het moment van de verplaatsing van de feitelijke leiding naar Curaçao conform deze regels gehandeld. Zo zijn bijvoorbeeld in de aangifte vennootschapsbelasting 2002 alleen nog de inkomsten uit Nederlands onroerend goed opgenomen. De ‘rest’ dus niet.
Uit uw brief van 27 juli 2005 leid ik af dat u voor het begrip ‘feitelijke leiding’ een ander niet juist criterium aanlegt, inzoverre u — en ik citeer de bewuste passage uit uw brief — ‘het ondenkbaar lijkt dat een onafhankelijke derde, zijnde een buitenlands trustkantoor’ (voor wat betreft de duur van de feitelijke vestiging in Curaçao is dat overigens niet volledig juist), ‘vanaf half december ‘(lees half december 2001)’ ineens de scepter zwaait over het kapitaal zonder dat [A] hierover nog beschikkingsmacht of invloed (anders dan via een jaarlijkse aandeelhoudersvergadering) kan uitoefenen’.
Nog afgezien van het feit dat ‘het ondenkbaar lijkt’ nimmer het uitgangspunt kan zijn, strookt de door u gehanteerde formulering niet met het uitgangspunt zoals dat in de jurisprudentie gehanteerd wordt ter vaststelling van de (feitelijke) vestigingsplaats van een lichaam.
In zijn arrest van 25 september 1992 BNB1993/193 gaf de Hoge Raad — en dit is in principe nog steeds het enige uitgangspunt — een definitie aan de hand waarvan de vestigingsplaats van een lichaam bepaald behoort te worden.
Deze definitie luidt:
‘Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van een lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent’’
Uit deze definitie blijkt dat het uitgangspunt is dat de vestigingsplaats van een lichaam bij het bestuur van de vennootschap ligt en dat de vestigingsplaats van het bestuur de vestigingsplaats van het lichaam bepaalt.
‘Vanaf december 2001 heeft de vennootschap niet [A] als statutaire bestuurder, maar een Curaçaose en daarna een Singaporese bestuurder. Op grond hiervan is de vennootschap dus vanaf december 2001 gevestigd in Curaçao respectievelijk in Singapore.
Bovengenoemde regel kan doorbroken worden ‘ wanneer aannemelijk is dat de werkelijke leiding van een lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan het bestuur’.
In dat geval kan er aanleiding zijn om als vestigingsplaats van het lichaam ‘de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent’ aan te merken.
Uit uw brief leid ik af dat u, althans ‘het lijkt u ondenkbaar’ dat een derde ‘de volledige beschikkingsmacht heeft met betrekking tot [X] een vennootschap met ruim 75 miljoen gulden, van oordeel bent, dat niet het (buitenlandse) bestuur van [X] maar [A], de werkelijke leiding van het lichaam uitoefent’.
U als inspecteur dient hiervoor de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de feitelijke leiding van [X] niet wordt uitgeoefend door het statutaire-bestuur gevestigd op Curaçao en daarna door het statutaire-bestuur gevestigd in Singapore (zie in dit verband ook Hof Amsterdam 19-2-2003 nr. 01/398 LJN nummer AM 3258).
Tegen laatstbedoelde Hof uitspraak is door de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld maar de Hoge Raad bekrachtigde onlangs andermaal in zijn arresten (het betrof een reeks van zaken) van 17-12-2004 met rolnummers 39719 en 39720 het door haar op dit punt ontwikkelde leerstuk dus ook het oordeel van het Hof dat de feitelijke leiding wordt uitgeoefend door het statutaire bestuur, tenzij de inspecteur het tegendeel bewijst.
Op het hierboven bedoelde uitgangspunt van de Hoge Raad van 23 september 1992 kunnen uit deze recente arresten zelfs enige verfijningen worden afgeleid. De verfijningen zijn hieronder voor uw gemak onderstreept.
‘Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van een lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent.
Bij het uitoefenen van haar leidinggevende taak kan dat bestuur zich laten bijstaan door derden, mits voor deze bijstand een adequate beloning wordt vergoed.
Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan het bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent.
De bewijslast dat de leiding wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur, berust bij de inspecteur. Leveren de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden een overtuigend en voldoende geobjectiveerd vermoeden op dat de leiding wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur, dan verschuift de bewijslast in die zin dat het vervolgens aan de belanghebbende is om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen’.
Uit het bovenstaande volgt dat het statutaire-bestuur zich naar het oordeel van de Hoge Raad zonder dat dit gevolgen heeft voor de feitelijke vestigingsplaats mag laten bijstaan door derden mits er voor deze bijstand een adequate beloning wordt vergoed.
In het geval van [X] heeft het buitenlandse statutaire bestuur middels een overeenkomst van vermogensbeheer het feitelijke beheer van de beleggingen uitbesteed aan een bank op zoals ook u in uw brief schrijft ‘vrije hand basis’.
Deze bank is dus binnen de meegegeven doelstelling vrij om te beleggen. Dit is in de beleggingswereld een niet ongebruikelijke vorm van beleggen wanneer men niet lastig gevallen wil dan wel kan worden voor allerlei beleggingsbeslissingen.
Deze vorm van beleggen is ook exact wat [A] al lange tijd wilde. Hij heeft jarenlang zeer hard gewerkt, was zelfs als gevolg daarvan enige tijd overwerkt en wenst thans ‘rust’.
Hij reist ook veel en wenst te kunnen reizen wanneer hij wil. Hij wil de beslissing om te reizen kunnen nemen zonder zich steeds te bekommeren of dat gelet op (de omvang van) zijn beleggingen wel kan.
Ook wil hij middels deze gekozen beleggingsvorm bewerkstelligen dat er bijvoorbeeld in geval van bijvoorbeeld calamiteiten beslissingen kunnen worden genomen wanneer hij niet bereikbaar is.
Om dezelfde reden: ‘rust’ is hij als directeur van [X] afgetreden, is er door hem een andere statutaire-directie benoemd zodat hij zijn handen ‘vrij’ heeft en is er door de vennootschap bewust gekozen voor een defensieve beleggingspolitiek.
De statutaire-directeur bestuurt de vennootschap dan ook. Gelet op de bezittingen van de vennootschap (nagenoeg geheel bestaande uit vastrentende waarden) bestaat haar taak, afgezien van de ook u bekende (formele) taken van een bestuurder van een vennootschap, vrijwel geheel uit het contact met de feitelijke beheerder over het (belegde) vermogen, uit het toezicht houden op de nakoming van het met deze beheerder afgesproken beleggingsbeleid alsmede uit het daar waar nodig ‘bijsturen’ van dit beleid.
Deze taken lenen zich mede gelet op de passieve aard van de beleggingen, voornamelijk beleggingen in vast rentende waarden, juist heel goed om deze, zoals u dat noemt in uw brief, ‘ aan een derde over te laten’.
In deze opzet is het, nog afgezien van het feit dat [A] ervoor gekozen heeft één en ander over te laten, anders dan u schrijft juist heel goed mogelijk dat een ‘onafhankelijke derde, zijnde een buitenlandse trust kantoor, vanaf half december ineens de scepter zwaait over dit kapitaal zonder dat [A] hierover nog beschikkingsmacht of invloed (anders dan via een jaarlijkse aandeelhoudersvergadering) kan uitoefenen’.
Het is jammer dat u één en ander niet eerder kon worden uitgelegd. U had, naar ik begrijp uit uw brief en naar mij bevestigd is door [N] gevraagd om een gesprek met [A]
Van [N] begreep ik echter dat dit gesprek er helaas tot op heden niet gekomen is. Hij was immers van oordeel dat de door u aangesneden kwestie eigenlijk [X] en niet zijn cliënt, [A] het buitenland, zodat goed overleg over deze kwestie door [A] met hem tot op heden niet goed mogelijk was. Ook het hoofd van [N] ‘stond’ er ‘als gevolg van privé omstandigheden’ niet naar’.
Als gevolg daarvan was hij voor derden ook niet goed ‘aanspreekbaar’.
Ikzelf ben afgezien daarvan van oordeel dat het door u gewenste gesprek niet met [A] maar met de (statutaire) directie van [X] dient plaats te vinden. Deze directie is overigens tot het door u gevraagde gesprek bereid.
Naar ik heb begrepen gaat ook [A] als aandeelhouder van [X] een gesprek met u niet uit de weg. Hij kan er thans weer beter ‘tegen’.
Op grond van het bovenstaande moet ik concluderen dat de door u toegepaste correctie op de aangifte vennootschapsbelasting 2002 niet alleen nogal prematuur is, maar ook onjuist. Ik moet dan ook verzoeken om deze ongedaan te maken en om de aanslag te verminderen met € 955.547,- alsmede met de in rekening gebrachte heffingsrente ad € 89.887,-. Zou u in afwachting daarvan willen zorgdragen voor uitstel van betaling?’
Op 21 oktober 2005 (bijlage22) zendt [H] nog een aanvulling op het bezwaar waarin om een onkostenvergoeding gevraagd wordt in verband met de gemaakte kosten van juridische bijstand.
Op 21 mei 2008 wordt uitspraak door de inspecteur gedaan op bezwaarschrift waarbij de aanslag gehandhaafd wordt (bijlage23).
Op 30 juni 2008 is namens [X] door […] beroep ingesteld tegen de uitspraak bij de Rechtbank Haarlem dat dat heeft doorgezonden naar de Rechtbank 's‑Gravenhage.
Op 22 december 2010 is door laatstbedoelde Rechtbank uitspraak gedaan (zie bijlage 24) waartegen op 31 januari 2011 proforma beroep bij uw Gerechtshof is aangetekend (zie bijlage 2 hiervoor).
Thans is […] door de directie van [X] gevraagd om het beroepschrift te motiveren en om [X] van nu af aan in deze zaak (2002 en 2003) als haar belangenbehartiger bij te staan.
VI. De geschilpunten
Het beroep valt uiteen in een materiële grief en een grief van formele aard.
De materiële grief richt zich tegen het feit dat de Rechtbank bewezen, althans aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende gedurende het boekjaar 2002 (fiscaal) niet in Curaçao maar in Nederland was gevestigd, terwijl de feitelijke leiding van de vennootschap (het criterium voor de vraag waar een vennootschap in een situatie als de onderhavige fiscaal gevestigd is) zich wel degelijk in Curaçao bevond.
De formele grief richt zich tegen het feit dat in casu ten onrecht niet het gelijkheidbeginsel is gehonoreerd.
Motivering van de materielegrief
Deze directie was (zie ook onder de Feiten)- zonder volledig te zijnverantwoordelijk voor het beleggingbeleid (in casu het beleggen in vastrentende waarden zoals [X] dat al jaren achterend deed), was het aanspreekpunt voor [F] en controleerde deze.
Zij gaf deze blijvend binnen het mandaat instructies, deed alle betalingen en verzorgde alle andere zaken die een directie van een vennootschap dient te verzorgen, zoals de administratie, het (laten) opstellen van de jaarrekening, het (doen) verzorgen van aangiften, het bijeen roepen van aandeelhouders vergaderingen etc.
De feitelijke leiding over de vennootschap werd dus gelet op het feit dat de directie alle zaken deed, die er gedaan moesten worden uitgeoefend door de statutair op Curaçao gevestigde directie.
Volgens de Hoge Raad van 23 september 2003, nummer 27.293, BNB 1993/193, is Curaçao dan in principe de plaats waar de vennootschap is gevestigd.
De Rechtbank heeft echter overwogen in rechtsoverweging 4.10 dat op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en overgelegd ‘ het aannemelijk is dat [X] in 2002 ondanks de aanwijzing van een statutair bestuur op Curaçao feitelijk door haar enig aandeelhouder vanuit Nederland werd geleid’.
Hierbij neemt de Rechtbank in het bijzonder in ‘ aanmerking de lijdelijkheid van het statutaire bestuur bij de totstandkoming van de vermogensbeheerovereenkomst, de bijlagen bij die overeenkomst en de Allonge opgenomen onder 2.8 in aanmerking. De lijdelijkheid bij net tot stand komen van de vermogensbeheerovereenkomst etc. kan echter nooit de grond zijn waarop de Rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
Dat betreft echter een aanstellingsvoorwaarde van de statutaire directie (zie hiervoor onder Feiten), terwijl voor de vraag waar de feitelijke leiding wordt uitgeoefend enkel van belang is hetgeen er feitelijk na de aanstelling van de statutaire directie is gebeurd. Deze overweging van de Rechtbank faalt derhalve op deze grond.
De lijdelijkheid van het statutaire bestuur zou volgens de Rechtbank (zie 4.10 middenin van de uitspraak) bevestigd worden ‘door de onder 2.28 opgenomen verklaring van [j] de in 2.29 opgenomen verklaring van [E] en de in 2.17 vermelde brief die door [E] aan de vermogensbeheerder is gezonden.’
Zoals gezegd is één en ander voor de vraag wie de feitelijke leiding heeft niet echter relevant. Uit de verklaring van [j] kan een en ander ook niet blijken.
Daaruit blijkt enkel dat hij als (mede)uitvoerder namens [F] buiten het mandaat in de vorm van de vermogensbeheerovereenkomst aan [F] door [D] verleende, zoals hoort in geval van een mandaat, niets mocht doen zonder uitdrukkelijke toestemming van de directie van [X]
Voor het overige is de verklaring van [j] niet zo vreemd.
Hij was voor die tijd niet betrokken bij de gesprekken die toen namens [F] in casu door [O] gevoerd waren.
[j] vond het, zo blijkt uit zijn verklaring, bepaald niet leuk dat hij als gevolg van het nogal strikte mandaat niet kon beleggen in zaken (bijvoorbeeld in aandelen) die hij als vermogensbeheerder kennelijk leuker vond om in te beleggen.
Hij heeft daarvoor inderdaad in een gesprek om opheldering gevraagd.
Eigenlijk had hij dit (indien hij toen nog leefde ??) in een gesprek met [G] moeten doen, dan wel in een gesprek met [F]. [j] was afgezien daarvan niet belast met de feitelijke leiding van de vennootschap. In zijn verklaring geeft hij aan wie dat wel was.
Dat was zoals hij terecht aangeeft in zijn verklaring niet de aandeelhouder maar de directie van [X] van wie hij (terecht) buiten de vermogensbeheerovereenkomst niets mocht doen.
Deze overweging is dan ook onjuist. De verklaring van [E] van 18 mei bevat ook niet de door de Rechtbank gewenste onderbouwing. Dat zij, zoals zij verklaard heeft niet over de totstandkoming van de overeenkomst heeft onderhandeld, klopt. Dat is (zie hierboven), nog afgezien van het feit dat zij dit verklaard heeft als een in het begin niet betrokken persoon was bij de aanstellingsgesprekken, niet relevant voor de vraag wie de feitelijke leiding heeft uitgeoefend nadat de directie is overgegaan naar Curaçao.
De statutaire beperking waarnaar door de Rechtbank wordt verwezen, is ook geen argument. Deze beperkt naar de tekst zonder nadere maatregelen de directie in de dagelijkse leiding, maar in casu was de beperking tot transacties er tot € 10.000,- niet (zie hiervoor onder de Feiten).
Fiscaal is afgezien daarvan een mogelijke statutaire beperking ook niet relevant, omdat fiscaal enkel relevant is hoe er feitelijk door de directie is gehandeld en dat is niet met inachtneming van bovenbedoelde beperking.
De onder 2.17 bedoelde brief van [E] aan de vermogensbeheerder is ook geen onderbouwing van de stelling van de Rechtbank. Het bevestigt enkel hetgeen er bij de aanstelling van de directie was overeengekomen ten aanzien van het door haar als directie te voeren beleggingsbeleid.
Opvalt dat de Rechtbank de verklaring van [i] van 25 april 2007, opgenomen onder 2.30, buiten beschouwing laat. Deze verklaring is echter juist wezenlijk voor het onderhavige geval, en in het bijzonder voor de vraag wie de feitelijke leiding uitoefent over hetgeen de directie bij haar aanstelling heeft geaccepteerd met betrekking tot het overeengekomen beleggingsbeleid, zoals dat ook door de aandeelhouder toen deze zelf nog de directie voerde, werd gevoerd.
Dat dit zo is, blijkt uit de verklaring van [i] die later deel uitmaakte van, de statutaire directie. Zij verklaart namelijk dat de dagelijkse beslissingen —en dat is het criterium voor de vraag wie de feitelijke leiding heeft— genomen werden door de directie, [D].
Sterker nog zij verklaart uitdrukkelijk dat zij zich niet kan herinneren dat de aandeelhouder ‘zich direct dan wel indirect— door tussenkomst van [H] of derden — met de dagelijkse gang van zaken heeft bemoeid’. Dat is ook zo geweest.
Enkel wijzigingen in het bij de aanstelling overeengekomen beleggingsbeleid behoefde een aandeelhoudersbesluit. Het initiatief moest daarvoor wel van de directie uitgegaan, die daarvoor dan wel een (bijzondere) aandeelhoudersvergadering bijeen moest roepen.
In 2002 (in dat jaar gebeurde er nogal wat op beleggingsgebied, welke een aanpassing van het vooraf overeengekomen beleggingsprofiel noodzakelijk maakte!) is dat hoogstens vijf maal gebeurd.
Het nemen van besluiten op aandeelhoudersniveau, d.w.z. op een speciaal door de directie voor dat doel bijeengeroepen (bijzondere) vergadering, is echter iets anders dan het inmengen van de aandeelhouder in de dagelijkse leiding.
Dat laatste is (zie ook de verklaring van [i] nimmer gebeurd. Het is ook niet gebeurd door dat de aandeelhouder zich verstond met de vermogensbeheerder. In dat verband wordt verwezen naar bovengenoemde verklaring van [j]
Deze verklaart ietwat teleurgesteld ‘ik mocht niets doen’, buiten de vermogensbeheerovereenkomst zonder uitdrukkelijke toestemming van de directie van [X], [F] en wat hij mocht doen moest volgens zijn verklaring ook nog schriftelijk worden vastgelegd. Nergens spreekt hij dus in zijn verklaring over toestemming van de aandeelhouder en nergens spreekt hij over vastleggingen ten behoeve van de aandeelhouder.
Ook uit de e-mail van 17 december 2001 van [E] aan [G] van [F] waaruit het gesprek door de Rechtbank volgens naar ook zou blijken, blijkt het gestelde niet. Het slaat, het zij herhaald, enkel op de totstandkoming van de overeenkomst en zegt niets over de vraag wie de betreffende leiding heeft.
Het oordeel van de Rechtbank is ook curieus. Wanneer het zo is, zoals de Rechtbank stelt, dat de statutaire directie lijdelijk was en dat de aandeelhouder actief was in plaats van de statutaire directie, dan waren er ook geen vrijwaringovereenkomsten van de aandeelhouder richting de directie nodig.
Kennelijk realiseert de Rechtbank zich ook dat ook. Zij overweegt namelijk ‘ waar naar het oordeel van de Rechtbank de aan eiseres opgelegde vrijwaringovereenkomsten niet afdoen’. Dat doet zij niet wanneer zij daaraan geen betekenis hecht.
Voorts hecht de Rechtbank voor haar oordeel over de plaats van leiding van eiseres nog aan twee andere zaken, te weten de aandeelhoudersbesluiten vermeld onder 2.18 tot en met 2.22 en de in 2.2 bedoelde statutaire beperking.
Wat het eerst betreft:
Dat zijn vijf in 2002 genomen aandeelhoudersbesluiten nadat de directie, gelet op de met haar gemaakte afspraken over het profiel, waarbinnen mocht worden belegd, het als gevolg van gewijzigde marktomstandigheden nodig vond om af te wijken van het beleggingsprofiel dat zij bij haar aanstelling met de aandeelhouder was overeengekomen.
De enige die daarvoor de instructie kon geven (zie ook de vermogensbeheerovereenkomst met Allonge en bijlagen etc.), was de directie [D] en niemand anders.
Zij mocht dat op grond van haar aanstellingsvoorwaarden nadat zij een (bijzondere) aandeelhoudersvergadering bijeen had geroepen en de gewenste afwijking in het profiel (let op: dat is iets anders dan elk beleggingsbesluit dat de directie in overleg met Mees Pierson Amsterdam als directie nam en moest nemen, binnen het overeengekomen profiel) ter goedkeuring aan de aandeelhouder had voorgelegd.
Het op deze wijze, d.w.z. op aandeelhoudersniveau op initiatief van de directie, die daarvoor wel eerst een aandeelhoudersvergadering moest bijeenroepen, goedkeuren van een voorgestelde beslissing van de directie, is in 2002 (in 2003 is dat, zo blijkt uit de overgelegde stukken, niet gebeurd) hoogstens vijfmaal gebeurd (zie ook onder de Feiten).
Het vijfmaal verlenen van een goedkeuringsbesluit is echter iets anders dan het zich rechtstreeks inmengen van een aandeelhouder in de dagelijkse leiding op een ander, lees: niet aandeelhoudersniveau, derhalve niet via een op instigatie van de directie bijeengeroepen aandeelhoudersvergadering.
Het laatste kan zeker wanneer dat een permanent karakter heeft tot gevolg hebben dat de feitelijke leiding elders is gevestigd dan daar waar de statutaire directie is gevestigd. Het eerste heeft dat gevolg op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet. De Rechtbank kan dan ook niet aan deze omstandigheid voor haar oordeel, gehecht hebben.
De andere grond waaraan de Rechtbank hecht voor haar oordeel over de plaats van de leiding van eiseres is het onder 2.2 opgenomen art. 11 tweede lid letter g van de statuten, volgens de Rechtbank heeft deze bepaling het bestuur in zijn handelen beperkt en naar [H] heeft verklaard:
‘Zij is bewust in de stukken gehandhaafd, nu dit passend werd gevonden in verband met de aan het statutaire bestuur gegeven bestuursruimte’.
De vermeende beperking van de onder 2.2. van de uitspraak opgenomen artikel 11 letter g van de statuten is geen argument op grond waarvan de Rechtbank tot haar oordeel kon komen dat [X] feitelijk niet in Curaçao is gevestigd. Om dat te begrijpen dient men de (juiste) feiten in aanmerking te nemen zoals o.a. vermeld hiervoor onder IV van de Feiten.
Normaliter zal een statutaire beperking, inhoudende dat de directie voor het verrichten van transacties boven de Fl. 10.000,- toestemming behoeft van de aandeelhouder een beperking opleveren. Dat betekent echter nog niet dat daarmee ook gezegd is dat de feitelijke leiding zich niet bij de statutaire directie bevond.
Fiscaal gezien is een mogelijke statutaire beperking van Fl. 10.000,- ook irrelevant, wanneer deze feitelijk niet door de statutaire directie in acht is genomen.
Zo zijn volgens de wet bepaalde zaken verboden maar wanneer de wet wordt overtreden en er opbrengsten zijn, is dat geen enkel beletstel voor de fiscus om de opbrengsten te belasten. In casu was het artikel voor wat betreft de Fl. 10.000,- grens namelijk een dode letter, nu nagenoeg alle beleggingstransacties plaatsvonden, zonder dat de aandeelhouder er aan te pas kwam voor, gelet op de omvang van het te beleggen vermogen in nagenoeg alle gevallen een veelvoud van het bedrag van Fl. 10.000,-.
In de praktijk vormde deze mogelijke beperking dus geen beperking.
Reeds op deze grond faalt dit oordeel.
Het oordeel faalt ook, omdat voorafgaand aan de aanstelling van de directie op permanente basis voor alle transacties die nodig en verricht moesten worden groen licht is gegeven middels het voorafgaand aan de aanstelling overeengekomen mandaat, zoals neergelegd in de vermogensbeheerovereenkomst, de Allonge en de bijlagen etc. (zie hiervoor onder Feiten).
Een en ander is ook nog eens met zoveel woorden kort en bondig samengevat in de brief van 19 december was. Deze kwam kort samengevat op het volgende neer:
‘je wordt aangesteld als directie wanneer je belegt volgens het overeengekomen beleggingsbeleid, met dien verstande dat je als directie indien de marktomstandigheden tot een wijziging zouden nopen je dat ook mag, zij het dat deze wijziging enkel na goedkeuring van de aandeelhouder mag worden doorgevoerd nadat de wijziging op een door de directie uitgeschreven (bijzondere) aandeelhoudersvergadering is voorgelegd en door de aandeelhouder is goedgekeurd.’
Er is dus geen sprake van een beperking tot transacties tot Fl. 10.000,-, zoals bedoeld en gedacht door de Rechtbank.
De directie mocht op beleggingsgebied alles (maar ook op andere gebieden), mits de directie zich wat het beleggingsbeleid hield aan het overeengekomen beleggingsprofiel.
De directie mocht daar zelfs ook van afwijken na een positief aandeelhouderbesluit genomen op de hierboven beschreven wijze. Dat dat zo is, blijkt uit de Feiten (zie hiervoor onder IV).
Ook deze motivering kan dus niet de motivering zijn waar de Rechtbank ‘aan kon hechten voor haar oordeel over de plaats van leiding van eiseres’.
In 4.11 overweegt de Rechtbank nog dat zij bij haar onder 4.10 gegeven oordeel mede heeft meegewogen dat, alle belangrijke bestuursbeslissingen in 2002 en 2003 in Nederland door de aandeelhouder zijn gekomen. Op zich is dat al een uiterst merkwaardige oordeel omdat dat :
- a)
niet het geval is geweest en b) omdat dat ook overigens komt ook niet uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten blijkt.
Het blijkt ook niet uit dat de feiten zoals deze hiervoor zijn vermeld.(zie hiervoor onder Feiten) Integendeel, uit deze feiten blijkt dat de directie de enige was die alle bestuursbesluiten kon en mocht nemen. Zij was enkel qua beleggingsbeleid gebonden (zie hiervoor) aan een beleggingsprofiel waarbinnen zij overigens de enige was die alle besluiten kon en moest nemen.
Alle andere besluiten die de directie van een vennootschap geacht wordt te nemen, mocht zij en niemand anders nemen, wilde zij niet door de aandeelhouder (zie de vrijwaringovereenkomst, die schuld uitsloot) aansprakelijk gesteld kunnen worden. Zij heeft dat ook gedaan. Voor het overige waren er geen bestuurbesluiten te nemen.
Deze zijn dan ook niet genomen door het bestuur. Bestuursbesluiten zijn zeker niet door de aandeelhouder genomen. Hiervoor is ook geen enkel bewijs geleverd door de inspecteur. Dat bewijs is er ook niet, waarbij verwezen wordt naar de hierboven reeds aan de orde gekomen verklaring van [i], voormalig mededirectielid van [X] en naar de verklaring van [j]. De eerste verklaart expliciet dat de directiebesluiten door de statutaire directie en niet door de aandeelhouder zijn genomen.
De tweeën die enkel een verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de uitvoering van het beleggingsbeleid,verklaart expliciet dat hij zijn beleggingsopdrachten kreeg van de directie en dat hij deze richting de directie zelf moest vastleggen. Beter bewijzen zijn er niet, waarbij wordt opgemerkt dat hiervoor bedoelde in 2002 genomen vijf aandeelhouders besluiten geen bestuursbesluiten zijn. Het waren enkel goedkeuringsbesluiten die genomen zijn op instigatie van het bestuur waarnaar het bestuur/directie het besluit nam.
De Rechtbank motiveert desondanks deze overweging (zie slot van 4.11) ‘ op de na te noemende gevallen te weten’:
1)
4.11.1
De Rechtbank leidt uit de voorgestelde feiten af dat de aandeelhouder, door tussenkomst van [H], de onder 2.8 vermelde vermogensovereenkomst met [D] heeft uitonderhandeld. Dat is echter ( zie onder de Feiten) aantoonbaar feitelijk onjuist.
De onder 2.8 vermelde vermogensovereenkomst is namelijk niet ‘door tussenkomst van [H] uitonderhandeld’ en hiervan wordt desgewenst bewijs aangeboden.
De vermogensbeheerovereenkomst met Allonge en bijlagen (zie ook hiervoor onder de Feiten) is een standaard van [F] afkomstig document, ontwikkeld door de juridische afdeling van [D] voor gevallen als de onderhavige. Omdat elk geval niet hetzelfde is ( zo heeft elke cliënt met een grote vermogen zijn eigen wensen) wordt op dat document aanvullingen en wijzigingen aangebracht.
Van de zijde van [X] was, […] niet [H] belast met het aanbrengen van deze wijzigingen/ aanvullingen. Dit gedeelte behoorde dus tot zijn taak en tot zijn verantwoordelijkheid. Dat neemt niet weg dat de wijzigingen/aanvullingen wel voorwerp van overleg zijn geweest en zijn voorgelegd aan [H] en [X] en aan de aandeelhouder.
Zoals ook onder Feiten (zie hiervoor) blijkt, is de hoofdovereenkomst de vermogensbeheerovereenkomst. De Allonge en andere bijlagen zijn nadere invullingen daarvan.
Het is dus niet zo (zie voor de beschrijving van de overeenkomsten onder de Feiten), dat in de Allonge totaal iets anders geregeld wordt dan in de hoofdovereenkomst vermogensbeheerovereenkomst.
Dit is niet onbelangrijk omdat de inspecteur gesteld heeft dat de Allonge een afwijking is van de vermogensbeheerovereenkomst.
Het is ook niet zo (zie hierboven en onder de Feiten) dat deze overeenkomsten ‘een vinding’ zijn van [X], en/of [H] en/of [A].
Voor de vraag waar de feitelijke leiding is gevestigd is (hetzij herhaald, zie ook hiervoor), afgezien daarvan, niet relevant wie de vermogensbeheerovereenkomst heeft uitonderhandeld.
Relevant is wat er feitelijk, nadat de directie haar aanstelling heeft geaccepteerd, is gebeurd. Relevant is wel ( zie de feiten) dat de nieuwe directie overeengekomen is, dat zij de directie enkel mocht vormen wanneer zij bereid was etc. een zelfde beleggingsbeleid te voeren als de aandeelhouder voorheen voerde.
Het enige verschil met de andere situatie was dat dat voor de oude directie /aandeelhouder niet op papier gezet behoefde te worden omdat hij in de oude situatie de cliënt en dus het aanspraakpunt was.
Hij wist ook exact wat hij wilde. Er behoefde toen dus geen vermogensbeheerovereenkomst etc. gesloten te worden omdat de oude directie/de aandeelhouder zelf toezicht en zelf de instructies aan de bank gaf.
Dat is echter hetgeen hij juist (zie ook de Feiten hiervoor) niet meer wilde. Hij wilde rusten het geheel juist overlaten waarna na hij gekozen heeft voor bovenstaand bestaan model van beleggen.
Grote vermogende particulieren die niet actief betrokken willen zijn bij het beleggingsbeleid van hun vermogen doen dat overigens op dezelfde wijze.
Zij strekten uit de voorhanden zijnde mogelijkheden ( zie bijlage 5) een beleggingsprofiel af (bijvoorbeeld 50% aandelen, 40% obligaties en 10% andere waarden) en laten vervolgens beleggingsbeleid aan de bank/ deze vermogensbeheerder over.
Met de cliënt wordt de portefeuille afhankelijk van de wens van de cliënt eens in het jaar,eens per halfjaar dan wel, eens per kwartaal, periodiek besproken. Tijdens deze gesprekken wordt de portefeuille herijkt en wordt gekeken of gelet op de marktomstandigheden het overeengekomen profiel aanpassing behoeft.
In casu is niets anders gebeurd zij het dat in plaats van de cliënt de Curaçaose directie moet worden gelezen en in plaats van de bank, [F].
[D] voerde met de aandeelhouder op haar beurt periodiek overleg indien de marktomstandigheden daartoe aanleiding gaven.
Zo voerde zij in 2002 vijfmaal overleg met de aandeelhouder via op een door haar bijeengeroepen aandeelhoudersvergadering omdat de aanpassing van het met haar overeengekomen beleggingsprofiel door de directie wenselijk werd geacht.
Niet valt in te zien hoe onder deze omstandigheden overwogen kan worden door de Rechtbank, dat uit de vastgestelde feiten (welke dan?) blijkt dat de directie leden.
‘Niet bevoegd waren zelfstandig belangrijke bestuursbesluiten te nemen zonder (voorafgaande) goedkeuring van de aandeelhouder’.
Zij namen juist binnen hun mandaat alle belangrijke bestuursbesluiten nemen. Sterker nog zij moesten deze nemen wilden zij niet aansprakelijk gesteld worden.
Zij waren ook de enige die dat konden doen. Men kan dat veel of weinig vinden maar gesteld dat er al weinig bestuursbesluiten genomen behoefte te worden ( quod non) dan is dat inherent aan het feit dat [X] een passieve beleggingsmaatschappij was, toen de aandeelhouder nog directie was maar ook toen de nieuwe directie werd aangesteld.
Het was ook nog eens een passieve beleggingsmaatschappij die ook nog eens enkel in vastrentende waarden wilde beleggen, dus zeker niet in aandelen van bedrijven en in andere waarden. Kortom een ideale BV om de zetel van te verplaatsen. Bij een actieve handels maatschappij ligt dat duidelijk anders. Zo is niet erg aannemelijk dat in dat geval de directie / aandeelhouder zijn zaak overdraagt aan een directie van [D]
De Rechtbank voert voor het bovenstaande als vastgestelde feit aan:
‘met name de onder 2– 11 vermelde brief die voor akkoord getekend is door (medewerkers van) [D] (zie onder 2–11 en artikel 11 van de statuten van eiseres (zie onder 2.2.)
De Rechtbank meent onder andere uit deze twee zaken af te leiden dat ‘[D], [E] en [i]’ (dat nota bene tegen haar eigen verklaring als voormalig directie van [X] in) ‘niet bevoegd waren zelfstandige belangrijke bestuursbesluiten te nemen zonder (voorafgaande) goedkeuring van de aandeelhouder’.
Zoals hierboven uiteengezet is dat onjuist en berust dat op een misinterpretatie van de onder 2.11 vermelde brief, in casu de 19 december brief, welke door de inspecteur te pas en te onpas onomwonden is betiteld als een side letter.
Zoals hiervoor uiteengezet (zie ook onder de Feiten), is de brief van 19 december 2001 echter geen side letter, en zeker geen brief waaruit de conclusie getrokken kan worden ‘dat de directie niet bevoegd was zelfstandig bestuursbesluiten te nemen zonder (voorafgaande) goedkeuring van de aandeelhouder’.
Het is in de vorm van een beknopte samenvatting slechts een bevestiging ten overvloede van hetgeen met de directie was overeengekomen als voorwaarde voor haar aanstelling.
Artikel 11 van de statuten van eiseres kan zoals hierboven uiteengezet, ook het Feit niet zijn. Het is geen feit, en het was geen feit waaraan (zie hiervoor) fiscaal gevolgen kunnen worden verbonden.
Fiscaal wordt immers niet naar een mogelijke aanwezige juridische beperking, maar naar de realiteit gekeken. Er is ook hier weer sprake van een misinterpretatie van hetgeen er feitelijk is geregeld (zie hiervoor en onder de Feiten). Om niet in ( nog meer) herhalingen te vallen, wordt verwezen naar hetgeen hierboven uiteengezet is.
In 4.11.2 overweegt de Rechtbank, kennelijk ter aanvulling op haar overweging in 4.11.1 dat ‘de Rechtbank niet aannemelijk acht dat, zoals eiseres stelt, artikel 11 van de statuten abusievelijk niet is aangepast’.
Kennelijk— anders maakt de Rechtbank deze opmerking niet— zou dat anders zijn geweest, indien dat wel het geval was geweest.
Feit is echter (zie onder Feiten) dat artikel 11 niet ‘abusievelijk niet’ niet is aangepast. Dat hoefde niet, omdat er bij de aanstelling van de directie duidelijke afspraken waren gemaakt ten aanzien van het door directie te voeren beleggingsbeleid. Een en ander is vastgelegd in de vermogensbeheerovereenkomst met de daarbij behorende Allonge en bijlagen en nog eens ten overvloede in de 19 december 2001 brief.
Op deze wijze was dus de beperking van het betreffende artikel ingevuld en dus de door de Rechtbank bedoelde beperking van de directie zich juist niet voor.
Dat dat zo is, blijkt uit de onder Feiten vermelde feiten, in casu de correspondentie tussen [E] en [H] van 19 december 2001 en deed zijn antwoord daarop van 21 december 2001 (zie bijlagen 18 en 19)
Onbegrijpelijk is daarom hoe, gelet op het bovenstaande, de Rechtbank kan stellen voor haar stelling steun te vinden in de onder 2.11 geciteerde brief, lees: de 19 december 2001 brief.
In laatste bedoelde brief wordt onomwonden gesteld dat er geen statutenwijziging nodig is, omdat de statuten reeds een bepaling bevatte waaraan de aanstellingsvoorwaarden konden worden opgehangen. Hierdoor is op vorenbedoelde wijze niet alleen in vulling gegeven aan het artikel, maar door de wijze van invulling is de beperking ook nog eens aanzienlijk werd verruimd.
De nieuwe directie mocht namelijk qua beleggingsbeleid rechtens ineens alles, mits zij maar binnen het profiel bleef. Zij mocht ook van dat profiel afwijken, zij het dat hiervoor een aandeelhoudersbesluit nodig was.
In 2002 is slechts vijfmaal door de directie echter om zo'n besluit gevraagd en in 2003 zoals de Rechtbank vaststelt niet. Dat desondanks door de vorige gemachtigde (kennelijk) is gesteld dat de statuten abusievelijk niet zijn aangepast, berust dan ook op een misverstand.
Het is volstrekt onjuist. Het verklaart ook waarom [H] als direct betrokken adviseur bij de toenmalige zaak kon verklaren en verklaard heeft hetgeen hij verklaard heeft, te weten dat de statuten niet abusievelijk niet zijn aangepast op de gronden, zoals hiervoor vermeld.
Hoe de Rechtbank steun kan vinden in de verklaring van [H] voor haar stelling staat dan ook haaks op hetgeen wat de Rechtbank daarover overwoog. Het kan er ook niet uitvolgen waardoor het oordeel volkomen onbegrijpelijk is.
De Rechtbank kan zich, voor zover dat nog ter zake zou zijn, ook niet beroepen op de verklaring van [N] Zijn verklaring is, wanneer men zich de in's en out's van zoveel jaren geleden niet meer herinnert wel begrijpelijk, maar (zie hierboven) feitelijk niet juist.
In 4.11.13 vervalt de Rechtbank in herhaling door weer te overwegen dat de stelling dat de directie zelfstandig (belangrijke) bestuursbesluiten heeft genomen ‘geen steun in de feiten vindt’. De Rechtbank realiseert wanneer zij dat overweegt zich dat er een duidelijk andere verklaring ligt van [i] (zie ook hiervoor).
De Rechtbank doet deze verklaring desondanks af door te overwegen dat dat ‘gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor de Rechtbank niet tot een ander oordeel leidt’.
Zoals hierboven reeds is aangegeven, kan ‘hetgeen hierboven reeds is overwogen’ echter niet tot een ander oordeel leiden.
De Rechtbank vervolgt nog dat zij ‘ook uit andere getuigenverklaringen niet heeft kunnen afleiden dat de statutaire bestuurders in 2002 en 2003 feitelijk zelfstandig (belangrijke) bestuursbesluiten heeft genomen.’
Dat is een wel erg gemakkelijk oordeel van de Rechtbank. De Rechtbank geeft namelijk niet aan op welke verklaringen zij zich baseert.
Naar het oordeel van [X] zijn deze er ook niet en kunnen zij er ook niet zijn, omdat de situatie feitelijk anders was.
Opvallend is dat de Rechtbank hier gemakshalve ook de verklaring van [j], waaruit juist het tegendeel blijkt, passeert. Deze overweging dient dan ook als niet onderbouwd en als onjuist buiten beschouwing te blijven.
Wat de Rechtbank kennelijk wel van belang vindt, is dat ‘[D] contactpersoon’ (wie moest het anders zijn) ‘was voor de verhuurder van het bedrijfspand van eiseres en voor de makelaar ’.
Zij vindt dat in dat verband echter ‘niet van zodanig gewicht dat dit tot een ander oordeel kan leiden’.
In 4.11.4 overweegt de Rechtbank dat ‘verschillende belangrijke bestuursbesluiten’ (nu staat belangrijk niet tussen haakjes) ‘aan de aandeelhouder zijn voorgelegd en dat de desbetreffende besluiten eerst zijn genomen nadat de aandeelhouder daarvoor goedkeuring had verleend’.
Hetgeen de Rechtbank hier overweegt, is correct voor vijf besluiten in 2002. De Rechtbank vermeldt er echter niet bij dat het in casu zeer belangrijke bestuursbesluiten waren die de directie op grond van de bij de aanstelling gemaakte afspraken niet zonder dat daar een goedkeurend aandeelhoudersbesluit aan ten grondslag lag mocht nemen.
In deze ( vijf) gevallen betroffen het namelijk alle afwijkingen van het bij de aanstelling van de directie overeengekomen profiel en enkel in deze gevallen — en dus niet in alle andere gevallen — was een goedkeuringsaandeelhouderbesluit nodig.
In 2003 (zie hiervoor onder de Feiten) lag deze situatie anders. De Rechtbank trekt daar, voor zover men daar al consequenties aan zou mogen verbinden (quod non, zie hierboven), desondanks voor wat betreft 2003 geen andere conclusie uit.
De Rechtbank ziet in dit verband ook over het hoofd dat het op instigatie en initiatief van de directie voorleggen van voren bedoelde zaken aan aandeelhouders op bovenbedoelde wijze iets anders is dan het rechtstreeks ingrijpen van de aandeelhouder in de dagelijks leiding.
Zo heeft [F] niet de aandeelhouder gebeld en heeft de aandeelhouder aan [F] gegeven.
Wat de Rechtbank wel overweegt, en dat is gelet op hetgeen daarboven is overwogen, opvallend, is dat volgens haar ‘onder deze omstandigheden het op de weg van eiseres lag om haar stelling dat er in het jaar 2002 ook transacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot de effecten portefeuille van eiseres, welke transacties niet te herleiden zouden zijn tot enig besluit van de aandeelhouder, aannemelijk te maken. Hierin is eiseres niet geslaagd.’
Allereerst zou de inspecteur dat moeten bewijzen en niet [X] nu voor de vraag waar de feitelijke leiding gevestigd is in principe de plaats waar de statutaire leiding gevestigd is bepalend is. Ten tweede is onaannemelijk dat bij zo'n grote beleggingsportefeuille als van [X] er niet elke dag bestuursbesluiten genomen zijn.
Verwezen wordt in dat verband naar de bankafschriften als resultante van deze dagelijkse bestuursbesluiten. Bewijs wordt hiervan desgewenst aangeboden.
Het is ook een opmerkelijke stelling van de Rechtbank in zoverre dat het voor een ieder duidelijk zou moeten zijn, dat afgezien van alle andere bestuursbesluiten die een directie behoort te nemen, er op beleggingsgebied in 2005 meer dan vijf en in 2003 in ieder geval meer dan nul aan bestuursbesluiten zijn genomen.
Eiseres is, indien het Hof dat desondanks zou wensen bereid daarvoor het bewijs aan te bieden. Hierbij wordt wel de aantekening gemaakt dat dat alleen mogelijk is wanneer eiseres over haar al haar dossiers kan beschikken.
In 4.11.5 overweegt de Rechtbank dat de bemoeienis van de aandeelhouder met eiseres veel ingrijpender is geweest, omdat ‘ hij door zijn gedragingen en besluiten het feitelijk bestuur van eiseres naar zich toegetrokken heeft en daarmee de taak van de directie van eiseres heeft uitgehold’.
Nog afgezien van het feit dat het-laatste geen criterium is, is hierboven voldoende aangegeven dat deze conclusie van de Rechtbank onjuist is.
De Rechtbank eindigt in 4.11.5 met de conclusie ‘ dat uit het feit dat de door een inspecteur van de Nederlandse Antilliaanse Belastingdienst voor akkoord getekende brief vermeld onder 2.4 niet blijkt dat die heeft beoordeeld of de feitelijke leiding in 2002 en 2033 op Curaçao was gevestigd.’
Deze conclusie is de enige juiste conclusie van de Rechtbank. Voor het afgeven van een ruling als hierboven bedoeld is voor de Nederlands-Antilliaanse Belastingdienst inderdaad van belang dat men voldoet aan de Curaçaose eisen en dat is onder andere het hebben van een statutaire Curaçaose directie op Curaçao en het als vennootschap ingeschreven staan op Curaçao.
Conclusie I
Gelet op hetgeen hierboven is gesteld is derhalve de stelling van de Rechtbank dat eiseres in 2002 ( en in 2003) niet in Nederland gevestigd was getoetst — aan de feiten— en dat- is voor de vraag waar de feitelijk leiding gevestigd is het enige criterium feitelijk onjuist.
Motivering van de formele grief te weten Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ( het gelijkheidsbeginsel)
Het hierboven bedoelde beginsel faalt volgens de Rechtbank, waarbij verwezen wordt naar de verklaring van [H](antwoord op een vraag tijdens het getuigenverhoor van 28 september 2010). Er zouden volgens de Rechtbank verschillen met het geval van [X] zijn. De verschillen zouden volgens de Rechtbank bestaat uit:
- 1)
‘De afwezigheid van een brief zoals opgenomen onder 2.11’
- 2)
‘De afwezigheid van een statutaire bepaling zoals die in artikel 11/ tweede lid letter g van de statuten van eiseres’
- 3)
‘De afwezigheid van de Allonge’
- 4)
’ De afwezigheid van aandeelhoudersbesluiten als genoemd onder 2.18 tot en met 2.22’
Een en ander zou de Rechtbank opgemaakt hebben ’ uit de gedingstukken, in het bijzonder de verklaring van [H]’
Uit de verklaring van [H] kan de Rechtbank dat echter niet opgemaakt hebben. Het is dus niet juist omdat het eveneens in het geval van [X] ook in de andere drie gevallen passieve beleggingsmaatschappijen betrof waarin geen andere principe/stramien is gevolgd. Het strookt zoals opgemerkt zeker niet met de verklaring van [H].
Zo is [H] enkel de vraag gesteld aan ‘of gebruikt gemaakt is van hetzelfde draaiboek en van dezelfde modellen voor de nieuwe directie op Curacao en van dezelfde overeenkomsten van vermogensbeheer’
Het antwoord van [H] daarop luidt:
‘In principe wel. Bij [X] is deze echter gedetailleerder.’
[H] verklaart dus iets anders dan de Rechtbank overweegt. [H] antwoordt namelijk ‘ in principe wel’.
Voor het overige heeft [H] niets verklaard. Door [H] is dus niet verklaard in zijn getuigenverklaring dat de andere door de Rechtbank bedoelde zaken in de andere gevallen afwezig waren. Om een ander nader te verklaren ligt in dit geval ook wat gecompliceerd gelet op de geheimhoudingsplicht die [H] maar ook de inspecteur, (al lijkt deze naar [H] is gebleken daar minder zwaar aan te tillen) in de andere gevallen heeft.
[H] wil dan ook in dit stadium (indien nader bewijs gewenst is, dient [H] zich te verstaan met de betreffende cliënten in de andere drie zaken) zich tot het volgende beperken:
- 1)
de al dan niet aanwezigheid van een brief zoals bedoeld in 2.11 is in dit verband irrelevant omdat deze brief geen afwijking is geweest van hetgeen er ook in de ander gevallen is overeengekomen. Het is slechts een invulling daarvan.
- 2)
De al dan niet aanwezigheid van een statutaire beperking is dat verband irrelevant omdat het (zie hierboven) feitelijk maar ook juridisch geen beperking was.
- 3)
De al dan niet aanwezigheid van een Allonge is in dit verband irrelevant omdat de Allonge slechts een nadere verfijning van de hoofd, de vermogensbeheer overeenkomst was. Zoals hierboven uiteengezet is een Allonge, waarin bepaalde zaken nog eens worden verfijnd ook niet ongebruikelijk. In de andere gevallen zou deze er dus ook hebben kunnen zijn indien daar dezelfde behoefte heeft bestaan.
- 4)
De al dan niet aanwezigheid van vijf aandeelhoudersbesluiten in 2002 ( in 2003 ligt dat zie hierboven anders en gaat het argument van de Rechtbank sowieso niet op) is in dit verband irrelevant omdat aandeelhoudersbesluiten op de wijze zoals hier bovenbedoeld volgens vaste jurisprudenties van de Hoge Raad geen inmenging in de dagelijkse leiding met zich mee kunnen brengen.
Wat dan overblijft is de hoofdzaak — en dat is het enige criterium om een geval als gelijke gevallen te kunnen aanmerken- en dat is dat er door [H] op de vraag of ‘ gebruik is gemaakt van hetzelfde draaiboek en van dezelfde modellen voor de nieuwe directie op Curaçao en van dezelfde overeenkomsten van vermogensbeheer’ geantwoord werd met:
‘ In principe wel. Bij [x] is deze echter gedetailleerder.’
Hiermee de zijn de andere maatschappijen gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel.
Conclusie 2
De stelling dat het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing is wordt niet door feiten gedragen en faalt dus.
Slotconclusie:
Op grond van het bovenstaande wordt verzocht het beroep van eiseres gegrond te verklaren en de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen.
Tevens wordt verzocht om vaststelling van een proceskostenvergoeding alsmede om vaststelling van een aanvullende adequate schadevergoeding voor alle door cliënt gemaakte kosten in deze zaak.
Met verschuldigde hoogachting,