HR 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940, NJ 1978/385, m.nt. Van Veen; HR 21 september 2010, LJN BM4412, NJ 2010/519; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, NJ 2011/580.
HR, 16-12-2014, nr. 13/00761
ECLI:NL:HR:2014:3616
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
13/00761
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Verkeersrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3616, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2284, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2284, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3616, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/107 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
Jwr 2015/3
SR-Updates.nl 2014-0530
NbSr 2015/68 met annotatie van mr. dr. J.W. van der Hulst
Jwr 2015/3
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
1. Toestemming voor bloedonderzoek, art. 8.2.b. WVW 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3993. Hieruit volgt dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de gevolgen te verbinden aan het mogelijk onbevoegd vragen van toestemming voor bloedonderzoek aan een persoon die niet wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994. Het Hof heeft dit toetsingskader niet miskend. Het Hof heeft vastgesteld dat zonder dat sprake was van verdenking van overtreding van art. 8 WVW 1994, bij verdachte zonder diens toestemming bloed is afgenomen voor onderzoek. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat de hulpofficier van justitie door wie toestemming is verleend voor het bloedonderzoek, niet naar willekeur heeft gehandeld omdat bij hem het vermoeden was gerezen dat sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat verdachte de volgende dag alsnog toestemming heeft gegeven en dat een en ander geen inbreuk heeft gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit, gelet op de aard en de ernst van de verzuimen, tot strafvermindering moet leiden en niet tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. 2. Bewijsklacht schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994. Het middel steunt o.m. op de opvatting dat het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen in het geheel niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994. Deze opvatting is onjuist. Opmerking verdient evenwel dat de vaststelling van uitsluitend dergelijk gebruik - hetwelk blijkens art. 175.3 WVW 1994 zelfstandig tot een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum van art. 6 WVW 1994 leidt - doorgaans onvoldoende zal zijn voor het oordeel dat sprake is van schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994, zoals dit ook geldt voor de in art. 175.2 WVW 1994 opgenomen bijzondere schuldvorm roekeloosheid. Blijkens de overwegingen van het Hof doet een dergelijk geval zich hier echter niet voor.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/00761
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 maart 2012, nummer 20/004569-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 22 oktober 2009 in de gemeente Meerssen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A79, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig,
na gebruik van alcoholhoudende drank, een vóór hem, verdachte, op dezelfde rijstrook van die Rijksweg A79 rijdende personenauto (te weten een Citroen Xsara Picasso, gekentekend [AA-00-BB]) van achteren te naderen en vervolgens de snelheid van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tijdig of niet voldoende te verminderen of niet behoorlijk uit te wijken (naar de linkerrijstrook), waardoor een aanrijding is ontstaan tussen zijn, verdachtes, motorrijtuig en voornoemde Citroen Xsara Picasso,
waardoor een ander, te weten [betrokkene], zijnde de bestuurder van die Citroen, zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn bloed 1,80 milligram ethanol per milliliter bloed te zijn."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer dat te dezen geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994.
3.2.1.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"Het bij de verdachte verrichte bloedonderzoek kan niet worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van een verdenking zoals bedoeld in artikel 163, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het verzoek tot toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek dan ook onbevoegd is gedaan. Dit levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovendien blijkt niet dat sprake is geweest van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, door een officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een daartoe aangewezen ambtenaar, een en ander zoals bedoeld in artikel 163, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts vermeldt het proces-verbaal van politie op pagina 24 dat de bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het eerste contact, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de verdachte een tweede bloedafname kon verzoeken. Nu de verdachte niet in staat is geweest om zijn wil kenbaar te maken met betrekking tot het al dan niet geven van toestemming tot een bloedafname, is hij dat à fortiori ook niet geweest kort na de bloedafname ter zake de vraag of hij een tweede bloedafname wilde. Bovendien is op grond van artikel 16 van het Besluit alcoholonderzoeken bloedafname binnen een uur na het eerste contact niet toegestaan bij een verdachte die niet in staat is om zijn wil kenbaar te maken. Dit betekent dat verbalisant [verbalisant] ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van het Besluit alcoholonderzoeken. De raadsman heeft op deze gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994 en dat derhalve het onderdeel "na gebruik van alcoholhoudende drank" en het onderdeel "terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994", zoals primair is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd dat, mocht het onderzoek kunnen worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, sprake is van een dusdanig vormverzuim dat daarop bewijsuitsluiting dient te volgen."
3.2.2.
Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (HR 6 september 2005, NJ 2006, 447).
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal misdrijf bestond ten tijde van het eerste directe contact met de verdachte geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisant [verbalisant] heeft dit ter terechtzitting van het hof ook bevestigd. Ook toen bij de verdachte bloed werd afgenomen of toen hem de volgende dag om toestemming werd gevraagd, bestond geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was toestemming te geven tot het afnemen van bloed en dat het aan de verdachte vragen om toestemming tot een onderzoek van het bloed onbevoegd is gedaan.Dit vormverzuim leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Het voorschrift dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast strekt ertoe te waarborgen dat niet lichtvaardig tot een bloedonderzoek wordt overgegaan. Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.Het hof stelt vast dat, zonder dat sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek. Daarmee is zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming. Dit vormverzuim leidt echter niet tot bewijsuitsluiting. Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (HR 4 januari 2011, BM6673). Voorts acht het hof van belang dat door de hulpofficier van justitie niet willekeurig is gehandeld door het geven van toestemming tot het afnemen van bloed. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft namelijk ter terechtzitting van het hof verklaard dat, gelet op het sporenbeeld, hij het een vreemd, onverklaarbaar ongeval vond en dat bij hem daardoor het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen.Gelet op de aard en de ernst van het vormverzuim zal het hof daaraan wel het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden."
3.3.
Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (vgl. HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/447). Het vragen van die toestemming behoort daarmee wel tot de procedure strekkende tot een onderzoek van het afgenomen bloed doch niet tot het in art. 8 WVW 1994 bedoelde onderzoek als zodanig. Dit betekent dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de gevolgen te verbinden aan het mogelijk onbevoegd vragen van bedoelde toestemming aan een persoon die niet wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994.
3.4.1.
Het Hof heeft dit toetsingskader blijkens zijn overwegingen niet miskend.
3.4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat zonder dat sprake was van verdenking van overtreding van art. 8 WVW 1994, bij de verdachte zonder diens toestemming bloed is afgenomen voor onderzoek. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat de hulpofficier van justitie door wie toestemming is verleend voor het bloedonderzoek, niet naar willekeur heeft gehandeld omdat bij hem het vermoeden was gerezen dat sprake was het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat de verdachte de volgende dag alsnog toestemming heeft gegeven en dat een en ander geen inbreuk heeft gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit, gelet op de aard en de ernst van de verzuimen, tot strafvermindering moet leiden en niet tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5.
De klacht faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring wat betreft de schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994.
4.2.1.
Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat:
"Er is geen sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig verkeersgedrag. De omstandigheden waaronder de aanrijding tussen het voertuig van de verdachte en het voertuig van [betrokkene] heeft plaatsgevonden zijn onbekend, zodat niet gesteld kan worden dat anders handelen voor de verdachte mogelijk zou zijn geweest. De mogelijkheid bestaat dat sprake is van een verontschuldigbare onmacht aan de zijde van de verdachte. Zo is het mogelijk dat [betrokkene] geen verlichting aan de achterzijde van zijn voertuig heeft gevoerd of dat [betrokkene] plotseling heeft geremd en dat de verdachte dit niet tijdig heeft kunnen zien en niet de gelegenheid heeft gehad uit te wijken naar de linkerrijstrook."
4.2.2.
Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte op een autosnelweg tegen een vóór hem rijdende personenauto is gereden en dat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol heeft gebruikt. Daarmee heeft de verdachte zeer onvoorzichtig gehandeld. Omstandigheden die zouden kunnen wijzen op een verontschuldigbare onmacht van de zijde van de verdachte zijn niet aannemelijk geworden. Zo heeft [betrokkene] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij reed met een snelheid van 90 tot 100 km/u, dat dit een constante snelheid was omdat hij de cruise control gebruikte en dat hij niet heeft geremd. Voorts heeft hij verklaard dat hij de autolichten heeft aangedaan en dat hij kort voor de klap nog in de achteruitkijkspiegel heeft gekeken en dat hij in de verte autolichten zag en dat er geen ander verkeer reed. (...)Gelet op de bewijsmiddelen gaat het hof er dan ook van uit dat de verdachte de zich vóór hem bevindende personenauto tijdig had moeten en kunnen waarnemen en zijn snelheid had moeten verminderen dan wel had moeten uitwijken naar het andere weggedeelte. Het hof verwerpt het verweer."
4.3.
Het middel steunt onder meer op de opvatting dat het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen, zoals het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, in het geheel niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Deze opvatting is onjuist. Het middel faalt in zoverre.
4.4.
Opmerking verdient evenwel dat de vaststelling van, kort gezegd, uitsluitend dergelijk gebruik - hetwelk blijkens art. 175, derde lid, WVW 1994 zelfstandig tot een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum van art. 6 WVW 1994 leidt - doorgaans onvoldoende zal zijn voor het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, zoals dit ook geldt voor de in art. 175, tweede lid, WVW 1994 opgenomen bijzondere schuldvorm roekeloosheid (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25). Blijkens de hierboven weergegeven overweging van het Hof doet zo een geval zich hier echter niet voor.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 135 uren, subsidiair 67 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
1. Toestemming voor bloedonderzoek, art. 8.2.b. WVW 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3993. Hieruit volgt dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de gevolgen te verbinden aan het mogelijk onbevoegd vragen van toestemming voor bloedonderzoek aan een persoon die niet wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994. Het Hof heeft dit toetsingskader niet miskend. Het Hof heeft vastgesteld dat zonder dat sprake was van verdenking van overtreding van art. 8 WVW 1994, bij verdachte zonder diens toestemming bloed is afgenomen voor onderzoek. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat de hulpofficier van justitie door wie toestemming is verleend voor het bloedonderzoek, niet naar willekeur heeft gehandeld omdat bij hem het vermoeden was gerezen dat sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat verdachte de volgende dag alsnog toestemming heeft gegeven en dat een en ander geen inbreuk heeft gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit, gelet op de aard en de ernst van de verzuimen, tot strafvermindering moet leiden en niet tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. 2. Bewijsklacht schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994. Het middel steunt o.m. op de opvatting dat het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen in het geheel niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994. Deze opvatting is onjuist. Opmerking verdient evenwel dat de vaststelling van uitsluitend dergelijk gebruik - hetwelk blijkens art. 175.3 WVW 1994 zelfstandig tot een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum van art. 6 WVW 1994 leidt - doorgaans onvoldoende zal zijn voor het oordeel dat sprake is van schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994, zoals dit ook geldt voor de in art. 175.2 WVW 1994 opgenomen bijzondere schuldvorm roekeloosheid. Blijkens de overwegingen van het Hof doet een dergelijk geval zich hier echter niet voor.
Nr. 13/00761 Zitting: 28 oktober 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 maart 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijfenzeventig dagen hechtenis, en voorts een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. P.T. van Alkemade, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid en onder b, WVW 1994.
4. Het hof heeft voor zover relevant het volgende overwogen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd.
(…)
2. Het bij de verdachte verrichte bloedonderzoek kan niet worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van een verdenking zoals bedoeld in artikel 163, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het verzoek tot toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek dan ook onbevoegd is gedaan. Dit levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovendien blijkt niet dat sprake is geweest van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, door een officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een daartoe aangewezen ambtenaar, een en ander zoals bedoeld in artikel 163, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994.
(…)
De raadsman heeft op deze gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994 en dat derhalve het onderdeel "na gebruik van alcoholhoudende drank" en het onderdeel "terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994", zoals primair is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd dat, mocht het onderzoek kunnen worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, sprake is van een dusdanig vormverzuim dat daarop bewijsuitsluiting dient te volgen.
(…)
Ad 2.
Het ontbreken van een verdenking van handelen in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof onder meer het navolgende vast. Op 22 oktober 2009 omstreeks 20.50 uur heeft op de Rijksweg A79 buiten de bebouwde kom van de gemeente Meersen, een ongeval plaatsgevonden tussen twee personenauto's.
Bij dit ongeval is de voorzijde van het voertuig van verdachte in aanraking gekomen met de achterzijde van het voertuig van [betrokkene].
Volgens het proces-verbaal misdrijf, dossierpagina 18 e.v., had verbalisant [verbalisant] ter plaatse om 21.00 uur het eerste directe contact met de verdachte en bestond bij de verbalisant geen verdenking van een gedraging in strijd artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is overgebracht naar het ziekenhuis.
Op verzoek van hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb is een onderzoek ingesteld naar het gebruik van alcohol. In het ziekenhuis heeft de verdachte toestemming gegeven om bloed af te nemen voor verder onderzoek. De arts was echter van mening dat de verdachte te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven. Om 23.50 uur werd door de arts bij de verdachte bloed afgenomen. Bij deze bloedafname was verbalisant [verbalisant] aanwezig. [verbalisant] heeft op het bloedafnameformulier genoteerd dat het bloedmonster eerst na verkregen toestemming van de verdachte mocht worden onderzocht.
(…)
Het bloedmonster is verzonden naar het NFI.
Op 23 oktober 2009 te 12.20 uur is de verdachte in het ziekenhuis door verbalisant [verbalisant] gehoord. Volgens het proces-verbaal was de verdachte toen in staat zijn wil kenbaar te maken. Bij gelegenheid van het verhoor heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot een onderzoek van het van hem afgenomen bloed. Vervolgens is het NFI opdracht gegeven het bloedmonster te onderzoeken. Het resultaat van de analyse bedroeg, na aftrek van de wettelijk voorgeschreven correctie, 1.80 milligram ethanol per milliliter bloed.
Artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a (...).
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, (...) kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b (...). (...)
(...)
6. (...) Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
(…)
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. (...) Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij a/gemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering (...) van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen van verrichten van een tegenonderzoek. (...)
Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (HR 6 september 2005, NJ 2006, 447).
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal misdrijf bestond ten tijde van het eerste directe contact met de verdachte geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisant [verbalisant] heeft dit ter terechtzitting van het hof ook bevestigd. Ook toen bij de verdachte bloed werd afgenomen of toen hem de volgende dag om toestemming werd gevraagd, bestond geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was toestemming te geven tot het afnemen van bloed en dat het aan de verdachte vragen om toestemming tot een onderzoek van het bloed onbevoegd is gedaan.
Dit vormverzuim leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Het voorschrift dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast strekt ertoe te waarborgen dat niet lichtvaardig tot een bloedonderzoek wordt overgegaan. Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat, zonder dat sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek.
Daarmee is zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming. Dit vormverzuim leidt echter niet tot bewijsuitsluiting. Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (HR 4 januari 2011, BM6673). Voorts acht het hof van belang dat door de hulpofficier van justitie niet willekeurig is gehandeld door het geven van toestemming tot het afnemen van bloed. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft namelijk ter terechtzitting van het hof verklaard dat, gelet op het sporenbeeld, hij het een vreemd, onverklaarbaar ongeval vond en dat bij hem daardoor het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen.
Gelet op de aard en de ernst van het vormverzuim zal het hof daaraan wel het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden.
Toestemming door de hulpofficier van justitie.
In het proces-verbaal misdrijf wordt gerelateerd dat op verzoek van de hulpofficier van justitie een onderzoek is ingesteld naar het gebruik van alcohol. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat, gezien de aard van het ongeval, bij hem het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij toestemming heeft gegeven tot een onderzoek naar het alcoholgehalte in de adem of in het bloed en dat hij, omdat de verdachte naar het ziekenhuis was overgebracht, de mogelijkheid van een ademonderzoek minder waarschijnlijk achtte. Het ontbieden van een arts om bloed af te nemen is in zijn opdracht gebeurd. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat, indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, hem met toestemming van de hulpofficier van justitie bloed wordt afgenomen. De verdachte is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn toestemming te geven tot onderzoek van het bloed. Die toestemming heeft de verdachte gegeven toen hij weer in staat was zijn wil kenbaar te maken. In dit opzicht zijn de procedurevoorschriften dan ook nageleefd.”
5. Het middel snijdt uitsluitend de vraag aan of de verdachte (op 23 oktober 2009) welbewust en goed geïnformeerd toestemming heeft gegeven voor alcoholonderzoek aan het bij hem de dag tevoren afgenomen bloed, als bedoeld in art. 163, negende lid, tweede volzin, WVW 1994.
6. Ik schets kort het kader waarbinnen deze vraag relevant is. Naar vaste rechtspraak is van "een onderzoek" als bedoeld in art. 163 WVW 1994 slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163, negende lid, WVW 1994 dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daarvoor te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het de facto reeds verrichte onderzoek van het bloed niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Er heeft immers geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing.1.
7. Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 kan toepassing worden gegeven aan de procedure van art. 163 WVW 1994 strekkende tot een onderzoek van zijn bloed (c.q. van zijn urine of van door hem uitgeademde lucht). Deze procedure vangt aan met het vragen van toestemming tot dat onderzoek door een opsporingsambtenaar. Indien vaststaat dat jegens de betrokkene, toen hem bedoelde toestemming werd gevraagd, geen verdenking bestond, dan is dat verzoek onbevoegd gedaan. De sanctionering van een dergelijk vormverzuim wordt bestreken door art. 359a Sv.2.De eis van het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed alvorens over te (mogen) gaan tot het instellen van een onderzoek daarnaar op de grondslag van art. 163 WVW 1994, behoort dus zelf niet tot de procedurele waarborgen waarmee dat onderzoek is omkleed. De verdenking genereert enkel de bevoegdheid om de procedure in werking te stellen.
8. Het hof heeft in deze zaak vastgesteld dat er geen verdenking bestond van, kort gezegd, rijden onder invloed toen van de verdachte, die op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, bloed werd afgenomen voor een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, WVW 1994. De volgende dag, 23 oktober 2009 om 12.20 uur, heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot onderzoek van zijn bloed, aldus stelt het hof vast. De procedurevoorschriften van art. 163 WVW zijn naar ’s hofs oordeel nageleefd. Aan het bedoelde vormverzuim, te weten dat toepassing is gegeven aan de procedure van art. 163, negende lid, eerste volzin, WVW 1994 en van de verdachte bloed is afgenomen zonder het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed, verbindt het hof het rechtsgevolg van strafvermindering. Daarmee loopt ’s hofs oordeel in de pas met de jurisprudentie die ik hiervoor onder 6 en 7 heb besproken.
9. In cassatie wordt thans - onder verwijzing naar bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest - de stelling betrokken dat die toestemming op 23 oktober 2009 door de verdachte niet deugdelijk is gegeven, en dit omdat de verdachte toen hem om die toestemming werd gevraagd “op het verkeerde been” is gezet. Met andere woorden: de verdachte is misleid en zijn toestemming is dientengevolge niet rechtsgeldig. De verbalisant die hem (verdachte) op 23 oktober toestemming vroeg voor het verrichten van onderzoek aan het reeds van hem afgenomen bloed, deelde hem (verdachte) namelijk mede dat hij die toestemming de dag tevoren al had gegeven. De verbalisant verzuimde te melden dat hij, de verdachte, naar het oordeel van een arts op dat moment (22 oktober) te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven, aldus de steller van het middel. Als gevolg daarvan is er geen ruimte voor toepassing van art. 359a Sv. Er heeft simpelweg geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad, hetgeen zonder meer tot vrijspraak (van de strafverzwarende omstandigheid) moet leiden, aldus begrijp ik het middel.
10. Hierover het volgende. Een bewijsverweer over de rechtsgeldigheid van deze op 23 oktober 2009 gegeven toestemming is niet eerder aan de feitenrechter voorgelegd.3.Ik meen dat een dergelijk verweer niet voor het eerst met vrucht in cassatie kan worden gevoerd, omdat de beoordeling daarvan te zeer verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Voor een dergelijke beoordeling is in cassatie geen ruimte.
11. Indien ’s hofs oordeel dat de verdachte wel degelijk toestemming heeft gegeven niettemin in cassatie op z’n begrijpelijkheid moet worden getoetst aangezien het de bewezenverklaring rechtstreeks raakt, wens ik daarover het volgende (m.i. ten overvloede) op te merken. Ik ben genoodzaakt daartoe een blik over de papieren muur te werpen, hetgeen treffend de kracht van mijn primaire standpunt illustreert.
12. De dag na het ongeluk heeft er in het ziekenhuis waar de verdachte de avond tevoren was opgenomen, een verhoor plaatsgevonden tussen de verbalisant en de verdachte. Voorafgaand aan dat verhoor is de cautie gegeven, zo blijkt uit de stukken.4.Vervolgens verklaarde de verdachte omtrent de toedracht van het ongeluk. Hierna gaf de verbalisant te kennen dat de verdachte de avond van het ongeluk toestemming heeft gegeven voor een bloedonderzoek. De verdachte antwoordde daarop dat hij zich van die toestemming niets kon herinneren, maar dat hij “bij deze nog steeds” toestemming gaf. Zijn afgelegde verklaringen zijn hem vervolgens voorgelezen en de verdachte heeft in zijn verklaringen volhard en ze ondertekend.
13. Gezien het bovenstaande kan ik de steller van het middel niet volgen in de opvatting dat de verdachte bij het geven van zijn instemming geen keuzevrijheid had. Hem was immers voorgehouden dat hij niet behoefde te antwoorden op vragen van de verbalisant. De verdachte heeft vervolgens ervoor gekozen wel een aantal verklaringen af te leggen, waaronder de verklaring dat hij instemde met het bloedonderzoek. Ik wil hierbij opmerken dat de verdachte aangaf “nog steeds” toestemming te verlenen. Anders gezegd: hij had op dat moment ook zijn toestemming kunnen intrekken. Ik vermag niet in te zien waarom de verdachte onder de indruk zou hebben verkeerd dat dat niet meer mogelijk was.
14. Het middel faalt hoe dan ook.
15. Het tweede middel klaagt dat het hof onterecht schuld in de zin van art. 6 WVW bewezen heeft verklaard, althans dat deze bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
16. In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing van de rechtsklacht aangevoerd dat het hof “de gebruikte aanzienlijke hoeveelheid alcohol mede ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat er sprake was van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994”. Volgens de steller van het middel getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting op de grond dat teveel alcoholgebruik niet mag bijdragen aan de vaststelling van de schuld, maar slechts als een strafverzwarende omstandigheid kan fungeren.
17. Daarmee miskent het middel dat alcoholgebruik kan bijdragen aan het bewijs van grove schuld in het verkeer. Doorgaans is één enkele verkeersfout niet voldoende om schuld te constitueren,5.maar wanneer de bestuurder, naast het maken van een stuurfout, ook nog heeft gedronken, kan het bijkomende drankgebruik (wat op zich dus ook weer is aan te merken als een zelfstandige verkeersfout) in combinatie met het laakbare rijgedrag schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 opleveren.
18. In casu heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de schuld van de verdachte bestond uit twee componenten. Allereerst bestaat de schuld erin dat de verdachte een ernstige verkeersfout heeft gemaakt, namelijk door met volle snelheid en zonder remmen of uitwijken achterop de auto van het slachtoffer te botsen. Ten tweede verwijt het hof de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid alcohol te hebben genuttigd.6.Dat is, zo begrijp ik het hof, het bijkomende verwijt dat aan de verdachte kan worden gemaakt. Door onder invloed van alcohol zijn voertuig te besturen, heeft de verdachte het risico genomen dat zijn alertheid dusdanig verminderd was dat dit tot ongelukken kon leiden.7.Dit oordeel getuigt beslist niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (overigens) geenszins onbegrijpelijk.
19. Tot slot voert het middel nog aan dat de verdediging in hoger beroep een aannemelijk alternatief scenario heeft voorgesteld waarop onvoldoende gemotiveerd door het hof zou zijn gereageerd. Dit scenario zou erin bestaan dat het zicht op de weg dusdanig was belemmerd dat die omstandigheid, in combinatie met een mogelijk snelheidsverschil van 30 km per uur, eraan in de weg zou moeten staan schuld aan te nemen bij de verdachte.
20. Lezing van de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 januari 2012 gehechte pleitnotities8.wijst echter uit dat het belemmerde zicht op de weg door de verdediging is aangevoerd in combinatie met de bewering van de verdediging dat de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer op dat stuk van de weg plotseling hard zou hebben geremd. Als zelfstandig verweer is het belemmerde zicht derhalve niet aangevoerd ter zitting en kan het mijns inziens niet als een nieuw (of enigszins aangepast) alternatief scenario voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
21. In geval uw Raad zich niet kan vinden in het bovenstaande, wens ik hierover nog het volgende op te merken. Vooropgesteld moet worden dat eventuele verkeersfouten of onverstandig gedrag van het slachtoffer niet af doen aan een aan de verdachte gemaakt grof verwijt.9.In deze zaak is ter terechtzitting hoger beroep evenwel gebleken dat het slachtoffer niet onverstandig heeft gereden of zelfs ook maar een verkeersfout heeft gemaakt. Op het in hoger beroep gevoerde verweer dat het belemmerde zicht op de weg in combinatie met de mogelijkheid dat het slachtoffer op dat stuk van de weg plotseling hard zou hebben geremd is door het hof in zijn bewijsoverwegingen als volgt gerespondeerd:
“Ad 3 en 4.
Zeer onvoorzichtig handelen en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene]
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte op een autosnelweg tegen een vóór hem rijdende personenauto is gereden en dat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol heeft gebruikt. Daarmee heeft de verdachte zeer onvoorzichtig gehandeld. Omstandigheden die zouden kunnen wijzen op een verontschuldigbare onmacht van de zijde van de verdachte zijn niet aannemelijk geworden. Zo heeft [betrokkene] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij reed met een snelheid van 90 tot 100 km/u, dat dit een constante snelheid was omdat hij de cruise control gebruikte en dat hij niet heeft geremd. Voorts heeft hij verklaard dat hij de autolichten heeft aangedaan en dat hij kort voor de klap nog in de achteruitkijkspiegel heeft gekeken en dat hij in de verte autolichten zag en dat er geen ander verkeer reed.
(…)
Gelet op de bewijsmiddelen gaat het hof er dan ook van uit dat de verdachte de zich vóór hem bevindende personenauto tijdig had moeten en kunnen waarnemen en zijn snelheid had moeten verminderen dan wel had moeten uitwijken naar het andere weggedeelte. Het hof verwerpt het verweer.”
Door aldus te overwegen heeft het hof naar mijn mening het voornoemde alternatieve scenario van de verdediging voldoende gemotiveerd weerlegd.
22. Het middel faalt.
23. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 11 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2014
HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/447.
Zie daartoe het proces-verbaal van 4 januari 2012, alsook de pleitnotities die op deze terechtzitting zijn voorgedragen. Zie ook de opmerkingen van de raadsman in het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 maart 2012, op welke terechtzitting met instemming van de A-G en de raadsman het onderzoek ondanks een wijziging in de samenstelling van het hof is hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van (naar ik begrijp) de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting van 4 januari 2012. De in cassatie onbestreden samenvatting van de gevoerde verweren, die het hof in het bestreden arrest heeft opgenomen, bevat evenmin een vermelding van het hier bedoelde verweer.
Zie hiervoor het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van 27 oktober 2009, proces-verbaalnummer 2009136308-8, opgemaakt door [verbalisant] (hoofdagent van politie), dossierpagina’s 8 en 9, inhoudende de verklaringen van verdachte, afgelegd op 23 oktober 2009 in het ziekenhuis te Maastricht.
Zie een aantal arresten uit 2008, waarin uw Raad concludeert dat er méér dan een enkele verkeersovertreding nodig is om tot aanname van aanmerkelijk onachtzaam of onvoorzichtig gedrag te komen: een enkele fout of (in de woorden van AG Vellinga) “momentane onoplettendheid” constitueert nog geen culpa: HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, NJ 2008/440, HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860, NJ 2008/441 en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571. In sommige gevallen kan één enkele verkeersfout echter wel voldoende zijn; e.e.a. hangt volledig af van de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Zie HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, ro. 3.5.
In casu meer dan drie maal de toegestane hoeveelheid, zoals blijkt uit het resultaat van het bloedonderzoek, welke door het hof is opgenomen in zijn bewijsmiddelen bij dit arrest (bewijsmiddel 9).
Vgl. AG Knigge in zijn conclusie bij HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571, waarin hij verwijst naar HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439. Daarin achtte het hof volgens uw Raad niet onbegrijpelijk schuld bewezen in een geval waarin op een donkere buitenweg een dodelijk slachtoffer viel na een aanrijding met een auto bestuurd door de verdachte, die onder invloed van alcohol verkeerde, terwijl het slachtoffer (half) op de weg kant zat. Ook in die casus heeft het hof het alcoholgebruik mede redengevend geacht voor het verwijt (in de zin van culpa) het slachtoffer niet te hebben opgemerkt en zonder uitwijken of remmen te zijn aangereden tegen het zittende slachtoffer.
Zie pagina’s 12 tot en met 15 van deze pleitnota.
Uit HR 1 mei 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB3410, NJ 1973/399 moet worden afgeleid dat een weggebruiker tot op zekere hoogte rekening dient te houden met fouten van anderen, waaronder zich langzaam voortbewegend verkeer als fietsers en bromfietsers die bij duisternis op onverlichte wegen geen licht voeren. Zie voor dit punt ook AG Bleichrodt in zijn conclusie bij HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439 onder 3.9.
Beroepschrift 12‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 13/00761
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [postcode] [woonplaats],
[adres];
Advocaat:
Mr. J.L.E. Marchal
Hertogsingel 83 (6211 NE),
Postbus 2934 (6201 NA) Maastricht
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer ter zake het door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 28 maart 2012 onder parketnummer 20-004569-10 ten laste van requirant gewezen arrest, de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359 en 415 Sv en art. 163 lid 9 Wegenverkeerswet 1994.
Het Hof heeft requirant's stelling, dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, verworpen op gronden, die die verwerping niet kunnen dragen. In elk geval is 's Hof's beslissing ter zake onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting.
Vaststaat dat, zonder dat er sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij requirant bloed is afgenomen voor onderzoek. Vaststaat ook dat daarmee zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt is op de lichamelijke integriteit van requirant zonder diens toestemming.
Dat alles heeft het Hof terecht beslist.
Uit het arrest van uw Raad van 6 september 2005 1., waarbij het bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden in stand is gebleven, volgt dat alleen, indien er een bloedonderzoek, waarbij alle inhoudelijke procedurevoorschriften met betrekking tot het onderzoek ex artikel 8, tweede lid onder b WVW 1994 zijn opgevolgd, heeft plaatsgevonden zonder dat er sprake was van een verdenking, de kwestie behandeld kan worden als een vormverzuim ex artikel 359 a Strafvordering.
Daaruit volgt, naar mening van requirant, dat de bestaande jurisprudentie van uw Raad, dat het niet voldaan zijn aan de procedurevoorschriften met betrekking tot het onderzoek ex artikel 8 WVW 1994 dient te leiden tot het oordeel dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8 WVW 1994, overeind is gebleven.
Requirant heeft uitdrukkelijk gesteld dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8 WVW 1994, aangezien aan de procedurevoorschriften met betrekking tot een onderzoek ex artikel 8 WVW 1994 niet voldaan is.
Het Hof overweegt (pagina 7, tweede alinea): ‘Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.’.
Voorts overweegt het Hof (pagina 7, derde alinea): ‘Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces.’.
En tenslotte overweegt het Hof (vide pagina 8, eerste alinea): ‘Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat, indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, hem met toestemming van de hulpofficier van justitie bloed wordt afgenomen. De verdachte is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn toestemming te geven tot onderzoek van het bloed. Die toestemming heeft de verdachte gegeven toen hij weer in staat was zijn wil kenbaar te maken. In dit opzicht zijn de procedurevoorschriften dan ook nageleefd.’.
Kennelijk oordeelt het Hof dat requirant, toen hij weer in staat was zijn wil kenbaar te maken, zijn toestemming, zoals bedoeld in artikel 163 lid 9 Wegenverkeerswet 1994 heeft gegeven.
Van een toestemming ex artikel 163 lid 9 WVW 1994 kan echter geen sprake zijn.
Het Hof heeft onder bewijsmiddel 8 (een ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant]) onder andere voor het bewijs gebruikt (pagina 7, eerste alinea): ‘Op 23 oktober 2009 te 12.20 uur heb ik [requirant], toen deze weer in staat was zijn wil kenbaar te maken, in de gelegenheid gesteld zijn toestemming te geven tot een onderzoek van het van hem afgenomen bloedmonster. De verdachte verleende daartoe toestemming …’.
Het Hof heeft onder bewijsmiddel 5 (een ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant]) onder andere voor het bewijs gebezigd: ‘U deelt mij mede dat ik gisteren toestemming heb gegeven om bloed af te nemen voor onderzoek naar het gebruik van alcohol. Ik geef nog steeds toestemming voor onderzoek.’.
En tenslotte heeft het Hof onder bewijsmiddel 8 (een ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant]) onder andere voor het bewijs gebezigd (pagina 6, laatste alinea): ‘De verdachte gaf toestemming om bloed af te nemen voor verder onderzoek, echter de arts, [betrokkene 1], was van mening dat [requirant] te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven.’.
Uit het oordeel van de arts volgt en moet volgen dat er geen sprake geweest kan zijn van (rechtsgeldige) toestemming van requirant op 22 oktober 2009.
Uit bewijsmiddel 8 volgt ook dat verbalisant [verbalisant] ervan op de hoogte was dat het oordeel van de arts was dat requirant te verward was om zijn toestemming te geven.
Door desondanks op 23 oktober 2009 aan requirant voor te houden dat hij ‘gisteren’ reeds toestemming had gegeven, heeft verbalisant [verbalisant] requirant daarmee op het verkeerde been gezet.
Uit het voorhouden dat requirant reeds zijn toestemming zou hebben gegeven, volgt en moet volgen dat er geen sprake meer was van een echte keuze, nu de vereiste toestemming reeds was gegeven. Een andere interpretatie was voor requirant niet mogelijk.
Op die gronden kan er geen sprake zijn van de vereiste toestemming ex artikel 163 lid 9 Wegenverkeerswet 1994. Minst genomen bestaat de Meer en Vaart-mogelijkheid dat er geen sprake is geweest van de vereiste toestemming ex artikel 163 lid 9 WVW.
Nu er geen sprake is geweest van de vereiste toestemming ex artikel 163 lid 9 WVW, is er niet voldaan aan de procedurevoorschriften met betrekking tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b Wegenverkeerswet 1994, weshalve de conclusie had moeten zijn dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b Wegenverkeerswet 1994.
Middel II.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359 en 415 Strafvordering en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het Hof heeft zeer onvoorzichtig handelen bewezen verklaard, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de ex artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 vereiste schuld niet is af te leiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. In elk geval is 's Hof's beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting.
a.
Het Hof overweegt op pagina 9, tweede alinea: ‘Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte op een autosnelweg tegen een vóór hem rijdende personenauto is gereden en dat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol heeft gebruikt Daarmee heeft de verdachte zeer onvoorzichtig gehandeld.’.
Het Hof heeft aldus de gebruikte aanzienlijke hoeveelheid alcohol mede ten grondslag gelegd aan het oordeel dat er sprake was van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Dat oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Immers teveel alcoholgebruik levert alleen een strafverzwarende omstandigheid op (ex artikel 175 lid 3 WVW 1994), doch constitueert niet de schuld ex artikel 6 WVW. Zou dat wel zo zijn, dan zou er reeds sprake kunnen zijn van schuld in de zin van artikel 6 WVW enkel door overmatig alcoholgebruik, terwijl er geen enkel verkeersonveilig gedrag zou zijn vertoond.
b.
Requirant heeft bij pleitnotities een aantal Meer en Vaart-mogelijkheden bepleit, waaronder het mogelijk plotseling hard remmen door het slachtoffer.
Nu is weliswaar uit de getuigenis van het slachtoffer ter zitting van het Hof naar voren gekomen dat door het slachtoffer niet geremd zou zijn, weshalve plotseling hard remmen niet aannemelijk is geworden, doch overeind zijn gebleven de in dat kader door requirant aangevoerde omstandigheden, die blijken uit pagina 34 van het proces-verbaal (vide de pleitnotities, pagina 13, eerste alinea). Over de wegsituatie is in het proces-verbaal gerelateerd: ‘Zowel het geluidsscherm als het talud hebben een zodanige hoogte dat bestuurders geen zicht hebben op het na de bocht gelegen weggedeelte en over dit weggedeelte rijdende bestuurders. Nadat de talud is geëindigd zijn er in de rechterberm tussen de hectometerpalen 2.2 en 2.5 bewegwijzeringborden en informatieborden aangebracht. Deze borden ontnemen het zicht van bestuurders op het voor hen gelegen weggedeelte en over dit weggedeelte rijdende bestuurders gedeeltelijk.’.
Voorts heeft requirant ter zitting gesteld (vide pleitnotities, pagina 12, tweede alinea): ‘Indien [requirant] de toegestane 120 km per uur gereden heeft en [betrokkene] (zoals hij verklaarde) wellicht 90, dan is het snelheidsverschil ongeveer 30 km.’.
Ook nu niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer (hard) geremd heeft, kon het Hof niet tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet komen gezien de bovenbeschreven wegsituatie en het snelheidsverschil van mogelijkerwijs 30 km per uur, terwijl niet aannemelijk is geworden dat requirant harder dan toegestaan heeft gereden.
Het geen zicht hebben of zeer beperkt zicht hebben in combinatie met een (mogelijk) snelheidsverschil van 30 km, laten niet zonder meer de conclusie van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 toe.
Aldus is 's Hof's oordeel, gezien de door requirant gevoerde verdediging, in elk geval onvoldoende met redenen omkleed.
Mr. J.L.E. Marchal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2014
Uw Raad, 6 september 2005, LJN: AT 3993, NJ 2006 nr. 447.