HR, 28-05-2002, nr. 00777/01
ECLI:NL:HR:2002:AD9962
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-05-2002
- Zaaknummer
00777/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD9962
- Roepnaam
Veghel
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9962, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9962
ECLI:NL:HR:2002:AD9962, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9962
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9962
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9962
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARN:2002:AE6744
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9962
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 142 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
AA20020639 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2002/170
Conclusie 28‑05‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00777/01
Mr Jörg
Zitting: 26 februari 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 25 januari 2001 de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van opzettelijke levensberoving al dan niet met voorbedachten rade gepleegd.
2.
Tegen dit arrest heeft de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. Bij cassatieschriftuur is één middel van cassatie voorgesteld.
3.
In het middel is de klacht geformuleerd dat het hof in de gegeven vrijspraak een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het 'tezamen en in vereniging van het leven beroven'.
4.
Het hof heeft de gegeven vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Verdachte wordt verweten dat hij, alleen dan wel te[z]amen met een ander, [de mededader], [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, al dan niet met voorbedachte[n] rade.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of dat ten aanzien van verdachte als bewezen kan worden aangenomen is het navolgende van belang.
Verdachte en [de mededader] hebben op hun reis van Assen naar de wijk Beijum in Groningen een reeks van door anderen als bijzonder vervelend en in het bijzonder door het agressieve en intimiderende optreden van [de mededader] in een aantal gevallen zelfs als bijzonder bedreigend ervaren incidenten veroorzaakt.
Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat verdachte op het moment dat [de mededader] bij de woning van [het slachtoffer] aanbelde om na het laatste incident in die woning enige tijd uit het zicht van de gewaarschuwde politie te kunnen blijven zich toen heeft gerealiseerd, dan wel zich heeft moeten realiseren, dat [de mededader] die [het slachtoffer] van het leven zou gaan beroven, ook niet toen [de mededader] die [het slachtoffer] met de nodige druk naar de eerste verdieping van de woning had gedwongen.
Van een op dat moment aanwezige bewuste samenwerking tot en een gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van [het slachtoffer] was naar 's hofs oordeel toen nog geen sprake.
Het hof is van oordeel dat daarvan eerst gesproken kan worden op het moment dat verdachte, nadat hij, geroepen door [de mededader], op de eerste verdieping van de woning was gekomen en heeft gezien dat [de mededader] het slachtoffer al op gruwelijke wijze met een mes of messen in en rond de halsstreek, in het hoofd en/of elders in het lichaam had toegetakeld en daarna trachtte een been van het slachtoffer te amputeren.
Immers, verdachte heeft toen met die wetenschap, weliswaar in opdracht van [de mededader] en nadat [de mededader] hem zijn mes had gegeven, enige malen met kracht met dat mes in het lichaam van [het slachtoffer] gestoken.
Bij ontbreken van voldoende overtuigende aanwijzingen voor het tegendeel neemt het hof aan dat verdachte het slachtoffer eenmaal in een bovenbeen en vier of vijf keer in de buikstreek heeft gestoken.
Onder die omstandigheden kan verdachte in beginsel als medepleger van de levensberoving worden beschouwd.
Verdachte heeft vanaf zijn eerste bekentenis tot het onderzoek ter zitting in hoger beroep betoogd dat op het moment dat hij die steken in het lichaam van [het slachtoffer] heeft toegebracht [het slachtoffer] reeds was overleden.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat op grond van hetgeen verdachte heeft waargenomen in combinatie met de bevindingen van de patholoog dr R. Visser, de conclusie getrokken moet worden dat [het slachtoffer] op het moment dat verdachte heeft gestoken reeds was overleden en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het door de patholoog R. Visser opgemaakte sectierapport houdt - zakelijk weergegeven - in:
Bij sectie op het lijk van [het slachtoffer] is het navolgende gebleken:
nek: zeven steekverwondingen, waarvan een door de schedelwand tot in de linker kleine hersenhelft met omgevende bloeduitstorting.
Diverse snijverwondingen aan de linkerzijde van de hals en onderzijde van het gelaat, reikend tot aan de wervelkolom met klieving van de grote halsvaten, luchtpijp en keelholte.
Acht steekletsels ter plaatse van borst, met perforaties van het borstbeen (viermaal), middenrif en lever (viermaal).
Twee steekletsels ter plaatse van de voorzijde van de buik, met steekkanaal (maximale lengte: circa 14 cm) reikende tot in de achterzijde van de buik, met klieving van de lichaamsslagader en onderste holle ader (zonder bloeduitstorting): perforaties van de darm. Twee perforaties ter plaatse van de linkerzijde van de buik en een perforatie ter plaatse van de rechterzijde van de buik. [V]ijf steekletsels ter plaatse van de rechterbil/bovenbeen.
Drie steekletsels ter plaatse van de buitenzijde van het linkerbovenbeen. Een grote klieving ter plaatse van het linkerbovenbeen en een ter plaatse van het rechterbovenbeen.
Gelet op het feit, dat er rond de lichaamsslagader vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was, was er ten tijde van het toebrengen van de letsels aan de lichaamsslagader geen of nauwelijks bloeddruk. Dit suggereert dat de letsels ter plaatse van het hoofd en de hals eerder werden toegebracht (gepaard gaande met massale bloeduitstorting) dan die in de buik.
Dr Visser heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - nader verklaard:
In de omgeving van de borst was de bovenste holle ader geperforeerd. Massaal bloedverlies heb ik daar niet aangetroffen. In mijn sectierapport heb ik aangegeven dat er rond de letsels aan de lichaamsslagader die zich ter hoogte van de buik bevindt vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was. Iemand die is overleden heeft geen bloeddruk meer. Er kan wel sprake zijn van miniem bloedverlies bij toebrengen van letsel. Als er tenminste nog bloed in de vaten aanwezig is. Hoe snel het bloed de vaten verlaat hangt af van de omstandigheden.
In dit geval was sprake van massaal bloedverlies bij het hoofd en de hals, gelet op de uitgebreidheid van de wonden waarbij ook de halsslagader was gekliefd. In dit geval is daarom het wegvallen van de bloeddruk snel gegaan.
Ten tijde van het toebrengen van de letsels in/aan het hoofd en de hals was bloeddruk aanwezig, terwijl ten tijde van het toebrengen van de letsels in de buik sprake was van nauwelijks bloeddruk. Je kan dan niet zeggen dat het slachtoffer overleden was op het moment van het toebrengen van die buikletsels, het kan ook de overgangsfase geweest zijn. In deze zaak is niet vast te stellen of het slachtoffer was overleden op het moment van het toebrengen van het buikletsel ofwel dat het slachtoffer op dat moment in een kort durende overgangsfase verkeerde. Het hof overweegt naar aanleiding van het voorafgaande als volgt:
Het aan verdachte primair en subsidiair telastegelegde feit veronderstelt dat het slachtoffer heeft geleefd op het moment dat verdachte zich, zoals door het hof hiervoor uiteengezet, door te steken in het bovenbeen en de buik van het slachtoffer in beginsel tot medepleger van die levensberoving maakte.
Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet met een voor een bewezenverklaring van de telastegelegde levensberoving voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat het slachtoffer op het moment dat verdachte de steken heeft toegebracht nog leefde.
Het hof rest om die reden dan ook niets anders dan verdachte vrij te spreken van het hem primair en subsidiair telastegelegde."
5.
Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet, gezien het bepaalde in art. 430, eerste lid, Sv, allereerst beoordeeld worden of de advocaat-generaal in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan bedoeld in art. 430, eerste lid, Sv. Met name dient te worden nagegaan of de rechter bij het geven van zijn beslissing de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, en aldus van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd. In de onderhavige zaak is aan de orde of het hof een juiste uitleg aan het begrip medeplegen, zoals bedoeld in art. 47 Sr, heeft gegeven. Indien 's hofs uitleg onjuist zou zijn, komt het middel voor bespreking in aanmerking. Het middel draagt overigens zelf ook argumenten aan, waarom de uitleg van het begrip medeplegen onjuist zou zijn.
6.
De `Stichwörter' voor medeplegen zijn: bewuste en nauwe samenwerking bij de totstandkoming van een delict. Het vereiste van een eigen (door de medepleger verrichte) uitvoeringshandeling is reeds in het beroemde geval van de Wormerveerse brandstichting door de Hoge Raad verlaten (29 oktober 1934, NJ 1934-1673 m.nt. T., W 12851 m.nt. Van Bemmelen): de samenwerking kan zo volledig en nauw zijn dat het min of meer toevallig is wie daadwerkelijk de uitvoeringshandeling verricht. De lijfelijk afwezige medepleger stond in het Containerdiefstal-arrest centraal (HR 17 november 1981, NJ 1983, 84, m.nt. ThWvV). Daarentegen leidt de aanwezigheid ter plaatse van een delict niet tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van nauwe samenwerking, zoals bleek uit het arrest over de inbraak in de petanqueclub: niet alleen had de verdachte geen uitvoeringshandeling verricht, maar ook bleek niet van een nauwe en volledige samenwerking ter uitvoering van een gezamenlijk plan (HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 m.nt. ThWvV; het ging hier overigens om diefstal in vereniging; zie uitgebreid: M.M. van Toorenburg, Medeplegen, diss. 1998, p. 137-141).
7.
De nadruk die in de rechtspraak en de literatuur is komen te liggen op de samenwerking heeft de ontwikkeling mogelijk gemaakt dat het er in beginsel niet toe doet wie van de medeplegers welk aspect van de verboden gedraging verricht (HR 17 mei 1943, NJ 1943, 576). Diefstal met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen is mogelijk ook al heeft een van die personen in het geheel geen uitvoeringshandeling verricht (HR 25 maart 1975, NJ 1975, 270). Het kan wel de vraag oproepen of in het uitblijven van een uitvoeringshandeling het bewijs is gelegen dat de aspirant-medepleger zich op het laatste moment heeft teruggetrokken van de criminele onderneming. Iemand die ter plaatse van de uitvoering van het delict aanwezig is zal hierin een zwaardere dobber hebben dan de afwezige verdachte: diens doorlopende betrokkenheid vereist deels ander bewijs dan die van de bij de uitvoering aanwezige verdachte.
8.
Een plan behoeft aan samenwerking niet ten grondslag te liggen. Weliswaar is opzet op de samenwerking vereist, maar de samenwerking behoeft niet voort te spruiten uit tevoren gemaakte afspraken: die kan uit de situatie voortspruiten en stilzwijgend zijn, zoals in het geval van het schip de Panachiakon, waarover de gezagvoerder de bevelvoering geheel aan de loods had overgelaten; de loods had de verplichting vaart te minderen verzuimd, terwijl de gezagvoerder verzuimde in de bevelvoering (door de loods) in te grijpen. Het niet tijdig en niet voldoende vaart verminderen kon als een gevolg van de bewuste samenwerking tussen die twee functionarissen worden gezien, aldus de Hoge Raad (10 april 1973, NJ 1973, 468). Wel is een buitengrens dat de kern van het opzet van de medeplegers gemeenschappelijk moet zijn: er is geen bewuste samenwerking indien de `medeplegers' ieder voor zich totaal afwijkende feiten op het oog hebben gehad. Als men hier al van samenwerking kan spreken, is die toevallig en niet bewust. Voorbeeld: twee mannen achtervolgen een bestuurder die na een aanrijding op de vlucht slaat, en snijden hem de pas af. Een van de achtervolgers steekt de achtervolgde neer. De andere achtervolger blijkt, als getuige van de aanrijding, een citizen's arrest te hebben willen verrichten.
9.
In de onderhavige zaak heeft het hof blijkens zijn overwegingen medeplegen opgevat als bewuste samenwerking tot en gezamenlijke uitvoering van een delict. Met alle verfijningen die ik boven heb aangegeven getuigt dit niet van een onjuiste rechtsopvatting.
10.
Het middel stelt terecht dat medeplegen ook mogelijk is indien de verdachte geen uitvoeringshandelingen (van een levensberoving) verricht. Het middel zou gegrond zijn indien het hof te kennen zou hebben geven dat het uitvoeringshandelingen van de verdachte onmisbaar acht voor het aannemen van medeplegen.
11.
De vraag is dus of het hof dit aspect heeft verwaarloosd.
12.
Blijkens zijn overwegingen onderscheidt het hof twee fasen in de feitelijke toedracht van de levensberoving van het slachtoffer. De eerste fase betreft het betreden van de woning van het slachtoffer door de verdachte en [de mededader], en het naar boven dwingen van het slachtoffer door die [de mededader]. De tweede fase ontstaat op het moment dat de verdachte wordt geconfronteerd met het - door [de mededader] zwaar toegetakelde - slachtoffer en enige malen in het lichaam van het slachtoffer steekt.
13.
In de eerste fase is volgens 's hofs vaststelling nog geen sprake van bewuste samenwerking tot en gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van het slachtoffer. Als ik het middel goed begrijp brengt het hier tegen in dat het hof enerzijds wel de voorgeschiedenis memoreert (zoals het hof vaststelt: agressieve, intimiderende en bedreigende incidenten op weg van Assen naar de wijk in Groningen waar het delict werd gepleegd) en ook het motief om de woning van het slachtoffer binnen te gaan (zich aan het zicht van de politie onttrekken), maar anderzijds geen aandacht besteedt aan de periode waarin de verdachte beneden - gitaarspelend, zoals hij in hoger beroep verklaarde - in de woning verbleef, terwijl [de mededader] boven het slachtoffer afslachtte. Door dit niet te doen "mist" het hof het aspect dat van medeplegen ook sprake kan zijn indien een van de daders niet deelneemt aan de uitvoering van het delict. Met andere woorden: in het licht van de voorgeschiedenis behoeft de inactiviteit van de verdachte beneden niet in de weg te staan aan het aannemen van medeplegen.
14.
Een dergelijke inactiviteit zal, wil het relevant zijn voor het aannemen van medeplegen, betekenis moeten hebben voor de nauwe en bewuste samenwerking: het uitblijven van een uitvoeringshandeling kan de uitdrukking zijn van een taakverdeling, maar het kan even goed het resultaat zijn van toeval. Hoe dan ook moet het niet-verrichten van een uitvoeringshandeling in verband te brengen zijn met nauwe en bewuste samenwerking. Kan men daarvan niet spreken, dan is wellicht medeplichtigheid door nalaten aan te nemen, maar daarvoor geldt weer de eis dat de medeplichtige door stilzitten een rechtsplicht (tot ingrijpen) schond (zie HR 12 december 2000, nr 01899/00). Het in het cassatiemiddel genoemde arrest HR 11 januari 2000, NJ 2001, 228 betreft een geval waarin de verdachte waarnam dat het slachtoffer van haar vrijheid beroofd was en wist dat dit tegen haar wil was, terwijl hij door in de woning waar het slachtoffer vastgebonden lag aanwezig te blijven toen enkele medeverdachten uit die woning vertrokken, zich niet heeft gedistantieerd van het voortduren van de vrijheidsberoving. In de onderhavige zaak is geen medeplegen van vrijheidsberoving aan de verdachte tenlastegelegd. Dat zou bewijsbaar zijn geweest.
Het tweede, in het middel genoemde arrest betreft de Bacchus-zaak (HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480) dat voor een vergelijking met de onderhavige zaak weinig in aanmerking komt, aangezien de verdachte in die zaak juist de hoofdschuldige was, die - teneinde verhaal te halen om wat hem eerder bij het muziekcafé was overkomen - thuis een pistool was gaan halen, dat hem door zijn mededader vervolgens was afgepakt en waarmee die mededader later door de deur van het café schoot op de portiers die hen beiden de toegang beletten. In die zaak draait het vooral om het al dan niet mogen aannemen van voorwaardelijk opzet bij de verdachte, gericht op het vuurwapengebruik van zijn mededader en op de levensberoving van de slachtoffers. In feite voerde de mededader uit wat de verdachte zeker aanvankelijk zelf wilde.
Echter, zoveel is zeker in de onderhavige zaak: juist de ander, [de mededader], is de kwade genius.
15.
Of in een concreet geval het ontbreken van een uitvoeringshandeling betekenis heeft voor het aannemen van nauwe en bewuste samenwerking, als vereist voor medeplegen, is aan het soevereine oordeel van de feitenrechter overgelaten. Indien, zoals in casu, de feitenrechter met zoveel woorden de overtuiging heeft bekomen dat in de eerste fase - van de tocht met incidenten tot en met het de trap opdwingen van het slachtoffer door [de mededader] - geen bewuste samenwerking op de levensberoving van het slachtoffer bestond, en het hof kennelijk aan verdachtes inactiviteit beneden toen [de mededader] boven bezig was het slachtoffer af te slachten evenmin betekenis heeft toegekend voor de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking, is de cassatierechter niet bij machte om een andere waardering van die inactiviteit voor te schrijven. Dat betreft immers de waardering van feiten en omstandigheden waar de cassatierechter geen taak heeft. Zelfs als dat feitelijk oordeel van de feitenrechter onbegrijpelijk is - wat het in dit geval naar mijn mening niet is - verhindert de bijzondere bescherming van vrijspraken volgens het bepaalde in art. 430 Sv, ingrijpen door de cassatierechter, met deze kanttekening dat zo'n oordeel van de feitenrechter zó onbegrijpelijk kan zijn, dat daaronder een onjuiste rechtsopvatting verscholen kan gaan.
16.
Aangezien niet gezegd kan worden dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, en de gegeven vrijspraak geen andere is dan die welke bedoeld is in art. 430, eerste lid, Sv, strandt het cassatieberoep reeds op de vraag of de advocaat-generaal in zijn beroep kan worden ontvangen. Het middel komt dus formeel niet voor bespreking in aanmerking.
17.
Ambtshalve heb ik mij nog afgevraagd of een andere omschrijving in het feitelijk gedeelte van de tenlastelegging van het aan de verdachte verweten handelen tot een ander resultaat had geleid. Thans staat daar (na het kwalificatieve gedeelte dat reeds het verwijt van medeplegen inhoudt) - zakelijk samengevat - dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader, althans alleen, het slachtoffer met een of meer messen meermalen in verschillende lichaamsdelen heeft gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Indien nu was tenlastegelegd dat verdachte en/of zijn mededader die steek- en/of snijhandelingen had(den) verricht, dan zou het handelen van [de mededader] iets meer losgekoppeld zijn van het handelen van de verdachte, en meer hebben uitgedrukt dat de verdachte ook medepleger kan zijn zonder dat zij al die steken samen toebrengen.
18.
Deze ambtshalve vraag wordt opgeroepen door de vaststelling van het hof dat in de tweede fase in beginsel wel sprake was van medeplegen van de levensberoving. Verdachte heeft immers na de periode van inactiviteit beneden, in opdracht van de mededader, het slachtoffer boven enige malen met kracht in het lichaam gestoken. De vrijspraak is vervolgens gebaseerd op het feit dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het slachtoffer nog leefde op het moment dat de verdachte toestak. Het geringe bloedverlies op de plaatsen waar de verdachte het slachtoffer heeft gestoken duidt op het ontbreken van bloeddruk op het moment van steken, hetgeen een aanwijzing voor diens voorafgaande overlijden vormt.
19.
Mijn opmerking zou er dan toe tenderen dat bij de marginaal andere wijze van tenlasteleggen minder de nadruk zou zijn gelegd op de vraag of de door de verdachte verrichte steken (mede) als doodsoorzaak kunnen gelden, dus minder op het aandeel van de verdachte daarin, en de nadruk meer valt op gezamenlijke gerichtheid op de dood van het slachtoffer, welke gerichtheid behalve uit het slagersgedrag van [de mededader] ook spreekt uit het door de verdachte insteken op het slachtoffer. In die constructie zou naar mijn oordeel niet behoeven vast te staan dat het slachtoffer nog leefde toen de verdachte toestak en zou zijn idee dat het slachtoffer al dood was, in zo'n `verse' situatie geen groot gewicht in de schaal leggen.
20.
Deze ambtshalve opmerking leidt in de onderhavige cassatieprocedure overigens tot niets.
21.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de advocaat-generaal bij het hof te Leeuwarden in het ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 28‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 mei 2002
Strafkamer
nr. 00777/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 januari 2001, nummer 24/000688-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Advocaat-Generaal bij het Hof in het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegd
"dat hij (...) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [dat slachtoffer] met een of meerdere messen meermalen, althans eenmaal, (diep en/of met kracht) in een bil en/of de handen en/of de rug en/of de nek en/of de hals en/of de keel en/of het hoofd en/of de borst en/of de buik en/of de benen, en/of (elders) in het lichaam, gestoken en/of gesneden of getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
De subsidiaire tenlastelegging bevat hetzelfde maar dan op art. 287 Sr toegesneden verwijt.
3.2.2.
Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak het volgende overwogen:
"Verdachte wordt verweten dat hij, alleen dan wel tesamen met een ander, [de mededader], [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, al dan niet met voorbedachte rade.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of dat ten aanzien van verdachte als bewezen kan worden aangenomen is het navolgende van belang.
Verdachte en [de mededader] hebben op hun reis van Assen naar de wijk Beijum in Groningen een reeks van door anderen als bijzonder vervelend en in het bijzonder door het agressieve en intimiderende optreden van [de mededader] in een aantal gevallen zelfs als bijzonder bedreigend ervaren incidenten veroorzaakt.
Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat verdachte op het moment dat [de mededader] bij de woning van [het slachtoffer] aanbelde om na het laatste incident in die woning enige tijd uit het zicht van de gewaarschuwde politie te kunnen blijven zich toen heeft gerealiseerd, dan wel zich heeft moeten realiseren, dat [de mededader] die [het slachtoffer] van het leven zou gaan beroven, ook niet toen [de mededader] die [het slachtoffer] met de nodige druk naar de eerste verdieping van de woning had gedwongen.
Van een op dat moment aanwezige bewuste samenwerking tot en een gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van [het slachtoffer] was naar 's hofs oordeel toen nog geen sprake.
Het hof is van oordeel dat daarvan eerst gesproken kan worden op het moment dat verdachte, nadat hij, geroepen door [de mededader], op de eerste verdieping van de woning was gekomen en heeft gezien dat [de mededader] het slachtoffer al op een gruwelijke wijze met een mes of messen in en rond de halsstreek, in het hoofd en/of elders in het lichaam had toegetakeld en daarna trachtte een been van het slachtoffer te amputeren.
Immers, verdachte heeft toen met die wetenschap, weliswaar in opdracht van [de mededader] en nadat [de mededader] hem zijn mes had gegeven, enige malen met kracht met dat mes in het lichaam van [het slachtoffer] gestoken.
Bij ontbreken van voldoende overtuigende aanwijzingen voor het tegendeel neemt het hof aan dat verdachte het slachtoffer eenmaal in een bovenbeen en vier of vijf keer in de buikstreek heeft gestoken.
Onder die omstandigheden kan verdachte in beginsel als medepleger van de levensberoving worden beschouwd.
Verdachte heeft vanaf zijn eerste bekentenis tot het onderzoek ter zitting in hoger beroep betoogd dat op het moment dat hij die steken in het lichaam van [het slachtoffer] heeft toegebracht [het slachtoffer] reeds was overleden.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat op grond van hetgeen verdachte heeft waargenomen in combinatie met de bevindingen van de patholoog dr R. Visser, de conclusie getrokken moet worden dat [het slachtoffer] op het moment dat verdachte heeft gestoken reeds was overleden en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het door de patholoog R. Visser opgemaakte sectierapport houdt - zakelijk weergegeven - in:
Bij sectie op het lijk van [het slachtoffer] is het navolgende gebleken:
nek: zeven steekverwondingen, waarvan een door de schedelwand tot in de linker kleine hersenhelft met omgevende bloeduitstorting.
Diverse snijverwondingen aan de linkerzijde van de hals en onderzijde van het gelaat, reikend tot aan de wervelkolom met klieving van de grote halsvaten, luchtpijp en keelholte.
Acht steekletsels ter plaatse van borst, met perforaties van het borstbeen (viermaal), middenrif en lever (viermaal).
Twee steekletsels ter plaatse van de voorzijde van de buik, met steekkanaal (maximale lengte: circa 14 cm) reikende tot in de achterzijde van de buik, met klieving van de lichaamsslagader en onderste holle ader (zonder bloeduitstorting): perforaties van de darm. Twee perforaties ter plaatse van de linkerzijde van de buik en een perforatie ter plaatse van de rechterzijde van de buik. Vijf steekletsels ter plaatse van de rechterbil/bovenbeen.
Drie steekletsels ter plaatse van de buitenzijde van het linkerbovenbeen. Een grote klieving ter plaatse van het linkerbovenbeen en een ter plaatse van het rechterbovenbeen.
Gelet op het feit, dat er rond de lichaamsslagader vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was, was er ten tijde van het toebrengen van de letsels aan de lichaamsslagader geen of nauwelijks bloeddruk. Dit suggereert dat de letsels ter plaatse van het hoofd en de hals eerder werden toegebracht (gepaard gaande met massale bloeduitstorting) dan die in de buik.
Dr Visser heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - nader verklaard:
In de omgeving van de borst was de bovenste holle ader geperforeerd. Massaal bloedverlies heb ik daar niet aangetroffen. In mijn sectierapport heb ik aangegeven dat er rond de letsels aan de lichaamsslagader die zich ter hoogte van de buik bevindt vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was. Iemand die is overleden heeft geen bloeddruk meer. Er kan wel
sprake zijn van miniem bloedverlies bij toebrengen van letsel. Als er tenminste nog bloed in de vaten aanwezig is. Hoe snel het bloed de vaten verlaat hangt af van de omstandigheden.
In dit geval was sprake van massaal bloedverlies bij het hoofd en de hals, gelet op de uitgebreidheid van de wonden waarbij ook de halsslagader was gekliefd. In dit geval is daarom het wegvallen van de bloeddruk snel gegaan.
Ten tijde van het toebrengen van de letsels in/aan het hoofd en de hals was bloeddruk aanwezig, terwijl ten tijde van het toebrengen van de letsels in de buik sprake was van nauwelijks bloeddruk. Je kan dan niet zeggen dat het slachtoffer overleden was op het moment van het toebrengen van die buikletsels, het kan ook de overgangsfase geweest zijn. In deze zaak is niet vast te stellen of het slachtoffer was overleden op het moment van het toebrengen van het buikletsel ofwel dat het slachtoffer op dat moment in een kort durende overgangsfase verkeerde.
Het hof overweegt naar aanleiding van het voorgaande als volgt:
Het aan verdachte primair en subsidiair telastegelegde feit veronderstelt dat het slachtoffer heeft geleefd op het moment dat verdachte zich, zoals door het hof hiervoor uiteengezet, door te steken in het bovenbeen en de buik van het slachtoffer in beginsel tot medepleger van die levensberoving maakte.
Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet met een voor een bewezenverklaring van de telastegelegde levensberoving voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat het slachtoffer op het moment dat verdachte de steken heeft toegebracht nog leefde.
Het hof rest om die reden dan ook niets anders dan verdachte vrij te spreken van het hem primair en subsidiair telastegelegde."
3.3.
De gedachtegang van het Hof komt, samengevat, op het volgende neer:
Het Hof heeft geoordeeld dat eerst van een bewuste samenwerking tot en gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van het slachtoffer kan worden gesproken op het moment dat de verdachte op de eerste verdieping van de woning kwam en zag dat [de mededader] het slachtoffer al op gruwelijke wijze had toegetakeld en bezig was een been van het slachtoffer te amputeren.
Door, aldus het Hof, met die wetenschap met het mes dat hij van [de mededader] kreeg aangereikt, enige malen met kracht in het lichaam van het slachtoffer te steken (eenmaal in het bovenbeen en vier of vijf keer in de buikstreek), kan de verdachte "in beginsel als medepleger van de levensberoving" worden beschouwd.
Niettemin is het Hof uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van medeplegen van levensberoving niet kan worden gesproken op de grond dat niet vaststaat dat het slachtoffer op het moment dat de verdachte de steken heeft toegebracht, nog leefde.
Bij laatstgenoemd oordeel heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de tenlastelegging in het primaire en subsidiaire onderdeel veronderstelt dat het slachtoffer nog leefde op het moment dat de verdachte de steken toebracht.
3.4.
De Hoge Raad begrijpt het oordeel van het Hof "dat de verdachte in beginsel als medepleger van de levensberoving" kan worden beschouwd aldus:
Gelet op hetgeen de verdachte, op de eerste verdieping van de woning aangekomen, waarnam en op de door hem,
aansluitend op het door [de mededader] jegens het slachtoffer gepleegde geweld en met het door deze aangereikte mes, aan het slachtoffer toegebrachte steken - die op zichzelf, en in ieder geval in het verband van de aan het slachtoffer reeds door [de mededader] toegebrachte verwondingen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de dood van het slachtoffer - dient zich hier op het eerste gezicht een situatie aan waarin ten aanzien van de verdachte en [de mededader] kan worden gesproken van de voor medeplegen van levensberoving vereiste mate van volledige en nauwe samenwerking, gericht op de dood van het slachtoffer.
Gelet op de in dat verband door het Hof opgenomen overweging dat de verdachte "met die wetenschap" heeft gestoken heeft het Hof kennelijk bij de verdachte ook het voor dat medeplegen vereiste opzet aanwezig geacht.
3.5.
In het uiteindelijke oordeel van het Hof dat hem "niets anders rest dan de verdachte vrij te spreken" ligt als opvatting van het Hof besloten dat de omstandigheid dat de door de verdachte toegebrachte steken, achteraf bezien, niet als uitvoeringshandelingen van de tenlastegelegde feiten kunnen gelden op de grond dat niet is komen vast te staan dat het slachtoffer ten tijde daarvan nog leefde, dwingt tot het oordeel dat van medeplegen niet kan worden gesproken.
Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste, namelijk een te beperkte opvatting omtrent het begrip
medeplegen, in de tenlastelegging uitgedrukt met de woorden "tezamen en in vereniging met een ander".
3.6.
Op grond van hetgeen het Hof in zijn hiervoor onder 3.3 samengevatte oordeel heeft vastgesteld valt immers geenszins de mogelijkheid uit te sluiten dat de verdachte, door zich met de wetenschap als door het Hof in dat oordeel bedoeld, niet van [de mededader] te distantiëren maar daarentegen diens mes aan te nemen teneinde daarmee in opdracht van [de mededader] het slachtoffer te steken, zich bij [de mededader] en diens, door de verdachte waargenomen, geweldshandelingen is gaan aansluiten op een moment dat de levensberoving nog niet was voltooid. In dat geval kan het gedrag van de verdachte - het door hem op het slachtoffer uitgeoefende geweld, aansluitend op het door [de mededader] aangewende geweld, daaronder begrepen - grond opleveren voor het oordeel dat de samenwerking tussen [de mededader] en de verdachte zo nauw en volledig is geweest dat zij het slachtoffer tezamen en in vereniging van het leven hebben beroofd ook al zou, achteraf bezien, niet het steken van de verdachte, maar het door [de mededader] uitgeoefende geweld tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. De bewoordingen van de tenlastelegging staan aan een dergelijke bewezenverklaring niet in de weg.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in de tenlastelegging telkens voorkomende woorden "tezamen en in vereniging met een ander van het leven beroven" en aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
4.2.
Uit het hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen vloeit voort dat het middel gegrond is. Daarom moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 mei 2002.
Mr. G.J.M. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.