Proces-verbaal van aangifte met nummer PL02R1 2011019508-1, d.d. 25 februari 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 125 tot en met 131 van een dossier met nummer 2011019508).
Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-07-2017, nr. 21-002627-16
ECLI:NL:GHARL:2017:6347
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-07-2017
- Zaaknummer
21-002627-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:6347, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑07‑2017; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:555
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:775, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/1830 met annotatie van
Uitspraak 21‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Hof verwerpt, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, het beroep op de afgeleide werking van de inkeerregeling van artikel 69 AWR ten aanzien van het door verdachte gepleegde witwassen van geschonken zwart geld. De Hoge Raad wees de zaak terug naar het hof omdat onder bijzondere omstandigheden gronden van behoorlijke procesorde met zich kunnen brengen, dat degene die de fiscale inkeer bij een ander heeft bevorderd zelf niet vervolgd kan worden wegens door hem bij het zelfde feitencomplex gepleegd witwassen. Het gerechtshof acht niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van fiscale inkeer, zodat verdachte evenmin een beroep zou toekomen op als degene die de inkeer zou hebben bevorderd. Daarnaast acht het gerechtshof evenmin aannemelijk geworden dat verdachte de fiscale inkeer heeft bevorderd, zodat het gerechtshof het beroep op de inkeerregeling daarom eveneens verwerpt. Volgt veroordeling en strafoplegging.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002627-16
Uitspraak d.d.: 21 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 5 april 2016 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 februari 2014 met parketnummer 18-730235-13 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Procesgang en omvang van het hoger beroep
Dit hof heeft bij arrest van 9 oktober 2014 onder parketnummer 21-000871-14 – kort weergegeven – :
- -
de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
- -
voormeld vonnis voor het overige vernietigd en in zoverre opnieuw rechtgedaan;
- -
verdachte ter zake van het in onder 1 (valsheid in geschrift, meermalen gepleegd) en onder 3 (witwassen, meermalen gepleegd) ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest;
- -
de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 5 april 2016, nummer S 15/00702, voormeld arrest vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak naar dit hof teruggewezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en heeft het beroep voor het overige verworpen.
Het hof heeft bij arrest van 9 oktober 2014 onder 1 bewezen verklaard dat verdachte op 16 januari 2006 en 12 maart 2007 te [plaats] , gemeente [gemeente] , een Aangifte recht van successie (bij de belastingdienst betreffende de nalatenschap van [overledene] ) en een invulformulier voor het opmaken van de eindrekening (van de rechthebbende [betrokkene 1] ) - zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk op de Aangifte recht van successie bij vraag 6c en op het invulformulier voor het opmaken van de eindrekening bij het staatje 'beginsaldo', de (Luxemburgse) bankrekeningen en (bijbehorende) effectenrekening(en) en het (totaal)saldo van genoemde rekeningen van ongeveer 425.000 euro niet vermeld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde en - zo begrijpt het hof - ten aanzien van feit 1 oplegging van een taakstraf voor de duur van negentig dagen, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,mr. I.J. Woltman, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der nederlanden, mr. Hofstee, d.d. 19 januari 2016 en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 5 april 2016 – zakelijk weergegeven – betoogd dat de omstandigheid dat op initiatief van verdachte belasting is afgedragen door de moeder van verdachte een beletsel vormt voor strafvervolging. Volgens de raadsman heeft de Hoge Raad dit bevestigd in haar arrest door te verwijzen naar HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698. Net als in die casus is volgens de raadsman in de onderhavige zaak eveneens sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat volgens de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en Hoge Raad niet-ontvankelijkheid in de vervolging dient te volgen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Anders dan de raadsman stelt, komen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad niet tot de vaststelling dat het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad komt immers tot de conclusie dat het hof het verweer inzake de inkeer van verdachte op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd en dat de motivering van die verwerping niet zonder meer begrijpelijk is. De advocaat-generaal concludeert om die reden tot – kort gezegd – terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat de verwerping van het gevoerde verweer ontoereikend is gemotiveerd en wijst de zaak terug.
De advocaat-generaal en de Hoge Raad overwegen daarbij dat, gelet op de wet en geldende jurisprudentie, het onder bepaalde bijzondere omstandigheden mogelijk is dat ook een ander dan de schuldige aan een fiscaal delict een beroep op de inkeerregeling toekomt. Te denken is aan de persoon, niet belastingplichtige, die heeft bevorderd dat de belastingplichtige alsnog de juiste aangifte en afdracht doet aan de belastingdienst. Voorts kunnen onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht toegespitste strafvervolging wordt ingesteld.
De advocaat-generaal bij het hof gaat, na de terugwijzing door de Hoge Raad, in hoger beroep uit van hetgeen door verdachte en zijn raadsman is aangevoerd, te weten dat verdachte heeft bevorderd dat zijn moeder bij de belastingdienst van de schenking meldde van het zwarte geld, zodat daarover alsnog belasting kon worden geheven. De advocaat-generaal vordert op grond daarvan de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof verwezen naar hetgeen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad concludeert.
De vraag die het hof in verband met het ontvankelijkheidsverweer dient te beantwoorden is of verdachte heeft bevorderd dat zijn moeder de schenking van het zwarte geld bij de belastingdienst heeft gemeld, zodat daarover alsnog belasting kon worden geheven. Het hof stelt in dat verband ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, op grond van de stukken in het dossier en de verklaringen van verdachte de volgende gang van zaken vast:
- [aangever] heeft op enig moment voordat hij formeel aangifte deed, nadat hij en (de) andere erven van [betrokkene 1] (de tante van verdachte) op de hoogte raakten van de schenking door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] (de moeder van verdachte), de belastingdienst op de hoogte gebracht van deze schenking1.;
- -
de belastingdienst heeft hierop contact gezocht met [betrokkene 2] ;
- -
[betrokkene 2] heeft hierna tegenover de belastingdienst openheid van zaken gegeven over de door haar van haar zus, [betrokkene 1] , ontvangen schenking en de omvang daarvan2.;
- ook verdachte heeft pas naar aanleiding van het handelen van de belastingdienst en dus nadien openheid van zaken gegeven3..
Artikel 69, derde lid van de AWR, de inkeerregeling, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde, luidt:
3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juist en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzing verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Gelet op de hiervoor vastgestelde gang van zaken komt de moeder van verdachte niet een beroep op de inkeerregeling van artikel 69, derde lid, AWR toe. De belastingdienst was immers al op de hoogte van de schenking voordat [betrokkene 2] openheid van zaken gaf, namelijk doordat [aangever] voornoemd de dienst op de hoogte had gebracht. Voor inkeer op grond van bedoeld artikel is het dan te laat. Dit heeft tot gevolg dat ook aan verdachte, als ‘afgeleid spijtoptant’, evenmin een beroep op de werking van de inkeerregeling als bedoeld in artikel 69, derde lid, AWR toekomt.
Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte, anders dan hij thans tegenover het hof heeft verklaard, in zijn eerdere verklaringen heeft aangegeven dat hij de aangifte van de schenking tegenover de belastingdienst volledig aan zijn moeder heeft overgelaten. Hij heeft hierover onder meer verklaard dat hij dat probleem bij zijn moeder had neergelegd, dat zijn moeder dat verder zou regelen en dat zijn moeder het bij de belastingdienst heeft gemeld naar aanleiding van een telefoontje van de belastingdienst4.. Verdachtes moeder heeft ook nimmer verklaard dat zij door haar zoon, verdachte, zou zijn bewogen tot het doen van aangifte van de schenking bij de belastingdienst. Zij heeft met het doen van aangifte gewacht totdat haar zus, [betrokkene 1] , was overleden5.. Verdachtes ‘bevorderen van inkeer’ zoals bedoeld door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad is derhalve niet aannemelijk geworden.
De stukken die door de raadsman bij gelegenheid van de vorige behandeling in hoger beroep aan het hof zijn overgelegd, ter onderbouwing van zijn standpunt aangaande – zakelijk weergegeven – de wetenschap van de belastingdienst over de Luxemburgse rekening(en), het zwarte geld en de schenking aan de moeder van verdachte maken dit niet anders. Deze stukken zijn immers alle van na het moment waarop de belastingdienst contact heeft opgenomen met de moeder van verdachte en later met verdachte over een en ander. De inhoud van het dossier ondersteunt overigens evenmin de stelling van verdachte dat hij een bij de inkeer bevorderende rol heeft gehad.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
Hieruit vloeit voort dat hetgeen de raadsman op de zitting in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit geen nadere bespreking behoeft.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Het hof zal vervolgens bepalen welke straf aan verdachte wordt opgelegd.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, voor zover na terugwijzing aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:
3:hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2005 tot en met 14 juni 2012, te [plaats] , gemeente [gemeente] en/of Leeuwarden, althans in Nederland en/of in Luxemburg, een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen (te weten 102.000 euro en/of 231.300,83 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsmiddelen
Het hof bezigt met betrekking tot hetgeen onder 3 is ten laste gelegd de navolgende bewijsmiddelen:
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL02R1 2011019508-1, d.d. 25 februari 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 125 tot en met 131 van een dossier met nummer 2011019508) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:als verklaring van [aangever]: Ik doe aangifte tegen [verdachte] , geboren op 3 november 1957, wonende te [plaats] . Ik doe tevens aangifte tegen de moeder van [verdachte] , mevrouw [betrokkene 3] . Op 5 april 2005 is [overledene] overleden. Hij had geen testament opgemaakt, hierdoor verviel zijn huis en andere goederen aan zijn moeder, mevrouw [moeder overledene] . Er waren op naam van [overledene] twee rekeningen bij een bank in Luxemburg. Dit was zwart geld. Althans geld wat niet bekend was bij de belastingdienst. Op 24 juli 2005 zou tante [moeder overledene] tegen de bewindvoerder, [verdachte] , hebben gezegd dat zij het geld in Luxemburg wilde schenken aan haar zus, [betrokkene 3] . [verdachte] heeft dit geld, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over [moeder overledene] , nooit genoemd bij het kantongerecht. Hij heeft geen toestemming gevraagd om dit geld aan zijn moeder, [betrokkene 3] te mogen geven. Het geld is in driemaal cash opgenomen in oktober 2005 en tweemaal in april 2006. Dit geld is indertijd niet genoemd bij de belastingdienst, in diverse belastingaangiftes. Ik heb hiervan melding gemaakt bij de belastingdienst.
Een schriftelijk stuk, te weten een rekeningafschrift van de [naam bank] gevestigd te Luxemburg, gericht aan mevrouw [betrokkene 1] , (bladzijde 407 van het onder 1 genoemde dossier) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat van rekeningnummer 0014700 op 28 oktober 2005 een bedrag van € 100.000,00 contant is opgenomen.
Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Client Visit Report’ van de [naam bank] te Luxemburg, met bijlage, (bladzijden 409 tot en met 410 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat op 28 oktober 2005 van rekeningnummer 0014700 een bedrag van € 100.000,00 contant is opgenomen door de vertegenwoordiger in rechte van de cliënt, waarvan een afschrift van het paspoort is bijgevoegd, zijnde het paspoort van [verdachte] .
Een schriftelijk stuk, te weten een rekeningafschrift van de [naam bank] gevestigd te Luxemburg gericht aan mevrouw [betrokkene 1] , (bladzijde 415 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat van rekeningnummer 0014700 op 24 april 2006 een bedrag van € 231.300,83 contant is opgenomen.
Een schriftelijk stuk, te weten een ‘Client Visit Report’ van de [naam bank] te Luxemburg, met bijlage, (bladzijden 417 tot en met 419 van het onder 1 genoemde dossier), – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende de vermelding dat op 24 april 2006 van rekeningnummer 0014700 een bedrag van € 231.300,83 contant is opgenomen.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2011019508, d.d. 6 september 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 39 tot en met 52 van het hiervoor onder 1 genoemde dossier) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:als verklaring van verdachte: Het ging om € 425.000,00. De rekening in Luxemburg stond op naam van neef [overledene] . Het was in principe zwart geld. Dit wil zeggen dat ik ervan uitging dat het niet bekend was bij de belastingdienst. Niemand wist van dit geld en tante vond dat niemand het hoefde te weten. Ik heb de belastingdienst niet in kennis gesteld. Ik heb het geld aan mijn moeder gegeven. Mijn moeder heeft dit naar aanleiding van een telefoontje van de belastingdienst bij de belastingdienst aangegeven. Op 28 oktober 2005 zijn wij naar Luxemburg geweest. Ik heb toen € 100.000,00 contant opgenomen. Ik heb dit in ontvangst genomen. Het klopt dat ik later nog een keer € 231.000,00 heb opgenomen. Ik heb dat in ontvangst genomen. Ik kreeg ook dit geld vooral in coupures van vijftig en honderd euro. Ik heb het geld aan mijn moeder overhandigd. Dit heb ik bij haar thuis gedaan.
7. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting het hof van 25 september 2014 – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende: Ik wist dat er een bankrekening bestond op naam van [overledene] met daarop een bedrag van €425.000,- Ik ging ervan uit dat er geen belasting over dat geld was betaald, omdat mijn tante, [betrokkene 1] , mij vertelde dat het ‘zwart’ geld betrof. Ik heb geen contact met de belastingdienst over dit geld gehad.
In was de bewindvoerder van mijn tante, [betrokkene 1] . U houdt mij voor dat ik het geld op de Luxemburgse bankrekeningen ook niet bij de eindafrekening van de bewindvoering van [betrokkene 1] heb opgegeven aan de kantonrechter. Dat klopt. Ik heb het niet gemeld bij de kantonrechter, omdat ik niet wilde dat zij in de problemen zou komen met de belastingdienst, vanwege het geld. Het geld is door mijn tante geschonken aan mijn moeder. Daarvan is een document opgemaakt. De belastingdienst was daarvan niet op de hoogte. Ik ben met mijn moeder naar Luxemburg gereden. Als bewindvoerder van mijn tante kon ik aantonen dat ik recht had om het geld op te nemen van de bankrekening op naam van [overledene] . In Luxemburg heb ik het geld contant opgenomen bij de bank en vervolgens aan mijn moeder overhandigd.
8. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 7 juli 2017 – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende:
Ik werd door de belasting gebeld dat het geld er was en toen heb ik gewoon openheid van zaken gegeven. Ze wisten het ook al van mijn moeder toen ze mij belden. Het kan zijn dat ze het al van de heer [aangever] wisten. Nadat het geld uit Luxemburg was gehaald, lag het geld in mijn auto en heb ik het thuis aan mijn moeder gegeven.
Nadere bewijsoverweging
Verdachte is naar Luxemburg afgereisd en heeft de geldbedragen die op de bankrekeningen van [overledene] stonden in delen contant opgenomen. Verdachte heeft bij de politie onder meer verklaard dat hij deze gelden daarna heeft overhandigd aan zijn moeder. Verdachte heeft op z’n minst moeten weten dat het geld uit misdrijf afkomstig was nu hij van tante had gehoord dat het "zwart" geld betrof en het bestaan ervan derhalve nooit aan de fiscus kenbaar was gemaakt. Het hof overweegt dat het zwarte geld niet afkomstig is van enig door verdachte gepleegd misdrijf, maar dat (een) ander(en) dat (zwarte) geld bij elkaar heeft/hebben gebracht en op de bank in Luxemburg heeft/hebben gezet, zonder vervolgens de belastingdienst daarvan in kennis te stellen. Verdachte heeft zich door het opnemen van het geld en het overhandigen daarvan aan zijn moeder schuldig gemaakt aan witwassen.
Bewezenverklaring
Door voormelde wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3:hij in de periode van 28 oktober 2005 tot en met 14 juli 2007, in Nederland en in Luxemburg, een voorwerp, te weten geldbedragen (te weten 102.000 euro en 231.300,83 euro), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden dient het hof voor zowel het onder 1 als het onder 3 bewezenverklaarde feit een straf te bepalen.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en witwassen. Uit hoofde van zijn functie als bewindvoerder van zijn tante heeft verdachte voor de belastingdienst verzwegen dat er grote geldbedragen op Luxemburgse bankrekeningen stonden. Verdachte heeft deze ‘zwarte’ geldbedragen vervolgens contant opgenomen en aan zijn moeder overhandigd. Verdachte heeft in het kader van de invulling van zijn rol als bewindvoerder niet correct gehandeld.
Verdachte heeft door zo te handelen onder meer de integriteit van het financiële en economische verkeer geschaad. Door zijn handelen worden opbrengsten van misdrijven aan het zicht van de overheid onttrokken en wordt daaraan een schijnbaar legale herkomst verschaft.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2017 waaruit blijkt dat verdachte zich niet eerder aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De raadsman heeft betoogd dat met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte geen straf of maatregel opgelegd dient te worden, omdat verdachte – zakelijk weergegeven - geen opzet heeft gehad om strafbare feiten te plegen en hij slechts met goede bedoelingen heeft gehandeld.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht mede de invulling van de rol die verdachte als bewindvoerder van het vermogen van zijn tante had in aanmerking genomen, de bewezenverklaarde feiten te ernstig om die straffeloos te doen zijn.
Het hof is van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 21 juli 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑07‑2017
Proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2011019508, d.d. 6 september 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 39 tot en met 52 van een dossier met nummer 2011019508).
Verklaring van verdachte op de terechtzitting van het hof – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende: “Ik werd ook door de belastingdienst gebeld over dat dat geld er was en toen heb ik gewoon openheid van zaken gegeven”.
Het hiervoor in voetnoot 2 genoemde proces-verbaal, op bladzijde 48 en de verklaring van verdachte op de terechtzitting van dit hof d.d. 25 september 2014, voor zover inhoudende: “Ik ging er van uit dat mijn moeder het geld wel zou opgeven aan de belastingdienst zodra ze het van mij had ontvangen. […] De verantwoordelijkheid van de schenking van het geld aan moeder lag […] niet bij mij”.
Een schriftelijk stuk, te weten de tweede alinea op bladzijde 2 van het ‘Persoonlijk standpunt van [verdachte] met betrekking tot hoger beroep strafzaak’ (bijlage 5 bij de brief d.d. 9 september 2014 van de raadsman van verdachte, waarmee aanvullende stukken aan het hof worden overgelegd).