Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interpretation’, JurisClasseur Europe Traité, nr. 361, 2010, § 97.
HR, 08-07-2022, nr. 21/00177
ECLI:NL:HR:2022:1039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2022
- Zaaknummer
21/00177
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1039, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:3842
- Vindplaatsen
NTFR 2022/2681 met annotatie van mr. I. van Wijk
V-N 2022/31.11 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1588 met annotatie van Tom Noë
USZ 2022/233
BNB 2022/111 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2023/24 met annotatie van E. THOMAS
Beroepschrift 08‑07‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende [X] BV te [Z] de verzuimen zoals vastgesteld bij bericht van 22 januari 2021.
Vooraf:
Het geschil wordt beheerst door het recht van de Unie, nu belanghebbende opkomt tegen de hoogte van de registratiebelasting wegens de registratie van de onderliggende voertuigen in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Nu vaststaat dat het geschil wordt beheerst door het recht van de Unie moet de rechtmatigheid van de gegeven oordelen van het gerechtshof Amsterdam getoetst worden aan de bepalingen van het recht van de Unie, welk recht rechtstreeks en met voorrang doorwerkt in de nationale rechtsorde op nationale bepalingen.
De rechtbank heeft in een 41-tal zaken griffierecht uitspraak gedaan en het gerechtshof heeft in al die zaken afzonderlijk griffierecht geheven.
Het gerechtshof heeft kort gezegd het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur (in alle 40 zaken) ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 175,00.
Ook staat vast het gerechtshof Amsterdam mij in persoon heeft geweigerd en alle (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde optreden om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hen te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures bij tussenuitspraak van 23 juni 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
Het gerechtshof heeft — met misbruik van recht en met misbruik van bevoegdheid geoordeeld dat artikel 8:25 Awb zich verhoudt tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en geen vragen gesteld aan het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 267, tweede alinea VWEU.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, doordat het gerechtshof — bij tussenuitspraak — heeft geoordeeld dat artikel 8:25 Awb niet in strijd is met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Toelichting.
Schending artikel 267, letter a VWEU.
Het gerechtshof heeft als nationale rechter uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en is daarmee getreden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het recht van de Unie.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof van Justitie) en mr. P.J.O. (Piet) van Nuffel (procesgemachtigde Europese Commissie bij het Hof van Justitie), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU is het Hof van Justitie exclusief bevoegd uitlegging te geven over het recht van de Unie (bij prejudiciële beslissing).
Aldus is middel I is kennelijk — niet voor enige mogelijke twijfel — gegrond!
Schending Artikel 267, tweede alinea VWEU.
Het gerechtshof Amsterdam (dat zichzelf duidt als Hof, kennelijk onjuist, stelletje ongelikte beren, red. JV) heeft door het Hof van Justitie (het Hof) geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, tweede alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep en hem een vraag wordt opgeworpen van Unierecht.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Aldus staat buiten enige mogelijke twijfel mogelijk vast dat het gerechtshof Amsterdam, door uitlegging te geven over het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, letter a VWEU, kennelijk, heeft geschonden, en met misbruik van bevoegdheid en met misbruik van recht heeft geoordeeld!! Het cassatieberoep is ook op dit punt kennelijk gegrond.
Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 23 juni 2020, bij tussenuitspraak, waarvoor geen wettelijke basis is in de betreffende nationale regeling, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634, in r.o. 2.6 geoordeeld dat;
‘voor zover Verhoeven stelt dat het hem weigeren als gemachtigde in strijd is met artikel 47 Handvest, het Hof dit standpunt verwerpt. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door Verhoeven te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaken bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedures.’
De stelling van het gerechtshof Amsterdam dat de toepassing van de nationale bepaling, ex. artikel 8:25 Awb zich verhoudt tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geeft an sich dus al blijk van uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en daarmee is de ‘race al gelopen’.
Het gerechtshof Amsterdam is getreden op het gebied van de exclusieve bevoegdheid van de Unierechter, welke bevoegdheden door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
Uit artikel 267, letter a VWEU volgt immers overduidelijk — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — dat deze bepaling een exclusieve bevoegdheid impliceert van het Hof van Justitie voor het geven van uitlegging van het recht van de Unie.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Aldus is middel I kennelijk, op diverse gronden — integraal gegrond!!!
Het gegeven oordeel is — overigens — voor zover het er nog toe doet — ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onjuist — nu beperkingen aan artikel 47 Handvest van de grondrechten — in elk geval niet het litigieuze artikel in de kern mogen aantasten.
Nu artikel 47 Handvest, tweede alinea het recht geeft aan een belanghebbende zich in een jegens hem genomen, voor hem nadelige beslissing, zich kan laten adviseren, vertegenwoordigen en verdedigen door een gemachtigde naar vrije keuze, is de beperking een aantasting in de kern.
Aldus had buiten elke mogelijke twijfel verheven het gerechtshof Amsterdam het Hof van Justitie moeten consulteren teneinde het Hof uitlegging te vragen of een nationale regeling — zoals artikel 8:25 Awb, die een subjectieve interpretatiemogelijkheid bevat voor de betrokken rechterlijke instantie die niet strookt met het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel, t.w. ‘ernstige bezwaren’ zich verhoudt met de beperking van fundamentele grondrechten, zoals besloten liggen in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Conclusie:
Het gerechtshof Amsterdam heeft met misbruik van bevoegdheid en met misbruik van recht geoordeeld dat artikel 8:25 Awb zich verhoudt tot het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daarmee staat de kennelijke onrechtmatigheid vast. Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 8:25 Awb, doordat het gerechtshof — bij tussenuitspraak — waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat in de nationale bestuursrechtelijke regeling (Awb) — dat niet alleen Verhoeven geweigerd kan worden in persoon, maar ook alle (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde optreden om bijstand te verlenen aan belanghebbenden dan wel hen te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures (onder beslissing, eerste streepje).
Toelichting.
Uw Raad oordeelde overeenkomstig op 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141 dat artikel 8:25 Awb slechts een weigering van een persoon kan inhouden en niet van de rechtspersonen waaraan de betrokkene gelieerd is.
Middel II is kennelijk gegrond.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 8:75 Awb, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is verweerder niet te veroordelen in de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu de gegrondverklaring van het hoger beroep enkel is terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep gebruik gemaakt heeft van het haar toekomende recht om — in afwijking van de aangifte — alsnog te kiezen voor het gunstiger tussenliggend tarief.
Toelichting.
Het gerechtshof motiveert zijn beslissing door samenhang aanwezig te achten met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.
Die opmerking van het gerechtshof Amsterdam mist nadere toelichting waardoor het onvoldoende is gemotiveerd om begrijpelijk te zijn, voor zover het er al toe doet.
Artikel 8:75 Awb is een omzetting, danwel kan als zodanig worden geduid van de Unierechtelijke verplichting ex. artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, namelijk de toegang te waarborgen tot de (onpartijdige en onafhankelijke) rechterlijke macht.
Door de kosten van een rechtsbijstandsverlener, welk recht rechtstreeks en met voorrang voortkomend uit het recht van de Unie niet te vergoeden wordt artikel 47 Handvest, tweede alinea VWEU niet ten volle gewaarborgd.
Aldus is middel III kennelijk gegrond. De mate van gegrondheid en de reden van gegrondheid doen ook naar nationale regeling expliciet niet terzake en leggen een bom onder de eenvoud van de forfaitaire nationale regeling!!
Middel III is kennelijk gegrond.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 260, lid 1 VWEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is verweerder niet te veroordelen in de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu de gegrondverklaring van het hoger beroep enkel is terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep gebruik gemaakt heeft van het haar toekomende recht om — in afwijking van de aangifte — alsnog te kiezen voor het gunstiger tussenliggend tarief.
Toelichting.
Artikel 110 VWEU.
Artikel 110 VWEU werkt rechtstreeks en met voorrang door in de nationale rechtsorde. Artikel 110 VWEU richt zich met een fiscaal discriminatieverbod tot de lidstaten en artikel 110 VWEU schept rechten voor justitiabelen.
‘Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 110 VWEU tot doel heeft, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Dit artikel strekt ertoe, elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczynski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Aldus miskent het gerechtshof Amsterdam met zijn gegeven beslissing het recht van de Unie, dat zich richt tot de lidstaten, absoluut is, geen rechtvaardigingsgronden kent als de strijdigheid vast staat en het is, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's).
Nu in bezwaar en beroep en hoger beroep verweerder geen gegevens inbrengt waaruit blijkt hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's, en de geheven belasting als onverschuldigd onder zich houdt, is het aan de gemachtigde van belanghebbende — met een geslaagd beroep op artikel 110 VWEU — om de onverschuldigd geheven belasting alsnog ongedaan gemaakt te krijgen.
Uiteraard treft verweerder een verwijt, nu hij — willens en wetens — een in strijd met artikel 110 VWEU geheven belasting, uitgemaakt door het Hof in zijn arrest van 19 december 2013, EU:C:2013:857 — onder zich houdt.
De nationale wetgever heeft — in kennelijke strijd met artikel 260, lid 1 VWEU niet een nationaal heffingssysteem gewaarborgd, waaruit volgt dat de uitlegging die het Hof heeft gegeven in zijn arrest van 19 december 2013 inzake de schending van artikel 110 VWEU omgezet wordt in de nationale regeling waardoor de volle werking van het recht van de Unie gewaarborgd wordt. Aldus is sprake van een kennelijk gekwalificeerde schending.
Nu de nationale regeling — zo volgt uit het gegeven oordeel van gerechtshof Amsterdam — naar zijn oordeel niet tot vergoeding van advisering, vertegenwoordiging en verdediging is gehouden zoals in casu, wanneer artikel 110 VWEU (in de kern) en artikel 260, lid 1 VWEU worden geschonden, verhoudt zich niet met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten verwordt tot een dode letter wanneer, zoals in casu de nationale rechter kan oordelen dat een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, of zelfs helemaal afgezien kan worden van enige vergoeding, zoals in casu en belanghebbende na het voeren van een langdurige en kostbare procedure zijn uit het Unierecht voortkomende rechten kan effectueren, maar met lege handen staat doordat de kosten die hij heeft moeten maken, kennelijk niet vergoed hoeven te worden door de verliezende partij, in casu de heffende autoriteit.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Zowel de zaak waarvan 19/00989 deel uitmaakte, alsook de zaak waarvan 19/01213 deel uitmaakte, zijn kennelijk gegrond in bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie en moeten overeenkomstig het forfaitaire schadevergoedingsbesluit beiden afzonderlijk leiden tot een passende proceskostenvergoeding waarin recht wordt gedaan aan het recht van de Unie.
Ik merk op dat uit onderzoek van de Minister van Rechtsbescherming, de weledelzeergeleerde heer mr. S. Dekker volgt dat de tarieven zoals die ten tijde van het geding golden, niet voldoen aan een adequate vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur heeft verzocht om veroordeling van de belanghebbende in zijn (extreem forse) kosten van rechtsbijstand en dat hoewel het gerechtshof begrip heeft voor hetgeen de Inspecteur in dat verband heeft aangevoerd het Hof onvoldoende aanleiding ziet om belanghebbende te veroordelen in de kosten van de Inspecteur!
Toelichting.
Het middel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onvoldoende motivering, nu het gegeven oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zelfstandig het gegeven oordeel kan dragen.
De Inspecteur heeft om enorme bedragen van proceskostenvergoeding gevraagd, gebaseerd op de bedragen van het besluit proceskosten bestuursrecht, voor elke afzonderlijke zaak afzonderlijk, normaliter met de gedachte, ‘ik vraag, u draait’, iets waarin hij ervaringsdeskundige is geweest en waarin hij doorgaans erkent wordt.
De bedragen hebben niets te maken het zijn kosten en hebben een enorme spanning tot gevolg voor de wederpartij — wetende dat hij — zoals in casu ook genoegzaam en overduidelijk is geleken — procedeert bij een kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk gerechtshof als gerechtshof Amsterdam. Het verzoek heeft niets te maken met de werkelijke kosten van de Inspecteur en is louter gericht als een poging tot ‘destroying’!!
Een dergelijke proceshouding is ongekend schandelijk, verwerpelijk en intens crimineel en behoort keihard en onvoorwaardelijk bestraft te worden!!
Vooropgesteld zei dat geen sprake is van misbruik van procesrecht, integendeel, het hoger beroep is gegrond.
De afwijzing van verdere gegrondheid kan alleen maar tot stand komen door kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid van de betrokken rechterlijke instantie en schending van het recht van de Unie tot op het bot!!
Aldus had het gerechtshof zijn beslissing nader moeten motiveren!!
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 260, lid 1 VWEU, doordat de rechtbank en het gerechtshof hebben geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden omdat de Inspecteur een aantal uitnodigingen heeft verzonden en kort gezegd de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van bevoegdheid en met misbruik van recht op 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728 heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan zijn verplichting ex. artikel 7:2 Awb heeft voldaan.
Toelichting.
Vast staat dat geen hoorgesprekken hebben plaatsgevonden.
De Hoge Raad heeft als hoogste nationale rechter wiens oordelen niet vatbaar zijn naar nationale regeling voor hoger beroep, verwijzingsplicht en is wettelijk verplicht de zaak voor te leggen aan de Unierechter.
Ook heeft de Hoge Raad der Nederlanden een rechtsbeschermingsfunctie jegens burgers, zoals in casu, die procederen tegen de nationale overheid, maar de Hoge Raad heeft al sinds jaar en dag alle fundamentele beginselen overboord gezet en heeft maar 2 missies, de staatskas en kindjes van vrindjes…
Vast staat, zoals vooraf vastgesteld, dat de zaken onderworpen zijn aan het recht van de Unie, nu het gaat om de betwisting van de hoogte van registratiebelasting die geheven is wegens de registratie van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen.
Nu dus de Hoge Raad der Nederlanden geconfronteerd wordt met een vraag van het recht van de Unie, namelijk of het doen van een uitnodiging, waarop gereageerd wordt met verhindering of de noodzaak van de aanwezigheid van een derde deskundige of adviseur of vertegenwoordiger, voldoende is om te voldoen aan de wettelijke hoorplicht in een door het recht van de Unie beheerst geschil, is de Hoge Raad — teneinde elk risico op uiteenlopende uitlegging van het recht in de verschillende lidstaten te voorkomen, verplicht de Unierechter te raadplegen, nu het recht om te worden gehoord/de zaak mondeling toe te lichten voorafgaande aan een voor belanghebbende nadelige beslissing, beheerst wordt door het recht van de Unie.
De Hoge Raad heeft dat verzuimd en heeft op 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728 zelfstandig het geschil beslist en voor recht verklaard dat het doen van een uitnodiging, waarop belanghebbende verschijnt, zoals in casu 19 februari 2018, voldoende is om te voldoen aan de hoorplicht en motiveert de beperking, facilitering met bepalingen van nationaal recht, meer bepaald artikel 7:2 Awb.
Aldus stelt de Hoge Raad der Nederlanden daarmee vast dat artikel 7:2 Awb, dat de nationale omzetting is van het algemeen Unierechtelijk beginsel van verdediging van rechten thans vastgelegd artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met voorrang werkt op de bepalingen van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en ‘hij zelf wel uitmaakt hoe het recht moet worden toegepast’…
Vast staat natuurlijk buiten elke mogelijke twijfel mogelijk dat de Hoge Raad der Nederlanden overloopt van kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid dat een normaal mens dat onmogelijk kan voorstellen, vastgesteld aan de hand van objectieve criteria die door het Hof zijn uitgelegd in zijn arrest van 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982.
Nu vaststaat dat de Hoge Raad der Nederlanden getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter heeft het onrechtmatig gehandeld.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof van Justitie) en mr. P.J.O. (Piet) van Nuffel (procesgemachtigde Europese Commissie bij het Hof van Justitie), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
De Hoge Raad heeft met zijn beslissing van 6 november 2020, die mede aan de basis heeft gelegen van de beslissing in onderhavige zaak, waarin hij zelfstandig de zaak oplost, zonder toe te komen aan zijn wettelijke verplichting tot verwijzing, het kennelijke risico aanvaardt op uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie, hetgeen apert verboden is.
Het is immers de fundamentele taak van het Hof van Justitie om eenduidige rechtspraak binnen alle lidstaten te waarborgen. De Hoge Raad der Nederlanden onthoudt het Hof structureel en op enorme schaal van zijn wettelijke taak en creëert en handhaaft een interne rechtsorde die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie.
Ik verwijs Uw Raad naar uitlegging van het Hof met betrekking tot beperkingen die kunnen worden aanvaard met betrekking tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vgl. Hof van Justitie, Berlioz Investment Fund, 10 januari 2017, EU:C:2017:2;
- ‘132.
Ik ben evenwel niet van mening dat deze overwegingen in algemene en absolute zin een rechtvaardiging vormen voor de inbreuk op de waarborgen die inherent zijn aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, als gevolg van de beperkte toegang tot de elementen die onmisbaar zijn voor de beoordeling van de wettigheid van de opgelegde sanctie.
- 133.
Hoewel het EHRM heeft erkend dat het beginsel van hoor en wederhoor kan worden beperkt, kan een dergelijke beperking immers enkel worden gesteld ter bescherming van het fundamentele recht van een ander individu of een zwaarwegend algemeen belang.(65) Volgens het EHRM zijn in het licht van artikel 6, lid 1, EVRM alleen ‘absoluut noodzakelijke’ maatregelen rechtmatig.(66)’
Nu vaststaat dat het niet horen gesanctioneerd wordt door het sturen van meerdere uitnodigingen, zoals de rechtbank oordeelt, danwel door het verschijnen ter zitting waar de geplande en aangekondigde bezwaren niet behandeld worden om welke reden dan ook, zoals o.m. het gerechtshof oordeelt, hetgeen voortkomt uit uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van door het recht van de Unie beheerste materie, hetgeen blijkbaar volgens de Hoge Raad der Nederlanden niet in strijd is met de nationale bepaling ex. artikel 7:2 Awb, volgt daaruit dat artikel 7:2 Awb niet voldoet aan de vereiste van artikel 260, lid 1 VWEU, namelijk dat wanneer het hof uitlegging heeft gegeven over bepalingen van het recht van de Unie, de lidstaten zorgen voor waarborging van de rechten die een justitiabele kan ontlenen aan het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden verzuimt structureel en op enorme schaal in zijn verplichting ex. artikel 267, derde alinea VWEU, maakt met misbruik van bevoegdheid gebruik van de bepaling van artikel 267, letter a VWEU, geeft uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en aanvaardt daarmee het kennelijke risico dat belanghebbende, in een land met enorme griffierechten (die zich niet verhouden tot het recht van de Unie), geen daadwerkelijke toegang heeft tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Nu vast staat dat belanghebbende niet gehoord is in de bezwaarfase, de rechtvaardiging niet voldoet aan de doctrine van het EHRM en het Hof van absoluut noodzakelijke maatregelen wederhoor kan worden beperkt, kan een dergelijke beperking immers enkel worden gesteld ter bescherming van het fundamentele recht van een ander individu of een zwaarwegend algemeen belang, moet worden vastgesteld dat het gegeven oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 november 2020 volstrekt onrechtmatig is, he daarop gebaseerde oordeel van het gerechtshof hetzelfde lot treft en de overige oordelen van de rechtbank en het gerechtshof ook niet voldoen aan het bepaalde in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Uw Raad heeft 2 mogelijkheden volgens het Hof van Justitie om deze zaak op te lossen, zie Hof van Justitie, 11 juni 2015, Brito, EU:C:2015:390 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘99.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.62. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.63.’
Vaststaat uiteraard dat de Hoge Raad onrechtmatig en met misbruik van bevoegdheid het gegeven oordeel van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728 tot stand heeft gebracht, waarover — terecht en gegrond — geklaagd is bij de Europese Commissie, zowel voor de (structurele en grootschalige) schending van artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, derde alinea VWEU en artikel 260, lid 1 VWEU, maar ook artikel 19, lid 1 VEU, artikel 4, lid 3 VEU en artikel 2 VEU.
De Hoge Raad der Nederlanden is kennelijk — niet voor 0,0001% twijfel mogelijk — partijdig en afhankelijk, zoals uitgelegd door het Hof aan de hand van objectieve criteria in zijn arrest van 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in r.o. 5.12 van zijn arrest, kort weergegeven dat belanghebbende blijk geeft van een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest onder verwijzing ter rechtvaardiging van zijn kennelijk onjuiste oordeel — met de opmerking dat de stelling van belanghebbende geen steun vindt in het recht — naar de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het gegeven oordeel van het gerechtshof welhaast lachwekkend is en ongekend belachelijk, nu het gerechtshof stelt of zou kunnen suggereren dat het recht gemaakt wordt door iemand als minkukel A-G P.J. (Petertje) Wattel. Wat een kennelijk partijdige mongool is dat toch!!! Die wordt helemaal geil van het idee dat hij burgertjes kan naaien en belazeren en oplichten en onze kindertjes op de Universiteit kan indoctrineren met kennelijk onjuiste informatie!!
Nou, gelukkig niet, want bij die man druipt de partijdigheid en afhankelijkheid er aan alle kanten vanaf. De wetgever zou keiharde maatregelen moeten opnemen in de wet tegen zulke mensen die er echt een ongekende zooi van weten te maken. A-G Wattel moet ter bescherming van het landsbelang z.s.m. achter de geraniums… Wat een idioot!!
Atikel 267, letter a, VWEU, bevat een exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof van Justitie) en mr. P.J.O. (Piet) van Nuffel (procesgemachtigde Europese Commissie bij het Hof van Justitie), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is het Hof van Justitie en NIEMAND ANDERS (exclusief) bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie. De nationale rechter is dan weer exclusief bevoegd — uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zoals dat volgt uit nadere precisering van het Hof, waartoe hij slechts in staat gesteld kan worden door een unieke samenwerking tussen de nationale rechter en de Unierechter.
Wanneer het hof uitlegging heeft gegeven, is de nationale wetgever verplicht deze precisering om te zetten in de nationale bepalingen, zodat overeenkomstig artikel 4, lid 3 VEU de justitiabele eenvoudiger en gemakkelijker zijn uit het Unierecht voortkomende rechten kan verzilveren.
Zo ongekend eenvoudig is het, en niet anders!!!
De uitlegging van A-G Wattel in zijn van partijdigheid en afhankelijkheid overlopende ‘conclusie’ van 28 februari 2020, is aldus in kennelijke strijd met het recht van de Unie en geeft blijk van de ongekende beperkingen waarmee deze nare man behept is.
Hij snapt er of niks van, of hij doet vermoeden naast zijn aanstelling als onderdeel van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, nog andere belangen te moeten dienen.
Ter adstruering; De meest smadelijke opmerking die deze man wel maakt in zijn conclusie is natuurlijk buiten elke discussie verheven de verwijzing naar de klachtenprocedure bij de Europese Commissie in r.o. 7.3 van zijn ‘conclusie’;
‘7.3
Dat de gemachtigde meent dat elke andere uitleg van EU-recht dan de zijne onjuist is, verplicht de hoogste nationale rechter dus geenszins om het HvJ naar de bekende weg te vragen. Ik herhaal dat niets de gemachtigde belet om een klacht bij de Europese Commissie in te dienen met verzoek om een infractieprocedure tegen Nederland.75.’
Bij A-G Wattel spat er werkelijk de partijdigheid en de afhankelijkheid aan alle kanten vanaf en niet zo weinig ook. Het zou op een Chinees vuurwerk kunnen lijken wanneer hij conclusie neemt!!
De weg via de Europese commissie is een ‘noodoplossing’, wanneer er echt iets heel erg mis is gegaan, nadat het recht naar behoren is toegepast. In Nederland is daarvan apert geen sprake!!! Integendeel, de Hoge Raad etaleert zich als een ongekend bedenkelijke club, zeker met dergelijke domme opmerkingen die in kennelijke strijd zijn met de fundamentele beginselen van het recht van de Unie, zoals artikel 267 VWEU, artikel 260, lid 1 VWEU maar bovenal artikel 19, lid 1 VEU en met stip op 1, artikel 4, lid 3 VEU.
De stelling van Wattel impliceert een vrijbrief voor de nationale rechterlijke instanties om te doen wat ze willen, in lidstaat Nederland is dat overduidelijk een interne rechtsorde creëren die zich kennelijk (buiten elke mogelijke twijfel) niet verhoudt of zelfs kan verhouden met het recht van de Unie, teneinde de nationale staatskas te spekken en gespekt te houden.
Wanneer iemand het er niet mee eens is mag hij gaan klagen bij de EC, aldus Wattel en dan jarenlang afwachten en zijn rechten in die tussenliggende periode sowieso niet kunnen verzilveren.
Die man duidt zichzelf als zijnde iemand het moraal en fatsoen van nada niks en het verstand van een mug en elk gebrek aan inzicht in het recht, maar bovenal een ongekende moraalridder en fatsoensrakker die er op uit is de burger op vileine en structurele wijze van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten te ontdoen.
Het recht van de Unie is overduidelijk, het Hof van Justitie ook. Daarbij komt dat het hof van Justitie, anders dan de Nederlandse rechters, onafhankelijk en onpartijdig opereert en zorgvuldig en met veel zorg zijn arresten wijst. In Nederland is van dat alles uiteraard geen sprake!!! Integendeel!!!
Vast staat dat het gerechtshof vragen had moeten voorleggen aan de Unierechter overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, tweede alinea VWEU, nu het gerechtshof vragen krijgt voorgelegd die beheerst worden door het recht van de Unie, waarin het gerechtshof heeft besloten zelfstandig een oplossing te geven en het recht van de Unie uit te leggen.
Daarmee heeft het gerechtshof kennelijk ernstig miskend dat artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid is die door eenvoudige overdracht aan de Unie definitief en onomkeerbaar verloren is gegaan voor de lidstaten.
Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Ook is de opvatting van het gerechtshof, dat hij geen vragen hoeft te stellen omdat er nog een cassatiemogelijkheid openstaat in kennelijke, ernstige strijd met het recht.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van het Hof van Justitie in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Aldus staat vast, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, kennelijk dus, dat het gerechtshof getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, waardoor de kennelijke onrechtmatigheid vast staat.
Het gerechtshof heeft verzuimd in zijn wettelijke verplichting de Unierechter te consulteren over o.m. vragen met betrekking tot de draagwijdte van de hoorplicht, het overleggen van kentekengegevens, de draagwijdte van de fiscale neutraliteit ex. artikel 110 VWEU, etc. etc…
Maar het gerechtshof heeft — willens en wetens — met misbruik van bevoegdheid — zelfstandig een oplossing gegeven en daarmee door het Hof van Justitie (het Hof) geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreeerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, tweede alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep en hem een vraag wordt opgeworpen van Unierecht.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Ik merk op -voor zover het er nog toe doet — het cassatieberoep is immers op tal van punten kennelijk gegrond — dat ook gerechtshof Amsterdam gehouden is de volle werking van het recht van de Unie te waarborgen en daarbij niet kan leunen op de stelling dat er nog een ‘rechterlijke instantie kan volgen’, vgl. Conclusie A-G G. Pitruzzella van 13 februari 2020 Zaak C-107/19 XR tegen Dopravm podnik hl. m. Prahy, a.s. EU:C:2020:96 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘58.
De nationale rechter is, ongeacht de plaats die hij in de nationale rechtsorde inneemt, verplicht om de voorrang van het Unierecht te waarborgen.
- 90.
Elke bepaling van het Unierecht die voldoet aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben, geldt voor alle autoriteiten van de lidstaten, en dus niet alleen voor de nationale rechters maar ook voor alle bestuursorganen, de gedecentraliseerde instanties daaronder begrepen, en deze autoriteiten zijn gehouden die bepaling toe te passen (zie in die zin arrest van 24 mei 2012, Amia, C-97/11, EU:C:2012:306, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 91.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten immers zowel de administratieve autoriteiten als de nationale rechters die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg dragen voor de volle werking van die bepalingen (arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C-628/15, EU:C:2017:687, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Aldus geeft de rechtsopvatting van het gerechtshof in r.o. 5.12 blijk van een onjuist inzicht in het recht.
Het gerechtshof is met misbruik van recht getreden op het exclusieve terrein van de Unierechter, hetgeen an sich al voldoende is voor een strijdig met het Unierecht zijnd besluit en een gegrond cassatieberoep!
Middel VI is kennelijk gegrond.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, derde alinea VWEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat van binnenlandse voertuigen waarvan in het verleden reeds heffing van BPM heeft plaatsgevonden dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten zijn toegepast als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen.
Het gerechtshof gaat verder en oordeelt zelfstandig, met misbruik van bevoegdheid, de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie uitleggend, kennelijk onbevoegd en met misbruik van recht, dat artikel 110 VWEU niet in geschonden.
Het gegeven oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd en kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen…
Toelichting.
Het gerechtshof geeft kennelijk onbevoegd uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, door te oordelen dat er geen sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten tussen binnenlandse en te importeren, gebruikte voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen wordt de restant-belasting bepaald op het moment van het belastbaar feit, zijnde de herregistratie in het nationaal kentekenregister, waarbij volgens de nationale wetgever aansluiting gezocht moet worden bij de tenaamstelling.
Voor te importeren voertuigen wordt de restant-belasting BPM, die nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen berekend op het moment van aangifte.
Na de aangifte volgt een beoordeling van de hoogte van de aangifte door de Inspecteur die bij akkoordbevinding overeenkomstig artikel 49 Wv W 1990 een zgn. fiscaal akkoord geeft aan de bevoegde instantie Dienst Wegverkeer (RDW), die daana over kan gaan tot uitreiking van het NL-kenteken. Pas enige dagen later kan ten vroegste het belastbaar feit plaats vinden, zijnde de tenaamstelling in het NL-kentekenregister.
Aldus moet belanghebbende voor een te importeren, gebruikt voertuig, voorafgaande aan het belastbaar feit de belasting berekenen en voldoen, waarna na verloop van tijd pas het belastbaar feit kan plaatsvinden, terwijl voor binnenlandse voertuigen, waarbij de belasting berekend wordt voor een nieuw en ongebruikt voertuig, de restantbelasting berekend wordt ten tijde van het belastbaar feit.
Aldus moet onverschuldigd, vooruit worden betaald, als gevolg van verschillende heffingsmodaliteiten, waarbij het te importeren, gebruikte product nadelig wordt behandeld.
Aldus moet de periode van onverschuldigde betaling ongedaan gemaakt worden tegen een passende rentevergoeding (Hof van Justitie, 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292).
Het Hof heeft met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehandswagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31). ARREST VAN HET HOF VAN 27 FEBRUARI 1980. — COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEEN-SCHAPPEN TEGEN IERLAND. — (‘ BELASTINGREGELING VOOR GEDISTILLEERD ’). — ZAAK NO. 55/79;
61
Volgens de Commissie, verzoekster en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ligt daarin een andere volgens artikel 110 VWEU verboden discriminatie van de ingevoerde producten. Dienaangaande verwijzen zij naar de rechtspraak van het Hof volgens welke de invloed van een belasting kan verschillen naar gelang van de op de nationale producten respectievelijk de ingevoerde producten toegepaste heffingsmodaliteiten. (24) Er zijn verschillen in de modaliteiten van heffing van een belasting, wanneer de nationale producten betalingsfaciliteiten genieten waarvan de ingevoerde producten zijn uitgesloten. Dan is artikel 110 VWEU geschonden, ook al is het in de vorm van deze betalingsfaciliteiten toegekende voordeel klein. (25) 25) — Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 13, punt 9. Aldus staat de strijdigheid vast en moet de lidstaat — waaronder de rechterlijke macht — de gevolgen ongedaan maken.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
De rest doet er niet meer toe. Vast staat dat artikel 110 VWEU kennelijk is geschonden, vastgesteld aan de hand van de nationale bepalingen het de uitlegging van artikel 110 VWEU door het Hof (dat daartoe exclusief bevoegd is).
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 260, lid 1 VWEU, doordat de nationale wetgever de verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, ondanks de consistente, veelvuldige uitlegging niet omgezet heeft in nationale bepalingen waardoor het recht van de Unie eenvoudig en effectief te verzilveren is voor belanghebbende.
Toelichting.
Vast staat, niet voor enige discussie mogelijk, dat sprake is van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten voor binnenlandse voertuigen en te importeren voertuigen, waarbij de nationale producten betalingsfaciliteiten genieten waarvan de ingevoerde producten zijn uitgesloten. Dan is artikel 110 VWEU geschonden, ook al is het in de vorm van deze betalingsfaciliteiten toegekende voordeel klein.
Immers, de restantbelasting voor binnenlandse voertuigen wordt berekend op het moment van tenaamstelling, voor te importeren, gebruikte voertuigen (ruim) van te voren bij het doen van aangifte, volgens de procedure zoals beschreven in middel VIL
Dat verschil moet volledig geneutraliseerd worden! Niet terzake doend is dat het leerstuk van onverschuldigde betaling naar nationale regeling valt onder de bevoegdheid van de civiele rechter, nu het leerstuk van onverschuldigde betaling volgens het recht van de Unie een probaat middel is om de heffings- en betalingsmodaliteiten van de schending van artikel 110 VWEU ongedaan te maken.
Middel VIII is kennelijk gegrond. Lidstaat Nederland is in gebreke, blijft in gebreke en is al sinds 1992 in gebreke en Uw Raad moet dat als hoogste nationale rechter ongedaan maken.
Wanneer er nog enige onduidelijkheid zou kunnen bestaan hoe dat moet, kan Uw Raad de Unierechter consulteren, ergo MOET de Unierechter consulteren!
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, tweede en derde alinea VWEU en artikel 260, lid 1 VWEU en artikel 19, lid 1 VEU gelezen in samenhang met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het recht van de Unie niet geldend gemaakt kunnen worden, omdat de Hoge Raad der Nederlanden op 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, zelfstandig met de schending van de wettelijke verwijzingsplicht, heeft geoordeeld dat geen vermindering van ex-rental kan plaats vinden, anders dan wanneer het te importeren, gebruikte voertuig die status reeds had in de lidstaat voorafgaande aan de import van het voertuig.
Toelichting.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331 met kennelijk misbruik van bevoegdheid en met kennelijk misbruik van recht, met schending van de wettelijke verwijzingsplicht, zelfstandig het geschil opgelost en geoordeeld dat voor de heffingsgrondslag voor te importeren gebruikte voertuigen moet worden aangesloten bij de verhuursituatie in andere lidstaten.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in elk geval, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Te meer heeft te gelden dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 2 april 1998, Outokumpu Oy, uitlegging gaf met betrekking tot die aan de orde zijnde materie;
- ‘34.
Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. 1–1341, punt 20).
- 35.
Dit is het geval wanneer in een gedifferentieerd belastingstelsel als het onderhavige op ingevoerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd, ongeacht het productieprocédé een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland geproduceerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd.’
Daarmee staat de schending kennelijk vast en slaagt het hoger beroep in volle omvang! Vgl. de heer mr. baron Koenraad Lenaerts en de heer mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Het negende middel is kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel, gegrond.
Ik merk op dat de klachten die hiertegen zijn ingediend bij de Europese Commissie ook gegrond zijn verklaard en zijn ingeleid in de inbreukprocedure.
Nu Uw Raad wettelijk gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen en niet mag treden op het exclusieve domein van de Unierechter, en dus geen uitlegging mag geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, moet Uw Raad of integraal toewijzen, of nadere vragen stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vast staat dat artikel 260, lid 1 VWEU geschonden is, nu lidstaat Nederland, na veelvuldige en consistente uitlegging van het recht van de Unie door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, die uitlegging nog niet heeft omgezet in nationaal recht dat strookt met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft kennelijk artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, derde alinea geschonden en voor de rechtbank en het gerechtshof geldt hetzelfde, zij dat de verwijzingsbevoegdheid voor de rechtbank gelegen is in de tweede alinea VWEU.
Middel IX is kennelijk gegrond, nu de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de hoogte belasting BPM bij een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto in alle gevallen moet worden uitgegaan van de laagste belasting BPM, door de vermindering wegens het verleden als verhuurvoertuig in alle gevallen toe te staan, teneinde uitsluitend dan de volle werking van het recht van de Unie te kunnen waarborgen en zelfstandig, zonder ook nog eens te voldoen aan het verzwaarde motiveringsvereiste, dat geldt bij zelfstandige oplossing, terwijl de uitlegging die hij in zijn arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel IX.
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof uitlegging heeft gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zonder de Unierechter te raadplegen, onder verwijzing naar eerder onrechtmatig en met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Toelichting.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331 met kennelijk misbruik van bevoegdheid en met kennelijk misbruik van recht, met schending van de wettelijke verwijzingsplicht, zelfstandig het geschil opgelost en geoordeeld dat voor de vermindering van voertuig gebonden factoren (zoals de staat van het interieur en het exterieur) slechts in aanmerking mogen worden genomen als deze factoren zich daadwerkelijk voordoen bij de desbetreffende importauto.
In zijn arrest van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, gaf de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU en oordeelde dat waarde verminderende factoren die voorkomende op binnenlandse koerslijsten, welke koerslijsten de waarde reflecteren van soortgelijke binnenlandse voertuigen, aangenomen moet worden dat alle in een dergelijke koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die een wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt motorvoertuig. (…) (…) Bij toepassing van deze koerslijst mag met die factor rekening worden gehouden, omdat anders niet is uitgesloten dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorvoertuig bij registratie in Nederland wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die in bepaalde gevallen nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. Dat zou niet verenigbaar zijn met artikel 110 VWEU.
Dergelijke discrepantie doet zich uiteraard voor in situaties als in lidstaat Nederland, waar een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke hoogste nationale rechter, de Hoge Raad der Nederlanden, structureel, zelfstandig, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Anders dan het gerechtshof heeft geoordeeld, anders dan de Hoge Raad heeft geoordeeld, moet de vermindering worden toegepast, nu die vermindering forfaitair is aangegeven op een binnenlandse koerslijst, er auto's tot de binnenlandse productie behoren die verminderd worden door de matige staat van het exterieur, nu de koerslijst immers uitgaat, zo volgt uit de koerslijst, van voertuigen in goede staat.
De forfaitaire vermindering kan worden aangevinkt — teneinde te voldoen aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU — in het geval het voertuig zich in matige staat bevindt, teneinde een betere weergave te bieden van de werkelijke waarde van het voertuig, zonder voor elk afzonderlijk voertuig over te gaan tot een afzonderlijke expertise.
Middel X is kennelijk gegrond.
Middel XI.
Als elfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU en artikel 267, letter a VWEU in samenhang gelezen met artikel 267, tweede alinea VWEU en het (Unierechtelijk) rechtszekerheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, nu het gerechtshof, nadat Uw Raad in zijn arrest van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 voor recht heeft verklaard dat voor gebruikte voertuigen met een eerste registratie in een andere lidstaat van januari of februari van enig jaar, aanspraak gemaakt kan worden op het bruto-BPM tarief van het daaraan voorafgaande jaar.
Het gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 17 december 2020 uitlegging gegeven over de oordelen van Uw Raad in zijn arrest van 1 mei 2020, en geoordeeld dat — kort gezegd — tegenover de betwisting van de Inspecteur — belanghebbende er niet in is geslaagd de op hem rustende bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat het tarief van het voorgaande jaar moet worden toegepast.
Derhalve, zo oordeelt het gerechtshof, kan belanghebbende niet, met een beroep op artikel 110 VWEU aanspraak maken op het tarief van het jaar voorgaand aan het jaar van eerste registratie.
Toelichting.
Het kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijk opererende gerechtshof, in een kennelijke bananenrepubliek als lidstaat Nederland, is in strijd met alle fundamentele beginselen van het recht van de Unie.
Allereerst is het zo dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten en rechten doet ontstaan voor rechtsonderhorigen. Artikel 110 VWEU verbiedt lidstaten en daarmee hun bevoegde (decentrale) organen een hogere belasting te heffen op te importeren, gebruikte voertuigen, dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Uw Raad heeft geoordeeld, terecht en juist, dat onder de in 3.4 gegeven omstandigheden, vervat door het gerechtshof in r.o. 5.16 van zijn ‘arrest’ dat onder de dor het gerechtshof geschetste omstandigheden is het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat belanghebbende de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van de auto met een beroep op artikel 110 VWEU — in zoverre in afwijking van de Wet — mag berekenen met toepassing van het hiervoor in 2.2.1 bedoelde tarief van 2012 (het jaar voorafgaande aan de eerste registratie in het buitenland). Zo is gewaarborgd dat belanghebbende ter zake van de registratie van de auto niet meer bpm betaalt dan het laagst mogelijke restbedrag aan bpm dat wordt geacht te zijn begrepen in de handelsinkoopwaarde van een gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorvoertuig.
Artikel 110 VWEU bevat geen enkele verplichting voor belanghebbende. Dat die Alfred judocus Kwak van Uw Raad, ene Koopman, dat anders ziet met toepassing van verdeling van bewijslast zoals volgt uit een arrest van Uw Raad van 1999, geeft niet alleen overduidelijk blijk van kennelijke partijdigheid, maar bovenal ook van enig gebrek aan inzicht in he recht van de Unie, meer in het bijzonder van artikel 110 VWEU, welk artikel zich als verbodsbepaling richt tot de lidstaten en rechten doet ontstaat voor belanghebbende, die niets anders hoeft te doen dan stellen dat in potentie artikel 110 VWEU is geschonden.
Het andersluidende oordeel van het gerechtshof, dat daarmee het rechtszekerheidsbeginsel schendt, nu dat zou kunnen impliceren dat wanneer Uw Raad gesproken heeft elke lagere nationale rechter, zoals in casu, met zijn eigen interpretatie van het recht de uit het Unierecht zelf voortkomende rechten om zeep kan helpen, kan om die reden geen standhouden.
Maar nog veel erger is natuurlijk dat het gerechtshof — met misbruik van recht en met misbruik van bevoegdheid uitlegging gaat geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie. Van Brummelen en kutje Hummel en die clown van de Haas zouden ze eens langdurig moeten opsluiten en direct uit hun functie moeten trappen, zo weinig respect tonen zij voor de gerechtvaardigde rechten die belanghebbende rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan het hoogste recht.
Van Brummelen ejaculeert waarschijnlijk al van de gedachte dat deze gekende minkukel kan annoteren onder arresten van de Hoge Raad der Nederlanden en met een eigen interpretatie ‘aanzien verwerft als deskundige’ (NOT, minkukel). \
Middel XI is kennelijk gegrond.
Maar… er is meer. Verweerder heeft blijkbaar de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het recht van de Unie betwist, ook nadat Uw Raad geoordeeld heeft, hetgeen slechts dan tot deze conclusie kon leiden van het gerechtshof.
Daarmee staat kennelijk vast — niet voor enige twijfel vatbaar — dat belanghebbende opzettelijk door de betrokken Inspecteurs [A] en [B] in geding is betrokken en de betrokken Inspecteurs zich blijkbaar schuldig maken aan het onder zich houden van gelden waarvan zij weten dat deze niet verschuldigd kunnen zijn, nadat duidelijk is hoe het recht wordt uitgelegd door de Unierechter en toegepast wordt door de hoogste nationale rechter.
Aldus is belanghebbende opzettelijk, willens en wetens in rechte betrokken en betrokken gehouden en maakt hij aanspraak op de vergoeding van boven forfaire proceskosten, reeds om die reden.
Middel XI slaagt glansrijk en in volle omvang.
Middel XII.
Als twaalfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU in samenhang gelezen met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU in samenhang met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 260, lid 1 VWEU en artikel 110 VWEU doordat het gerechtshof heeft geoordeeld in r.o. 5.18 van zijn arrest heeft geoordeeld, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, dat de enkele registratie van een auto in het buitenland onvoldoende is om die auto als ‘gebruikt’ te kwalificeren.
Toelichting.
De Hoge raad der Nederlanden heeft meermaals geoordeeld dat voor uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, voor de beoordeling of sprake is van een nieuw of ongebruikt voertuig, heeft te gelden dat er feitelijk getoetst moet worden (niet of nauwelijks gebruikt na de vervaardiging).
Een dergelijke opvatting verhoudt zich niet met de fundamentele vereiste van het recht van de Unie, namelijk dat Unierechtelijke bepalingen in alle lidstaten eenvormig moeten worden uitgelegd.
Een eenvormige uitlegging in alle lidstaten van het begrip nieuw voertuig ((fiscaal) van belang voor landen die een registratiebelasting heffen) kan slechts dan als daar een duidelijk, van elke feitelijke beoordeling ontblote rechtsregel geldt.
Het Hof van Justitie, de enige rechter die (exclusief) bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, heeft in zijn arrest Manea, 10 februari 2015, EU:C:2015:74, verwijzing 27 geoordeeld dat;
‘Nieuwe voertuigen verkeren vanuit dat oogpunt in een verschillende situatie, aangezien een nieuw voertuig per definitie steeds voor het eerst wordt geregistreerd(27), ongeacht of het voertuig is geproduceerd in het land waar die registratie plaatsvond dan wel uit het buitenland is ingevoerd.
- 27 —
Een voertuig geldt als nieuw wanneer het nog niet is geregistreerd.’
Wanneer de Unierechter uitlegging heeft gegeven over de draagwijdte van het recht van de Unie, zoals in casu, welke opvatting ook nog een geheel gedragen wordt door de meest fundamentele beginselen van het recht van de Unie, eenvormige uitlegging in alle lidstaten, is elke lidstaat gehouden die verplichting om te zetten in nationale bepalingen, overeenkomstig artikel 260, lid 1 VWEU;
- ‘1.
Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een lidstaat een der krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze staat gehouden die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.’
Nederland heeft verzuimd. Ik heb geklaagd bij de EC, die de klacht gegrond verklaard heeft op 26 oktober 2020 en de zaak heeft ingeleid in de inbreukfase.
Het beginsel van artikel 4, lid 2 VEU en artikel 19, lid 1 VEU in samenhang met artikel 47 Handvest van de grondrechten is tot op het bot geschonden.
Elke lidstaat maakt het een justitiabele zo gemakkelijk mogelijk zijn uit het Unierecht voortkomende rechten te kunnen verzilveren. De Hoge Raad heeft dat niet gedaan, Uw rechtbank heeft dat eerder ook niet gedaan. Uw rechtbank is niet te duiden als onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van de eerste bepaling van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de Hoge Raad en andere rechterlijke instanties in Nederland idem!!
De Hoge Raad had zelfs verwijzingsplicht, maar heeft met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht zelfstandig het geschil opgelost, teneinde een interne rechtsorde te kunnen handhaven die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, nieuwe voertuigen per definitie steeds voor het eerst wordt geregistreerd, ongeacht of het voertuig is geproduceerd in het land waar die registratie plaatsvond dan wel uit het buitenland is ingevoerd en een voertuig geldt als nieuw wanneer het nog niet is geregistreerd (Mihai Manea, 10 februari 2015, EU:C:2015:74, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt het beroep.
Artikel 2, 19, lid 1, 4, lid 3 VEU, in samenhang gelezen met artikel 47, eerste bepaling Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn tot op het bot geschonden!!
Maar ook artikel 267, letter a, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU zijn kennelijk geschonden.
De grief slaagt. Inhoudelijk behoeft de grief feitelijk geen behandeling, nu de onrechtmatigheid kennelijk vast staat doordat de Hoge Raad der Nederlanden verzuimd heeft in zijn wettelijke verwijzingsplicht, willens en wetens, nu het Hof uitlegging heeft gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en de Hoge Raad der Nederlanden moest kunnen beoordelen aan de hand van het fundamentele beginsel van voorrang, rechtstreekse werking en het beginsel van eenvormige uitlegging van het recht van de Unie in alle lidstaten de door hem gegeven beslissingen op o.m. 27 januari 2017 onmogelijk zich konden verhouden met het recht van de Unie!!!!!!!!!
Middel VII slaagt glansrijk. De overwegingen van het gerechtshof zijn een zeer triestige weergave van de feiten en omstandigheden hoe rechtsonderhorigen in lidstaat Nederland, in weerwil met duidelijke uitlegging van het Hof, duidelijke wettelijke bepalingen, zoals de rechtstreekse werking met voorrang van artikel 110 VWEU kennelijk en structureel om zeep worden geholpen door de nationale rechtsorde, die zo ongekend partijdig en blijkbaar afhankelijk is, dat zijn in weerwil met alle fundamentele beginselen van het recht van de Unie een interne rechtsorde willen creëren en handhaven die niet strookt met het recht van de Unie. De ongekende anarchie jegens de Unierechter is werkelijk ongekend en maakt natuurlijk onmiskenbaar een bananenrepubliek van lidstaat Nederland waar de honden werkelijk geen brood van lusten en waar structureel voorrang wordt gegeven aan bepalingen van nationaal recht op het recht van de lidstaten.
Middel XIII.
Als dertiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat nu de beroepen in zaaknummer 19/00983 en 19/01213 slagen, onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad die toepassing geeft in zijn arrest van 16 oktober 2020, ECLI: NL: HR: 2020:1528.
Het betreft hier een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU en aldus verminderd moet worden teneinde geen strijd te doen ontstaan met het recht van de Unie.
Het hoger beroep is gegrond, aldus het gerechtshof.
Daarna heeft het gerechtshof overwogen dat geen termen voor veroordeling in de kosten van rechtsbijstand aan de orde kunnen komen, nu belanghebbende in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van een gunstiger tussenliggend tarief.
Vooropgesteld zij dat de reden van gegrondheid geen basis is om niet over te gaan tot veroordeling in de proceskosten, nog daargelaten dat de belasting in strijd is geheven met het recht van de Unie en de Unie geen onderscheid maakt tussen een systeem van voldoening van belasting en een systeem van aanslagbelasting!
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, geoordeeld dat wanneer belasting wordt geheven en geheven gehouden, zoals in casu, er recht bestaat op een proceskostenvergoeding in bezwaar (en dus in beroep en hoger beroep).
Het gerechtshof heeft het recht miskend. Ook past een dergelijke zienswijze niet in een eenvoudig en simpel systeem van forfaitaire schadevergoeding, wat er ook van zij.
Middel XIII is kennelijk gegrond.
Middel XIV.
Als veertiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, en artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1 VEU, doordat het gerechtshof in r.o. 5.23 van zijn arrest heeft overwogen zoals hij heeft overwogen dat wanneer zoals in casu de belanghebbende de hoogte van de waarde in onbeschadigde staat wil wijzigen, met toepassing van een koerslijstuitdraai van een soortgelijk binnenlands voertuig, hij daartoe (achteraf) een nieuw taxatierapport moet indienen.
Toelichting.
Het gerechtshof miskend dat een taxatierapport niks anders is dan een individuele expertise van een voertuig waaruit de waarde in onbeschadigde staat blijkt, verminderd met de aanwezige schade.
De aanwezige schade kan later niet gewijzigd worden, nu die een momentopname is en aan controle onderhavig moet worden geacht, welke controle op een later tijdstip niet meer uitvoerbaar is.
Dat geldt niet voor het element van de waarde in onbeschadigde staat, zoals in casu. Anders dan het gerechtshof oordeelt en daarmee de werking van artikel 110 VWEU miskend, is hier geen rol weggelegd voor belanghebbende, anders dan dat hij stelt (en zelfs in casu nog aannemelijk maakt en daadwerkelijk aantoont!!!) dat artikel 110 VWEU geschonden wordt.
Het gegeven oordeel van het gerechtshof, dat daarmee ook nog eens een keer met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid zich vergrijpt aan de werking van artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, tweede alinea VWEU, is kennelijk onjuist en moet hernomen worden, met verwijzing naar een ander gerechtshof voor inhoudelijke beoordeling.
Middel XIV slaagt glansrijk.
Middel XV.
Als vijftiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor — schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 260, lid 1 VWEU, het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft geoordeeld in r.o. 5.24 van zijn ‘arrest’.
Toelichting.
Dit ongekend partijdige en afhankelijke gerechtshof geeft voorrang aan met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de ongelikte beren van de Hoge Raad der Nederlanden.
Vast staat dat in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, die terugbetaald moet worden.
Artikel 28c I W 1990 is in kennelijke strijd met het recht van de Unie. In het recente arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, Sole-Mito, EU:C:2020:292, herhaalt het Hof de doctrine dat de terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geheven heffingen, vermeerderd met een adequate rente, uit het recht van de Unie zelf voortvloeit;
- ‘34.
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 35.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat wanneer een lidstaat in strijd met het Unierecht heffingen heeft toegepast, de justitiabelen recht hebben op terugbetaling, niet alleen van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de in rechtstreeks verband met die belasting aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen. Daaronder vallen ook de verliezen die eruit voortvloeien dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar waren (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 36.
Uit die rechtspraak volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Het Hof geeft uitlegging, via de weg van het doeltreffendheidsbeginsel, over de instrumenten ter vaststelling van de rentevoet;
- ‘43.
In de tweede plaats verlangt het doeltreffendheidsbeginsel dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van het in strijd met het Unierecht ingehouden overschot aan aftrekbare btw, er niet toe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken (zie in die zin arrest van 18 april 2013, Irimie, C-565/11, EU:C:2013:250, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 44.
In die context moet onder de aandacht worden gebracht dat het beginsel van fiscale neutraliteit — in het licht van het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, dat erin bestaat de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken — verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd (zie in die zin arresten van 16 mei 2013, Alakor Gabonatermelö és Forgalmazó, C-191/12, EU:C:2013:315, punten 24 en 27, en 28 februari 2018, Nidera, C-387/16, EU:C:2018:121, punten 24, 25 en 29).
- 49.
Een nationale praktijk volgens welke bij de teruggaaf, op verzoek van de belastingplichtige, van een overschot aan aftrekbare btw dat in strijd met het Unierecht is ingehouden, de rente op dat bedrag 1) wordt berekend op basis van een lagere rentevoet dan de rentevoet die een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om datzelfde bedrag te lenen, en 2) loopt gedurende een bepaald aangiftetijdvak, zonder dat rente wordt toegepast om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, kan de belastingplichtige echter een passende vergoeding ontzeggen voor het verlies dat is veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken, en verdraagt zich dus niet met het doeltreffendheidsbeginsel. Daarnaast kan een dergelijke praktijk de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen, anders dan het beginsel van fiscale neutraliteit verlangt, niet compenseren.’
Het Hof van Justitie is overduidelijk. In de zaak Eesti Pagar, reeds door mij aangehaald, gaf het Hof uitlegging over passende rentevergoeding, zij het de ‘andere kant op’.
Aldus is de uitlegging van het hof overduidelijk.
Samenvattend;
De lidstaten zijn verplicht om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, hetgeen uit het Unierecht zelf voortvloeit. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Tussenconclusie;
Artikel 28c IW 1990, de nationale omzetting van de Unierechtelijke verplichting, waarvoor een verzoek moet worden ingediend naar nationale bepaling, verhoudt zich niet met betrekking tot het recht van de Unie.
De andersluidende uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden, met schending van de verwijzingsplicht en de CILFIT-doctrine, is kennelijk onrechtmatig, nu de Hoge Raad treedt op het exclusieve domein van de Unierechter.
Het rentepercentage.
De A-G concludeerde in zijn conclusie, voorafgaande aan het arrest Sole-Mito, EU:C:2020:292;
- ‘72.
De rentevoet die moet worden toegepast om volledige vergoeding te garanderen, dient overeen te stemmen met die welke een belastingplichtige zou hebben betaald om een bedrag ter hoogte van het overschot aan aftrekbare btw bij een kredietinstelling te verkrijgen. Derhalve kan de toepasselijke rentevoet worden geacht gelijk te zijn aan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rentevoet voor leningen op zeer korte termijn, voor zover die rentevoet wordt verhoogd met de marge die gewoonlijk door kredietinstellingen wordt toegepast.(M) Indien een belastingplichtige geld moet lenen om een kasstroomprobleem op te lossen dat resulteert uit de niet-teruggaaf van zijn overschot aan aftrekbare btw, zou hij immers meer moeten betalen dan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rente, aangezien die rente alleen voor kredietinstellingen geldt.’
36
Zie ter vergelijking artikel 99, lid 2, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, biz. 1), of artikel 2, lid 6, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2001, L 48, blz. 1).
Tussenconclusie;
De betaling van belastingrente of invorderingsrente voldoet aldus kennelijk niet aan de Unierechtelijke vereiste van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit!!!
Buiten elke mogelijke twijfel verheven is artikel 28c IW 1990, de nationale omzetting van de Unierechtelijke verplichting, waarvoor een vergoeding van 4 procentpunten (of minder in het geval van crisis) wordt vergoed in kennelijke strijd met het recht van de Unie.
Vervaltermijn.
Lidstaat Nederland heeft een vervaltermijn van 6 weken ingebouwd in artikel 28c IW 1990. Uit niets volgt dat een dergelijke termijn zich verhoudt met het recht van de Unie. Integendeel, wanneer het recht van de Unie wordt gerespecteerd, kan geen vervaltermijn intreden, nu de vergoeding van rente wegens in strijd met het recht van de Unie geheven belasting van rechtswege, dus zonder verzoek moet volgen.
Artikel 28c IW 1990 is ook op dit gebied, reeds gelezen in samenhang met de verplichting om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, hetgeen uit het Unierecht zelf voortvloeit. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom, waardoor geen verval van recht kan optreden met betrekking tot d vergoeding van rente!!!!!
De andersluidende opvatting van de Hoge Raad der Nederlanden — met misbruik van bevoegdheid — met kennelijk misbruik van recht — a priori in strijd met het recht van de Unie — hetgeen tot aansprakelijkheidsprocedures en een zgn. artikel 7 VEU procedure zal leiden, is buiten elke mogelijke twijfel aan de orde!! Terecht benoem ik de Hoge Raad als een criminele organisatie, idem voor uw kennelijk criminele gerechtshof, die verzuimt in zijn wettelijke verplichting de volle werking van het recht van de Unie te waarborgen!!
Middel XVI.
Als zestiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 267, letter a VWEU, junto artikel 267, tweede en derde alinea VWEU en artikel 260, lid 1 VWEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter niet ontoelaatbaar beperkt, onder verwijzing naar uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579 en Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, waarin de Hoge Raad zelfstandig oordeelt dat ten aanzien van het arrest van 11 oktober 2019 de door het Hof gegeven uitlegging geen toepassing kan vinden en in het arrest van 28 maart 2014 de Hoge Raad zelfstandig oordeelt dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het recht van de Unie.
Toelichting.
De Hoge Raad geeft uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder het Hof te consulteren.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn uitspraken van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579 en Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699 met kennelijk misbruik van bevoegdheid en met kennelijk misbruik van recht, met schending van de wettelijke verwijzingsplicht, zelfstandig het geschil opgelost en geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in elk geval, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807 zelfstandig uitgelegd en geoordeeld dat de heffing van griffierecht in Nederland — ondanks dat deze geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil, geen strijd oplevert met artikel 47 Handvest.
Daarmee staat de schending kennelijk vast en slaagt het hoger beroep in volle omvang! Vgl. de heer mr. baron Koenraad Lenaerts en de heer mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Het zestiende middel is kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel, gegrond.
Ik merk op dat de klachten die hiertegen zijn ingediend bij de Europese Commissie ook gegrond zijn verklaard en zijn ingeleid in de inbreukprocedure.
Nu Uw Raad wettelijk gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen en niet mag treden op het exclusieve domein van de Unierechter, en dus geen uitlegging mag geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, moet Uw Raad of integraal toewijzen, of nadere vragen stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vast staat dat artikel 260, lid 1 VWEU geschonden is, nu lidstaat Nederland, na veelvuldige en consistente uitlegging van het recht van de Unie door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, die uitlegging nog niet heeft omgezet in nationaal recht dat strookt met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft kennelijk artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, derde alinea geschonden en voor de rechtbank en het gerechtshof geldt hetzelfde, zij dat de verwijzingsbevoegdheid voor de rechtbank gelegen is in de tweede alinea VWEU.
Middel XVI is kennelijk gegrond, nu de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland, zonder rekening te houden met de onderliggende waarde van het geschil, in casu is alleen al bij het gerechtshof € 20.760,00 griffierecht voldaan, op straffe van verval van recht als niet binnen 4 weken wordt betaald voorafgaande aan de inleiding van het geschil, zelfstandig, zonder ook nog eens te voldoen aan het verzwaarde motiveringsvereiste, dat geldt bij zelfstandige oplossing, terwijl de uitlegging die hij in zijn arrest van 11 oktober 2019 en 28 maart 2014, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel XVI.
Middel VXII.
Als zeventiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede en derde alinea, artikel 260, lid 1 VWEU en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen zoals hij heeft overwogen in r.o. 5.29, onder verwijzing naar uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Toelichting.
De Hoge Raad geeft uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder het Hof te consulteren.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn uitspraken van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, met kennelijk misbruik van bevoegdheid en met kennelijk misbruik van recht, met schending van de wettelijke verwijzingsplicht, zelfstandig het geschil opgelost en geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in elk geval, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof van o.m. 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 90, verworpen en geoordeeld dat de gegeven uitlegging van het Hof van Justitie geen stand kan houden en de nationale rechters bevoegd zijn, om zich over schadevorderingen wegens schending van artikel 47 Handvest, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit te spreken, zulks in dezelfde formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd.
Daarmee staat de schending kennelijk vast en slaagt het hoger beroep in volle omvang!
Vgl. de heer mr. baron Koenraad Lenaerts en de heer mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Het zestiende middel is kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel, gegrond.
Ik merk op dat de klachten die hiertegen zijn ingediend bij de Europese Commissie ook gegrond zijn verklaard en zijn ingeleid in de inbreukprocedure.
Nu Uw Raad wettelijk gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen en niet mag treden op het exclusieve domein van de Unierechter, en dus geen uitlegging mag geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, moet Uw Raad of integraal toewijzen, of nadere vragen stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vast staat dat artikel 260, lid 1 VWEU geschonden is, nu lidstaat Nederland, na veelvuldige en consistente uitlegging van het recht van de Unie door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, die uitlegging nog niet heeft omgezet in nationaal recht dat strookt met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft kennelijk artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, derde alinea geschonden en voor de rechtbank en het gerechtshof geldt hetzelfde, zij dat de verwijzingsbevoegdheid voor de rechtbank gelegen is in de tweede alinea VWEU.
Middel XVII is kennelijk gegrond, nu de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden en vast te stellen dat de uitleg die het Hof van Justitie aan de bepalingen van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel XVII. Integendeel, de Hoge Raad heeft zelfstandig uitlegging gegeven en geoordeeld dat de gegeven uitlegging van het Hof kennelijk onjuist en in strijd met het recht was!!
Middel XVIII.
Als achttiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat een werkelijke proceskostenvergoeding wegens schending van het recht van de Unie verworpen moet worden, onder verwijzing naar zelfstandige uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arresten van o.m. 17 december 2014, 7 oktober 2005 en 13 mei 2016.
Toelichting.
Misbruik van acte clair.
Ik citeer de heer mr. baron Koenraad Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
'na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van de zogenaamd eenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Dat is wat de Hoge Raad der Nederlanden structureel doet!! En niet zo'n beetje ook!! De straf zal ongekend zijn wanneer de zaken op de agenda van het hof komen. Lidstaat Nederland zal de primeur hebben om veroordeeld te worden als lidstaat wegens het structureel schenden van o.m. artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, tweede en derde alinea VWEU en de bepalingen van het Handvest.
In casu moest het gerechtshof de vraag beantwoorden worden wanneer het geschil gegrond is, zoals in casu, of het nationaal wettelijk systeem van forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen zich verhoudt tot bepalingen van het recht van de Unie. Nu Uw Raad wettelijk gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen en niet mag treden op het exclusieve domein van de Unierechter, en dus geen uitlegging mag geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, moet Uw Raad of integraal toewijzen, of nadere vragen stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vast staat dat artikel 260, lid 1 VWEU geschonden is, nu lidstaat Nederland, na veelvuldige en consistente uitlegging van het recht van de Unie door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, die uitlegging nog niet heeft omgezet in nationaal recht dat strookt met het recht van de Unie.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft kennelijk artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, derde alinea geschonden en voor de rechtbank en het gerechtshof geldt hetzelfde, zij dat de verwijzingsbevoegdheid voor de rechtbank gelegen is in de tweede alinea VWEU.
Middel XVIII is kennelijk gegrond, nu de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden en vast te stellen dat de uitleg die het Hof van Justitie aan de bepalingen van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel XVIII. Integendeel, de Hoge Raad heeft zelfstandig uitlegging gegeven en geoordeeld dat de gegeven uitlegging van het Hof kennelijk onjuist en in strijd met het recht was!!
Middel IXX.
Als negentiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat nu de Inspecteur in alle zaken (269 stuks) incidenteel hoger beroep heeft ingesteld dat moet falen bij gebrek aan enige wettelijke grondslag, maar met het oogmerk op enorm verstrekkende gevolgen voor belanghebbende, hij een proceskostenvergoeding toekent voor alle zaken tezamen van € 175,00, zijnde berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals berekend onder 6 (proceskosten en griffierecht).
De Inspecteur heeft in 269 zaken proceskosten gevorderd en immateriële schadevergoeding voor alle zaken afzonderlijk, door het hof uitgesplitst in 40 afzonderlijke zaken, waarvoor 4o keer griffierecht is geheven en waarvoor 40 keer verweer is gevoerd en waarvoor 40 keer het incidenteel hoger beroep ongegrond is verklaard.
Aldus had het gerechtshof in 40 zaken, waaruit de ongegrondheid bleek, proceskosten moeten toekennen, tenminste factor 1.
Wanneer sprake zou zijn van samenhang, hetgeen niet is aangetoond, zou de factor 1.5 moeten worden toegepast, hetgeen het gerechtshof verzuimd heeft in alle zaken. Daarmee zijn alle hoger beroepen kennelijk gegrond.
Maar bovenal, had het gerechtshof moeten waarborgen hetgeen in middel XVIII is betoogd en hier als herhaling moet worden ingelast, de volle werking van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten waarborgen!!!
Middel IXX is kennelijk gegrond.
Middel XX.
Het gerechtshof heeft voor de behandeling van het hoger beroep — voorafgaande aan de inleiding van het geschil — € 20.760,00 griffierecht geheven, in strijd met het recht van de Unie — nu het geschil omtrent griffierecht beheerst wordt door het recht van de Unie,
En heeft het zonder rente terugbetaald. Een dergelijke beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is in strijd met bepalingen van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het evenredigheidsbeginsel, nu het griffierecht achteraf bij een gegrond beroep wordt teruggegeven en de beperking minder zwaar is en identiek is als het griffierecht achteraf geheven wordt bij een ongegrond beroep.
Middel XX is kennelijk gegrond.
Met behoud van rechten en weren,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑07‑2022
Zie met name arresten Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU:C:2006:391, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en FuB (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie HvJ 4 oktober 2018, nr. C-416/17, Commissie v. France (précompte), na conclusie Wathelet, ECLI:EU:C:2018:811, BNB 2019/95, met noot Wattel, V-N 2018/56.10, NTFR 2018/2491 met noot Van Horzen.
Uitspraak 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 6:119 BW; door de griffier ten onrechte geheven griffierecht; rentevergoeding voor de periode waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00177
Datum 8 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1) de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2) de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2020, nrs. 19/00959 tot en met 19/012271., op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/1069 e.a.) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 ter zake van de registratie van 269, uit een andere lidstaat afkomstige, personenauto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Tegen elke voldoening heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften geclusterd en per cluster (in totaal 40) uitspraak op bezwaar gedaan.
2.1.2
Per uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op die beroepen bij één uitspraak beslist. Hierbij heeft de Rechtbank 18 beroepen gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigd, en bepaald welke van de voldane bedragen aan bpm gedeeltelijk moeten worden teruggegeven. De overige beroepen heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.1.3
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De griffier van het Hof heeft voor de behandeling van dat hoger beroep 269 zaaknummers aangemaakt en 40 keer griffierecht geheven, in totaal een bedrag van € 20.760.
2.1.4
Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak de voldoeningen op aangifte die het onderwerp vormen van deze procedure aangemerkt als met elkaar samenhangende besluiten zoals bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd ter zake van het instellen van het hoger beroep tegen deze voldoeningen, zodat 39 maal ten onrechte griffierecht is geheven en deze bedragen moeten worden terugbetaald. Het Hof heeft bij zijn uitspraak zijn griffier gelast om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen (€ 20.241). Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen dat bij terugbetaling van ten onrechte geheven griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht.
2.2
Middel XX betoogt onder meer dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over de periode tussen de betaling van de te veel geheven griffierechten en de terugbetaling ervan door de griffier.
2.3
Bij de behandeling van dit middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.3.1
Op grond van artikel 8:41 Awb heft de griffier een griffierecht van de indiener van het beroepschrift. In beginsel is het beroep niet-ontvankelijk indien het door de griffier geheven griffierecht niet tijdig is betaald. Ook de hoogte van dat griffierecht is wettelijk vastgelegd. In het geval dat de griffier te veel griffierecht heeft geheven, staat daarmee vast dat de Staat in strijd met deze wettelijke regeling en dus onrechtmatig heeft gehandeld.De Staat is gehouden om het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden. Een behoorlijke rechtspleging brengt mee dat als de griffier constateert dat te veel griffierecht is geheven, hij uit eigen beweging overgaat tot vergoeding van die schade. Voor zover de griffier dat nog niet heeft gedaan, dient de bestuursrechter, als hij in een uitspraak vaststelt dat te veel griffierecht is geheven, de griffier te gelasten hiertoe over te gaan.
2.3.2
De Staat is eveneens gehouden om het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden, indien de belanghebbende daarom verzoekt. Dient de belanghebbende het verzoek in voordat de bestuursrechter de uitspraak doet waarin hij vaststelt dat te veel griffierecht is geheven, dan moet de bestuursrechter in die uitspraak de griffier gelasten om naast dat griffierecht ook het renteverlies ter zake daarvan te vergoeden, voor zover de griffier dat nog niet heeft gedaan. Dat renteverlies moet worden berekend met toepassing van de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119, leden 1 en 2, BW) over de periode vanaf de dag van betaling van het griffierecht tot de dag van het vergoeden daarvan door de griffier.2.
2.3.3
3 Opmerking verdient dat geen plaats is voor een vergoeding van wettelijke rente aan de belanghebbende vanaf de dag van betaling van het griffierecht, wanneer dat griffierecht terecht en tot het juiste bedrag is geheven en de bestuursrechter het bestuursorgaan (doorgaans: vanwege de gegrondverklaring van het beroep, het hoger beroep of het beroep in cassatie) veroordeelt tot het vergoeden van het betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 1, Awb respectievelijk artikel 8:114, lid 1, Awb en artikel 29 AWR in samenhang gelezen met artikel 8:114, lid 1, Awb. In dat geval wordt immers terecht geheven griffierecht vergoed, en niet, zoals in de gevallen waarop 2.3.1 en 2.3.2 betrekking hebben, ten onrechte geheven griffierecht.3.
2.4
In dit geding staat vast dat de griffier van het Hof 39 keer ten onrechte griffierecht heeft geheven. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat de Rechtbank de beroepen met toepassing van artikel 8:14 Awb gevoegd heeft behandeld en één uitspraak heeft gedaan. Artikel 8:109 Awb brengt dan mee dat belanghebbende ter zake van het hoger beroep tegen deze uitspraak slechts eenmaal griffierecht was verschuldigd.4.Belanghebbende heeft in het geding voor het Hof verzocht om vergoeding van het renteverlies ter zake van ten onrechte geheven griffierecht.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, had het Hof in zijn uitspraak daarom de griffier moeten gelasten tot vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:119, leden 1 en 2, BW over het ten onrechte geheven griffierecht. In zoverre slaagt middel XX.
2.5
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door alsnog de griffier van het Hof te gelasten wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241 vanaf de dag van betaling tot de dag van vergoeding daarvan.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.5.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt over de vergoeding van rente over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241,
- gelast de griffier van het Hof om wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241 vanaf de dag van betaling daarvan tot de dag van vergoeding van dat griffierecht,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, C.H. Sieburgh en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2022
Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, rechtsoverweging 6.3.
Vgl. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049, rechtsoverweging 3.1.2, en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.4.3.
Vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:677, rechtsoverweging 2.2.
Zie HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.