In HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412, rov. 2.4.1 wordt om onduidelijke redenen afgeweken van deze vaste lijn in de jurisprudentie. De niet-naleving van een strikte waarborg lijkt zich hier te moeten vertalen in bewijsuitsluiting. Een mogelijke verklaring is dat de Hoge Raad in deze overweging geen onderscheid maakt tussen het eerste, tweede en derde lid van art. 8 WVW 1994.
HR, 22-01-2019, nr. 18/00822
ECLI:NL:HR:2019:92
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
18/00822
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:92, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:11401, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1319
ECLI:NL:PHR:2018:1319, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:92
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0011 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Jwr 2019/9 met annotatie van Hulst, J.W. van der
EeR 2019, afl. 3, p. 112
NbSr 2019/60
Jwr 2019/9 met annotatie van Hulst, J.W. van der
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak rijden onder invloed (art. 8.3.a WVW 1994) i.v.m. verzuim verdachte te wijzen op recht op tegenonderzoek ex art. 11.2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Behoort bedoeld voorschrift inzake mededeling recht op tegenonderzoek tot de strikte waarborgen waarmee (adem)onderzoek ex art. 8.2 en 8.3 WVW 1994 is omringd, zodat niet-naleving moet leiden tot vrijspraak omdat geen sprake is geweest van een "onderzoek", of moet die niet-naleving worden beoordeeld als (onherstelbaar) vormverzuim ex art. 359a Sv? Art. 11.2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer houdt in dat in geval van ademonderzoek de opsporingsambtenaar het resultaat van het ademonderzoek direct aan verdachte mededeelt en hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan o.g.v. de toepasselijke wet is toegestaan, erop wijst dat hij recht op tegenonderzoek heeft. ’s Hofs oordeel dat de verplichting tot mededeling van dat recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek a.b.i. art. 8.2 en 8.3 WVW 1994 is omringd, is juist. Anders dan middel betoogt, is art. 359a Sv hier niet van toepassing. Volgt verwerping.
Partij(en)
22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 18/00822
IV/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 december 2017, nummer 21/005083-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Sri Lanka) op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - primair tenlastegelegd dat:
"hij op omstreeks 8 juli 2017 te Heerenveen als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 390 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn (...)"
2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en daartoe het volgende overwogen:
"De hier toepasselijke bepaling van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit van 14 december 2016, Stb. 2016, 529), luidt vanaf 1 juli 2017:
Artikel 11, tweede lid:
De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan op grond van artikel 8, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, eerste of tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, eerste of tweede lid, van de Spoorwegwet, artikel 41, eerste of tweede lid, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, eerste of derde lid, van de Wet luchtvaart is toegestaan, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.
Blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WVW 1994 is verdachte na het afnemen van het ademonderzoek direct het resultaat daarvan medegedeeld.
De verbalisanten hebben in het proces-verbaal, voor zover hier van belang, tevens het volgende gerelateerd: "Met ingang van 1 juli 2017 moet de politie in alle artikel 8 zaken de verdachte meedelen dat hij/zij recht heeft op tegenonderzoek. (...) Dit zijn wij verbalisanten abusievelijk vergeten te vragen. Wij verbalisanten hadden op het moment van blazen niet de kennis van het bovengenoemde. Echter wij verbalisanten hoorden verdachte [verdachte] zeggen: "Ik geloof het ademanalyseapparaat wel en ik betwist de uitslag niet. Maar ik heb geen alcohol gehad", of woorden van gelijke strekking. (...)"
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verbalisanten verdachte niet hebben gewezen op zijn recht op tegenonderzoek.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is meermalen beslist dat de in het Besluit als bedoeld in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 opgenomen regels een stelsel van strikte waarborgen vormen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW 1994 is omringd. De regeling omtrent de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek maakt deel uit van dit stelsel van strikte waarborgen, zoals de Hoge Raad onder meer heeft beslist in zijn arrest van 31 oktober 2000 (NJ 2000, 725). In verband daarmee moet worden aangenomen dat het bewijs van het handelen in strijd met het eerste, tweede lid of derde lid van genoemd artikel 8 slechts dan mede op het resultaat van een ademonderzoek mag worden gegrond, indien in verband met dat onderzoek de in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 bedoelde nadere regels in acht zijn genomen.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:593) is eveneens beslist dat - naar het (toen) geldende recht - niet tot het stelsel van strikte waarborgen behoorde dat (onverwijld) aan verdachte wordt medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek (...).
De vraag die aan het hof voorligt is of artikel 11 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, waarin thans is bepaald dat verdachte dient te worden gewezen op zijn recht op tegenonderzoek, moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek is omringd.
In de Nota van toelichting bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (blz. 11) is het volgende opgenomen:
Indien de uitslag van een ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte bestuurder hoger is dan wettelijk is toegestaan, kan hij de uitslag bestrijden door gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Dat dient hij op grond van het derde lid van artikel 11 direct te doen nadat de opsporingsambtenaar hem op dit recht heeft gewezen. De reden daarvoor is dat het tegenonderzoek op grond van dat artikellid door middel van een bloedonderzoek geschiedt en het bloed zo snel mogelijk van hem dient te worden afgenomen omdat, indien dat pas na verloop van tijd gebeurt, de hoeveelheid alcohol in zijn bloed is afgenomen of verdwenen. Directe bloedafname is bovendien van belang om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid alcohol in zijn bloed gelijk is aan de hoeveelheid alcohol in de eerder - in het kader van het ademonderzoek - afgenomen adem. Als de hoeveelheden door het tijdsverloop zouden verschillen, zou het bloedonderzoek ten onrechte een voor de verdachte gunstigere uitslag kunnen opleveren dan het ademonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verplichting de verdachte op zijn recht op tegenonderzoek te wijzen is opgenomen om de verdachte in staat te stellen tijdig zijn verdediging tegen het resultaat van het ademonderzoek voor te bereiden. Dat kan met het oog op de betrouwbaarheid van de gemeten resultaten op geen ander moment dan direct na het uitvoeren van het ademonderzoek. Daarom raakt de verplichting tot mededeling van dat recht naar het oordeel van het hof direct aan de juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek. Gelet hierop moet deze verplichting worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid WVW 1994 is omringd.
Nu verzuimd is de verdachte te wijzen op dit recht op tegenonderzoek is deze regel niet in acht genomen. Hieruit volgt dat het bewijs van het handelen in strijd met het derde lid van artikel 8 WVW 1994 niet (mede) op het resultaat van het ademonderzoek mag worden gebaseerd. Dit betekent dat het resultaat van het ademonderzoek van het bewijs moet worden uitgesloten. Bij gebrek aan toereikend wettig bewijs zal verdachte van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het voorschrift van art. 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer inzake de mededeling van het recht op een tegenonderzoek, behoort tot de strikte waarborgen waarmee het (adem)onderzoek in de zin van art. 8, tweede en derde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Gesteld wordt dat de niet-naleving van dit vormvoorschrift niet dient te leiden tot vrijspraak omdat geen sprake is geweest van een "onderzoek" in de zin van voornoemde bepaling, maar moet worden beoordeeld als een (onherstelbaar) vormverzuim in de zin van art. 359a Sv waarvan het rechtsgevolg na afweging van de ter zake in aanmerking te nemen factoren moet worden bepaald.
3.2.
Genoemd art. 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer houdt - kort gezegd - in dat in geval van een ademonderzoek de opsporingsambtenaar het resultaat van het ademonderzoek direct aan de verdachte mededeelt en hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan op grond van de toepasselijke wet is toegestaan, erop wijst dat hij het recht heeft op een tegenonderzoek. Het Hof heeft geoordeeld dat de verplichting tot mededeling van dat recht op een tegenonderzoek moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede en derde lid, WVW 1994 is omringd. Dat oordeel is juist. Anders dan het middel - in navolging van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingenomen standpunt - betoogt, is art. 359a Sv hier niet van toepassing.
3.3.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak rijden onder invloed (art. 8.3.a (oud) WVW 1994) i.v.m. verzuim wijzen op recht tegenonderzoek ex art. 11.2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Behoort bedoeld voorschrift inzake mededeling recht op tegenonderzoek tot de strikte waarborgen waarmee (adem)onderzoek ex art. 8.2 en 8.3 WVW 1994 is omringd, zodat niet-naleving moet leiden tot vrijspraak omdat geen sprake is geweest van een "onderzoek", of moet die niet-naleving worden beoordeeld als (onherstelbaar) vormverzuim ex art. 359a Sv? Art. 11.2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer houdt in dat in geval van ademonderzoek de opsporingsambtenaar het resultaat van het ademonderzoek direct aan verdachte mededeelt en hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan o.g.v. de toepasselijke wet is toegestaan, erop wijst dat hij recht op tegenonderzoek heeft. ’s Hofs oordeel dat de verplichting tot mededeling van dat recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek a.b.i. art. 8.2 en 8.3 WVW 1994 is omringd, is juist. Anders dan middel betoogt, is art. 359a Sv hier niet van toepassing. Volgt verwerping.
Nr. 18/00822 Zitting: 27 november 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 december 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3. Waarom het in deze zaak gaat
3.1.
Op 1 juli 2017 is het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer in werking getreden. Dat besluit kwam in de plaats van het Besluit alcoholonderzoeken. De vervanging van het ene besluit door het andere bracht een niet onbelangrijke wijziging mee met betrekking tot het recht dat de verdachte na een voltooid ademanalyseonderzoek heeft op een tegenonderzoek. Op grond van art. 11 lid 2 van het nieuwe besluit moet de verdachte, nadat hem het resultaat van het ademanalyseonderzoek is medegedeeld, door de opsporingsambtenaar worden gewezen op zijn recht op een tegenonderzoek.
3.2.
Het ademanalyseonderzoek waarop de zaak betrekking heeft, vond kort na de inwerkingtreding van het nieuwe besluit plaats, te weten op 8 juli 2017. Het desbetreffende proces-verbaal vermeldt dat aan de verdachte na het afnemen van het ademonderzoek direct het resultaat daarvan werd medegedeeld. De verbalisanten hebben in het proces-verbaal voorts het volgende gerelateerd:
“Met ingang van 1 juli 2017 moet de politie in alle artikel 8 zaken de verdachte meedelen dat hij/zij recht heeft op tegenonderzoek. (…) Dit zijn wij verbalisanten abusievelijk vergeten te vragen. Wij verbalisanten hadden op het moment van blazen niet de kennis van het bovengenoemde. Echter wij verbalisanten hoorden verdachte [verdachte] zeggen: “Ik geloof het ademanalyseapparaat wel en ik betwist de uitslag niet. Maar ik heb geen alcohol gehad”, of woorden van gelijke strekking. (…)”
3.3.
De vraag waarom het gaat, is wat de consequenties van het begane verzuim zijn. Die vraag spitst zich toe op de vraag of het verzuim behandeld moet worden als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv dan wel of het overtreden voorschrift moet worden gerekend tot de strikte regels waarmee het ademanalyseonderzoek is omringd. Als dat laatste het geval is, dient de verdachte te worden vrijgesproken omdat het verrichte onderzoek dan niet kan gelden als een ‘onderzoek’ in de zin van art. 8, tweede en derde lid, WVW 1994. Aan dit bestanddeel van de delictsomschrijving is dan dus niet voldaan.1.
4. Het oordeel van het hof
4.1.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 8 juli 2017 te Heerenveen als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 390 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.”
4.2.
Het hof heeft de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“(…)
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verbalisanten verdachte niet hebben gewezen op zijn recht op tegenonderzoek.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is meermalen beslist dat de in het Besluit als bedoeld in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 opgenomen regels een stelsel van strikte waarborgen vormen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW 1994 is omringd. De regeling omtrent de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek maakt deel uit van dit stelsel van strikte waarborgen, zoals de Hoge Raad onder meer heeft beslist in zijn arrest van 31 oktober 2000 (NJ 2000, 725). In verband daarmee moet worden aangenomen dat het bewijs van het handelen in strijd met het eerste, tweede lid of derde lid van genoemd artikel 8 slechts dan mede op het resultaat van een ademonderzoek mag worden gegrond, indien in verband met dat onderzoek de in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 bedoelde nadere regels in acht zijn genomen.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:593) is eveneens beslist dat - naar het (toen) geldende recht - niet tot het stelsel van strikte waarborgen behoorde dat (onverwijld) aan verdachte wordt medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek (…).
De vraag die aan het hof voorligt is of artikel 11 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, waarin thans is bepaald dat verdachte dient te worden gewezen op zijn recht op tegenonderzoek, moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek is omringd.
In de Nota van toelichting bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (blz. 11) is het volgende opgenomen:
Indien de uitslag van een ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte bestuurder hoger is dan wettelijk is toegestaan, kan hij de uitslag bestrijden door gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Dat dient hij op grond van het derde lid van artikel 11 direct te doen nadat de opsporingsambtenaar hem op dit recht heeft gewezen. De reden daarvoor is dat het tegenonderzoek op grond van dat artikellid door middel van een bloedonderzoek geschiedt en het bloed zo snel mogelijk van hem dient te worden afgenomen omdat, indien dat pas na verloop van tijd gebeurt, de hoeveelheid alcohol in zijn bloed is afgenomen of verdwenen. Directe bloedafname is bovendien van belang om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid alcohol in zijn bloed gelijk is aan de hoeveelheid alcohol in de eerder - in het kader van het ademonderzoek - afgenomen adem. Als de hoeveelheden door het tijdsverloop zouden verschillen, zou het bloedonderzoek ten onrechte een voor de verdachte gunstigere uitslag kunnen opleveren dan het ademonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verplichting de verdachte op zijn recht op tegenonderzoek te wijzen is opgenomen om de verdachte in staat te stellen tijdig zijn verdediging tegen het resultaat van het ademonderzoek voor te bereiden. Dat kan met het oog op de betrouwbaarheid van de gemeten resultaten op geen ander moment dan direct na het uitvoeren van het ademonderzoek. Daarom raakt de verplichting tot mededeling van dat recht naar het oordeel van het hof direct aan de juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek. Gelet hierop moet deze verplichting worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid WVW 1994 is omringd.
Nu verzuimd is de verdachte te wijzen op dit recht op tegenonderzoek is deze regel niet in acht genomen. Hieruit volgt dat het bewijs van het handelen in strijd met het derde lid van artikel 8 WVW 1994 niet (mede) op het resultaat van het ademonderzoek mag worden gebaseerd. Dit betekent dat het resultaat van het ademonderzoek van het bewijs moet worden uitgesloten. Bij gebrek aan toereikend wettig bewijs zal verdachte van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.”
5. Juridisch kader
5.1.
De hier toepasselijke bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) ten tijde van het delict luiden als volgt:
- art. 8, derde lid:
“In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.”
- art. 163, eerste, tweede en tiende lid:
“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.”
6. De hier toepasselijke bepalingen van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer luiden:2.
- Artikel 11, tweede lid:
“2. De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan op grond van artikel 8, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, eerste of tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, eerste of tweede lid, van de Spoorwegwet, artikel 41, eerste of tweede lid, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, eerste of derde lid, van de Wet luchtvaart is toegestaan, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.”
7. De beoordeling van het middel
7.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 11 lid 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek in de zin van art. 8, tweede en derde lid WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Gesteld wordt dat de niet-naleving van dit vormvoorschrift een (onherstelbaar) vormverzuim oplevert in de zin van art. 359a Sv en dat de beslissing van het hof om het resultaat van de ademanalyse uit te sluiten van het bewijs daarom niet toereikend is gemotiveerd. Dit reeds omdat het hof van een op het geval toegesneden afweging van de in aanmerking te nemen factoren geen blijk heeft gegeven.
7.2.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat uit de – op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende – jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in art. 163 lid 10 (oud) WVW 19943.bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW 1994 is omringd.4.Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van ademonderzoek beoogt te waarborgen.
7.3.
Op grond van dit criterium zou men misschien kunnen betogen dat het destijds in art. 10a lid 2 Besluit alcoholonderzoeken (en thans in art. 11 lid 1 van het nieuwe Besluit) vervatte voorschrift dat de uitslag van het onderzoek aanstonds aan verdachte moet worden meegedeeld, niet tot het stelsel van strikte waarborgen behoort. Het voorschrift heeft immers betrekking op hetgeen na afloop van het onderzoek dient te geschieden, zodat de niet-naleving ervan niet kan bijdragen aan de verkrijging van een juiste uitkomst van dat onderzoek. Die redenering vindt echter geen genade in de ogen van de Hoge Raad. De bedoelde mededelingsplicht behoort wel tot het stelsel van strikte waarborgen.5.De gedachte is daarbij dat die mededelingsplicht in direct verband staat met het recht op een tegenonderzoek (als de verdachte de uitslag niet kent, kan hij niet beoordelen of een tegenonderzoek zin heeft) en aldus waarborgt dat de verkregen uitkomst betrouwbaar is.6.Het zal dan ook niet verbazen dat het recht op een tegenonderzoek zelf ook tot het stelsel van strikte waarborgen wordt gerekend.7.
7.4.
Met de steller van het middel kan worden aangenomen dat de vervanging van het Besluit alcoholonderzoeken door het thans geldende Besluit geen wijziging heeft gebracht in de zojuist weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad. De vraag waarop het daarom aan lijkt te komen, is of voor de verplichting om de verdachte te wijzen op zijn recht op een tegenonderzoek hetzelfde geldt als voor de verplichting hem de uitkomst van het onderzoek mee te delen, namelijk dat die verplichting ertoe strekt de betrouwbaarheid van die uitkomst te waarborgen. Ik ga hieronder eerst na of de toelichting op het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer daarover opheldering verschaft.
7.5.
In de Nota van toelichting bij het bedoelde besluit is het volgende opgenomen:
“Verder is ervoor gezorgd dat dit besluit en het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers inhoudelijk zoveel mogelijk overeenkomen, omdat zij beide in uitvoeringsregels voorzien voor het vaststellen van het gebruik van alcohol en drugs. Alleen waar dat vanwege het verschil in doelgroep die in deze twee besluiten centraal staat, nodig was, wijken de twee besluiten van elkaar af.”8.
Ten aanzien van artikel 11 is opgemerkt:
“De inhoud van dit artikel komt materieel overeen met de artikelen 10 en 10a, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken. De voorschriften die in artikel 10a, tweede en derde lid, en artikel 11 van dat besluit over het tegenonderzoek waren gesteld, zijn in het onderhavige besluit verplaatst naar de paragraaf die gaat over het bloedonderzoek omdat zij daar systematisch beter passen.
Indien de uitslag van een ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte bestuurder hoger is dan wettelijk is toegestaan, kan hij die uitslag bestrijden door gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek.”9.
7.6.
Gelet op de verwijzing in de Nota van toelichting naar het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers10.verdient ook dit Besluit aandacht. Art. 12 lid 2 van dit Besluit luidt:
“De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het nader ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het onderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.”
7.7.
In de Nota van toelichting bij het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers is vermeld:
“In het tweede lid van artikel 12 is als extra verplichting voor de opsporingsambtenaar opgenomen dat hij tegelijk met de mededeling van het onderzoeksresultaat de verdachte wijst op zijn recht op tegenonderzoek. De verdachte kan het tegenonderzoek gebruiken om het resultaat van het nader ademonderzoek te bestrijden. Het tegenonderzoek geschiedt op grond van het derde lid van artikel 12 door middel van een bloedonderzoek.”11.
7.8.
Uit de hiervoor geciteerde toelichting op art. 12 lid 2 van het Besluit middelenonderzoek kan worden afgeleid dat de strekking van de daarin neergelegde verplichting om de verdachte te wijzen op het recht op tegenonderzoek is dat verdachte het tegenonderzoek kan gebruiken om het resultaat van het ademonderzoek te bestrijden en aldus zijn verdediging voor te bereiden. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer kan worden afgeleid dat deze verplichting eveneens in dat Besluit is opgenomen om beide regelingen zo veel mogelijk inhoudelijk te doen overeenstemmen. Dat deze bepaling in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer een andere strekking zou toekomen dan in het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers is mijns inziens dan ook niet aannemelijk. Ik merk daarbij op dat moeilijk valt te bedenken welke andere strekking de bepaling zou kunnen hebben.
7.9.
Nu ontkent de steller van het middel als ik het goed begrijp ook niet dat de strekking van de nieuwe verplichting dezelfde is als die van de plicht om de verdachte het resultaat van de ademanalyse mee te delen. Beide verplichtingen dragen ertoe bij dat de verdachte het hem toekomende recht op tegenonderzoek kan effectueren en vormen in die zin een waarborg voor de betrouwbaarheid van het verkregen resultaat. Toch ziet de steller van het middel een verschil. Het enkele feit dat de verdachte niet op zijn recht op een tegenonderzoek wordt gewezen, zou dat recht niet illusoir maken. “Het staat”, aldus de steller van het middel, “de verdachte immers nog steeds vrij om – nadat hem de uitslag van de ademanalyse is medegedeeld – te vragen om een tegenonderzoek.” Dat argument zou misschien opgaan als er vanuit mag worden gegaan dat een verdachte ook zonder dat hem daarop is gewezen, weet dat hij een recht op tegenonderzoek heeft. Nu is dat inderdaad wat de steller van het middel poogt ingang te doen vinden. Hij beroept zich daarbij op een conclusie van A-G Van Dorst uit 1999.12.Van Dorst stelde dat van iedere verkeersdeelnemer verwacht mag worden dat hij de wegenverkeerswetgeving – met inbegrip van de regels omtrent het tegenonderzoek – kent. Ik meen dat hier kan worden volstaan met de opmerking dat dit kennelijk niet de opvatting van de Besluitgever is geweest. Die achtte het opnemen van een mededelingsplicht immers niet overbodig. Er mag dus niet vanuit worden gegaan dat de verkeersdeelnemer naar de hem al bekende weg wordt gewezen.
7.10.
Ik voeg daar nog aan toe dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de verdachte direct nadat hem de uitslag van de ademanalyse is meegedeeld, te kennen geeft dat hij een tegenonderzoek wenst en er aldus blijk van geeft dat hij met zijn recht op tegenonderzoek bekend is. Voor die situatie is de mededelingsplicht naar mijn mening niet in het leven geroepen. De opsporingsambtenaar die er in die situatie vanaf ziet om de verdachte op zijn recht op een tegenonderzoek te wijzen, handelt dus niet in strijd met art. 11 lid 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het stelsel van strikte waarborgen is in dat geval gerespecteerd, zodat er geen reden is om de verdachte vrij te spreken. In andere gevallen zal strikt vastgehouden moeten worden aan de eis dat de opsporingsambtenaar de verdachte – al was het maar voor de zekerheid – wijst op zijn recht. Die striktheid heeft ook praktische voordelen. Moeizame debatten op de terechtzitting over de vraag of het verzuim in het concrete geval tot bewijsuitsluiting dient te leiden, worden daardoor voorkomen. Met die striktheid wordt dus een efficiënte afhandeling van de grote stroom alcohol-verkeerszaken bevorderd.
7.11.
Mijn conclusie is dus dat de verplichting de verdachte op zijn recht op tegenonderzoek te wijzen, moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede en derde lid, aanhef en onder a, WVW 1994 is omringd. Dit betekent dat, nu verzuimd is de verdachte te wijzen op dit recht op tegenonderzoek, in dit geval geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ als hiervoor bedoeld. Dit betekent ook dat art. 359a Sv in dit geval niet van toepassing is.
7.12.
Het middel faalt.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Besluit van 14 december 2016, Stb, 2016, 529; in werking getreden op 1 juli 2017.
Zie bijv. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:2502 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3616.
Zie o.m. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412.
De steller van het middel ziet dit anders. Hij miskent daarbij naar mijn mening dat het oordeel over de betrouwbaarheid van het bewijs een oordeel is dat achteraf wordt gegeven. Net zoals het ondervragingsrecht van de verdachte een waarborg vormt voor de betrouwbaarheid van een afgelegde getuigenverklaring, vormt het recht op een tegenonderzoek een waarborg dat de uitkomst van het ademonderzoek correct is.
Zie o.m. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA0841.
P. 11.
P. 22.
Besluit van 18 december 2016, Stb. 2016, 450.
P. 16.
De conclusie ging vooraf aan HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1639, VR 2000/66.
Beroepschrift 17‑07‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 december 2017, waarbij het Hof onder vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Noord-Nederland van 19 september 2017 in de strafzaak tegen:
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1996,
niet bewezen heeft geacht hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd en hem daarvan heeft vrijgesproken.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden een middel van cassatie voor te leggen, waarin, kort samengevat, wordt beoogd van de Hoge Raad antwoord te krijgen op de vraag of de verplichting van een opsporingsambtenaar, die bij een verdachte een ademanalyse heeft verricht, om een verdachte er op te wijzen dat hij recht heeft op een tegenonderzoek naar het resultaat van die ademanalyse, behoort tot het stelsel der strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 is omringd en dat bij niet-naleving van deze verplichting vrijspraak dient te volgen, dan wel of de niet-naleving een (onherstelbaar) vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat, bijvoorbeeld, ook kan worden volstaan met strafvermindering of met de constatering dat een (onherstelbaar) vormverzuim heeft plaatsgevonden.
Algemene inleiding
1.
Met ingang van 1 juli 2017 is het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 293) ingetrokken en vervangen door het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Stb. 2016, 529). Deze wijziging hield verband met de inwerkingtreding op diezelfde datum van de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 2014, 353).
Het Besluit alcoholonderzoeken (hierna: Bao) bevatte onder meer voorschriften omtrent de uitvoering van het ademonderzoek, ook wel ademanalyse genoemd. Tot deze voorschriften behoorde ook artikel 10a Bao volgens welke bepaling de verdachte een recht op tegenonderzoek had. Het Bao bevatte echter géén bepaling op grond waarvan de opsporingsambtenaar verplicht was om de verdachte op dit recht op tegenonderzoek te wijzen. In deze situatie is echter verandering gekomen door de inwerkingtreding van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer per 1 juli 2017. Op grond van artikel 11, tweede lid, van dit Besluit dient de opsporingsambtenaar een verdachte die bij de ademanalyse een te hoog ademonderzoeksresultaat heeft behaald, er namelijk wél op te wijzen dat hij een recht op tegenonderzoek heeft.
In de eerste periode na 1 juli 2017 heeft de politie in een aantal gevallen verzuimd om bestuurders die werden verdacht van rijden onder invloed van alcohol en die bij de ademanalyse een score boven de wettelijke grenswaarde lieten zien, te wijzen op het recht op tegenonderzoek. Hierdoor is de vraag gerezen of en zo ja, welke consequentie dit zou moeten hebben in de strafzaak. Moet artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gerekend worden tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het ademonderzoek is omringd? Of moet niet-naleving van dit voorschrift worden aangemerkt als een (onherstelbaar) vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv? Het antwoord op deze vraag is van groot belang. In geval er sprake is van een schending van een strikte waarborg is er volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad namelijk geen sprake van een ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8 WVW 1994 en moet (dus) vrijspraak volgen. Indien niet-naleving van het genoemde voorschrift echter moet worden aangemerkt als een (onherstelbaar) vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dient er een belangenafweging plaats te vinden en komen naast bewijsuitsluiting ook andere processuele sancties in beeld, zoals strafvermindering en de enkele constatering dat een vormverzuim is begaan.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de onderwerpelijke strafzaak geoordeeld dat het voorschrift van artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer inderdaad gerekend moet worden tot het stelsel van strikte waarborgen. Aangezien de politie had verzuimd om de verdachte te wijzen op het recht op tegenonderzoek, kon het resultaat van het ademonderzoek volgens het Hof niet meewerken aan het bewijs en werd de verdachte van het aan hem primair tenlastegelegde vrijgesproken.
De motivering van de gegeven vrijspraak
2.
Aan de verdachte is primair overtreding van artikel 8, derde lid, WVW 1994 tenlastegelegd. De tenlastelegging luidt dat verdachte:
‘op of omstreeks 8 juli 2017 te Heerenveen als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 390 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden’
Het Hof heeft de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Overweging ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De hier toepasselijke bepaling van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit van 14 december 2016, Stb. 2016, 529), luidt vanaf 1 juli 2017:
Artikel 11, tweede lid:
De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan op grond van artikel 8, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, eerste of tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, eerste of tweede lid, van de Spoorwegwet, artikel 41, eerste of tweede lid, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, eerste of derde lid, van de Wet luchtvaart is toegestaan, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.
Blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WVW 1994 is verdachte na het afnemen van het ademonderzoek direct het resultaat daarvan medegedeeld.
De verbalisanten hebben in het proces-verbaal, voor zover hier van belang, tevens het volgende gerelateerd: ‘Met ingang van 1 juli 2017 moet de politie in alle artikel 8 zaken de verdachte meedelen dat hij/zij recht heeft op tegenonderzoek. (…) Dit zijn wij verbalisanten abusievelijk vergeten te vragen. Wij verbalisanten hadden op het moment van blazen niet de kennis van het bovengenoemde. Echter wij verbalisanten hoorden verdachte [rekwirant] zeggen: ‘Ik geloof het ademanalyseapparaat wel en ik betwist de uitslag niet. Maar ik heb geen alcohol gehad’, of woorden van gelijke strekking. (…)’
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verbalisanten verdachte niet hebben gewezen op zijn recht op tegenonderzoek.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is meermalen beslist dat de in het Besluit als bedoeld in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 opgenomen regels een stelsel van strikte waarborgen vormen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW 1994 is omringd. De regeling omtrent de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek maakt deel uit van dit stelsel van strikte waarborgen, zoals de Hoge Raad onder meer heeft beslist in zijn arrest van 31 oktober 2000 (NJ 2000, 725). In verband daarmee moet worden aangenomen dat het bewijs van het handelen in strijd met het eerste, tweede lid of derde lid van genoemd artikel 8 slechts dan mede op het resultaat van een ademonderzoek mag worden gegrond, indien in verband met dat onderzoek de in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 bedoelde nadere regels in acht zijn genomen.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:593) is eveneens beslist dat — naar het (toen) geldende recht — niet tot het stelsel van strikte waarborgen behoorde dat (onverwijld) aan verdachte wordt medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek (…).
De vraag die aan het hof voorligt is of artikel 11 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, waarin thans is bepaald dat verdachte dient te worden gewezen op zijn recht op tegenonderzoek, moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek is omringd.
In de Nota van toelichting bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (blz. 11) is het volgende opgenomen:
Indien de uitslag van een ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte bestuurder hoger is dan wettelijk is toegestaan, kan hij de uitslag bestrijden door gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Dat dient hij op grond van het derde lid van artikel 11 direct te doen nadat de opsporingsambtenaar hem op dit recht heeft gewezen. De reden daarvoor is dat het tegenonderzoek op grond van dat artikellid door middel van een bloedonderzoek geschiedt en het bloed zo snel mogelijk van hem dient te worden afgenomen omdat, indien dat pas na verloop van tijd gebeurt, de hoeveelheid alcohol in zijn bloed is afgenomen of verdwenen. Directe bloedafname is bovendien van belang om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid alcohol in zijn bloed gelijk is aan de hoeveelheid alcohol in de eerder — in het kader van het ademonderzoek — afgenomen adem. Als de hoeveelheden door het tijdsverloop zouden verschillen, zou het bloedonderzoek ten onrechte een voor de verdachte gunstigere uitslag kunnen opleveren dan het ademonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verplichting de verdachte op zijn recht op tegenonderzoek te wijzen is opgenomen om de verdachte in staat te stellen tijdig zijn verdediging tegen het resultaat van het ademonderzoek voor te bereiden. Dat kan met het oog op de betrouwbaarheid van de gemeten resultaten op geen ander moment dan direct na het uitvoeren van het ademonderzoek. Daarom raakt de verplichting tot mededeling van dat recht naar het oordeel van het hof direct aan de juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek. Gelet hierop moet deze verplichting worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid WVW 1994 is omringd.
Nu verzuimd is de verdachte te wijzen op dit recht op tegenonderzoek is deze regel niet in acht genomen. Hieruit volgt dat het bewijs van het handelen in strijd met het derde lid van artikel 8 WVW 1994 niet (mede) op het resultaat van het ademonderzoek mag worden gebaseerd. Dit betekent dat het resultaat van het ademonderzoek van het bewijs moet worden uitgesloten. Bij gebrek aan toereikend wettig bewijs zal verdachte van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.’
Het stelsel van strikte waarborgen in het Bao
3.
Tot 1 juli 2017 bevatte het Besluit Alcoholonderzoeken (Bao) — samen met de eveneens ingetrokken Regeling ademanalyse — de voorschriften met betrekking tot de uitvoering van het ademonderzoek. Deze voorschriften vormden tezamen een zgn. stelsel van strikte waarborgen. In HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350 heeft de Hoge Raad zijn jurisprudentie op dit punt als volgt samengevat:
‘2.3.1.
Van ‘een onderzoek’ als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385).
(…)
2.3.3.
Indien de rechter tot het oordeel komt dat [een of meer] waarborg[en] niet [zijn] nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412, NJ 2010/519).’ 1.
Ten aanzien van het ademonderzoek behoorden de volgende voorschriften van het Bao tot het stelsel van strikte waarborgen:
- —
Artikel 3 Bao: het ademanalyse-apparaat behoort tot een aangewezen type
- —
Artikel 4 Bao: het ademanalyse-apparaat is voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring2.
- —
Artikel 6 Bao: 20-minutentermijn3.
- —
Artikel 7 Bao: het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een aangewezen opsporingsambtenaar4.
- —
Artikel 10, eerste lid, Bao: het resultaat van het onderzoek wordt aanstonds aan de verdachte medegedeeld5.
- —
Artikel 10, tweede lid, Bao: een schriftelijke weergave van het onderzoek wordt bij het proces-verbaal gevoegd6.
- —
Artikel 10a Bao: recht op tegenonderzoek7.
Zoals gezegd, behoefde de verdachte vóór 1 juli 2017 niet op het recht op tegenonderzoek te worden gewezen. In HR 9 november 1999, VR 2000/66 overwoog de Hoge Raad dienaangaande:
‘3.3.
De toepasselijke wettelijke regels houden niet in dat door of vanwege de politie of enigerlei andere instantie aan de verdachte moet worden meegedeeld dat hij het recht heeft om een tegenonderzoek als bedoeld in art. 10a van het Besluit alcoholonderzoeken te verzoeken. Een dergelijke verplichting vloeit ook niet voort uit art. 6 EVRM omdat een eerlijke procesvoering, zoals gegarandeerd door dit verdragsartikel, niet vergt dat de verdachte — ook in die gevallen waarin de wet dat niet voorschrijft — steeds wordt gewezen op de hem ten dienste staande mogelijkheden van verweer, waaronder tegenonderzoek.’8.
Waarom behoren deze voorschriften tot het stelsel van strikte waarborgen9.?
4.
De volgende vraag is waarom deze voorschriften van het Bao tot het stelsel van strikte waarborgen worden gerekend. Rekwirant is van mening dat de strekking van die voorschriften van belang is voor de beantwoording van die vraag. Daarbij kan een onderverdeling worden gemaakt tussen de voorschriften van artikel 4, 6, 7 en 10, tweede lid, Bao enerzijds en artikel 10, eerste lid, en artikel 10a Bao anderzijds.
Volgens vaste jurisprudentie strekken artikel 4 Bao (geldige verklaring van goedkeuring), artikel 6 Bao (20-minutentermijn) en artikel 7 Bao (aangewezen bedienaar) ertoe de juistheid te waarborgen van het resultaat van de ademanalyse.10.Artikel 10, tweede lid, Bao — dat bepaalt dat een schriftelijke weergave van het onderzoek bij het proces-verbaal wordt gevoegd — dient ertoe dat achteraf kan worden gecontroleerd of aan de onderzoeks-voorschriften is voldaan, bijvoorbeeld of de 20-minutentermijn in acht is genomen, of het apparaat correct meet, of het meten van het ademmonster werd aangevangen met een schoon meetinstrument, en of het resultaat uitgaande van de meetresultaten correct is berekend.11. Voornoemde voorschriften staan dus vooral in het teken van de (controle op de) juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek.
In dit verband verdient ook HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:2502, NJ 2016/114 aandacht. In dit arrest stonden de hiervoor nog niet genoemde artikelen 8 en 9 Bao centraal, waarin is geregeld hoe vaak de verdachte mag blazen. In het kort komt het erop neer dat de verdachte ingevolge artikel 8 Bao zo nodig vier maal mag blazen totdat twee (geldige) meetresultaten verkregen zijn. Indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan deze procedure op grond van artikel 9 Bao één maal worden herhaald. In cassatie spitste de zaak zich toe op de vraag of deze voorschriften ook behoren tot het stelsel van strikte waarborgen met als gevolg dat — als er te vaak geblazen is — er geen sprake is van een ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8 WVW 1994. De Hoge Raad overwoog:
‘2.6.2
(…) Daarmee stelt het [middel] de vraag aan de orde of het voorschrift van art. 8, tweede lid, in verbinding met art. 9 Besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW 1994 is omringd. Die vraag moet ontkennend woorden beantwoord. Niet kan immers worden aangenomen dat het voorgeschreven aantal keren dat mag worden geblazen ertoe strekt de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse.’
Uit dit arrest volgt in de eerste plaats dat niet alle voorschriften van het Bao tot het stelsel van strikte waarborgen kunnen worden gerekend. In de tweede plaats wordt in dit arrest een duidelijke maatstaf geformuleerd aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een bepaald voorschrift al dan niet tot het stelsel van strikte waarborgen behoort.
Tot slot verdient binnen deze categorie HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952, NJ 2008/247 vermelding. Deze zaak handelt over artikel 7 Bao (aangewezen bedienaar). Het probleem in die zaak was dat de bedienaar van het ademanalyse-apparaat vanwege een administratieve omissie formeel niet was ‘aangewezen’ door de korpschef, terwijl hij — zo nam het Hof als uitgangspunt — wel beschikte over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau. Het Hof sprak de verdachte vanwege dit verzuim vrij, omdat er naar diens oordeel geen sprake was geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 WVW 1994. De Hoge Raad casseerde echter en overwoog:
‘3.7.
Het voorschrift van art. 7 Besluit alcoholonderzoeken van 5 juli 1997 strekt — mede gelet op de tekst van dat artikel en de hiervoor onder 3.5 weergegeven nota van toelichting — ertoe de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse door de uitvoering van een dergelijk onderzoek uitsluitend op te dragen aan opsporingsambtenaren die de benodigde kennis en vaardigheden bezitten om het ademanalyse-apparaat te bedienen. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de desbetreffende opsporingsambtenaar beschikte over de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat vereiste kennis en vaardigheden, de omstandigheid dat hij ten gevolge van een verzuim niet overeenkomstig art. 7 Besluit was aangewezen meebrengt dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard.
Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met art. 7 Besluit beoogde doel wordt bereikt.’
In dit arrest wordt het in artikel 7 Bao opgenomen vereiste van het ‘aangewezen’ zijn van de bedienaar dus gerelativeerd. In zijn conclusie voor dit arrest maakt AG Knigge een onderscheid tussen enerzijds voorschriften die de betrouwbaarheid van de uitkomst van de ademanalyse direct beogen te waarborgen — zoals het in acht nemen van de zgn. 20-minutentermijn en het laten blazen in een goedgekeurd apparaat — en anderzijds voorschriften die de betrouwbaarheid van de uitkomst indirect beogen te waarborgen. Met betrekking tot artikel 7 Bao merkt hij op:
‘17.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het bij art. 7 lid 1 Besluit om een indirecte waarborg gaat. Ik merk daarbij op dat het verzekeren van de bekwaamheid van de opsporingsambtenaar niet het einddoel is, maar dat die bekwaamheid op haar beurt ook slechts een indirecte waarborg vormt. Die bekwaamheid beoogt immers te waarborgen dat het apparaat op de juiste wijze wordt bediend. En die juiste bediening vormt op haar beurt weer een waarborg dat de uitslag van het onderzoek betrouwbaar is. De aanwijzing van de opsporingsambtenaar staat zogezien in een tamelijk ver verwijderd verband met datgene waarom het uiteindelijk gaat: dat gewaarborgd is dat de uitslag betrouwbaar is.’
Niet elke schending van een voorschrift dat behoort tot het stelsel van strikte waarborgen leidt dus automatisch tot de conclusie dat er geen sprake meer is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 WVW 1994. Dit is in het bijzonder niet het geval, indien het betreffende voorschrift een indirecte waarborg bevat en de schending van dat voorschrift er niet aan in de weg heeft gestaan dat het met dat voorschrift beoogde doel wel is bereikt.
De tweede categorie voorschriften bestaat uit artikel 10, eerste lid, en artikel 10a Bao. Artikel 10, eerste lid, Bao bepaalt dat het resultaat van het onderzoek aanstonds aan de verdachte wordt medegedeeld. Volgens de Hoge Raad strekt deze bepaling ertoe de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium van de vervolging in de gelegenheid te stellen zijn verdediging voor te bereiden.12. Er is een nauwe samenhang tussen deze bepaling en artikel 10a Bao waarin het recht op tegenonderzoek is opgenomen. Nadat hem de uitslag van de ademanalyse is medegedeeld, kan de verdachte immers kenbaar maken of hij gebruik wil maken van zijn recht op tegenonderzoek. Het tegenonderzoek bestaat uit een bloedonderzoek en het is dus zaak dat tussen de uitvoering van de ademanalyse en de bloedafname niet al te lange tijd verstrijkt. In de woorden van AG Knigge dient het tegenonderzoek ertoe om ‘de verdachte in staat te stellen om redenen aan te dragen die de juistheid van de uitkomst van de ademanalyse in twijfel trekken’.13. Het gaat er bij het tegenonderzoek dus om dat de verdachte een instrument in handen heeft op basis waarvan hij de uitslag van de ademanalyse ten overstaan van de rechter kan betwisten. Waar de voorschriften van de eerste categorie vooral in het teken staan van de (controle op de) deugdelijkheid van het ademonderzoek, houden de voorschriften van de tweede categorie dus primair verband met de verdediging van de verdachte en de voorbereiding daarvan.
Volgens de Nota van toelichting bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Stb. 2016, 529, p. 21–22) komt de inhoud van artikel 10 en 11 van dat Besluit materieel in belangrijke mate overeen met de hiervoor besproken voorschriften van het Bao. Aangenomen mag daarom worden dat de behandelde jurisprudentie omtrent het stelsel van strikte waarborgen ook onder het nieuwe Besluit van belang blijft.
Behoort de verplichting om de verdachte te wijzen op het recht op tegenonderzoek tot het stelsel van strikte waarborgen?
5.
Na deze beschouwingen keert rekwirant terug naar het thans bestreden arrest. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer — voor zover daarin de verplichting is opgenomen om de verdachte te wijzen op het recht op tegenonderzoek — behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat deze verplichting is opgenomen om de verdachte in staat te stellen tijdig zijn verdediging tegen het resultaat van het ademonderzoek voor te bereiden. Voorts heeft het Hof overwogen dat de verplichting tot mededeling van het recht op tegenonderzoek direct raakt aan de juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek.
Naar in de vorige paragraaf is gebleken, strekt het recht op tegenonderzoek er niet toe de juistheid en betrouwbaarheid te waarborgen van het onderzoek. Daarvoor zijn andere voorschriften in het leven geroepen, zoals de voorschriften betreffende (de inrichting van) het ademanalyse-apparaat en het voorschrift inzake de 20-minutentermijn. Wat voor het recht op tegenonderzoek zelf geldt, geldt uiteraard ook voor de daarmee samenhangende verplichting om de verdachte op dat recht te wijzen. Het door het Hof als tweede genoemde argument is daarom in de visie van rekwirant onjuist. Rest het argument dat de verplichting om de verdachte op het recht op tegenonderzoek te wijzen is opgenomen om de verdachte in staat te stellen tijdig zijn verdediging voor te bereiden.
In paragaaf 3 is aan de orde gekomen dat vóór 1 juli 2017 de verdachte niet op het recht op tegenonderzoek gewezen hoefde te worden. Volgens de Hoge Raad vloeide een dergelijke verplichting niet voort uit de toepasselijke (nationale) wettelijke regels, noch uit artikel 6 EVRM.14. Sinds 1 juli 2017 is deze verplichting wel opgenomen in artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Hoewel verwacht zou mogen worden dat de wetgever (in materiële zin) deze wijziging (uitvoerig) zou hebben toegelicht, is dit niet het geval. In de Nota van toelichting wordt er geen woord aan gewijd. Hieraan vallen dus geen aanwijzingen te ontlenen omtrent de opvatting van de wetgever ten aanzien van de vraag of de nieuwe bepaling al dan niet gerekend moet worden tot het stelsel van strikte waarborgen. Kennelijk heeft de wetgever deze kwestie over willen laten aan de rechter.
Behoort het recht op tegenonderzoek zelf nog altijd tot het stelsel van strikte waarborgen, rekwirant is van mening dat dit niet geldt voor de verplichting om de verdachte op dat recht te wijzen. Immers, geconstateerd moet worden dat de uitoefening van het recht op tegenonderzoek niet illusoir wordt gemaakt, indien de politie verzuimt om de verdachte op dat recht te wijzen. Het staat de verdachte immers nog steeds vrij om — nadat hem de uitslag van de ademanalyse is medegedeeld — te vragen om een tegenonderzoek. De verplichting om de verdachte op het recht op tegenonderzoek te wijzen is zo bezien dus geen directe waarborg, maar een indirecte waarborg, die — om met Knigge te spreken — in een ‘tamelijk ver verwijderd verband’ staat met datgene waarom het uiteindelijk gaat: dat de verdachte in staat wordt gesteld om tijdig en op adequate wijze zijn verdediging voor te bereiden. Het gaat bij artikel 11, tweede lid, van het Besluit dus niet om een kernwaarborg, bij schending waarvan het beoogde doel onmiddellijk en onherroepelijk in het geding is, maar om een accessoire of connexe verplichting. Indien dit juist is, vormt dit al een aanwijzing dat de verplichting om de verdachte te wijzen op het recht op tegenonderzoek niet behoort tot het stelsel der strikte waarborgen.
In aanvulling daarop kan worden gesteld dat van elke weggebruiker mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de geldende regels en dat dit in het bijzonder geldt voor bestuurders die menen onder invloed van alcohol in de auto te moeten stappen. In dit verband wijst rekwirant op de conclusie van (toenmalig) AG Van Dorst voorafgaande aan het hiervoor al genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 november 1999, VR 2000/ 66. In deze zaak werd in cassatie geklaagd over de verwerping door het Hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte na de ademanalyse niet was gewezen op het recht op tegenonderzoek. In zijn conclusie maakt de (toenmalige) AG korte metten met het middel. Hij schrijft (met weglating van voetnoten):
- ‘10.
(…) Het [middel] miskent naar mijn mening dat het recht op een tegenonderzoek onderdeel vormt van het wegenverkeersrecht. En het behoeft geen betoog dat deelneming aan het verkeer vooronderstelt dat de weggebruiker op de hoogte is van de geldende (verkeers)regels. Want anders zou één van de belangrijkste doelen van het wegenverkeersrecht, namelijk de bevordering van de veiligheid van het verkeer, ernstig in het gedrang komen. Aanvaarding van gebrek aan wetskennis zou — voor de (mede)weggebruikers — Mussolini's ideaal van het ‘pericolosamente vivere’ alsnog maar dan pas echt in vervulling doen gaan. Mij dunkt dat een beroep op gebrekkige wetskennis in verkeerszaken zoal niet uitgesloten dan toch slechts in zeer exceptionele gevallen kan worden gehonoreerd. En ter staving van het verweer dat de verdachte in redelijkheid niet op de hoogte behoefde te zijn van de voor hem geldende regels, zullen wel heel krachtige argumenten naar voren moeten worden gebracht, die ruim boven het niveau van ‘ik wist het niet’ moeten liggen.
- 11.
Dat geldt mijns inziens ook en met name voor de regels die moeten voorkomen dat iemand de veiligheid van het verkeer in gevaar brengt als gevolg van het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Want degene die, zoals verzoeker, meent te moeten drinken alvorens achter het stuur van zijn auto te kruipen — en dan nog eens in die mate dat de ademanalyse een ademalcoholgehalte van 975 mg/l uitwijst (de wettelijke limiet is 220 mg/l) — en die daardoor in aanzienlijke mate de kans vergroot dat hij betrokken raakt bij een verkeersongeval, welk risico de verboden van art. 8 WVW 1994 juist trachten uit te bannen, begeeft zich willens en wetens in de situatie dat hem bij staandehouding zal worden verzocht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn ademalcoholgehalte, zeker indien het risico op een ongeval zich heeft verwezenlijkt, zoals in casu. Het wil mij voorkomen dat zo iemand zich met het oog op de situatie waarin hij aldus kan belanden, ook maar moet vergewissen van de regels omtrent een tegenonderzoek voor het geval hij van mening is dat het geconstateerde ademalcoholgehalte niet spoort met de hoeveelheid genuttigde drank. Deze regels vormen immers ook een onderdeel van het verkeersrecht. En zij moeten derhalve geacht worden te behoren tot de intellectuele bagage van iedere bestuurder van een voertuig en meer bepaald van een bestuurder die de overtuiging is toegedaan dat alcoholgebruik en verkeersdeelname te combineren zijn.
- 12.
Het is dus, in mijn visie, een rechtsplicht van iedere weggebruiker om op de hoogte te zijn en te blijven van alle regels die het wegverkeer betreffen. Het eventuele verwijt dat het openbaar gezag hier functioneert ‘bij de gratie van de juridische achterlijkheid van de burger’, kan derhalve worden gepareerd met de stelling dat het de verdachte zelf is die deze rechtsplicht heeft verzaakt indien hij wegens gebrekkige wetskennis de mogelijkheid om een tegenonderzoek te laten verrichten aan zich voorbij heeft laten gaan.’
Gelet hierop is rekwirant van mening dat een verdachte zich er niet op kan beroepen dat het recht op tegenonderzoek slechts een theoretisch of illusoir recht is, indien hij door de politie niet op dat recht wordt gewezen. Elke bestuurder behoort te weten dat hij om een tegenonderzoek kan vragen, indien hij het niet eens is met de uitslag van de ademanalyse.
6. Afronding en formulering cassatiemiddel
Rekwirant stelt zich op grond van al het vorenstaande op het standpunt dat de sinds 1 juli 2017 geldende verplichting voor de politie om een verdachte die bij de ademanalyse een te hoge score heeft behaald te wijzen op het recht op tegenonderzoek, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen, maar dat niet-naleving van deze verplichting een (onherstelbaar) vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting. Uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is de beslissing van het Hof om het resultaat van de ademanalyse uit te sluiten van het bewijs voorts niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat in zijn arrest van een op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren geen blijk is gegeven.15.
Rekwirant heeft op grond van het vorenstaande de eer aan de Hoge Raad voor te dragen als middel van cassatie:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, Wet RO, aangezien, zoals hiervoor is toegelicht, het oordeel van het Hof dat het voorschrift van artikel 11, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, inhoudend dat de opsporingsambtenaar de verdachte dient te wijzen op diens recht op tegenonderzoek, behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 is omringd — en dat niet-naleving van dat voorschrift dus geen (onherstelbaar) vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering — getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is de beslissing van het Hof om het resultaat van de ademanalyse uit te sluiten van het bewijs niet toereikend gemotiveerd, reeds niet omdat het Hof van een op het geval toegesneden afweging van de in aanmerking te nemen factoren in zijn arrest geen blijk heeft gegeven.
Indien dit cassatiemiddel doel mocht treffen, zal de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 december 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 17 juli 2018
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑07‑2018
Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, NJ 2011/486. Deze twee arresten hebben betrekking op het bloedonderzoek, maar dezelfde uitgangspunten gelden uiteraard ook voor het ademonderzoek. Zie ook HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, NJ 2011/580.
Vgl. HR 22 december 1992, NJ 1993/386 en HR 30 januari 1996, NJ 1996/454.
Vgl. HR 8 juli 1992, NJ 1993/14 en HR 22 september 1992, NJ 1993/84.
Vgl. HR 26 april 1994, VR 1994/220; HR 20 december 1994, NJ 1995/403 en HR 30 januari 1996, NJ 1996/454.
Vgl. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412, NJ 2010/519.
Vgl. HR 3 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0841, VR 2001/110.
Vgl. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304, NJ 2000/570 en HR 31 oktober 2000, NJ 2000/725.
Vgl. HR 17 maart 2000, VR 2000/113. Zie ook Conclusie AG Fokkens voor HR 5 januari 1999, NJ 1999/229.
Hoewel het Bao inmiddels is ingetrokken, is deze paragraaf omwille van de leesbaarheid geschreven in de tegenwoordige tijd, alsof de voorschriften van het Bao nog van kracht zijn.
Vgl. HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3371, NJ 2003/304; HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952, NJ 2008/247 en HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:854, NJ 2014/230.
Vgl. HR 3 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0841, VR 2001/110. De Hoge Raad deed het (tweede) middel af met verwijzing naar de conclusie van AG Jörg.
Vgl. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412, NJ 2010/519.
Conclusie AG Knigge voor HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412, NJ 2010/519 (punt 19).
Vgl. HR 9 november 1999, VR 2000/66 en HR 17 maart 2000, VR 2000/113.
Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:242; HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2768 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2247.