HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716.
HR, 21-11-2017, nr. 16/01488
ECLI:NL:HR:2017:2965
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2017
- Zaaknummer
16/01488
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2965, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1273, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2965, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Samenhang met 16/01490. Falende klachten over o.m. medeplegen van zware mishandeling, openlijk in vereniging geweld plegen, belediging door flapdrol(len) naar agenten te roepen en rechtstreekse schade toegebracht aan b.p. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
21 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/01488
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2016, nummer 23/001370-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2017.
Conclusie 03‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Samenhang met 16/01490. Falende klachten over o.m. medeplegen van zware mishandeling, openlijk in vereniging geweld plegen, belediging door flapdrol(len) naar agenten te roepen en rechtstreekse schade toegebracht aan b.p. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/01488 Zitting: 3 oktober 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 16 februari 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens 1 primair “medeplegen van zware mishandeling”, 2 subsidiair “poging tot medeplegen van zware mishandeling”, 3 “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, 4 “wederrechtelijk in de woning vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen”, 5 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en 6 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf bevolen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Deze zaak hangt samen met een andere zaak tegen de verdachte (16/01490), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, tien middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling van [betrokkene 1] , in het licht van de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede middel en het derde middel bevatten klachten over het gebruik tot het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ten laste van de verdachte is – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – bewezen verklaard dat:
“1 primair
Hij op 3 augustus 2012 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander aan [betrokkene 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, een bovenbeenbreuk, heeft toegebracht, door deze opzettelijk tegen het been te trappen.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van de feiten 1 primair, 2 subsidiair en 3
1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2014 afgelegd, die, zakelijk weergeven, als volgt luidt:
Ik was op 3 augustus 2012 op de Groest in Hilversum samen met mijn neef, medeverdachte [betrokkene 4] . Wij waren uit geweest in uitgaansgelegenheid G-Spot. Het klopt dat ik woorden had met een meisje. Mijn neef heeft een slag en een vloer uitgedeeld aan het wat dikkere meisje. Ook kan ik mij nu weer herinneren dat ik die avond ben aangesproken door politiemensen die langs kwamen rijden. Het klopt dat ik die avond een petje droeg.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 2 februari 2016 afgelegd, die zakelijk weergegeven, als volgt luidt:
Mijn neef is groter en dikker dan ik. Ik heb een gesprek gevoerd met een van de twee meisjes. Het andere meisje maakte racistische opmerkingen. Na heen en weer discussiëren ben ik weggelopen naar mijn neef. Toen ging mijn neef een gesprek met de meisjes voeren.
3. Een proces-verbaal van 3 juni 2015, opgemaakt door mr. J.H.C. van Ginhoven, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2015 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik was op 3 augustus 2012 in Hilversum uit met [verdachte] , de verdachte in deze zaak. Op een gegeven ogenblik vroeg [verdachte] aan een meisje een sigaret en die kreeg hij niet. Zij begonnen daarna te bekvechten en ik probeerde te sussen. Ik kreeg daarbij ook scheldwoorden naar mijn hoofd. Wij hebben vervolgens geschopt en geslagen. Ik heb een meisje geschopt en geslagen en [verdachte] heeft een meisje geschopt en geslagen. Nadat wij de meisjes hadden geslagen en geschopt, zijn wij direct weggerend.
Het andere meisje, niet zijnde het meisje met de sigaret, stond net zo als het meisje met de sigaret in een groepje bij [verdachte] . Ik stond dichtbij. Ik hoorde ook bij dat groepje dat daar stond.
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2012036078-1 van 6 augustus 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 7-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Op 2 augustus 2012 ben ik in Hilversum gaan stappen met mijn zus en een vriendin. Deze vriendin heet [betrokkene 2] . Op 3 augustus 2012 rond 02.00 uur zijn wij naar club G-spot op de Groest in Hilversum gegaan. Het was bijna sluitingstijd toen wij de G-spot verlaten hebben. Wij stonden met nog een aantal andere personen bij de tafels op het terras voor de G-spot. Naast mij stond mijn vriendin [betrokkene 2] . Zij stond te praten met een jongen die ik verder jongen 1 zal noemen. Ik hoorde dat de jongen zijn stem verhief. Op een gegeven moment verplaatsten [betrokkene 2] en ik ons meer naar het midden van de straat. Inmiddels waren de gemoederen hoger opgelopen tussen [betrokkene 2] en jongen 1. Jongen 1 had blijkbaar ook nog een vriend, deze noem ik voor de duidelijkheid jongen 2. De jongens stonden op een gegeven moment enkele meters verderop. De woordenwisseling duurde maar voort. Ik stond met mijn gezicht richting de G-spot, [betrokkene 2] stond met haar rug richting de G-spot. Ik zag dat jongen 2 met zijn gezicht richting ons stond. Ik zag toen dat deze jongen onze richting op kwam rennen. Ik trok op dat moment [betrokkene 2] bij haar kleding en riep dat ze op moest passen. Ik zag dat jongen 2 sprong en [betrokkene 2] een trap gaf in de richting van haar gezicht. Doordat [betrokkene 2] hierdoor viel en zij mij beet pakte stond ik lichtelijk gebogen. Op dat moment zag ik, dat ook ik een trap kreeg. Ik voelde hevige pijn op mijn rechterbovenbeen. Ik viel op de grond. Ik heb niet gezien van welke jongen ik een trap kreeg. Beide jongens zag ik wel wegrennen.
Jongen 1 was iets kleiner dan jongen 2.
Ik voelde pijn in mijn bovenbeen. Inmiddels ben ik geopereerd. Ik heb een bovenbeenbreuk en mijn groeischijf is beschadigd, deze is met pinnen vastgezet. Het totale herstel duurt enkele maanden.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2012035540-1 van 6 augustus 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 17-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Op 3 augustus 2012 ben ik mishandeld. Ik was met twee vriendinnen aan het stappen in Hilversum, op de Groest. Een van de vriendinnen was ondertussen naar huis gegaan. Nadat we de G-spot hadden verlaten stonden we buiten op de Groest nog even te praten. We liepen daarna naar onze fiets. Lopende naar onze fiets werden we aangesproken door twee Marokkaanse jongens, die ik dader 1 en 2 zal noemen. Er is een en ander heen en weer gezegd waarbij de jongens ons begonnen uit te schelden. Wij liepen terug in de richting van de G-spot. Ik hoorde mijn vriendin zeggen: “Pas op achter je”. Ik draaide mij om en zag een voet, van dader 1, in de richting van mijn gezicht komen. Ik weet zeker dat dit dader 1 was. Hij schopte mij opzettelijk en met kracht in het gezicht: Dat deed heel veel pijn. Ik weet dat ik hierdoor op de grond viel. Verder weet ik niet veel meer. Het licht werd mij letterlijk even uit mijn gezicht getrapt.
Dader 2 was kleiner dan dader 1.
Later in het ziekenhuis voelde ik eveneens pijn in mijn ribben en buik. Het kan niet anders dan dat dit het gevolg is van opzettelijk en met kracht trappen tegen mijn lichaam. In het ziekenhuis is een lichte hersenschudding geconstateerd.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2012035540-5 van 8 augustus 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s 26-29. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven:
Op donderdag [het hof begrijpt: 3 augustus 2012] ben ik samen met [betrokkene 3] naar het centrum van Hilversum gegaan. Ik heb mij vermaakt in de G-Spot. Ik ben rond 04:00 naar buiten gegaan en ik zag buiten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ). Volgens mij stonden zij in discussie met twee jongens.
Op de vraag van verbalisanten of een van de jongens van de mishandeling [verdachte] , is antwoordt de getuige:
Ja. Dat is de jongen welke ik hiervoor heb omschreven met het petje. Die andere jongen heet [betrokkene 4] of [betrokkene 4] .
7. Een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] van 13 november 2012 van de rechtercommissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
Ik zag [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het eerst [het hof begrijpt: op 3 augustus 2012] in de G-Spot [het hof begrijpt: in Hilversum],
Ik hoorde geschreeuw. Ik zag toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] staan.
Op dat moment reed er een politieauto weg vanuit het politiebureau. Toen hoorde ik die smallere jongen en die stevigere jongen “nu, nu” roepen. Ik zag toen plotseling langs mij die stevigere [het hof begrijpt zoals in het verkort arrest overwogen: smallere] jongen richting [betrokkene 1] rennen en ik zag dat hij haar trapte. Hij trapte haar tegen het rechterbeen. Hij trapte tegen het bovenbeen. Ik geloof de voorkant, maar dat weet ik niet zeker. Die smallere [het hof begrijpt zoals in het verkort arrest overwogen: stevigere] jongen zag ik tegen het hoofd van [betrokkene 2] aan schoppen. Hij schopte vervolgens [betrokkene 2] nog één keer tegen haar hoofd. Die smallere [het hof begrijpt zoals in het verkort arrest overwogen: stevigere] jongen heeft zich bij die eerste trap vastgehouden aan een lantaarnpaal, maar ik denk dat hij zag dat hij het niet haalde. Vervolgens nam hij een aanloopje en gaf een high kick tegen het hoofd/slaap van [betrokkene 2] . De afstand tussen die lantaarnpaal en [betrokkene 2] was ongeveer zo 'n meter of drie.
8. Een geschrift, te weten een letselverklaring van A.R.J. Stumpel, arts GGD, van 8 augustus 2012 betreffende [betrokkene 1] , doorgenummerde pagina 16. Deze letselverklaring houdt onder meer in, zakelijk weergeven:
Het gehele rechter been zit in gips. In het rechter bovenbeen bevindt zich een botbreuk, die inmiddels tijdens een operatie met osteosynthetisch materiaal aan elkaar is gezet. De breuk loopt gedeeltelijk door de groeischijf hetgeen gevolgen zou kunnen hebben voor de verdere groei van het bot. Het letsel past bij het beschreven voorval.
9. Een geschrift, te weten een letselverklaring van M. Schreinemacher, arts assistent, namens R. van de Velde, chirurg, van 3 augustus 2012 betreffende [betrokkene 2] , doorgenummerde pagina’s 113-114. Deze letselverklaring houdt onder meer in, zakelijk weergeven:
Bovengenoemde patiënte presenteerde zich op 03-08-2012 op de spoedeisende hulp. Conclusie: Contusie aangezicht.”
7. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2016 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities, waarvan de inhoud als ingevoegd in het proces-verbaal geldt. Uit de pleitnotities blijkt dat de raadsman onder meer heeft aangevoerd dat – kort gezegd – de verklaringen van de aangeefsters en de overige getuigen niet overeenkomen wat betreft de rol van de verdachte en zijn neef [betrokkene 4] in de vechtpartij, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte geweldshandelingen heeft verricht en van deze getuigenverklaringen met terughoudendheid gebruik moet worden gemaakt.
8. Het hof heeft dit verweer verworpen met de volgende motivering:
“Het hof stelt vast dat de verdachte samen met zijn neef, medeverdachte [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), op de Groest in Hilversum was op 3 augustus 2012. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd en verklaard dat [betrokkene 4] groter en steviger gebouwd is dan hij.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat hij op enig moment woorden kreeg met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en dat zij racistische opmerkingen naar hem maakte. Zijn neef [betrokkene 4] heeft zich daar ook mee bemoeid. [betrokkene 4] heeft in zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris dit bevestigd en opgemerkt dat hij scheldwoorden naar zijn hoofd kreeg. De vriendin van [betrokkene 2] , [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), is steeds in de buurt van [betrokkene 2] gebleven. Ook na dit ruzieachtige incident stonden allen redelijk dicht bij elkaar in de buurt, zo valt af te leiden uit onder meer de verklaring van [betrokkene 4] bij de raadsheer-commissaris. [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) verklaart bij de rechtercommissaris dat zij op een gegeven moment de verdachte en [betrokkene 4] “nu, nu” hoorde roepen. Daarop rende één van de jongens op [betrokkene 2] af en trapte haar in het gezicht. [betrokkene 1] zag deze jongen van achteren op [betrokkene 2] afkomen en waarschuwde haar zich om te draaien. Beiden hebben de dader die [betrokkene 2] schopte dus kunnen zien. Zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] verklaren in hun aangifte dat dit de grotere jongen was, waaruit het hof afleidt dat dit [betrokkene 4] moet zijn geweest. Heel direct daarna is [betrokkene 1] tegen haar been getrapt. Zij zegt dat die trap van achteren kwam. Dat maakt het zeer wel mogelijk dat deze trap door de verdachte -die zij niet in beeld had- is uitgedeeld.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat twee jongens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] die nog geen meter van elkaar stonden, hebben geschopt. Zij verklaart dat de smallere jongen (het hof begrijp: de verdachte) [betrokkene 2] tegen het hoofd heeft getrapt en de stevigere jongen (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) [betrokkene 1] tegen het been heeft getrapt. [betrokkene 3] noemt dus niet [betrokkene 4] , maar de verdachte als degene die de eerste trap uitdeelde aan [betrokkene 2] . Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [betrokkene 3] zich op dit punt moet vergissen, nu beide aangeefsters -die eerder contact hebben gehad met [betrokkene 4] en de verdachte- verklaren dat het de stevigere jongen, zoals het hof begrijpt: [betrokkene 4] , is geweest die [betrokkene 2] tegen het hoofd heeft getrapt. Het hof ziet geen aanleiding om aan [betrokkene 3] ’s verklaring dat er twee daders waren te twijfelen. Haar verklaring wordt op dit punt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 4] bij de raadsheer- commissaris waar hij zegt “wij hebben geschopt en geslagen…ik heb een meisje geschopt en geslagen en [verdachte] heeft een meisje geschopt en geslagen”. Wat betreft de stelling van de verdediging dat de verklaring van [betrokkene 4] onbetrouwbaar is omdat de verdachte hem verraden heeft overweegt het hof dat de strafzaak tegen [betrokkene 4] inmiddels onherroepelijk is en dat hij ook zichzelf belast. Bovendien wordt zijn verklaring dat zij beiden een meisje hebben mishandeld ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] . Gelet op bovenstaande in onderling verband bezien komt het hof tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die [betrokkene 1] tegen haar been heeft getrapt.”
9. In de toelichting op het eerste middel worden diverse getuigenverklaringen besproken en wordt de conclusie getrokken dat uit geen van deze getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de verdachte degene is geweest die geweld heeft gebruikt tegen [betrokkene 1] . In de toelichting op de middelen lijkt het speelveld van de cassatieprocedure wat ruimer te worden ingeschat dan het in werkelijkheid is. De selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal is nu eenmaal aan de feitenrechter voorbehouden en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Voor zover de steller van het middel een beroep doet op (gedeelten van) getuigenverklaringen die niet tot het bewijs zijn gebezigd, miskent hij de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Bij de toetsing op begrijpelijkheid moet bovendien worden onderkend dat het hof het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde (medeplegen van zware mishandeling van [betrokkene 1] ) niet heeft ontleend aan een enkele getuigenverklaring, maar heeft afgeleid uit het geheel van de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, in onderlinge samenhang bezien. De klacht dat uit de enkele getuigenverklaring van [betrokkene 1] niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling jegens haar, kan reeds om die reden niet slagen.
10. Het voorafgaande geldt evenzeer voor de klacht dat op basis van de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen niet kan worden vastgesteld dat door beide daders geweldshandelingen zijn verricht. Uit hun verklaringen heeft het hof kunnen afleiden dat er twee jongens betrokken zijn geweest bij de geweldshandelingen, terwijl ook uit verklaringen van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 3), [betrokkene 5] (bewijsmiddel 6) en [betrokkene 3] (bewijsmiddel 7) volgt dat er twee jongens, onder wie de verdachte, geweld gebruikten. Ook de klacht dat onderdelen van tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen niet worden bevestigd in andere tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, faalt, reeds omdat de opvatting dat elke tot het bewijs gebezigde getuigenverklaring moet worden ondersteund door een ander bewijsmiddel geen steun vindt in het recht.
11. In het eerste en het tweede middel wordt geklaagd over het gebruik tot het bewijs van de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 7). Deze verklaring is volgens de steller van het middel in strijd met de overige getuigenverklaringen, onder meer omdat [betrokkene 3] over handelingen verklaart – onder meer dat één van de jongens zich vasthield aan een lantaarnpaal – die in de andere getuigenverklaringen niet worden bevestigd. Voor zover hierin de klacht moet worden gelezen dat de bewijsvoering op deze punten innerlijk tegenstrijdig is, treft deze geen doel. De enkele omstandigheid dat de ene getuige méér informatie geeft dan de andere betekent immers niet dat de verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn. Voor zover in de toelichting wordt ingegaan op het oordeel van het hof dat [betrokkene 3] zich kennelijk heeft vergist ten aanzien van de door de verdachte en door de medeverdachte verrichte gewelddadige handelingen, geldt opnieuw dat het het hof vrijstond een selectie te maken uit het voorhanden bewijsmateriaal. Uit de bewijsmiddelen kan tevens worden afgeleid dat zowel de verdachte als de medeverdachte betrokken was bij het plegen van geweld tegen de meisjes. Ik wijs in dit verband op de verklaring van de medeverdachte (bewijsmiddel 3), die inhoudt dat zowel hij als de verdachte een meisje heeft geschopt en geslagen. Ook kan worden gewezen op de verklaring van [betrokkene 5] , inhoudende dat één van de jongens van de mishandeling de verdachte was (bewijsmiddel 6). Het oordeel van het hof dat [betrokkene 3] zich heeft vergist ten aanzien van de door de verdachte verrichte handelingen, dat er geen aanleiding bestaat om aan haar verklaring dat er twee daders waren te twijfelen en dat haar verklaring op dit punt wordt ondersteund door de verklaring van de medeverdachte, is in het licht van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 4 en 5) niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
12. Het derde middel bevat een klacht over het gebruik tot het bewijs van de door de medeverdachte afgelegde verklaring. Ook deze klacht faalt op de hiervoor genoemde gronden.
13. De eerste drie middelen falen.
14. Het vierde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling van de aangeefster [betrokkene 2] onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het vijfde middel behelst de klacht dat het medeplegen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
15. Door de raadsman is in hoger beroep in het kader van het ten laste gelegde medeplegen het verweer gevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Van een gezamenlijk plan is niets gebleken. Veeleer lijkt sprake te zijn geweest van één of meer zelfstandig ontstane ruzies, zonder voorafgaand plan, aldus de raadsman.
16. Het hof heeft ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen het volgende overwogen:
“Het hof overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen dat de verdachte en [betrokkene 4] samen waren die nacht. Er was gedoe tussen [betrokkene 2] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 4] anderzijds. [betrokkene 1] is in de buurt van [betrokkene 2] gebleven. Kort nadat een politieauto voorbij was gereden, werd er door de verdachte en [betrokkene 4] “nu, nu” geroepen. Het hof acht de verklaring van de getuige [betrokkene 3] op dit punt betrouwbaar nu onmiddellijk daarna beide meisjes zijn aangevallen door - zoals hierboven vastgesteld - de verdachte en [betrokkene 4] , die ook samen zijn weggerend. Uit deze feitelijke gang van zaken leidt het hof af dat tussen beide jongens sprake was van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen.”
17. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, welke samenwerking in de onderhavige zaak dient te zijn gericht op de zware mishandeling van [betrokkene 1] (feit 1) en [betrokkene 2] (feit 2). Dat vergt dat de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan beide feiten van voldoende gewicht dient te zijn om als medeplegen te kunnen worden aangemerkt.1.Voorts dient er zowel opzet op de samenwerking als opzet op het gronddelict te bestaan. De omstandigheid dat een verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan.
18. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster [betrokkene 1] heeft getrapt en dat zijn medeverdachte [betrokkene 4] de aangeefster [betrokkene 2] heeft getrapt. Uit de bewijsvoering blijkt niet dat de verdachte enige uitvoeringshandeling jegens de aangeefster [betrokkene 2] heeft verricht. Zoals opgemerkt, hoeft die omstandigheid niet aan een veroordeling wegens medeplegen in de weg te staan. Het hof heeft aan het bewijs van medeplegen een nadere bewijsoverweging gewijd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte samen waren in de bewuste nacht, er gedoe was tussen [betrokkene 2] enerzijds en de verdachte en de medeverdachte anderzijds en [betrokkene 1] in de buurt van [betrokkene 2] is gebleven. Nadat er een politieauto voorbij was gereden, hebben de verdachte en de medeverdachte volgens de getuige [betrokkene 3] “nu, nu” geroepen.
19. Het uit deze vaststellingen voortvloeiende oordeel van het hof dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en zijn medeverdachte, die zich ook uitstrekt tot de zware mishandeling van de aangeefster [betrokkene 2] , is niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsvoering volgt immers dat de verdachte en de medeverdachte zowel voorafgaand aan als tijdens het bewezen verklaarde handelen samen zijn opgetrokken, terwijl het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen dat de verdachte en zijn medeverdachte door “nu, nu” te roepen ervan blijk hebben gegeven samen beide meisjes te willen aanvallen. Het samen wegrennen heeft het hof eveneens in zijn overwegingen kunnen betrekken, omdat ook gedrag dat plaatsvindt na de voltooiing van een feit licht kan werpen op de mate van samenwerking tussen personen bij het begaan van dat feit.2.Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachte samen de aanval op beide aangeefsters hebben ingezet teneinde hen beiden (zwaar) te mishandelen, waarbij het geweld was gericht tegen beide aangeefsters. Dat daarbij uiteindelijk de verdachte zich op [betrokkene 1] heeft gericht en de medeverdachte geweld jegens [betrokkene 2] heeft uitgeoefend, is in dat verband niet doorslaggevend. Zowel het opzet op de samenwerking als het opzet op de zware mishandeling van beide aangeefsters is aldus voldoende met redenen omkleed. De klacht dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen niet uit de bewijsvoering volgt, faalt.
20. De middelen falen.
21. Het zesde middel behelst de klacht dat de onder 3 bewezen verklaarde openlijke geweldpleging niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat het schoppen en slaan door de verdachte niet in vereniging zou hebben plaatsgevonden.
22. Ook indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving, zoals in art. 141 Sr het geval is, vereist de kwalificatie medeplegen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.3.De rechter zal moeten beoordelen of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen.
23. Bij de bespreking van het vierde en het vijfde middel kwam aan de orde dat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte samen de aanval op beide aangeefsters hebben ingezet teneinde hen beiden (zwaar) te mishandelen, waarbij het geweld was gericht op beide aangeefsters, terwijl de verdachte zelf daadwerkelijk geweld heeft uitgeoefend jegens één van de aangeefsters. In het licht van het voorafgaande is het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. De bewezenverklaring van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging is voldoende met redenen omkleed.
24. Het middel faalt.
25. In het zevende middel en de toelichting hierop wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde (huisvredebreuk), in het licht van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
26. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op of omstreeks 2 augustus 2012 te Hilversum wederrechtelijk vertoevende in een woning gelegen [a-straat 1] en in gebruik bij [betrokkene 6] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd;”
27. De bewezenverklaring steunt op de volgende in het vonnis waarvan beroep opgenomen bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit:
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2012035349-1 van 2 augustus 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] , zakelijk weergegeven:
Toen de politie op 2 augustus 2012 ter plaatse kwam, deed [verdachte] zich voor als degene die de politie had gebeld en stond hij ineens in mijn woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Hilversum. Ik heb hem gezegd dat hij de woning moest verlaten. Vervolgens heeft de politie meerdere keren gezegd dat hij de woning uit moest. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
Ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 ten laste gelegde feit
9. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2012035349-2 van 2 augustus 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 2 augustus 2012 zag en hoorde ik, verbalisant [verbalisant 6] , hoofdagent van politie Gooi en Vechtstreek, dat [verdachte] de hal van de woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Hilversum en in gebruik bij [betrokkene 6] , binnen liep. Ik hoorde hem tegen verbalisanten zeggen “Jullie moeten je schoenen uit doen en respect hebben voor de bewoonster.” Hierop ben ik ook de woning binnengegaan en doorgelopen de woonkamer in waar mijn collega [verbalisant 8] stond met de bewoonster. Ik zag en hoorde, samen met mijn collega’s dat [betrokkene 6] tegen [verdachte] zei: “je moet mijn huis uit. Ik wil niet dat je hier binnen bent. Ik wil dat je nu weggaat”, of woorden van gelijke strekking.
Ik zag dat [verdachte] in de gang bleef staan en hierop niet de woning verliet. Hierop heb ik nogmaals tegen [verdachte] gezegd dat hij nu de woning moet verlaten en anders aangehouden wordt. Hierop zag ik dat [verdachte] geen gehoor gaf en bleef staan. Ik hoorde hem zeggen: “Ik ga niet weg. Even wachten, ik wil nog even met haar praten”. Hierop zei ik tegen [verdachte] :
“Ik geef je nog drie seconden om de woning te verlaten. Als je nu niet weg gaat, helpen we je naar buiten”. Wij zagen dat [verdachte] nog steeds geen gehoor gaf aan datgene wat wij tegen hem zeiden.
Toen wij in de voortuin stonden, hoorde ik, [verbalisant 7] , hoofdagent van politie Gooi en Vechtstreek, [verdachte] zeggen: “Wij komen elkaar nog wel eens tegen, ik maak je kapot ik maak je af.” Toen [verdachte] deze woorden tegen mij zei, keek hij mij daarbij zeer indringend aan.
Toen wij richting het politiebureau reden, hoorden wij [verdachte] wederom meerdere malen roepen dat hij de bestuurder, [verbalisant 7] , wel zou pakken en hem zou afmaken. Tevens werden wij, verbalisanten, uitgemaakt voor flapdrol of flapdrollen. Deze woorden werden continue gezegd door verdachte. Bij het insluiten van verdachte werden wij nog steeds uitgemaakt als flapdrollen dan wel flapdrol.”
28. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat van huisvredebreuk geen sprake is geweest, omdat [betrokkene 6] de verdachte kennelijk pas had gevorderd de woning te verlaten toen de politie haar had opgedragen om een dergelijke vordering te doen, zodat niet is gebleken dat de verdachte tegen haar wil in de woning verbleef. De raadsman verbond aan zijn betoog de conclusie dat de verdachte moest worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde.
29. Het hof heeft op dit verweer niet uitdrukkelijk gerespondeerd. Daartoe was het hof ook niet gehouden, reeds omdat de reden van de verwerping van het verweer in de bewijsmiddelen ligt besloten. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 8) volgt dat zij als rechthebbende tegen de verdachte heeft gezegd dat hij de woning moest verlaten en dat aan de verdachte geen toestemming werd gegeven tot het niettemin verblijven in de woning van [betrokkene 6] . Uit het eveneens voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van aanhouding (bewijsmiddel 9) volgt dat de bewoonster [betrokkene 6] tegen de verdachte zei: “Je moet mijn huis uit. Ik wil niet dat je hier binnen bent. Ik wil dat je nu weggaat”, of woorden van gelijke strekking.” Voorts volgt daaruit dat de verdachte aan de vordering geen gevolg heeft gegeven. Het hof heeft aldus uit de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich wederrechtelijk in de in de bewezenverklaring genoemde woning bevond en zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd. Daartoe is niet relevant of de vordering door [betrokkene 6] al dan niet op initiatief van de politie is gedaan. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.
30. Het middel faalt.
31. Het achtste middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 5 ten laste gelegde (bedreiging), mede in het licht van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
32. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 5 bewezen verklaard dat:
“hij op of omstreeks 2 augustus 2012 te Hilversum [verbalisant 7] , hoofdagent van politie Gooi en Vechtstreek heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 7] dreigend de woorden toegevoegd :"ik maak je kapot, ik maak je af', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;”
33. De bewezenverklaring steunt, behalve op de hiervoor onder 26 reeds geciteerde bewijsmiddelen, op het volgende in het vonnis waarvan beroep opgenomen bewijsmiddel:
“10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2012035349-7 van 2 augustus 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] , [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 2 augustus 2012 stonden wij op het adres [a-straat 1] te Hilversum in de tuin aan de voorzijde van de woning. Wij zagen dat collega [verbalisant 7] bij verdachte stond. Wij zagen dat verdachte in de richting van [verbalisant 7] keek en met luide stem, en op een niet te misverstane wijze tegen [verbalisant 7] zei: “Wij komen elkaar nog eens tegen!” ”Ik maak je af ”en “ik maak je kapot!"
Ik, [verbalisant 9] , ben op de achterbank van ons dienstvoertuig naast verdachte gaan zitten. Ik hoorde verdachte meermalen roepen “Krullebol, bestuurder. Ik pak je nog een keer en maak je af’. Tevens heeft verdachte gedurende de hele rit naar het politiebureau de volgende woorden met luid en duidelijke stem geroepen: “Flapdrol! Flapdrollen!”.”
34. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd ter zake van het onder 5 ten laste gelegde:
“Volgens verbalisant [verbalisant 7] zou cliënt hem hebben toegevoegd “Wij komen elkaar nog wel tegen, ik maak je kapot, ik maak je af.” Van cliënt was al geconstateerd dat hij naar alcohol rook en rooddoorlopen ogen had, kortom alcohol had gebruikt.
[betrokkene 6] heeft cliënt ten tijde van zijn aanhouding wel “ik pakje, ik pakje” horen zeggen, maar geen andere woorden. Cliënt zelf ontkent de verbalisant te hebben bedreigd. Geen bijzondere bewijskracht aan p.v. nu agent zelf partij is. Voldoende twijfel of cliënt de betreffende woorden heeft gebezigd, derhalve vrijspraak.
Subsidiair kan onder de omstandigheden waaronder de vermeende bedreigende woorden zouden zijn geuit niet van een strafrechtelijk verwijtbare bedreiging worden gesproken. Het was laat in de nacht, cliënt had alcohol op en hij wilde bij [betrokkene 6] naar binnen. Cliënt was al enigszins opstandig en voor de agenten moet volstrekt duidelijk zijn geweest dat cliënt geen enkele opzet op bedreiging had, dat hij deze ook niet zou waarmaken en dat dit niet meer dan een uitvloeisel van het vervelende gedrag van cliënt op dat moment was. Dat maakt dat de bedreiging indien deze heeft plaatsgevonden van dien aard is en onder zodanige omstandigheden gedaan dat deze [niet] een voor de bedreiging vereiste vrees heeft kunnen opwekken.”
35. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is volgens vaste rechtspraak vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.4.
36. In het bestreden arrest ligt als oordeel van het hof besloten dat de door de verdachte jegens verbalisant [verbalisant 7] gedane uitlatingen onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij hem de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting ten aanzien van de in art. 285 Sr voorkomende woorden “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, die in de tenlastelegging en bewezenverklaring klaarblijkelijk in overeenkomstige zin zijn gebezigd, en is niet onbegrijpelijk.5.Daarbij neem ik de aard van de uitlatingen in aanmerking. De uitlatingen “ik maak je af” en “ik maak je kapot” laten weinig aan de verbeelding over. Het hof heeft kunnen oordelen dat de uitlatingen van de verdachte van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij degene tot wie zij zijn gericht de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Ook het opzet op de bedreiging kon het hof in het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden bewezen achten.6.
37. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof heeft verzuimd te reageren op het subsidiaire verweer van de raadsman, geldt dat het hof dit verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarop het ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gehouden was te responderen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman zijn standpunt slechts in beperkte mate door argumenten heeft geschraagd, zonder dit te voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.7.
38. Ook als het door de raadsman aangevoerde bezwaarlijk anders zou kunnen worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ertoe strekkende dat er onvoldoende bewijs bestaat voor het onder 5 ten laste gelegde, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken, meen ik dat het middel niet kan slagen, omdat het hof het standpunt slechts had kunnen verwerpen. Gevallen waarin de context het bedreigende karakter ontneemt aan op zichzelf bedreigende woorden, zullen zich niet snel voordoen.8.Veeleer zullen de omstandigheden waaronder woorden zijn geuit die woorden versterken.9.Hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd, kort gezegd dat het laat in de nacht was, de verdachte alcohol op had, hij bij [betrokkene 6] naar binnen wilde en al enigszins opstandig was, noopte het hof geenszins tot het oordeel dat de context het bedreigende karakter aan de woorden heeft ontnomen.
39. Het middel faalt.
40. Het negende middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 6 ten laste gelegde (belediging), mede in het licht van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
41. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 6 bewezen verklaard dat:
“hij op 2 augustus 2012 te Hilversum opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 7] en [verbalisant 6] , beiden hoofdagent van politie Gooi en Vechtstreek, ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid meerdere keren mondeling heeft toegevoegd de woorden "flapdrol” en “flapdrollen".”
42. De bewezenverklaring steunt, behalve op de hiervoor onder 27 en 33 reeds geciteerde bewijsmiddelen, op het volgende in het vonnis waarvan beroep opgenomen bewijsmiddel:
“11. De verklaring van verdachte, zoals ter terechtzitting d.d. 13 maart 2014 afgelegd en, zakelijk weergegeven, als volgt luidt:
Tijdens mijn aanhouding en vervoer naar het politiebureau op 2 augustus 2012 heb ik de agenten de hele tijd uitgemaakt voor flapdrol(len). Ik kon er bijna niet mee ophouden met dit te roepen.”
43. In hoger beroep heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat van (opzet op) belediging geen sprake is, omdat van deze uitlating niet kan worden gezegd dat daarmee iemands eer of goede naam, dan wel morele integriteit wordt aangetast. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de bijzondere bewijskracht aan de bewijsmiddelen, inhoudende processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 7] , dient te ontvallen, omdat de verbalisanten een zelfstandig belang hebben bij de bewijslevering voor dat feit.
44. Het hof heeft het verweer verworpen met de volgende motivering:
“Zowel verbalisant [verbalisant 7] als verbalisant [verbalisant 9] verklaren te hebben gehoord dat verdachte tegen hen “flapdrol” en “flapdrollen” heeft geroepen. Naar hun aard zijn die woorden geschikt om de agenten te beledigen en uit de omstandigheid dat verdachte deze woorden vrijwel continu uitte tijdens zijn vervoer naar het politiebureau en ook op het politiebureau tijdens zijn insluiting, volgt dat hij daarop ook het oogmerk had. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is dus wel degelijk sprake van belediging.”
45. De bewezenverklaring houdt in dat het gaat om een belediging die twee personen mondeling in hun tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd indien zij de strekking heeft die anderen aan te randen in hun eer en goede naam. Daarvan is in het algemeen sprake indien de uitlating woorden bevat die op zichzelf genomen een beledigend karakter hebben.10.Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.11.
46. Het hof heeft geoordeeld dat de woorden ‘flapdrol’ en ‘flapdrollen’ naar hun aard geschikt zijn om de agenten te beledigen en dat uit de omstandigheid dat de verdachte deze woorden vrijwel continu uitte tijdens zijn vervoer naar het politiebureau en op het politiebureau tijdens het insluiten, volgt dat hij daarop ook het oogmerk had.
47. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, veroorloof ik mij de vraag te stellen welke toegevoegde waarde een vervolging wegens belediging in een zaak als de onderhavige heeft. Mijn voormalig ambtgenoot Jörg is op deze vraag nader ingegaan. Daarnaar zij verwezen.12.Ook rijst de vraag hoe gevallen als deze, waarin de woorden jegens een politieambtenaar worden geuit, zich verhouden tot gevallen waarin burgers elkaar onderling minder aangename woorden toevoegen. Ook deze vraag is niet nieuw.13.
48. Wat de inhoud van het middel betreft, geldt het volgende. Het oordeel van het hof dat de uitlatingen “flapdrol” en “flapdrollen” de strekking hebben degenen tot wie zij zijn gericht in hun eer en goede naam aan te tasten, acht ik noch onjuist noch onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Het hof kon oordelen dat de term ‘flapdrol(len)’ naar zijn aard een beledigend karakter heeft, omdat deze term naar algemeen spraakgebruik als scheldwoord kan worden gekwalificeerd.14.In dit verband lijkt mij de term qua strekking vergelijkbaar met ‘mafkees’.15.Voorts heeft het hof bij het beoordelen van de strekking van de uitlatingen in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte de desbetreffende woorden vrijwel continu – en luid (bewijsmiddel 10) - uitte tijdens zijn vervoer naar het politiebureau en op het politiebureau tijdens het insluiten.
49. Voor zover het middel de klacht behelst dat het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat aan de processen-verbaal van de agenten [verbalisant 9] en [verbalisant 7] (bewijsmiddel 9 en bewijsmiddel 10) geen bijzondere bewijskracht mag worden toegekend, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat art. 344, tweede lid, Sv geen toepassing zou mogen vinden, is het gedoemd te stranden. Art. 344, tweede lid, Sv maakt immers geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zijn gepleegd.16.Daarnaast merk ik op dat het onder 6 bewezen verklaarde niet alleen steunt op het proces-verbaal van de genoemde opsporingsambtenaren, maar ook op de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring.
50. Het middel faalt.
51. Het tiende middel behelst kennelijk de klacht dat de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat aan de benadeelde partijen niet rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
52. Uit de toelichting op het middel volgt dat de klacht is gestoeld op het standpunt dat de bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten onvoldoende met redenen is omkleed. Nu de op de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 betrekking hebbende klachten niet slagen, is ook dit middel tot falen gedoemd. Voor zover in het middel de – niet nader onderbouwde – klacht is opgenomen dat de toegewezen schadevergoeding niet in een rechtstreeks verband staat tot de bewezen verklaarde feiten, faalt het eveneens. Het oordeel van het hof dat de gevorderde schadevergoeding (ten aanzien van benadeelde partij [betrokkene 2] tot een bedrag van € 600,-) toewijsbaar is, omdat ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte schade hebben geleden, is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op de omstandigheid dat ter zake door de verdediging in hoger beroep nauwelijks verweer is gevoerd,17.geen nadere motivering. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
53. Het middel faalt.
54. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
55. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
56. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑10‑2017
Vgl. HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9962, NJ 2003/142.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320, NJ 2016/418.
Vgl. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1106, rov. 2.3, HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:686, rov. 2.3, HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5695, NJ 2013/63, rov. 2.3, HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 11 november 2008, ECLI:NL: HR:2008:BF0740, NJ 2008/598, rov. 3.4, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 5.3.1 en HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, rov. 3.3.
Zie voor een vergelijkbare zaak HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, met een uitgebreide voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Knigge.
Onderdeel 26 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Onderdeel 14 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824 en A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 285 (actueel t/m 1 oktober 2012).
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 285 (actueel t/m 1 oktober 2012).
Onder meer HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, NJ 2015/187 en HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623.
Vgl. onder meer HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181 m.nt. Keijzer.
Vgl. zijn conclusie voorafgaand aan HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:BJ9796, NJ 2010/671. Zie ook de kritische noot van Buruma onder het arrest.
Zie daarover B.M. Blom, ‘Belediging van een agent: een geval apart!’, DD 2011/28.
Van Dale geeft de volgende omschrijving: “vent van niets, iem. die niets durft”.
Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma.
HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799, NJ 2015/428 m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 2.3.1 met verwijzing naar HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373.
De verdediging heeft slechts het volgende aangevoerd: “Afwijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Subsidiair kan alleen een toewijzing volgen voor de vordering van [betrokkene 2] , bij het volgen van verklaring medevd, conform rechtbank.”