HR, 13-03-2009, nr. 43 313
ECLI:NL:HR:2009:BH5559
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2009
- Zaaknummer
43 313
- LJN
BH5559
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH5559, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AW3551, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2010/4 met annotatie van G.J. van Slooten
V-N 2009/13.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/730 met annotatie van mr. W.J. Benning
Uitspraak 13‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 8:63, lid 3, Awb; niet-gehonoreerd verzoek om een tevergeefs door belanghebbende opgeroepen getuige op te roepen; art. 215, lid 1, CDW; art. 450 ter UCDW; douaneschuld; plaats van onttrekking.
Nr. 43.313
13 maart 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2006, nr. 04/1996 DK, betreffende een uitnodiging tot betaling van douanerechten en een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 2 oktober 2003 uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op
20 november 2002 in Nederland aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling voor extern communautair douanevervoer van een zending bestaande uit 2400 colli verse knoflook (hierna: de goederen). De goederen waren volgens de aangifte bestemd voor H S.A.S. te Q, Italië (hierna: de afnemer). Het vervoer werd in opdracht van de afnemer verricht door
J S.r.l., gevestigd te S, Italië (hierna: het transportbedrijf).
3.1.2. Bij brief van 29 januari 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende een "mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer" gezonden, waarin - onder verwijzing naar artikel 365, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) - belanghebbende is verzocht bewijs te leveren dat de regeling is beëindigd. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. De Inspecteur heeft bij brieven van 26 maart 2003 en 25 juni 2003 een verzoek om nasporing gericht aan het douanekantoor van bestemming te R, Italië. Op 2 oktober 2003 heeft de Inspecteur de in geschil zijnde uitnodigingen tot betaling vastgesteld en vervolgens aan belanghebbende uitgereikt. De Italiaanse douaneautoriteiten hebben bij brief van 14 januari 2004 in reactie op vorenvermeld verzoek om nasporing bericht dat de zending noch het daarop betrekking hebbende document bij het douanekantoor in Italië is aangeboden en dat over de verblijfplaats van de goederen en het document geen nadere gegevens konden worden verkregen.
3.1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling en bij die gelegenheid aan de Inspecteur overgelegd een kopie van een CMR-vrachtbrief betreffende een zending knoflook waarop is vermeld het nummer van de hiervoor onder 3.1.1 vermelde aangifte T1.
3.2.1. Belanghebbende heeft de directeur van het transportbedrijf voor een zitting van het Hof opgeroepen als getuige, doch deze is niet ter zitting verschenen. Naar aanleiding van een vervolgens door belanghebbende op de voet van artikel 8:63, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan het Hof gedaan verzoek om de directeur als getuige op te roepen, heeft het Hof geoordeeld daartoe geen aanleiding te zien omdat omtrent betrokkenes woon- of verblijfplaats niets bekend is en niet is gesteld of gebleken dat hij degene was die zelf het transport van de goederen heeft uitgevoerd en verklaringen omtrent het feitelijke verloop van het vervoer zou kunnen geven.
3.2.2. Voor zover middel 1 erover klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het door belanghebbende gedane aanbod van getuigenbewijs heeft gepasseerd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat het Hof belanghebbende niet de gelegenheid heeft onthouden de door haar aangeboden getuigen te doen horen.
Het middel faalt ook voor het overige. 's Hofs hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel heeft betrekking op het (niet-)uitoefenen van de door artikel 8:63, lid 3, Awb aan de rechter toegekende bevoegdheid om een op een oproeping van een partij niet verschenen getuige ambtshalve op te roepen. Dat oordeel is niet ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het de rechter vrijstaat alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt.
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de onttrekking heeft plaatsgevonden in Italië, waartoe het Hof heeft overwogen dat de - slecht leesbare - stempelafdruk voor ontvangst op de CMR-vrachtbrief onverlet laat de mogelijkheid dat de (eerste) onregelmatigheid welke als onttrekking kan worden aangemerkt, elders heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de douaneschuld met toepassing van artikel 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) moet worden vastgesteld, en dat gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2002, Liberexim B.V., C-371/99, BNB 2003/158, en van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37159, BNB 2003/252, de onttrekking in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) met overeenkomstige toepassing van die bepaling moet worden vastgesteld, zodat de in geschil zijnde uitnodigingen tot betaling terecht zijn vastgesteld en aan belanghebbende uitgereikt.
3.3.2. Middel 2 behelst de klacht dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat de goederen niet in Italië, maar in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken, nu - aldus het middel - vaststaat, mede gelet op de kopie van de CMR-vrachtbrief, dat de goederen in Italië zijn aangekomen.
3.3.3. Gelet op de door het Hof in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak vermelde arresten doet het belastbare feit onttrekken van goederen aan douanetoezicht zich voor op het tijdstip waarop en op de plaats waar de eerste handeling wordt verricht die tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, geen toegang hebben tot de onder het douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kunnen uitvoeren.
Indien vaststaat dat goederen zijn onttrokken aan het aan extern communautair douanevervoer verbonden douanetoezicht en niet volgens de procedure en binnen de termijn bedoeld in artikel 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het CDW is komen vast te staan dat de onttrekking zich heeft voorgedaan op een plaats als bedoeld in artikel 215, lid 1, eerste of tweede gedachtestreepje, van het CDW, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de goederen onder deze douaneregeling zijn geplaatst. In laatstbedoeld geval is de lidstaat van vertrek op grond van artikel 217, lid 1, van het CDW gehouden de verschuldigde rechten bij invoer binnen twee dagen na afloop van voormelde termijn te boeken (vgl. HvJ EG 14 april 2005, Commissie/Nederland, C-460/01, Jurispr. blz. I-2613). Vervolgens is deze lidstaat, wanneer hij de in hoofdstuk 4, afdeling 2, onderafdeling 6, van de UCDW op hem rustende verplichtingen heeft nageleefd, bevoegd de douaneschuld(en) te innen. Aan de aldus vastgestelde bevoegdheid van een lidstaat tot invordering van de rechten bij invoer kan enig na afloop van voormelde termijn alsnog geleverd bewijs niet afdoen (vgl. HvJ EG 23 maart 2000, L. Labis en Sagpol SC Transport Miedzynarodowy i Spedycja, nrs. C-310/98 en C-406/98, Douanerechtspraak 2001/23).
3.3.4. Niet is in geschil dat belanghebbende van de Inspecteur tijdig een kennisgeving als bedoeld in artikel 365 van de UCDW heeft ontvangen en dat belanghebbende daarop niet, op enig moment binnen de in artikel 450 bis van de UCDW vermelde termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangifte voor douanevervoer heeft gereageerd. Dit brengt met zich dat na afloop van de termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangifte - bij gebreke van gegevens omtrent de plaats van de onttrekking - Nederland als lidstaat van vertrek de aangewezen lidstaat was de douanerechten in te vorderen.
3.3.5. Gelet op artikel 341 van de UCDW alsmede op het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van het Hof van Justitie, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de plaats die voor de heffing van douanerechten heeft te gelden als de plaats van onttrekking, ook voor de heffing van omzetbelasting de plaats van de onttrekking is in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet. In het onderhavige geval is, gezien het hiervoor in 3.3.4 overwogene, die plaats Nederland, zodat Nederland bevoegd is tot het heffen van omzetbelasting. Mitsdien faalt ook middel 2.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.