Zie het (eerste) arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2014, p. 3.
HR, 21-05-2019, nr. 17/04194
ECLI:NL:HR:2019:775
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/04194
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:775, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑05‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:278
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:6347, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:278, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:775
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Witwassen (meermalen gepleegd) door als bewindvoerder van zijn tante voor belastingdienst te verzwijgen dat er grote geldbedragen op Luxemburgse bankrekeningen stonden en deze zwarte geldbedragen (€ 100.000,- en € 231.300,83) contant op te nemen en aan zijn moeder te overhandigen art. 420bis.1.b Sr. Verweer strekkende tot n-o verklaring OM in vervolging o.g.v. afgeleid beroep op inkeerregeling a.b.i. art. 69.3 AWR. 1. Verschillende klachten tegen bewezenverklaring van witwassen, o.m. over verwerping van (afgeleid) beroep op inkeerregeling a.b.i. 69.3 AWR, wetenschap die verdachte bij overdragen van ‘zwart geld’ had en uitleg van ‘omzetten’ of ‘overdragen’ in de zin van art. 420bis Sr. 2. Klacht dat Hof geen acht heeft geslagen op feit (valsheid in geschrift) dat onverbrekelijk zou samenhangen met beslissing waarvoor na cassatie is teruggewezen. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:555.
Partij(en)
21 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/04194
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 21 juli 2017, nummer 21/002627-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.J. Woltman, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Witwassen/AWR/Inkeerregeling (art. 69 AWR/ 420bis Sr)/ omvang terugwijsopdracht HR. De zaak is eerder bij de HR geweest (ECLI:NL:HR:2016:555). Eerste middel: heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen? Komt aan de verdachte een afgeleid beroep op de inkeerregeling als bedoeld in art. 69, derde lid, AWR toe omdat hij de inkeer van zijn moeder, de belastingplichtige, zou hebben bevorderd? Tweede middel: had het hof ook moeten ingaan op de feiten waarvoor niet was teruggewezen? Strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/04194 Zitting: 26 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft – na terugwijzing door de Hoge Raad – bij arrest van 21 juli 2017 de verdachte ter zake van ‘witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. I.J. Woltman, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende. De verdachte is op enig moment bewindvoerder geworden van zijn tante. Kort daarna zou zijn tante een overeenkomst hebben getekend inzake een schenking aan haar zus, de moeder van de verdachte. De verdachte en zijn moeder zijn daarop een aantal keer naar een bank in Luxemburg gereisd om het geld van die schenking op te nemen. De verdachte verklaart hierover dat hij vermoedde dat het ‘zwart geld’ betrof. In de aangifte succesrechten heeft hij van die geldbedragen en de schenking geen melding gemaakt, noch heeft hij ze in de begin- en eindstaat van zijn bewindvoering vermeld. Voorts verklaart hij dat hij zijn moeder heeft aangespoord om aangifte te doen over het ontvangen geld. Zelf zou hij, nadat hij door de belastingdienst zou zijn gebeld, openheid van zaken hebben gegeven over het voornoemde geld.
De onderhavige zaak is eerder bij de Hoge Raad geweest (HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:555, NJ 2016/240, m.nt. T. Kooijmans). De Hoge Raad casseerde toen, omdat het hof ontoereikend gemotiveerd had gereageerd op het namens de verdediging gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde witwassen. Aan dit verweer was, gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 september 2014, door de verdediging het volgende ten grondslag gelegd. De Hoge Raad heeft beslist dat ‘zwart geld’, te weten inkomen of vermogen dat ten onrechte niet aan de belastingdienst wordt opgegeven, als voorwerp van witwassen kan worden aangemerkt. Daarnaast wordt in art. 69 Algemene Wet op de Rijksbelastingen (AWR) als strafbaar feit aangemerkt het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, maar op grond van het derde lid van dit artikel vervalt het recht op strafvervolging ingeval alsnog een juiste aangifte wordt gedaan voordat de belastingdienst van de eerdere (foutieve) aangifte op de hoogte is geraakt. Dit betreft de zogenoemde ‘inkeerregeling’. De verdediging had betoogd dat indien een gerechtvaardigd beroep op die regeling kan worden gedaan, strafvervolging inzake witwassen niet meer mogelijk is. Uit het procesdossier bleek volgens de verdediging dat de aangifte van de voornoemde gelden op initiatief van de verdachte en zijn moeder met de belastingdienst conform de zojuist genoemde ‘inkeerregeling’ is afgewikkeld. Een strafvervolging inzake witwassen was derhalve niet meer mogelijk. Hieraan deed volgens de verdediging niet af dat de moeder van de verdachte de belastingplichtige c.q. schuldige zou zijn. Uit de overlegde en aan het procesdossier gevoegde correspondentie met de belastingdienst bleek immers dat de verdachte er (namens zijn moeder) zorg voor heeft gedragen dat er alsnog belasting is betaald. Hem komt dan ook een (afgeleid) beroep op de ‘inkeerregeling’ toe, aldus de verdediging. In reactie op dit verweer had het hof (slechts) overwogen dat “de verdachte ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen niet zelf belastingplichtig [is], zodat deze [inkeer]regeling op hem niet van toepassing is (…)”.1.In (de eerste ronde) cassatie is daarop - kort gezegd – geklaagd dat het hof zodoende een te beperkte uitleg heeft gegeven van het begrip ‘belastingplichtige’. De Hoge Raad overwoog daarop het volgende:
“3.3.2.
Art. 69, derde lid, AWR sluit onder de daar genoemde omstandigheden strafvervolging van de ‘schuldige’ ter zake van de in de eerste twee leden genoemde delicten uit. Dat heeft tot gevolg dat in beginsel slechts de schuldige aan die gedraging — in de regel de belastingplichtige — van de inkeerregeling kan profiteren en niet degene die kennelijk op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door degene die op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging, kunnen evenwel tot een ander oordeel leiden (vgl. HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698).
3.3.3.
Voorts kunnen onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van art. 69, derde lid, AWR is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van art. 420bis Sr toegespitste strafvervolging wordt ingesteld (vgl. HR 18 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659, NJ 1998/71).
3.4.
Gelet hierop is 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd.”
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vervolgens wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde (witwassen) en de strafoplegging vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
6. Thans heeft het hof ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2005 tot en met 14 juni 2012 te Warten, gemeente Boarnsterhim en/of Leeuwarden, althans in Nederland en/of Luxemburg, een voorwerp te weten een of meer geldbedragen (te weten 102.000 euro en/of 231.300.83 euro) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat het bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”2.
7. De bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL02R1 2011019508-1, d.d. 25 februari 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 125 tot en met 131 van een dossier met nummer 2011019508) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:als verklaring van [betrokkene 1] :Ik doe aangifte tegen [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats] . Ik doe tevens aangifte tegen de moeder van [verdachte] , [betrokkene 2] . Op 5 april 2005 is [betrokkene 3] overleden. Hij had geen testament opgemaakt, hierdoor verviel zijn huis en andere goederen aan zijn moeder, [slachtoffer] .Er waren op naam van [betrokkene 3] twee rekeningen bij een bank in Luxemburg. Dit was zwart geld. Althans geld wat niet bekend was bij de belastingdienst. Op 24 juli 2005 zou tante [slachtoffer] tegen de bewindvoerder, [verdachte] , hebben gezegd dat zij het geld in Luxemburg wilde schenken aan haar zus, [betrokkene 2] . [verdachte] heeft dit geld, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over [slachtoffer] , nooit genoemd bij het kantongerecht. Hij heeft geen toestemming gevraagd om dit geld aan zijn moeder, [betrokkene 2] te mogen geven.Het geld is in driemaal cash opgenomen in oktober 2005 en tweemaal in april 2006. Dit geld is indertijd niet genoemd bij de belastingdienst, in diverse belastingaangiftes. Ik heb hiervan melding gemaakt bij de belastingdienst.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een rekeningafschrift van de Bank Sarasin Europa S.A. gevestigd te Luxemburg, gericht aan [slachtoffer] , (bladzijde 407 van het onder 1 genoemde dossier) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat van [rekeningnummer] op 28 oktober 2005 een bedrag van € 100.000,00 contant is opgenomen.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Client Visit Report’ van de Sarasin Bank te Luxemburg, met bijlage, (bladzijden 409 tot en met 410 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat op 28 oktober 2005 van [rekeningnummer] een bedrag van € 100.000,00 contant is opgenomen door de vertegenwoordiger in rechte van de cliënt, waarvan een afschrift van het paspoort is bijgevoegd, zijnde het paspoort van [verdachte] .
4. Een schriftelijk stuk, te weten een rekeningafschrift van de Bank Sarasin Europa S.A. gevestigd te Luxemburg gericht aan [slachtoffer] , (bladzijde 415 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat van [rekeningnummer] op 24 april 2006 een bedrag van € 231.300,83 contant is opgenomen.
5. Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Client Visit Report’ van de Sarasin Bank te Luxemburg, met bijlage, (bladzijden 417 tot en met 419 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat op 24 april 2006 van [rekeningnummer] een bedrag van € 231.300,83 contant is opgenomen.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2011019508, d.d. 6 september 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 39 tot en met 52 van het hiervoor onder 1 genoemde dossier) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:als verklaring van verdachte:Het ging om € 425.000,00. De rekening in Luxemburg stond op naam van neef [betrokkene 3] . Het was in principe zwart geld. Dit wil zeggen dat ik ervan uitging dat het niet bekend was bij de belastingdienst. Niemand wist van dit geld en tante vond dat niemand het hoefde te weten. Ik heb de belastingdienst niet in kennis gesteld.Ik heb het geld aan mijn moeder gegeven. Mijn moeder heeft dit naar aanleiding van een telefoontje van de belastingdienst bij de belastingdienst aangegeven.Op 28 oktober 2005 zijn wij naar Luxemburg geweest. Ik heb toen € 100.000,00 contant opgenomen. Ik heb dit in ontvangst genomen. Het klopt dat ik later nog een keer € 231.000,00 heb opgenomen. Ik heb dat in ontvangst genomen. Ik kreeg ook dit geld vooral in coupures van vijftig en honderd euro. Ik heb het geld aan mijn moeder overhandigd. Dit heb ik bij haar thuis gedaan.
7. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting het hof van 25 september 2014 – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:Ik wist dat er een bankrekening bestond op naam van [betrokkene 3] met daarop een bedrag van € 425.000,- Ik ging ervan uit dat er geen belasting over dat geld was betaald, omdat mijn tante, [slachtoffer] , mij vertelde dat het ‘zwart’ geld betrof. Ik heb geen contact met de belastingdienst over dit geld gehad.
[Ik] was de bewindvoerder van mijn tante, [slachtoffer] . U houdt mij voor dat ik het geld op de Luxemburgse bankrekeningen ook niet bij de eindafrekening van de bewindvoering van [slachtoffer] heb opgegeven aan de kantonrechter. Dat klopt. Ik heb het niet gemeld bij de kantonrechter, omdat ik niet wilde dat zij in de problemen zou komen met de belastingdienst, vanwege het geld. Het geld is door mijn tante geschonken aan mijn moeder. Daarvan is een document opgemaakt. De belastingdienst was daarvan niet op de hoogte. Ik ben met mijn moeder naar Luxemburg gereden. Als bewindvoerder van mijn tante kon ik aantonen dat ik recht had om het geld op te nemen van de bankrekening op naam van [betrokkene 3] . In Luxemburg heb ik het geld contant opgenomen bij de bank en vervolgens aan mijn moeder overhandigd.
8. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 7 juli 2017 – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:
Ik werd door de belasting gebeld dat het geld er was en toen heb ik gewoon openheid van zaken gegeven. Ze wisten het ook al van mijn moeder toen ze mij belden. Het kan zijn dat ze het al van [betrokkene 1] wisten. Nadat het geld uit Luxemburg was gehaald, lag het geld in mijn auto en heb ik het thuis aan mijn moeder gegeven.”
Nadere bewijsoverweging
Verdachte is naar Luxemburg afgereisd en heeft de geldbedragen die op de bankrekeningen van [betrokkene 3] stonden in delen contant opgenomen. Verdachte heeft bij de politie onder meer verklaard dat hij deze gelden daarna heeft overhandigd aan zijn moeder. Verdachte heeft op zijn minst moeten weten dat het geld uit misdrijf afkomstig was nu hij van tante had gehoord dat het “zwart” geld betrof en het bestaan ervan derhalve nooit aan de fiscus kenbaar was gemaakt. Het hof overweegt dat het zwarte geld niet afkomstig is van enig door verdachte gepleegd misdrijf, maar dat (een) andere(en) dat (zwarte) geld bij elkaar heeft/ hebben gebracht en op de bank in Luxemburg heeft/hebben gezet, zonder vervolgens de belastingdienst daarvan in kennis te stellen. Verdachte heeft zich door het opnemen van het geld en het overhandigen daarvan aan zijn moeder schuldig gemaakt aan witwassen.”3.
8. Voor zover relevant voor het middel heeft het hof voorts nog het volgende overwogen (vetgedrukt in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. Hofstee, d.d. 19 januari 2016 en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 5 april 2016 – zakelijk weergegeven – betoogd dat de omstandigheid dat op initiatief van verdachte belasting is afgedragen door de moeder van verdachte een beletsel vormt voor strafvervolging. Volgens de raadsman heeft de Hoge Raad dit bevestigd in [zijn] arrest door te verwijzen naar HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698. Net als in die casus is volgens de raadsman in de onderhavige zaak eveneens sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat volgens de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en [de] Hoge Raad niet-ontvankelijkheid in de vervolging dient te volgen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Anders dan de raadsman stelt, komen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad niet tot de vaststelling dat het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad komt immers tot de conclusie dat het hof het verweer inzake de inkeer van verdachte op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd en dat de motivering van die verwerping niet zonder meer begrijpelijk is. De advocaat-generaal concludeert om die reden tot – kort gezegd – terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat de verwerping van het gevoerde verweer ontoereikend is gemotiveerd en wijst de zaak terug.
De advocaat-generaal en de Hoge Raad overwegen daarbij dat, gelet op de wet en geldende jurisprudentie, het onder bepaalde bijzondere omstandigheden mogelijk is dat ook een ander dan de schuldige aan een fiscaal delict een beroep op de inkeerregeling toekomt. Te denken is aan de persoon, niet belastingplichtige, die heeft bevorderd dat de belastingplichtige alsnog de juiste aangifte of afdracht doet aan de belastingdienst. Voorts kunnen onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van artikel 69, derde lid van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht toegespitste strafvervolging wordt ingesteld.
De advocaat-generaal bij het hof gaat, na de terugwijzing door de Hoge Raad, in hoger beroep uit van hetgeen door verdachte en zijn raadsman is aangevoerd, te weten dat verdachte heeft bevorderd dat zijn moeder bij de belastingdienst van de schenking meldde van het zwarte geld zodat daarover alsnog belasting kon worden geheven. De advocaat-generaal vordert op grond daarvan de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof verwezen naar hetgeen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad concludeert.
De vraag die het hof in verband met het ontvankelijkheidsverweer dient te beantwoorden is of verdachte heeft bevorderd dat zijn moeder de schenking van het zwarte geld bij de belastingdienst heeft gemeld, zodat daarover alsnog belasting kon worden geheven. Het hof stelt in dat verband ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, op grond van de stukken in het dossier en de verklaringen van verdachte de volgende gang van zaken vast:
- [betrokkene 1] heeft op enig moment voordat hij formeel aangifte deed, nadat hij en (de) andere erven van [slachtoffer] (de tante van verdachte) op de hoogte raakten van de schenking door [slachtoffer] aan [betrokkene 2] (de moeder van verdachte), de belastingdienst op de hoogte gebracht van deze schenking;
- de belastingdienst heeft hierop contact gezocht met [betrokkene 2] ;
- [betrokkene 2] heeft hierna tegenover de belastingdienst openheid van zaken gegeven over de door haar van haar zus [slachtoffer] ontvangen schenking en de omvang daarvan;
- ook verdachte heeft pas naar aanleiding van het handelen van de belastingdienst en dus nadien openheid van zaken gegeven.
Artikel 69, derde lid van de AWR, de inkeerregeling, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde, luidt:
3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien
de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juist en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzing verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Gelet op de hiervoor vastgestelde gang van zaken komt de moeder van verdachte niet een beroep op de inkeerregeling van artikel 69, derde lid, AWR toe. De belastingdienst was immers al op de hoogte van de schenking voordat [betrokkene 2] openheid van zaken gaf, namelijk doordat [betrokkene 1] voornoemd de dienst op de hoogte had gebracht. Voor inkeer op grond van bedoeld artikel is het dan te laat. Dit heeft tot gevolg dat ook aan verdachte als 'afgeleid spijtoptant’, evenmin een beroep op de werking van de inkeerregeling als bedoeld in artikel 69, derde lid, AWR toekomt.
Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte, anders dan hij thans tegenover het hof heeft verklaard, in zijn eerdere verklaringen heeft aangegeven dat hij de aangifte van de schenking tegenover de belastingdienst volledig aan zijn moeder heeft overgelaten. Hij heeft hierover onder meer verklaard dat hij dat probleem bij zijn moeder had neergelegd, dat zijn moeder dat verder zou regelen en dat zijn moeder het bij de belastingdienst heeft gemeld naar aanleiding van een telefoontje van de belastingdienst. Verdachtes moeder heeft ook nimmer verklaard dat zij door haar zoon, verdachte, zou zijn bewogen tot het doen van aangifte van de schenking bij de belastingdienst. Zij heeft met het doen van aangifte gewacht totdat haar zus, [slachtoffer] , was overleden. Verdachtes ‘bevorderen van inkeer' zoals bedoeld door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad is derhalve niet aannemelijk geworden.
De stukken die door de raadsman bij gelegenheid van de vorige behandeling in hoger beroep aan het hof zijn overgelegd, ter onderbouwing van zijn standpunt aangaande – zakelijk weergegeven – de wetenschap van de belastingdienst over de Luxemburgse rekening(en), het zwarte geld en de schenking aan de moeder van verdachte maken dit niet anders. Deze stukken zijn immers alle van na het moment waarop de belastingdienst contact heeft opgenomen met de moeder van verdachte en later met verdachte over een en ander. De inhoud van het dossier ondersteunt overigens evenmin de stelling van verdachte dat hij een bij de inkeer bevorderende rol heeft gehad.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.”4.
9. Het middel komt met diverse deelklachten op tegen de bewezenverklaring door het hof dat de verdachte “in de periode van 28 oktober 2005 tot en met 14 juli 2007, in Nederland en in Luxemburg, een voorwerp, te weten geldbedragen (te weten 100.000 euro en/of 231.300,38 euro), heeft overgedragen, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”. De steller van het middel geeft in het middel de bewezenverklaring weer zoals die is opgenomen in het arrest van het hof van 9 oktober 2014. Ik zal dit welwillend lezen als de bewezenverklaring zoals hiervoor onder 6. is weergegeven.
10. In de eerste plaats wordt geklaagd over ’s hofs oordeel dat nog voordat de moeder van de verdachte aan de belastingdienst openheid van zaken had gegeven over de schenking, de belastingdienst daarvan reeds op de hoogte was, waardoor haar geen beroep op de ‘inkeerregeling’ van artikel 69, derde lid, AWR toekomt. Het hof oordeelt dat de verdachte daar dientengevolge ook geen beroep op kan doen. De steller van het middel betoogt dat uit de aan het procesdossier toegevoegde stukken blijkt dat de moeder van de verdachte aangifte heeft gedaan van de schenking voordat de belastingdienst daarvan op de hoogte was geraakt en dat haar daarom een beroep op de ‘inkeerregeling’ toekomt. ’s Hofs motivering dat daarom de verdachte als afgeleid spijtoptant evenmin een beroep toekomt op de werking van de inkeerregeling is in zoverre onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel. Daarbij blijkt uit die stukken ook dat de verdachte heeft bijgedragen aan die inkeer van zijn moeder, zodat van dusdanig bijzondere omstandigheden sprake is dat ook hem, hoewel hij niet de belastingschuldige is, een beroep op de inkeerregeling toekomt. Door de inkeer kan volgens de steller van het middel niet meer worden gesteld dat de verdachte hetgeen heeft gedaan, waarvoor hij is veroordeeld. Tot slot merkt de steller van het middel op dat de belastingdienst de ‘inkeer’ reeds had getoetst en akkoord had bevonden, waardoor het hof ‘buiten [zijn] boekje’ is gegaan door nogmaals te toetsen of de moeder van de verdachte een beroep daarop toekomt.
11. Bij de beoordeling van deze deelklacht stel ik het volgende voorop. De Hoge Raad heeft in HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94 m.nt. M.J. Borgers, - voor zover hier van belang - bepaald dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken (met andere woorden: ‘zwart geld’), aangemerkt kunnen worden als van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420bis Sr. Ik herhaal voorts het relevante kader dat in het onderhavige geval door de Hoge Raad in zijn eerder genoemde arrest van 5 april 2016 is geschetst:
- Op grond van art. 69, derde lid, AWR vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel indien de ‘schuldige’, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de onjuiste of onvolledige aangifte de belastingdienst bekend is of bekend zal worden, alsnog een juiste en volledige aangifte doet;
- In beginsel kan slechts de schuldige – in de regel de belastingschuldige - van deze regeling profiteren. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan de bevordering van de inkeer door degene die op enigerlei heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging, kunnen evenwel tot een ander oordeel leiden (zie: HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698);
- Ook kunnen onder bijzondere omstandigheden beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van art. 69, derde lid, AWR is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van art. 420bis Sr (witwassen) toegespitste strafvervolging wordt ingesteld (zie HR 18 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659, NJ 1998/71).5.
12. In het onderhavige geval gaat het dus om de vraag of de moeder van de verdachte (de belastingschuldige) een beroep toekwam op de inkeerregeling waardoor vervolging op grond van het fiscale delict werd uitgesloten, en zo ja, of ten aanzien van de verdachte (de niet-belastingschuldige) sprake was van bijzondere omstandigheden (het bevorderen van de inkeer van de belastingschuldige) die meebrengen dat hem een (afgeleid) beroep op die regeling toekwam (en uitsluiting van vervolging op grond van het fiscale delict), en zo ja, of daarom ten aanzien van de verdachte sprake was van bijzondere omstandigheden die op grond van beginselen van behoorlijke procesorde maken dat een op art. 420bis Sr (witwassen) toegespitste strafvervolging had moeten worden uitgesloten.
13. Het hof heeft hieromtrent vastgesteld dat [betrokkene 1] op 25 februari 2011 aangifte heeft gedaan tegen de verdachte (en zijn moeder) en over het geld op de rekening in Luxemburg (de schenking aan de moeder van de verdachte) heeft verklaard dat hij hiervan (en dus al eerder) “melding heeft gemaakt bij de belastingdienst”.6.Na deze melding door [betrokkene 1] heeft de belastingdienst contact gezocht met de moeder van de verdachte die daarop openheid van zaken heeft gegeven over de voornoemde schenking en de omvang daarvan. Voorts heeft ook de verdachte pas ná het handelen van de belastingdienst openheid van zaken gegeven over de schenking. Het hof verwijst hiertoe naar de verklaringen van de verdachte bij de politie en ter terechtzitting bij het hof. Bij de politie verklaart hij onder meer dat hij “de belastingdienst niet in kennis [heeft] gesteld” van de schenking en ter terechtzitting bij het hof dat hij “door de belastingdienst [werd] gebeld dat zij wisten dat het geld er was, en toen heb ik gewoon openheid van zaken gegeven”.7.Op grond van deze vaststellingen oordeelt het hof dat de moeder van de verdachte geen beroep toekomt op de inkeerregeling, aangezien de belastingdienst al door [betrokkene 1] op de hoogte was gebracht van de schenking. Om een beroep te kunnen doen op die regeling moet immers vast komen te staan dat de belastingschuldige inkeer doet vóórdat deze weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de belastingdienst op de hoogte is of zal worden van een onjuiste of onvolledige aangifte en dat is thans niet het geval, aldus het hof. Zodoende heeft het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat de moeder van de verdachte geen beroep toekomt op de inkeerregeling.
14. Voor zover wordt geklaagd over de (on)begrijpelijkheid van die beslissing aangezien uit de processtukken zou blijken dat de moeder van de verdachte inkeer heeft gedaan vóórdat de belastingdienst van de schenking op de hoogte is geraakt, kan het niet slagen. Immers, het hof overweegt dat de namens de verdediging overlegde stukken dateren van na het moment waarop de belastingdienst contact heeft opgenomen met de moeder van de verdachte en de verdachte zelf. Van een beroep op de inkeerregeling als bedoeld in artikel 69, derde lid, AWR kan op dat moment hoe dan ook geen sprake meer zijn. ’s Hofs vaststellingen hieromtrent betreffen voorts een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.8.
15. Voor zover het middel klaagt dat de belastingdienst de ‘inkeer’ reeds zou hebben getoetst en akkoord zou hebben bevonden, waardoor het hof ‘buiten [zijn] boekje’ zou zijn gegaan door nogmaals te toetsen of de moeder van de verdachte een beroep toekwam op de inkeerregeling, faalt de klacht nu het hof niet heeft vastgesteld dat de belastingdienst het beroep op de inkeerregeling reeds had getoetst en akkoord had bevonden, terwijl de steller van het middel onvoldoende precies aangeeft waaruit zou blijken dat dit als “een vaststaand feit” zou hebben te gelden.
16. Voorts wordt aangevoerd dat uit het procesdossier volgt dat de verdachte de inkeer van zijn moeder zou hebben bevorderd en aan hem om die reden een beroep op de inkeerregeling toekomt. De vraag is of de verdachte überhaupt een afgeleid beroep op de inkeerregeling toe zou kunnen komen nu het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat zijn moeder geen beroep op die regeling toekomt. Op grond van de het door de Hoge Raad geschetste kader meen ik van niet. Die vraag kan evenwel in het midden blijven nu het hof hieromtrent vaststelt dat de verdachte “heeft aangegeven dat hij de aangifte van de schenking tegenover de belastingdienst volledig aan zijn moeder heeft overgelaten”. Voorts verklaart hij dat “hij dat probleem bij zijn moeder had neergelegd, dat zijn moeder dat verder zou regelen en dat zijn moeder het bij de belastingdienst heeft gemeld naar aanleiding van een telefoontje van de belastingdienst”. Voorts verklaart hij dat “ze (de belastingdienst, D.P.) het ook al van mijn moeder [wisten] toen ze mij belden. Het kan zijn dat ze het al van [betrokkene 1] wisten”. Voorts stelt het hof vast dat de stelling dat hij een bevorderende rol heeft gehad bij de inkeer van zijn moeder ook voor het overige geen steun vindt in het dossier. In dat niet onbegrijpelijke en voldoende gemotiveerde oordeel ligt besloten dat van bijzondere omstandigheden waardoor de verdachte een afgeleid beroep zou kunnen doen op de inkeerregeling geen sprake is.
17. Dientengevolge heeft het hof het namens de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde witwassen niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd verworpen. Immers, aangezien de verdachte geen (afgeleid) beroep toekomt op de inkeerregeling op grond van art. 69, derde lid, AWR, bestond er wat dat betreft geen beletsel voor het openbaar ministerie om een strafvervolging op grond van art. 420bis Sr in te stellen. De eerste deelklacht faalt dan ook in al haar onderdelen.
18. De tweede deelklacht komt op tegen de begrijpelijkheid van ’s hofs overweging dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door het ‘zwarte geld’ van zijn tante, waarvan hij wist dat het ‘zwart geld’ betrof, over te dragen aan zijn moeder. Door de verdediging is hieromtrent ter terechtzitting bij het hof een beroep gedaan op de door de Hoge Raad aanvaarde beperking op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van erfgenamen wegens witwassen (HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712, m.nt. M.J. Borgers, NJ 2006, 612). Die beperking komt er volgens de steller van het middel kort gezegd op neer dat een erfgenaam die een erfenis aanvaardt en er daarna achter komt dat de erfenis uit enig misdrijf afkomstig is, niet wegens witwassen kan worden veroordeeld als het oogmerk ontbreekt de (verdere) feitelijke zeggenschap over dit uit misdrijf afkomstige voorwerp uit te oefenen. Als bewindvoerder zou de verdachte niets hebben af geweten van het geld in Luxemburg; hij werd daarmee geconfronteerd. Het hof zou ten onrechte niet hebben overwogen dat de genoemde beperking ook voor de verdachte geldt, aangezien hij heeft bevorderd dat zijn moeder het ‘zwarte geld’ aangaf bij de belastingdienst.
19. Aan deze klacht ligt ten grondslag de veronderstelling dat de verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in eerste instantie niet wist dat de schenking van zijn tante ‘zwart geld’ betrof, hij – toen hij daarvan op de hoogte raakte – zich direct van dat ‘zwarte geld’ heeft ontdaan door (afgeleid) inkeer te doen ten aanzien van die schenking waardoor hem een beperking op de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens witwassen zou moeten toekomen, aldus de steller het middel. Deze klacht gaat om diverse redenen niet op. In de eerste plaats omdat het hof gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat het geld op de Luxemburgse rekening ‘zwart geld’ betrof en vervolgens geen (afgeleid) beroep op de inkeerregeling toekwam. Voorts heeft de Hoge Raad in HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712 ten aanzien van de bedoelde beperking op de strafbaarstelling overwogen dat de tekst van art. 420bis Sr met zich mee brengt dat een erfgenaam die een erfenis aanvaardt die niet pluis is, vrijwel automatisch strafbaar wordt. Die situatie kan volgens de Hoge Raad onredelijk zijn. Immers, het Nederlandse strafrecht is een ‘daadstrafrecht’, de dader moet de mogelijkheid hebben gehad anders – niet strafbaar – te handelen. Het is hierom dat de Hoge Raad in het geval bij die erfgenaam het oogmerk ontbreekt om de feitelijke zeggenschap over dit uit misdrijf afkomstige goed uit te oefenen, de strafbaarstelling heeft beperkt. Het ontbreken van dat oogmerk zou bijvoorbeeld kunnen blijken uit het onverwijld melden van die goederen aan de politie of de officier van justitie, terwijl die goederen tevens ter beschikking van de Staat worden gesteld en gehouden.9.Nog daargelaten de vraag of voornoemde beperking op de strafbaarstelling voor een erfgenaam onder omstandigheden ook voor een bewindvoerder kan gelden, heeft het hof in het onderhavige geval vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij de bewindvoering van zijn tante op zich nam, wist dat het geld op de Luxemburgse rekening ‘zwart geld’ betrof. Dat had zijn tante hem verteld. Desondanks heeft hij dat geld (contant) opgenomen en aan zijn moeder overhandigd. Ook heeft hij de belastingdienst niet van dit geld op de hoogte gebracht.10.Daarmee heeft hij feitelijke zeggenschap over dat ‘zwarte geld’ uitgeoefend. Van een beperking op de strafbaarstelling voor de verdachte doordat hij niet het oogmerk had feitelijke zeggenschap over dat geld uit te oefenen is derhalve hoe dan ook geen sprake. Ook de tweede deelklacht faalt.
20. De derde deelklacht betoogt dat pas van ‘omzetten’ of ‘overdragen’ in de zin van art. 420bis Sr kan worden gesproken, indien de gedraging van de verdachte erop gericht was de criminele herkomst van die geldbedragen daadwerkelijk te verbergen of te verhullen. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake, aldus de steller van het middel.
21. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte geldbedragen waarvan hij wist dat die uit misdrijf afkomstig waren, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr. Hierbij merk ik nogmaals op dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken (met andere woorden: ‘zwart geld’), aangemerkt kunnen worden als van misdrijf afkomstig in de zin van art. 420bis Sr.
22. De steller van het middel neemt bij deze klacht tot uitgangspunt dat voor een bewezenverklaring van witwassen, de gedraging van de verdachte erop gericht had moeten zijn de herkomst van dat ‘zwarte geld’ daadwerkelijk te verbergen of te verhullen. Dat uitgangspunt is echter onjuist. Die eis wordt gesteld indien het betreft het voorhanden hebben en/of overdragen van opbrengsten uit eigen misdrijf, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.11.Het hof heeft immers overwogen dat ‘het zwarte geld niet afkomstig is van enig door verdachte gepleegd misdrijf’ (onderstreping D.P.) aangezien de verdachte van zijn tante wist dat het ‘zwart geld’ betrof waardoor hij zich door het opnemen van dat geld en het overhandigen daarvan aan zijn moeder, ‘schuldig [heeft] gemaakt aan witwassen’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het enkele voorhanden hebben van een – niet uit eigen misdrijf afkomstig – geldbedrag al voldoende is om dit als witwassen aan te merken. De Hoge Raad heeft bepaald dat in zo’n geval niet is vereist dat dit voorhanden hebben, gericht moet zijn op het uit het zicht houden van het voorwerp voor politie en justitie.12.Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat aan de begrippen ‘voorhanden hebben’ en ‘overdragen’ feitelijke betekenis toekomt,13.faalt ook de derde deelklacht.
23. Het eerste middel faalt in al haar onderdelen.
24. Het tweede middel klaagt over de (motivering van) de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde feit (valsheid in geschrifte).
25. Door de Hoge Raad is bij arrest van 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:555, het eerdere arrest van het hof in onderhavige zaak vernietigd, ‘maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging’ en teruggewezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Daarop is de zaak door het hof Arnhem-Leeuwarden opnieuw behandeld op 7 juli 2017, waarbij het hof op 21 juli 2017 uitspraak heeft gedaan en arrest heeft gewezen.
26. In de kern wordt geklaagd dat het hof geen acht heeft geslagen op hetgeen namens de verdachte met betrekking tot feit 1 ter terechtzitting bij het hof is aangevoerd, terwijl de regel, volgens een arrest uit 1996 (NJ 1996/478), dat het hof gebonden is aan de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad, sindsdien ruimer wordt uitgelegd. Onder verwijzing naar twee civielrechtelijke arresten heeft de verdediging betoogd dat indien over één feit met succes wordt geklaagd, en dit feit onverbrekelijk samenhangt met een beslissing die niet of tevergeefs in cassatie is aangevochten, het mogelijk is om na terugwijzing bij het hof alsnog in te gaan op dat andere feit. Van die bijzondere omstandigheid is in het onderhavige geval sprake nu een geslaagd beroep op de inkeerregeling ook van invloed zou kunnen zijn op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof is daarom ten onrechte niet ingegaan op hetgeen inzake het onder 1 bewezenverklaarde feit door de verdediging is aangevoerd, aldus het middel.
27. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Als een cassatieberoep gegrond is gebleken, kan de Hoge Raad op grond van art. 440, eerste lid, Sv een bestreden arrest (geheel of) gedeeltelijk vernietigen. Bij een gedeeltelijke vernietiging vormt al wat in cassatie in stand blijft daarna geen onderwerp van debat meer.14.Het hof is wat betreft de omvang van de zaak na verwijzing of terugwijzing – ten aanzien van de omvang van het onderzoek dat het moet verrichten – gebonden aan de opdracht van de Hoge Raad.15.Onder verwijzing naar het arrest van 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2500, NJ 1996/478, heeft de strafkamer van de Hoge Raad dit nog eens in een arrest van 17 oktober 2017 herhaald.16.
28. Het middel lijkt te veronderstellen dat de Hoge Raad in zijn terugwijzingsarrest heeft beslist dat de verdachte hoe dan ook een beroep op de inkeerregeling zou toekomen, waardoor het huidige hof automatisch ook het onder 1 bewezenverklaarde feit opnieuw had moeten behandelen. Echter, de Hoge Raad heeft de uitspraak (gedeeltelijk) vernietigd, omdat het ’s hofs beslissing inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie van het onder 3 bewezenverklaarde feit niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd achtte. Daarop heeft de Hoge Raad de zaak alleen ten aanzien van dat feit teruggewezen en heeft het hof niet onbegrijpelijk alleen dat feit opnieuw behandeld. Ten overvloede merk ik op dat het hof in de onderhavige zaak m.i. niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte hoe dan ook geen beroep op die regeling toekwam.
29. Voor zover het middel klaagt dat in ‘s hof overweging dat het zowel ten aanzien van het onder 1 als het onder 3 bewezenverklaarde feit een straf dient te bepalen, besloten ligt dat het dientengevolge ook over het onder 1 bewezenverklaarde feit zou moeten kunnen oordelen het volgende. Indien de Hoge Raad een uitspraak vernietigt waarbij één straf voor meerdere misdrijven is opgelegd, maar de zaak slechts vernietigt voor wat betreft de beslissing ter zake van één feit, pleegt hij terug te wijzen voor dat ene feit en de strafoplegging in zijn geheel.17.De door de steller van het middel bestreden overweging vormt dus geen aanwijzing dat het hof de terugwijzingsopdracht ruimer had moeten opvatten dan het heeft gedaan.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2019
Het hof heeft nu geen aanleiding gezien de pleegperiode in te korten en heeft de pleegperiode zoals opgenomen in de tenlastelegging bewezen verklaard.
Zie het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2017, p. 7.
Zie het arrest van het hof van 21 juli 2017, p. 2-4.
In HR 18 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659, NJ 1998/71, r.o. 6.6. overwoog de HR in het kader van het laatste punt nog het volgende: “Daarvan is sprake indien die vervolging in het concrete geval er kennelijk toe strekt om aan het derde lid (van destijds artikel 68) AWR zijn effect te ontnemen en in zoverre in strijd is met de strekking van genoemde bepaling, te weten dat enerzijds zoveel mogelijk dient te worden bevorderd dat de betrokkene vrijwillig corrigerend optreedt, waardoor het fiscale nadeel dat zijn voorafgaande overtreding heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken kan worden hersteld of voorkomen en dat anderzijds zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de betrokkene door de vrees voor strafvervolging ertoe wordt gebracht ook in volgende aangiften onjuiste opgaven te doen teneinde te voorkomen dat eerdere voor de belastingheffing relevante onregelmatigheden aan het licht komen.”
Zie het door het hof tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte, p. 128.
Zie het tot door het hof tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 6 september 2012, p. 48 en het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 7 juli 2017, p. 2
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 162 en 163.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712, NJ 2006/612 m.nt. M. Borgers, r.o. 8.4.
Zie onder meer de tot bewijsmiddel 6 gebezigde verklaring van de verdachte.
Zie onder andere HR 19 november 2013,ECLI:NL:HR:2013:1356, NJ 2014/74 m.nt. M.J. Borgers, en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:188.
Zie: HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 m.nt. M.J. Borgers,.
Zie onder ander HR 9 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1338, NJ 1999/327.
Zie: HR 29 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9111, NJ 1993/222. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 100.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p.107.
Zie HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2643.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 109.