Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, rov. 2.4.2.
HR, 06-12-2016, nr. 15/00626
ECLI:NL:HR:2016:2768, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
15/00626
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2768, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1204, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:251, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:1204, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2768, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0427 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/13
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Zonder bevel voortzetten van het opnemen van telecommunicatie. Vormverzuim, bewijsuitsluiting. Art. 359a Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BY5321. ’s Hofs oordeel dat sprake is van onherstelbaar vormverzuim is in cassatie niet (voldoende) bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Zijn oordeel dat aan het vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden, is niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat van een op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren geen blijk is gegeven. Cassatie verdachte: HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/00606 en 15/00810.
Partij(en)
6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/00626
KD/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, nummer 23/005520-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde feit, onder nummer 22 en 26, alsmede de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
2. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen van een tweetal met nummer 22 respectievelijk 26 aangeduide geldbedragen van € 100.000,-.
2.2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 oktober 2009 tot en met 9 december 2009, te Amsterdam en/of Amstelveen en/of Almere, althans in Nederland, en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in Turkije en/of in Pakistan en/of in de Verenigde Arabische Emiraten tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen, op hierna te noemen tijdstippen (telkens) (van) een voorwerp, te weten een geldbedrag,
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van dat geldbedrag was of wie dat geldbedrag voorhanden had en/of
- verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dat geldbedrag, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit misdrijf:
9. op of omstreeks 9 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 60.000 euro en/of
12. op of omstreeks 11 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
17. in of omstreeks de periode van 11 november 2009 tot en met 12 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
22. op of omstreeks 14 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
26. op of omstreeks 17 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
40. op of omstreeks 9 december 2009 een bedrag van (ongeveer) 25.000 euro."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 11 november 2009 tot en met
9 december 2009 te Amsterdam en Almere tezamen en in vereniging met anderen, op hierna te noemen tijdstippen telkens een geldbedrag verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit misdrijf:
12. op 11 november 2009 een bedrag van 100.000 euro en
40. op 9 december 2009 een bedrag van 25.000 euro."
2.2.3.
Het Hof heeft zijn oordeel, voor zover dat betrekking heeft op de vrijspraak van het witwassen van de in de tenlastelegging met nummer 22 respectievelijk 26 aangeduide geldbedragen van € 100.000,-, als volgt gemotiveerd:
"Het mondeling bevel tot opnemen van telecommunicatie van 8 november 2009 met betrekking tot het telefoonnummer 6763, dat op 11 november 2009 schriftelijk werd bevestigd door de officier van justitie, is gesteld op naam van [betrokkene 1] (map 3, pagina 385). Op 24 november 2009 is de tap op het nummer 6763 afgesloten aangezien dit nummer niet meer actief was (map 3, pagina 390). Uit het dossier blijkt, dat vanaf 13 november 2009 de gesprekken met het nummer eindigend op 8080 zijn opgenomen (map 6, pagina 1110), van welk nummer eerder al was vastgesteld, dat de verdachte de gebruiker was. Gezien het dossier is op enig moment, door herkenning van de stem op de taplijn 8080 (map 6, pagina 1091), het vermoeden gerezen dat de verdachte, na [betrokkene 1], de gebruiker was geworden van het nummer 6763. Anders dan de raadsman is het hof op basis van het dossier van oordeel, dat het moment dat de stem van de verdachte door de politie kan zijn herkend, moet zijn gelegen in de periode op of na 13 november 2009, nu pas vanaf die datum de taplijn 8080 kan zijn uitgeluisterd. Uit het bovenstaande kan bij het ontbreken van een exacte datum het meest ruim genomen worden afgeleid, dat de tap op de lijn 6763 die was aangevraagd op naam van [betrokkene 1] vanaf 13 november tot en met 24 november 2009 is doorgelopen, terwijl men wist dat de verdachte de gebruiker was van dat nummer.
Het opnemen en vervolgens uitluisteren van telecommunicatie betekent een ingrijpende inbreuk op de privacy. Dit betekent dat, zoals tot uitdrukking is gebracht in het wettelijk systeem van toedeling van bevoegdheden tot het opnemen van telecommunicatie, neergelegd in artikel 126m Sv, dit dwangmiddel pas mag worden gebruikt na het passeren van drie toetsingsmomenten: de beslissing van de officier van justitie tot toepassing van de bevoegdheid, de beslissing van de rechter-commissaris daarvoor machtiging te verlenen en de controle door de zittingsrechter van de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid, op de voet van artikel 359a Sv. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling door de zittingsrechter een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
Op het moment dat blijkt dat een ander dan de verdachte ten aanzien van wie de machtiging is verstrekt de gebruiker is geworden van een getapt nummer, dient op naam van die ander aan de rechtercommissaris om een nieuwe machtiging te worden verzocht. Nu na 13 november 2009 de tap op nummer 6763 niet is beëindigd, maar er nog gesprekken via dit nummer zijn getapt, terwijl geen nieuwe machtiging is gevorderd dan wel verstrekt ten aanzien van genoemd nummer en op naam van de (inmiddels bekende) verdachte, is afbreuk gedaan aan het genoemde wettelijk systeem en is de verdachte in dit geval hernieuwde controle en toetsing door een rechter onthouden. Evenmin kan, in het verlengde hiervan, door de zittingsrechter worden beoordeeld, of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat in dit geval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Anders dan de rechtbank bepaalt het hof voorts, dat de resultaten van het onderzoek die door dit verzuim zijn verkregen, de tapgesprekken van nummer 6763 die zijn opgenomen tussen 13 en 24 november 2009, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met het geschonden belang, de ernst van de inbreuk en het daardoor veroorzaakte nadeel. Het geschonden voorschrift, de in de Grondwet (hierna Gw) gewaarborgde rechten zoals in dit geval het in artikel 10 Gw gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dat ook in artikel 8 van het EVRM wordt gegarandeerd, is van groot belang en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim, het opzettelijk en gedurende twee weken laten doorlopen van de genoemde tap, is naar het oordeel van het hof ernstig. De verdachte is door het niet-naleven van de voorschriften in zijn belang getroffen.
Het hof acht uitsluiting van het bewijs van de resultaten die door het verzuim zijn verkregen in dit geval een geëigend rechtsgevolg. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van de transactie met nummers 22 (de geldtransactie op 14 november 2009 van een bedrag van € 100.000) en 26 (de geldtransactie op 17 november 2009 van een bedrag van € 100.000)."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Dat oordeel is in cassatie niet (voldoende) bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Het vormverzuim bestaat erin, blijkens de in zoverre onbestreden feitelijke vaststellingen van het Hof, dat het opnemen van telecommunicatie met betrekking tot het telefoonnummer eindigend op 6763, waarvoor door de Officier van Justitie bevel was verleend ten name van [betrokkene 1], is voortgezet zonder dat daarvoor een nieuw bevel is gegeven nadat het de politie duidelijk was geworden dat genoemd telefoonnummer niet langer in gebruik was bij de in het bevel genoemde persoon, maar bij de verdachte wiens stem kon worden herkend uit - kort gezegd - een met machtiging van de Rechter-Commissaris gegeven bevel tot telefoontap op het telefoonnummer eindigend op 8080 ten name van de verdachte. Het Hof heeft geoordeeld dat aan dit vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden.
2.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 onder meer het volgende overwogen:
"2.4.1. (...) Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
(...)
2.4.2. (...)
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
(...)
2.4.4.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. (...)
2.4.5.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
2.4.6.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de - zeer uitzonderlijke - situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De enkele stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
In het hier bedoelde geval komt toepassing van bewijsuitsluiting slechts in aanmerking indien aannemelijk is geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde normerende werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben, waarbij van belang kan zijn wat de oorzaak van het vormverzuim is en wat (reeds) door de verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding van het bewuste voorschrift is ondernomen. In het geval zodanig preventief effect op zichzelf is te verwachten, moet worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
In het bijzonder de zojuist besproken, zeer uitzonderlijke, situatie vergt dat de rechter in zijn uitspraak nadere rekenschap aflegt van toepassing van bewijsuitsluiting."
2.5.
Met betrekking tot zijn oordeel dat aan het in 2.3 bedoelde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden, heeft het Hof overwogen dat het - ondanks het ontbreken van een nieuwe machtiging - ook na 13 november 2009 opnemen en vervolgens uitluisteren van telecommunicatie een ingrijpende inbreuk is op de privacy van de verdachte, dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer "van groot belang" is, dat de mate van verwijtbaarheid "ernstig" is en dat de verdachte "door het niet-naleven van de voorschriften in zijn belang [is] getroffen". Gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen, is het oordeel van het Hof dat aan het bedoelde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden, niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat van een op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren geen blijk is gegeven.
2.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het tenlastegelegde onder 2 primair met betrekking tot de transacties 22 en 26 en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016.
Conclusie 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Zonder bevel voortzetten van het opnemen van telecommunicatie. Vormverzuim, bewijsuitsluiting. Art. 359a Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BY5321. ’s Hofs oordeel dat sprake is van onherstelbaar vormverzuim is in cassatie niet (voldoende) bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Zijn oordeel dat aan het vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden, is niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat van een op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren geen blijk is gegeven. Cassatie verdachte: HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/00606 en 15/00810.
Nr. 15/00626 Zitting: 8 november 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 januari 2015 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij de verdachte is vrijgesproken van onder meer – voor zover in cassatie van belang - het hem onder 2 tenlastegelegde medeplegen van witwassen voor zover het de transacties met nummers 22 en 26 betreft. Het hof heeft voorts twee in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/00606 en 15/00810. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens het openbaar ministerie heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket, een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
Namens de verdachte heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
5.1.
Het middel komt op tegen de vrijspraak door het hof van de onder 2 tenlastegelegde medeplegen van witwassen ten aanzien van de transacties 22 en 26. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel van het hof dat aan het door het hof geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting dient te worden verbonden, ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Aan de verdachte is, voor zover van belang, ten laste gelegd dat:
“2 primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 oktober 2009 tot en met 9 december 2009, te Amsterdam en/of Amstelveen en/of Almere, althans in Nederland, en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in Turkije en/of in Pakistan en/of in de Verenigde Arabische Emiraten tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen, op hierna te noemen tijdstippen (telkens) (van) een voorwerp, te weten een geldbedrag,
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van dat geldbedrag was of wie dat geldbedrag voorhanden had en/of
-verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dat geldbedrag, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit misdrijf:
9. op of omstreeks 9 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 60.000 euro en/of
12. op of omstreeks 11 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
17. in of omstreeks de periode van 11 november 2009 tot en met 12 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
22. op of omstreeks 14 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
26. op of omstreeks 17 november 2009 een bedrag van (ongeveer) 100.000 euro en/of
40. op of omstreeks 9 december 2009 een bedrag van (ongeveer) 25.000 euro”
5.3.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de tenlastelegging onder 2. opgevat als inhoudende een cumulatieve tenlastelegging van een aantal - afzonderlijk te beschouwen – gevallen van witwassen. Het hof heeft vervolgens de verdachte vrijgesproken van (onder meer) de hem ten laste gelegde transacties 22 en 26 en daartoe het volgende overwogen:
“De schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris
Uit het dossier komt naar voren, dat op 11 november 2009 de officier van justitie een schriftelijke vordering heeft ingediend tot het opnemen van de gesprekken van het nummer 6763 ter bevestiging van de op 8 november 2009 mondeling gedane vordering (map 3, pagina 386-387). Op 10 november 2009 heeft de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging verstrekt aan de officier van justitie op het nummer 6763,[waarin staat vermeld dat de officier van justitie op 8 november 2009 een mondelinge vordering heeft gedaan en heeft toegelicht (map 3, pagina 388 e.v.). Wat er ook zij van deze schriftelijke machtiging: gezien het dossier is deze verleend voor een periode van 4 weken, eindigend op 5 december 2009. Het hof heeft daaruit afgeleid, dat de gehele periode van 8 november tot en met 5 december 2009 wordt gedekt door de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris van 10 november 2009 en dat als gevolg daarvan het opnemen en uitluisteren van de gesprekken gedurende de genoemde periode op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.
Het doorlopen van de tap
Het mondeling bevel tot opnemen van telecommunicatie van 8 november 2009 met betrekking tot het telefoonnummer 6763, dat op 11 november 2009 schriftelijk werd bevestigd door de officier van justitie, is gesteld op naam van [betrokkene 1] (map 3, pagina 385). Op 24 november 2009 is de tap op het nummer 6763 (afgesloten aangezien dit nummer niet meer actief was (map 3, pagina 390). Uit het dossier blijkt, dat vanaf 13 november 2009 de gesprekken met het nummer eindigend op 8080 zijn opgenomen (map 6, pagina 1110), van welk nummer eerder al was vastgesteld, dat de verdachte de gebruiker was. Gezien het dossier is op enig moment, door herkenning van de stem op de taplijn 8080 (map 6, pagina 1091), het vermoeden gerezen dat de verdachte, na [betrokkene 1] , de gebruiker was geworden van het nummer 6763. Anders dan de raadsman is het hof op basis van het dossier van oordeel, dat het moment dat de stem van de verdachte door de politie kan zijn herkend, moet zijn gelegen in de periode op of na 13 november 2009, nu pas vanaf die datum de taplijn 8080 kan zijn uitgeluisterd. Uit het bovenstaande kan bij het ontbreken van een exacte datum het meest ruim genomen worden afgeleid, dat de tap op de lijn 6763 die was aangevraagd op naam van [betrokkene 1] vanaf 13 november tot en met 24 november 2009 is doorgelopen, terwijl men wist dat de verdachte de gebruiker was van dat nummer.
Het opnemen en vervolgens uitluisteren van telecommunicatie betekent een ingrijpende inbreuk op de privacy. Dit betekent dat, zoals tot uitdrukking is gebracht in het wettelijk systeem van toedeling van bevoegdheden tot het opnemen van telecommunicatie, neergelegd in artikel 126m Sv, dit dwangmiddel pas mag worden gebruikt na het passeren van drie toetsingsmomenten: de beslissing van de officier van justitie tot toepassing van de bevoegdheid, de beslissing van de rechter-commissaris daarvoor machtiging te verlenen en de controle door de zittingsrechter van de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid, op de voet van artikel 359a Sv. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling door de zittingsrechter een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
Op het moment dat blijkt dat een ander dan de verdachte ten aanzien van wie de machtiging is verstrekt de gebruiker is geworden van een getapt nummer, dient op naam van die ander aan de rechter-commissaris om een nieuwe machtiging te worden verzocht. Nu na 13 november 2009 de tap op nummer 6763 niet is beëindigd, maar er nog gesprekken via dit nummer zijn getapt, terwijl geen nieuwe machtiging is gevorderd dan wel verstrekt ten aanzien van genoemd nummer en op naam van de (inmiddels bekende) verdachte, is afbreuk gedaan aan het genoemde wettelijk systeem en is de verdachte in dit geval hernieuwde controle en toetsing door een rechter onthouden. Evenmin kan, in het verlengde hiervan, door de zittingsrechter worden beoordeeld, of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat in dit geval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Anders dan de rechtbank bepaalt het hof voorts, dat de resultaten van het onderzoek die door dit verzuim zijn verkregen, de tapgesprekken van nummer 6763 die zijn opgenomen tussen 13 en 24 november 2009, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met het geschonden belang, de ernst van de inbreuk en het daardoor veroorzaakte nadeel.
Het geschonden voorschrift, de in de Grondwet (hierna Gw) gewaarborgde rechten zoals in dit geval het in artikel 10 Gw gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dat ook in artikel 8 van het EVRM wordt gegarandeerd, is van groot belang en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim, het opzettelijk en gedurende twee weken laten doorlopen van de genoemde tap, is naar het oordeel van het hof ernstig. De verdachte is door het niet-naleven van de voorschriften in zijn belang getroffen.
Het hof acht uitsluiting van het bewijs van de resultaten die door het verzuim zijn verkregen in dit geval een geëigend rechtsgevolg. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van de transactie met nummers 22 (de geldtransactie op 14 november 2009 van een bedrag van € 100.000) en 26 (de geldtransactie op 17 november 2009 van een bedrag van € 100.000).”
5.4.
Bij de beoordeling van het middel is in het bijzonder – onder meer – de volgende regelgeving van belang.
Art. 126m lid 1, 2 en 5, luidende:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
2. Het bevel is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
d. de geldigheidsduur van het bevel;
e. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
5. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Artikel 126l, vijfde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”
“6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Indien de officier van justitie bepaalt dat ter uitvoering van het bevel een woning wordt betreden, kan het bevel niet mondeling worden gegeven. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
7. Bij dringende noodzaak kan de machtiging van de rechter-commissaris, bedoeld in het vierde en zesde lid, mondeling worden gegeven, tenzij toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin van het tweede lid. De rechter-commissaris stelt in dat geval de machtiging binnen drie dagen op schrift.”
5.5.
Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de verleende tap-machtiging sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Dat oordeel wordt in het middel niet bestreden en daarvan dient derhalve in cassatie te worden uitgegaan. Dit vormverzuim bestaat erin, blijkens de vaststellingen van het hof, dat de telefoontap op de lijn met het nummer eindigend op 6763, welke tap was aangevraagd op naam van de medeverdachte [betrokkene 1] , vanaf 13 november tot en met 24 november 2009 is doorgelopen, terwijl men vanaf 13 november wist dat de verdachte de gebruiker van dat nummer was geworden. Gelet op de weergegeven wetsartikelen had, nadat bekend was geworden dat de verdachte de gebruiker van het betreffende telefoonnummer was, een nieuwe machtiging op naam van de verdachte gevorderd en verstrekt moeten worden.
5.6.
Het hof heeft aan het vormverzuim de gevolgtrekking verbonden dat dit tot bewijsuitsluiting moeten leiden. Het hof is tot dat oordeel gekomen door “rekening te houden met het geschonden belang, de ernst van de inbreuk en het daardoor veroorzaakte nadeel”, daarmee kennelijk en terecht doelend op de in art. 359a lid 2 Sv bedoelde factoren. Het hof heeft overwogen dat het geschonden voorschrift, het in art. 10 Gw en art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, van groot belang is en dat de mate van verwijtbaarheid van het verzuim, het opzettelijk en gedurende twee weken laten doorlopen van de genoemde tap, ernstig is. Ten slotte heeft het hof overwogen dat de verdachte door het niet-naleven van de voorschriften in zijn belang is getroffen.
5.7.
Ik stel het volgende voorop met betrekking tot de beslissing van de feitenrechter dat aan een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv het rechtsgevolg bewijsuitsluiting wordt verbonden. Bij bewijsuitsluiting gaat het om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).1.
5.8.
Het hof heeft met hetgeen ik hiervoor onder 5.6 heb weergegeven kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het geschonden voorschrift, art. 126m Sv, strekt tot verzekering van het zowel in art. 10 Gw als in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Wel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd acht ik het oordeel van het hof dat de schending van dit recht dusdanig ernstig was dat het tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat, zoals ook door de Advocaat-Generaal bij het hof is aangevoerd, de verdachte in de periode vanaf 13 november 2009 reeds werd getapt op een ander door hem in gebruik genomen telefoonnummer. Daaruit blijkt immers dat er kennelijk sprake was van de in art. 126m lid 1 Sv omschreven voorwaarden om een op zijn naam gesteld telefoonnummer te mogen tappen en er dus een grond was om het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte te schenden. Ik neem daarbij voorts in aanmerking dat het hof evenmin heeft overwogen dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Dat sprake zou zijn van een situatie waarin art. 6 EVRM zonder meer tot bewijsuitsluiting noopt, volgt bovendien niet uit de door het hof vastgestelde feiten. Het hof heeft ten slotte niet kenbaar aandacht besteed aan het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat de verdediging enigerlei concreet nadeel heeft genoemd.2.
5.9.
Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
6. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
6.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het afluisteren van de in de periode van 8 november tot en met 5 december 2009 gevoerde gesprekken met het telefoonnummer eindigend op -6763, wordt gedekt door een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris van 10 december 2009 (bedoeld zal zijn 10 november 2009, AEH) en dat het opnemen en uitluisteren van de gesprekken in die periode rechtmatig heeft plaatsgevonden.
6.2.
Het hof heeft ten aanzien van het verweer van de verdediging ten aanzien van de rechtmatigheid van de telefoontaps het volgende overwogen:
“De schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris
Uit het dossier komt naar voren, dat op 11 november 2009 de officier van justitie een schriftelijke vordering heeft ingediend tot het opnemen van de gesprekken van het nummer 6763 ter bevestiging van de op 8 november 2009 mondeling gedane vordering (map 3, pagina 386-387). Op 10 november 2009 heeft de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging verstrekt aan de officier van justitie op het nummer 6763, waarin staat vermeld dat de officier van justitie op 8 november 2009 een mondelinge vordering heeft gedaan en heeft toegelicht (map 3, pagina 388 e.v.). Wat er ook zij van deze schriftelijke machtiging: gezien het dossier is deze verleend voor een periode van 4 weken, eindigend op 5 december 2009. Het hof heeft daaruit afgeleid, dat de gehele periode van 8 november tot en met 5 december 2009 wordt gedekt door de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris van 10 november 2009 en dat als gevolg daarvan het opnemen en uitluisteren van de gesprekken gedurende de genoemde periode op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.”
6.3.
Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof “dat erop neerkomt dat uit het verlenen van de machtiging voor de duur van vier weken en uit de daarbij in de machtiging vastgestelde einddatum (5 december 2009) door terugrekening vanaf 5 december 2009 de periode 8 tot en met 10 december (bedoeld zal zijn november, AEH) 2009 door de machtiging wordt gedekt”. De steller van het middel meent dat dit oordeel onbegrijpelijk is, “omdat vier weken voorafgaand aan 5 december 2009 niet 8 maar 7 december (bedoeld zal zijn november, AEH) 2009 is. Daaruit blijkt dat de machtiging niet bedoeld is te zijn afgegeven voor een periode die op 8 december 2009 aanving”.
6.4.
De steller van het middel heeft correct uitgerekend dat 4 (volle) weken voorafgaand aan 5 december 2009 uitkomt op 7 november 2009. Ik begrijp echter werkelijk niet waarom het oordeel van het hof gelet daarop onbegrijpelijk zou zijn. Het middel berust in ieder geval op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat de machtiging is afgegeven voor een periode die op 8 december 2009 aanving, maar heeft geoordeeld dat “de gehele periode van 8 november tot en met 5 december 2009 wordt gedekt door de machtiging van de rechter-commissaris”. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde feit onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
7.2.
Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de bewijsmotivering innerlijk tegenstrijdig en dientengevolge onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is, doordat het hof de schriftelijke weergave van het telefoongesprek van 8 december 2009 12:59:20 zowel onder 4 als onder 8 als bewijsmiddel heeft gebruikt, terwijl de als redengevend aangemerkte onderdelen in bewijsmiddel 4 niet gelijk luiden aan die in bewijsmiddel 8 en omgekeerd. Daardoor heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke onderdelen uit het telefoongesprek van 8 december 2009 12:59:20 als redengevend dienen ter motivering van de bewezenverklaring.
7.3.
Het door het hof als bewijsmiddel 4 gebezigde gedeelte van het telefoongesprek is hetzelfde als het gedeelte van een telefoongesprek dat het hof als bewijsmiddel 8 heeft gebezigd. Waarin de weergave van het telefoongesprek verschilt, betreft de – kennelijk door het hof – onderstreepte gedeelten uit het gesprek. Het hof heeft als “opmerkingen vooraf bij de bewijsmiddelen feit 1 primair” in de aanvulling op het verkort arrest het volgende opgenomen:
“De afgeluisterde telefoongesprekken zijn steeds:
Een geschrift, zijnde de schriftelijke weergave van een afgeluisterd telefoongesprek, van een datum en tijd zoals genoemd in de aanhef. Tussen haken staat de naam van degene aan wie het telefoonnummer door het hof wordt toegerekend.
Het hof acht steeds de onderstreepte delen van het gesprek redengevend voor het bewijs.”
Het hof heeft inderdaad de onderstreepte delen van het gesprek redengevend geacht voor het bewijs. Kennelijk heeft het hof, door hetzelfde telefoongesprek tweemaal bij de bewijsmiddelen op te nemen en tweemaal andere gedeelten uit dit gesprek te onderstrepen, een logische opbouw in de bewijsmiddelen willen creëren. Ik zie niet in hoe en waarom het hof hierdoor “onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke onderdelen het uit dit telefoongesprek als redengevend voor de bewezenverklaring” heeft geacht. Van innerlijke tegenstrijdigheid van de bewijsmotivering is in ieder geval geen sprake. Het middel faalt in zoverre.
7.4.
Het middel klaagt in de tweede plaats dat de onderdelen van de bewijsvoering die betrekking hebben op het aanwezig hebben van heroïne in de [a-straat 1] te Almere (te weten een gedeelte van bewijsmiddel 1 en de bewijsmiddelen 25 tot en met 28) zonder nadere motivering niet redengevend zijn voor het onder 1 bewezenverklaarde feit, nu dit feit ziet op het aanwezig hebben van heroïne in de woning aan de [b-straat 1] .
7.5.
Kennelijk heeft het hof met de opname van het eerste gedeelte van bewijsmiddel 1, dus voor zover ziende op de woning aan de [a-straat 1] te Almere alsmede de verwijzingen naar hetgeen is aangetroffen in die woning, in de bewijsmiddelen 25-28, willen adstrueren dat, zoals in het verkorte arrest onder “Inleiding” bij de bewijsoverwegingen is aangegeven, in een andere woning dan die waarin de heroïne is aangetroffen, versnijdingsmiddelen e.d. aanwezig waren. Ook deze andere woning stond blijkens bewijsmiddel 1 op naam van verdachte. Het een en ander kon het hof niet onbegrijpelijk aanmerken als mede ondersteuning biedend aan de bewezenverklaarde aanwezigheid van de heroïne. Ik merk voorts op dat de steller van het middel niet aanvoert op grond waarvan het onder 1 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen of wat anderszins het belang zou zijn van deze klacht. Het middel is ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
7.6.
Het middel faalt.
8. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
8.1.
Het middel komt met vier klachten op tegen het oordeel van het hof dat het onder 2 tenlastegelegde feit bewezen kan worden verklaard.
8.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 11 november 2009 tot en met 9 december 2009 te Amsterdam en Almere tezamen en in vereniging met anderen, op hierna te noemen tijdstippen telkens een geldbedrag verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit misdrijf:
12. op 11 november 2009 een bedrag van 100.000 euro en
40. op 9 december 2009 een bedrag van 25.000 euro.”
8.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkort arrest, pagina 12 tot en met 23, opgenomen bewijsmiddelen. Gelet op de omvang van deze aanvulling, geef ik de inhoud niet weer in deze conclusie. Op p. 15 van de aanvulling op het verkort arrest is hieromtrent de volgende overweging opgenomen:
“II De transacties
De opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken zijn steeds:
Een geschrift, zijnde de schriftelijke weergave van een opgenomen en uitgeluisterd telefoongesprek, van een datum en tijd zoals genoemd in de aanhef. Tussen haken staat de naam van degene aan wie het telefoonnummer door het hof wordt toegerekend.
Het hof acht steeds de onderstreepte delen van het gesprek redengevend voor het bewijs.
De telefoongesprekken staan per verdachte opgeslagen op een cd-rom. Per transactie is aangegeven van welke taplijn en van welke verdachte de gesprekken afkomstig zijn.”
8.4.
Het hof heeft aan het onder 2 bewezenverklaarde feit voorts een bewijsoverweging gewijd, welke is opgenomen op de pagina’s 9 tot en met 14 van het bestreden arrest.
8.5.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof dat in de tapgesprekken met “1” een geldbedrag van € 100.000,- wordt bedoeld, onbegrijpelijk althans niet toereikend is gemotiveerd.
8.6.
De bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De transacties
Het dossier bevat ten aanzien van de ten laste gelegde periode vele opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken en sms-verkeer, vooral tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , de verdachte en [medeverdachte 1] . Uit de inhoud van die telefoongesprekken is op te maken dat er een nagenoeg dagelijks onderling contact was tussen deze personen. Door de inhoud en het karakter van deze gesprekken, in samenhang met de aangetroffen administraties, de verschillende observaties en het op enig moment aantreffen van een geldbedrag bij de geldkoerier, is het hof tot de conclusie gekomen dat steeds sprake is van het (grensoverschrijdend) verplaatsen, dan wel wisselen, verrekenen of uitbetalen van geldbedragen, voornamelijk door [medeverdachte 1] en in opdracht van [betrokkene 2] of [betrokkene 1] .
Voor de conclusie dat sprake is geweest van voltooide geldoverdrachten heeft het hof met name de volgende omstandigheden in onderling verband in aanmerking genomen:
- uit de observaties is gebleken dat de verdachten elkaar en de geldkoerier op verschillende momenten hebben ontmoet, na het voeren van gesprekken waarin wordt gevraagd om ‘messages’ en codes en waarin veelvuldig verschillende getallen en het woord ‘geven’ voorkomen;
- bij de observatie van 17 november 2009 is de geldkoerier [betrokkene 5] aangehouden, met onder zijn arm geklemd een doos met daarin € 100.000;
- in de aangetroffen administraties is sprake van berekeningen die corresponderen met bedragen die genoemd worden in de telefonische berichten en bij de datum van 17 november staat een bedrag genoemd van 100.000;
- als sluitstuk van een transactie heeft vaak een telefoongesprek plaats dat als terugkoppeling kan worden beschouwd dat de transactie is voltooid, zoals afgesproken.
De gesprekken worden gevoerd door personen met verschillende nationaliteiten, hebben een versluierend, enigszins cryptisch karakter, worden gekenmerkt door herhaalde patronen en gaan bij de voorbereiding van de geldoverdrachten gepaard met het veelvuldig noemen van getallen, al dan niet gevolgd door de mededeling ‘ok’. Ook wordt er bericht over zogenaamde ‘tokens’, combinaties van getallen en letters, die kennelijk fungeren als legitimatie bij het overdragen dan wel afleveren van de geldbedragen.
Met de rechtbank heeft het hof uit de inhoud van de tapgesprekken afgeleid, dat ‘Lahore’ een manier is om ‘Londen’ aan te duiden en dat met ‘Multan’ een andere Engelse plaatsnaam wordt bedoeld. ‘B’ blijkt te staan voor Birmingham en ‘Topi’ is een manier om Turkije aan te duiden. Voorts is uit de gesprekken in samenhang met de aangetroffen administraties op te maken, dat in geval sprake is van ‘1’ bedoeld wordt een geldbedrag van € 100.000.
Het hof neemt met betrekking tot het taalgebruik de overwegingen van de rechtbank over onder paragraaf 6.2.3.1.1 onder versluierend taalgebruik, inclusief de verwijzingen daarin naar onderdelen van het dossier.
(…)
Voor de duiding van de bewijsmiddelen per transactie verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank onder paragraaf 6.2.3.3 (transactie 12) (…).”
8.7.
Blijkens voorgaande overwegingen verwijst het hof in zijn bewijsmotivering onder meer naar de in het vonnis van de rechtbank opgenomen paragraaf 6.2.3.1.1. betreffende versluierend taalgebruik. Deze paragraaf houdt, voor zover van belang, in3.:
“6.2.3.1.1. Versluierend taalgebruik
Wanneer naar de inhoud van de tapgesprekken wordt gekeken dan valt op dat in de gesprekken tussen de verschillende verdachten min of meer versluierend wordt gesproken, waarbij telkens gebruik wordt gemaakt van soortgelijke codes. De verdachten in deze gesprekken hebben bij wijze van spreken aan een half woord genoeg om te begrijpen wat er van hen wordt verlangd. Dit duidt op vaste kaders waarbinnen door de verschillende verdachten wordt samengewerkt.
(…)
Het gebruik van getallen: “1” staat voor 100:000
Voorts worden in veel tapgesprekken die de rechtbank als bewijsmiddelen gebruikt getallen genoemd. Het gaat dan om iets dat gegeven gaat worden of gegeven is en de vraag of het klopt. Bij transacties die terug te vinden zijn in de administratie van [betrokkene 3] blijken deze getallen te corresponderen met daarin vermelde bedragen. Daaruit kan worden afgeleid dat de getallen met duizend vermenigvuldigd moeten worden en staan voor geldbedragen. Zo zijn er bijvoorbeeld gesprekken waarin [betrokkene 4] op 13 november 2009 belt met [medeverdachte 1] . [betrokkene 4] bevestigt dat hij “85” heeft gegeven. Direct hierop belt [medeverdachte 1] met [betrokkene 3] en zegt dat het acht vijf is. De volgende dag belt [betrokkene 3] terug en zegt dat het 380 minder was. In de administratie van [betrokkene 3] wordt een bedrag van 84.620 teruggevonden. Kennelijk gaat het hier om ponden want in de rekening wordt een bedrag van 90.966 opgeteld, hetgeen overeenkomt met hetzelfde bedrag in euro’s, berekend tegen een gemiddeld wisselkoers.
In tapgesprekken in verband met transactie 12 wordt door [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] gevraagd of hij “1” kan regelen. Bij een observatie wordt gezien dat [verdachte] in zijn auto een ontmoeting heeft met een persoon die later geïdentificeerd kon worden als [betrokkene 5] . Gezien wordt dat [betrokkene 5] bij deze ontmoeting een doos achterlaat in de auto van [verdachte] . Enkele uren later wordt in een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] bevestigd dat vandaag “1” is gegeven. In de administratie van [betrokkene 5] wordt op 11 november 2009 “100--” in mindering gebracht op het tegoed.
Op 17 november 2009 spreken [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] af dat “1” gegeven zal worden (transactie 26). [verdachte] heeft sms contacten met [betrokkene 5] . Tijdens een observatie op die datum wordt gezien dat [verdachte] wacht in de buurt van de Javastraat, waarvandaan [betrokkene 5] wederom met een doos vertrekt in de richting van [verdachte] . [betrokkene 5] wordt dan echter aangehouden. In de doos die hij bij zich heeft blijkt een bedrag te zitten van precies € 100.000. Hieruit leidt de rechtbank af dat wanneer gesproken wordt over “1” een bedrag van 100.000 bedoeld is.”
8.8.
Voor de duiding van de bewijsmiddelen per transactie heeft het hof verwezen naar de overwegingen van de rechtbank in onder meer paragraaf 6.2.3.3. Deze paragraaf in het vonnis van de rechtbank houdt het volgende in4.:
“6.2.3.3. Transactie 12 (op 11 november 2009 een bedrag van 100.000 euro)
Voor de beoordeling van transactie 12 gaat de rechtbank uit van de volgende naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden.
1. Op 10 november 2009 stuurt [verdachte] drie sms-berichten aan [medeverdachte 1] . De strekking van de berichten is de vraag of [medeverdachte 1] een bericht (een message) heeft.
2. Op dezelfde dag vraagt [betrokkene 2] aan [medeverdachte 1] tijdens een telefoongesprek de garantie dat [medeverdachte 1] ‘hier’ gaat geven.
3. In een telefoongesprek op 11 november 2009 om 12.29 uur vraagt [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] of [betrokkene 3] één kan regelen. [medeverdachte 1] komt over een half uur langs.
4. In een reeks telefoongesprekken tussen 12.47 uur en 13.30 uur spreken [medeverdachte 1] en [verdachte] af dat [verdachte] naar [c-straat 1] komt.
5. Door verbalisanten wordt waargenomen dat op 11 november 2009 om 13:30 uur een zwarte Audi A4 met het kenteken [AA-00-BB] wordt geparkeerd voor [c-straat 1] en dat een man met zwarte jas en opvallend witte kraag uitstapt. Deze man wordt door een van de verbalisanten op dat moment herkend als [verdachte] .
6. Om 13.33 uur zien verbalisanten een man komen aanlopen vanuit de richting van [c-straat 2] . Tevens wordt waargenomen dat deze man een zwart/witte doos onder zijn arm heeft, instapt in de geparkeerde Audi (waarin [verdachte] inmiddels weer heeft plaats genomen), kort daarna in de Sumatrastaat uitstapt en dan geen doos meer onder zijn arm of bij zich heeft.
7. Tijdens latere waarnemingen stelt een van de verbalisanten vast dat er zodanige overeenkomsten zijn tussen deze persoon en de op 17 november aangehouden [betrokkene 5] , dat het [betrokkene 5] moet zijn geweest die in de Audi is gestapt.
8. Tijdens een telefoongesprek om 15.23 uur vertelt [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 2] dat hij vandaag één gegeven heeft.
9. In administratie van [betrokkene 5] staan de volgende aantekeningen:
206 - 900 T
119 - 300 + [O]om 11/11
326 - 200 T
100 - --- - [N]ikyal 11/11
226 - 200 T
10. Op de aangetroffen losse pagina’s uit de administratie van [betrokkene 3] staan de volgende aantekeningen:
672 243.00
Larka (jongen) 11-11 119 000.00
553 243.00
Op basis van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat [betrokkene 5] op 11 november 2009 een bedrag van 100.000 euro heeft overgedragen aan [verdachte] en dat de overdracht heeft plaats gevonden door tussenkomst van [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] .”
8.9.
Voor de inhoud van de voor deze klacht relevante bewijsmiddelen (zijnde tapgesprekken waarin over “1” wordt gesproken) verwijs ik naar hetgeen het hof respectievelijk de rechtbank daarover heeft overwogen. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof en de rechtbank acht ik het oordeel van het hof dat met “1” in de tapgesprekken een geldbedrag van € 100.000,- wordt bedoeld, niet onbegrijpelijk. Gelet op het feitelijk karakter van het de vaststellingen van het hof strekt de toetsing in cassatie zich niet verder dan die toets van de begrijpelijkheid. Het middel faalt in zoverre.
8.10.
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het oordeel van het hof dat de verdachte medepleger is van een verwerving of het voorhanden hebben van € 100.000,- op 11 november 2009 onbegrijpelijk, althans niet toereikend is gemotiveerd.
8.11.
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte als medepleger de geldtransactie nr. 12 (betrekking hebbend op het bedrag van € 100.000,- ) heeft uitgevoerd mede gegrond op hetgeen de rechtbank daaromtrent in zijn vonnis heeft opgenomen. Die overwegingen heb ik reeds hiervoor onder 8.7 en 8.8 weergegeven. Het hof heeft omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de transactie nr. 12 voorts het volgende overwogen:
“Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat de verdachte niet of onvoldoende betrokken is geweest bij de hem ten laste gelegde geldtransactie met nummer 12. De verdachte heeft blijkens de bewijsmiddelen, waaronder behalve de tapgesprekken ook observaties en administraties, contacten onderhouden met [betrokkene 2] , [medeverdachte 1] en de geldkoerier [betrokkene 5] . Hierbij is versluierend gesproken over personen, geldbedragen en plaatsen. Uit de per transactie genoemde bewijsmiddelen, is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk af te leiden, dat de verdachte hetzij na een overdracht als geldkoerier heeft gefungeerd (geldtransactie 40 van € 25.000), hetzij als tussenpersoon voor de opdrachtgevers [betrokkene 2] of [betrokkene 1] of de geldkoerier [betrokkene 5] (geldtransactie 12 van € 100.000).
Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als medepleger de geldtransacties met de nummers 12 en 40 heeft uitgevoerd. Het hof verwijst voor de bewijsmiddelen inzake de administraties en de transacties naar de aanvulling op dit verkort arrest.
Voor de duiding van de bewijsmiddelen per transactie verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank onder paragraaf 6.2.3.3 (transactie 12) en 6.2.3.6 (transactie 40).”
8.12.
Mede gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik hier slechts verwijs, heeft het hof blijkens hetgeen ik hiervoor als zijn – deels van de rechtbank overgenomen - overwegingen heb weergegeven toereikend gemotiveerd dat en waarom de verdachte als medepleger van het onder 2 bewezenverklaarde transactie 12 kan worden beschouwd.
8.13.
Het middel klaagt in de derde plaats dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen van de opbrengsten van een of meer misdrijven onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd is.
8.14.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
Inleiding
Op grond van een Engels onderzoek naar de invoer en verspreiding van grote hoeveelheden heroïne via Nederland naar Engeland, is een verdenking ontstaan jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn vervolgens in Nederland intensief telefonisch afgeluisterd en geobserveerd. Op grond hiervan is de verdenking ontstaan dat beiden zich in Nederland bezighielden met de voorbereiding van een heroïnetransport. Door het opnemen en uitluisteren van de gesprekken kwamen ook [verdachte] en [medeverdachte 2] als verdachte in beeld. Op 9 december 2009 zijn alle vier genoemde verdachten aangehouden en in een woning in gebruik bij [betrokkene 2] is op die dag 32,48 kilo heroïne aangetroffen. In een andere woning waarvan [betrokkene 2] vanaf september 2009 de huur betaalde en waar hij in de ten laste gelegde periode voorafgaand aan 8 december 2009 ook heeft verbleven, is een hoeveelheid van ruim 8 kilo van een mengsel van paracetamol en coffeïne aangetroffen, alsmede mixers, persmallen en een mengbak met resten heroïne.
Naar aanleiding van de opgenomen en uitgeluisterde gesprekken en de observaties zijn op 27 januari 2010 ook [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] als verdachte aangehouden. De inhoud van de gesprekken heeft aanleiding gegeven te veronderstellen, dat door de verdachten gebruik werd gemaakt van een systeem van informele geldtransacties, ter verplaatsing van geldbedragen in Engeland en Nederland. Bij [betrokkene 3] en de eveneens als verdachte aangehouden geldkoerier genaamd [betrokkene 5] , zijn documenten gelijkend op een administratie aangetroffen.
(…)
Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van de uitvoering van geldtransacties buiten het formele geldcircuit, door personen die daarvoor in het bezit dienden te zijn van een krachtens de Wft verleende vergunning of ontheffing. Het op deze manier overboeken van (grote) geldbedragen in grensoverschrijdend verband wordt ook wel aangeduid met de term ondergronds of hawala bankieren. Hawala bankieren is een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd, komt het systeem erop neer, dat tegen verrekening van de geldende wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een ‘bankier’ en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers.
Voor de inwoners van bepaalde landen en emigranten uit die landen is, gelet op het ontbreken van een veilig en betaalbaar bancair systeem, hawala bankieren in feite de enige betrouwbare en voor een ieder toegankelijke manier om betalingen te doen of geld naar familieleden over te maken.
(…)
Criminele herkomst van de geldbedragen
Het hof stelt om te beginnen vast, dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de geldbedragen waarmee de verdachte handelde, van een voorafgaand misdrijf afkomstig waren.
Voorts kan het enkele ondergronds, dan wel hawala bankieren, niet zonder meer worden gekenschetst als het handelen met geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn. Hoewel in de wijze waarop hawala bankieren in de praktijk wordt gebracht verschillende kenmerken van witwassen zouden kunnen worden herkend, kan het bewijs van witwassen in geen geval worden gestoeld op de omstandigheid dat sprake is van hawala bankieren.
Het hof is vervolgens van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden voortvloeit, dat er zonder meer sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan het delict witwassen ten aanzien van de verdachte.
Feiten en omstandigheden
Uit de inhoud van het dossier is gebleken, dat de verdachte, als schakel in het ondergrondse systeem zoals hierboven beschreven, in de ten laste gelegde periode in opdracht en door tussenkomst van medeverdachten op verschillende momenten een groot contant geldbedrag na een overdracht voorhanden heeft gehad, dan wel dat hij deze overdracht als tussenpersoon mogelijk heeft gemaakt.
Hierbij is sprake geweest van het buiten het officiële financiële circuit, zonder overheidstoezicht verplaatsen van grote geldbedragen, terwijl in Nederland een toegankelijk, veilig en goedkoop bancair systeem in gebruik is. Voorts is een groot geldbedrag op risicovolle wijze vervoerd in een auto, dan wel in een doos over straat.
De verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben niet verklaard over de (legale) herkomst dan wel de bestemming van de geldbedragen die in hun opdracht door onder meer de verdachte werden verplaatst.
De verdachte heeft met betrekking tot zijn bron van inkomsten verklaard, dat hij destijds een eigen winkel in sportkleding had en dat het bedrag van € 25.000 dat in zijn auto is aangetroffen (transactie 40) handelsgeld is dat uit zijn eigen zaak afkomstig was. De verdachte heeft niet verklaard over de geldtransactie met nummer 12, zoals hierboven genoemd, van een bedrag van € 100.000.
Voor zover de medeverdachten hebben verklaard over hun eigen legale inkomen, staat dat in geen enkele verhouding tot de hoogte van de bedragen waarmee gehandeld werd.
De verdachten hebben op deze manier onvoldoende inzicht gegeven in de omvang en de frequentie van de transacties, noch in de herkomst dan wel de bestemming van het geld.
Aldus is sprake van handelingen die geen redelijk bedrijfseconomisch doel lijken te dienen.
De hier boven geschetste feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof van dien aard, dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van het witwassen van de opbrengsten uit een of meer misdrijven.
Bijkomende omstandigheden
Het hof acht bewezen dat de verdachte op 11 november 2009 betrokken is geweest bij een geldtransactie waarbij, na tussenkomst van medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] , door de geldkoerier [betrokkene 5] een bedrag van € 100.000 aan de verdachte is overgedragen (transactie 12).
De verdachte is op 9 december 2009 aangehouden, met in zijn auto een geldbedrag van € 25.000 (transactie 40).
Overwegingen en conclusies van het hof
Gelet op bovengenoemd vermoeden van witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft omtrent de herkomst van de geldbedragen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
De verdachte heeft slechts een verklaring gegeven met betrekking tot de transactie op 9 december 2009, nummer 40. Het hof acht de daarbij door de verdachte ingenomen stelling, dat de bij hem aangetroffen € 25.000 zijn eigen handelsgeld is, niet aannemelijk. Het hof betrekt bij dit oordeel de inhoud van de tapgesprekken die voorafgingen aan deze transactie, waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] (door tussenkomst van [medeverdachte 1] ) van een derde op 8 december een bedrag van € 25.000 heeft ontvangen en dat hij dat bedrag op 9 december 2009 aan de verdachte zal overhandigen. Gezien de bewijsmiddelen onder genoemde transactie, is de auto van [betrokkene 2] op 9 december 2009 in de buurt van de winkel van de verdachte in Almere geweest. Bij de aanhouding van de verdachte op 9 december 2009 is in zijn auto een bedrag van € 25.000 aangetroffen. Het hof acht daarom aannemelijk, gelet ook op de werkwijze bij de overige transacties, dat de verdachte het bedrag van € 25.000 van [betrokkene 2] heeft ontvangen in het kader van zijn rol binnen de organisatie. Het hof acht de door de verdachte gegeven verklaring, dat hij genoemd bedrag in de winkel had liggen voor het doen van inkopen voor de maand december, dat hij ook een schuld heeft bij iemand waarvan hij de naam niet wil noemen, dat hij het geld gespaard heeft voor die schuld, dat hij het bij zich had in de auto omdat het een risico is om het in de winkel te laten liggen, dat het geld enkele dagen in de winkel maar ook thuis heeft gelegen en dat hij het heeft meegenomen omdat hij niet toekwam aan het doen van inkopen, mede gelet op voornoemde tapgesprekken als volslagen onwaarschijnlijk. Nu de verdachte niet eenduidig heeft verklaard over de herkomst van het geld gaat het hof voorbij aan de stelling van de verdediging dat de verdachte geen gefundeerde verklaring kan geven bij gebreke aan de administratie van zijn winkel nu deze door het Openbaar Ministerie in het geheel in beslag is genomen (PD verdachte, pagina 23 en 24).
Over de herkomst en bestemming van het bedrag van € 100.000 (transactie 12) heeft de verdachte niets verklaard, waarmee hij onvoldoende tegenwicht heeft geboden tegen de verdenking dat de gelden afkomstig waren uit enig misdrijf.
Indien een door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding had gegeven, zou het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie hebben gelegen om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geld. In deze zaak is een dergelijk aanknopingspunt, gelet op de hoogte van de geldbedragen, echter onvoldoende concreet gemaakt. Anders dan de raadsman is het hof bij deze stand van zaken van oordeel, dat van het Openbaar Ministerie niet hoeft te worden verlangd dat het nader onderzoek doet naar de bron van de geldbedragen.
Alles afwegende, mede bezien in het licht van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden van witwassen, blijft dit vermoeden bestaan en komt het hof tot de conclusie, dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad, middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en dat de verdachte dat wist.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder feit 2 primair is ten laste gelegd ten aanzien van de transacties 12 en 40. Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
8.15.
Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld “uit enig misdrijf afkomstig is” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.5.
8.16.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat door de verdachten gebruik werd gemaakt van een systeem van informele geldtransacties ter verplaatsing van geldbedragen in Engeland en Nederland en dat, hoewel in de wijze waarop deze vorm van ‘hawala bankieren’ verschillende kenmerken van witwassen zouden kunnen worden herkend, deze wijze van bankieren niet zonder meer kan worden beschouwd als handelen met geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat voor het oordeel dat er sprake is van witwassen waarbij gebruik is gemaakt van hawala bankieren, uit bijkomende feiten en omstandigheden moet blijken dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van het witwassen van de opbrengsten uit een of meer misdrijven.
8.17.
Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat sprake is geweest van het buiten het officiële financiële circuit, zonder overheidstoezicht verplaatsen van grote geldbedragen en het risicovolle wijze vervoeren van een groot geldbedrag in een auto dan wel in een doos over straat. Het hof overweegt dat gelet op het vermoeden van het witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft omtrent de herkomst van de geldbedragen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken. Het hof overweegt dat de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet hebben verklaard over de (legale) herkomst dan wel de bestemming van de geldbedragen die in hun opdracht door onder meer de verdachte werden verplaatst en dat voor zover zij en de verdachte over hun eigen legale inkomen hebben verklaard, dat in geen enkele verhouding staat tot de hoogte van de bedragen waarmee gehandeld werd dan wel dat de verdachte niet eenduidig heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag van € 25.000,-. De verdachte heeft niet verklaard over de geldtransactie van een bedrag van € 100.000,-. Het hof concludeert dat de verdachten daarmee onvoldoende inzicht hebben gegeven in de omvang en de frequentie van de transacties en de herkomst en bestemming van het geld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
8.18.
Gelet op het voorgaande heeft het hof zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen die de verdachte heeft verworven en voorhanden gehad, middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en dat de verdachte dat wist, begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard leent zich dit oordeel niet voor verdere toetsing in cassatie.6.Ook deze klacht faalt.
8.19.
Het middel bevat ten slotte de klacht dat het (impliciete) oordeel van het hof, dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is in de context van de bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 1. Daarbij wordt gesteld dat het hof naast het witwassen op onder meer 9 december 2009 heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich op 8 december 2009 heeft schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben en vervoeren van heroïne en dat het hof in het kader van de straftoemeting ten aanzien van feit 1 heeft overwogen dat de heroïne een zodanige handelswaarde vertegenwoordigde dat deze bestemd moet zijn geweest voor onder meer verkoop, alsook dat de verdachte feit 1 gepleegd heeft, louter ingegeven door eigen winstbejag.
8.20.
Eerlijk gezegd begrijp ik de steller van het middel niet goed in zijn klacht. Wil hij dat de Hoge Raad het arrest op deze grond vernietigt, met als gevolg dat het hof bij hernieuwde behandeling zal oordelen dat de aan het witwassen ten grondslag gelegde misdrijf het onder 1 bewezenverklaarde aanwezig hebben en vervoeren van heroïne betreft? In dat geval heeft de verdachte geen evident belang bij het middel en waaruit dat belang wel zou kunnen bestaan wordt in de schriftuur niet aangegeven.
8.21.
Maar, wat er ook zij van de bedoeling van de steller van het middel, ik zie niet in dat het hof zijn oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de geldbedragen waarmee de verdachte handelde, van een voorafgaand misdrijf afkomstig waren, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het kennelijke oordeel van het hof dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de onder 2 bewezenverklaarde geldbedragen afkomstig zijn van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van de onder 1 bewezenverklaarde 32,48 kg heroïne, vind ik, gelet op de inbeslagneming er van zelfs zeer begrijpelijk. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
8.22.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
9. Het door het openbaar ministerie voorgedragen middel is terecht voorgesteld. De namens de verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde feit, onder nummer 22 en 26, alsmede de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2016
Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, rov. 2.7.2.
Voor de leesbaarheid laat ik de door de rechtbank gebruikte voetnoten weg.
Ook hier met weglating van de door de rechtbank gebruikte voetnoten.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5.
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197.