Vgl. bijv. HR 11 oktober 2011, LJN BR3043, NJ 2011/486.
HR, 22-05-2012, nr. 11/00119
ECLI:NL:HR:2012:BW6206
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2012
- Zaaknummer
11/00119
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BW6206
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6206
ECLI:NL:HR:2012:BW6206, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6206
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2011
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2013/6
Jwr 2012/67 met annotatie van C.J. van Eekelen
NbSr 2012/249
Conclusie 22‑05‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/00119
Mr. Silvis
Zitting: 6 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 21 juli 2010 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Het hof heeft voorts aan verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van vier jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer dat geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, lid 2, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) en de resultaten daarvan dientengevolge niet mee mogen werken voor het bewijs, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Blijkens de toelichting wordt in het bijzonder gedoeld op (de verwerping van) het verweer dat de voorschriften van het alcoholonderzoek niet voldoende in acht zijn genomen aangezien de politie pas na 11 dagen het bloedmonster heeft opgestuurd naar het NFI.
4.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent in, voor zover van belang:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
- I.
De voorschriften van het alcoholonderzoek zijn niet voldoende in acht genomen, zodat geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en de resultaten dientengevolge niet mogen meewerken voor het bewijs:
(...)
- -
ten derde heeft de politie het bloedmonster pas na 11 dagen opgestuurd voor onderzoek. Niet bekend is onder welke condities het bloedmonster is bewaard;
(...)
Het hof overweegt daartoe het volgende.
(...)
Verbalisant [verbalisant 1] rook bij haar eerste contact met de verdachte op de plaats van het ongeval, dat verdachtes adem sterk naar alcohol rook. Zodoende ontstond de verdenking van het rijden onder invloed en werd verdachte onderworpen aan een alcoholonderzoek. Gezien het feit dat verdachte in het ziekenhuis in slaap was gebracht, was hij niet meer in staat zijn wil kenbaar te maken ten aanzien de bloedafname. Door een arts werd vervolgens bloed afgenomen bij verdachte. De stelling van de verdediging dat het bloedmonster pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen is juist. Echter, nu uit het dossier blijkt dat een verbalisant het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling Bloed- en urineonderzoek heeft gewaarmerkt en verpakt en vervolgens heeft verzonden naar het NFI, gaat het hof er tevens vanuit dat het bloedmonster op de juiste wijze is bewaard."
5.
Ik stel het volgende voorop. Van een "onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.1.
6.
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een vertraging in de verzending van het bloedmonster van een paar dagen tot een week rond bijvoorbeeld de kerstdagen door de Hoge Raad nog wordt geaccepteerd.2. In het onderhavige geval heeft het hof echter vastgesteld dat het bloedmonster eerst elf dagen na de bloedafname door het NFI is ontvangen, terwijl het, ondanks het daaromtrent gevoerde verweer, niets heeft overwogen omtrent het tijdstip van verzending door de politie en de reden voor de eventueel niet onmiddellijke verzending dan wel de late aankomst bij het NFI.3. Gelet daarop is 's hofs impliciete oordeel dat het bloedmonster 'zonder uitstel' is verzonden en de verwerping van het verweer dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994, niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het middel slaagt.
7.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal inhoudende een verklaring van een getuige die een mening, gissing of conclusie behelst die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten of omstandigheden berustend op eigen waarneming of ondervinding.
8.
Het middel doelt op de tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1], voor zover inhoudend:
"Ik hoorde dat deze snelheid veel hoger was dan toegestaan. Ik heb hier inmiddels voldoende ervaring in."
9.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Verbalisanten van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek (FTO) hebben met betrekking tot de toedracht, de oorzaak en het gevolg van het ongeval geconcludeerd dat de bestuurder van de personenauto de bocht vermoedelijk met een te hoge snelheid is genaderd en, gezien de ligging en de scherpte van de bocht in combinatie met eventueel alcoholgebruik, deze bocht onvoldoende of te laat is ingestuurd. Naast voornoemde conclusie omtrent de te hoog gereden snelheid, zijn er voorts verschillende getuigenverklaringen die erop wijzen dat verdachte zowel voorafgaand aan als ten tijde van het ongeval te hard heeft gereden. Getuigen [getuige 2] en [getuige 3], die op 30 maart 2008 samen in een auto reden met een snelheid van ongeveer 50 a 60 km/u, werden met een enorme snelheid ingehaald door een personenauto. Even later zagen zij dat deze personenauto op de Leursebaan met de voorzijde tegen een boom stond. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 30 maart 2008 de Leursebaan overstak en daarbij een auto met hoge snelheid aan hoorde komen rijden. Vervolgens hoorde hij een knal en zag hij dat de auto met de voorzijde tegen een boom stond. Getuige [getuige 4], de bijrijder van verdachte, heeft verklaard dat hij samen met verdachte met enorme snelheid is weggereden uit de parkeergarage in Breda en dat zij onderweg met erg hoge snelheid hebben gereden. Voorts heeft [getuige 4] verklaard dat hij weet dat ze veel te hard hebben gereden en dat hij kort daarna een enorme klap hoorde en voelde, waarop hij besefte dat ze een ongeluk hadden gehad. Met betrekking tot de gereden snelheid overweegt het hof nog, dat uit onderzoek van de Unit FTO is gebleken dat rondom de boom waartegen de auto tot stilstand is gekomen, een groot aantal takken lagen, die als gevolg van de grote kracht van de botsing waren afgebroken en uit de boom moeten zijn gevallen. Voorts kan uit het schadebeeld van de auto worden geconcludeerd, dat de auto als het ware om de boom heen is gevouwen, wat naar het oordeel van het hof duidt op het feit dat verdachte met een aanzienlijk hoge snelheid met de boom in botsing is gekomen.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden concludeert het hof dat verdachte met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de op die plaats toegestane 60 km/u, daardoor de bocht niet op de juiste wijze heeft kunnen nemen, zodoende uit de bocht is gevlogen en als gevolg hiervan in botsing is geraakt met een in de berm staande boom."
10.
Gezien de hiervoor weergegeven bewijsoverweging heeft het hof op grond van verschillende bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 1], niet onbegrijpelijk vastgesteld dat verdachte met aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de op die plaats toegestane 60 km per uur. Gelet daarop heeft het hof de op diens eigen waarneming en ervaring gebaseerde gevolgtrekking van getuige [getuige 1] kennelijk tot de zijne gemaakt. Dat stond het hof vrij.4.
11.
Het tweede middel faalt dus en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2012
Zie bijv.: HR 27 maart 1990, LJN AD6972, NJ 1991/42 en HR 24 juni 1980, LJN AD6940, NJ 1980/624.
Vgl. HR 16 december 1986, LJN AD6965 waarin op grond van het bewijsmateriaal niet kon worden vastgesteld wanneer het bloedmonster was verzonden, als gevolg waarvan niet kon worden vastgesteld of de toezending zonder uitstel was geschied. Zie ook Harteveld & Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, 1999, p. 180 waar o.a. wordt gewezen op een uitspraak waarin de analyse vertraging had opgelopen door een poststaking en de Hoge Raad in die vertraging geen onoverkomelijk probleem zag.
Vgl. bijv.: HR 21 september 1999, LJN ZD1504, NJ 1999/785, rov. 6.2.
Uitspraak 22‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Onderzoek a.b.i. art. 8.2.b WVW1994. HR stelt het bepaalde in HR NJ 1982/385, NJ 1991/42 en NJ 1978/385 voorop. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het afgenomen bloedmonster dat 11 dagen na bloedafname door het NFI is ontvangen, “zonder uitstel” is toegezonden aan het laboratorium is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/00119
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2010, nummer 20/001070-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de voorschriften van het alcoholonderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 niet in acht zijn genomen.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 30 maart 2008 te Breda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Leursebaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door in hoge mate onvoorzichtig en onachtzaam na het gebruik van alcoholhoudende drank rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over voormelde weg, op welke weg een maximumsnelheid gold van 60 kilometer per uur (aangeduid door borden volgens model A1 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersegels en Verkeerstekens 1990 met daarop het getal 60, boven welke borden het woord "ZONE" was aangebracht) een in die weg gelegen, gezien zijn rijrichting naar rechtsverlopende, bocht op zodanige wijze en met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar geldende maximumsnelheid van 60 kilometer per uur in te rijden, waardoor hij de controle over dat door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren en niet het voor hem bestemde rijbaangedeelte van die weg is blijven volgen,
tengevolge waarvan hij met dat motorrijtuig in de berm is geraakt die de hoofdrijbaan van het daarnaast gelegen fietspad scheidde, alwaar hij in botsing is gekomen met een in die berm geplaatste paal waaraan een verkeersbord was bevestigd en vervolgens in botsing is gekomen met een in die berm staande boom, waardoor een inzittende van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, genaamd T. Brenner, zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een (tweevoudige) dijbeenbreuk, waarvoor operatief ingrijpen vereist was,
zulks terwijl hij, verdachte, dat motorrijtuig toen bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 1.20 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
2.2.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
I. De voorschriften van het alcoholonderzoek zijn niet voldoende in acht genomen, zodat geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en de resultaten dientengevolge niet mogen meewerken voor het bewijs:
(...)
- ten derde heeft de politie het bloedmonster pas na 11 dagen opgestuurd voor onderzoek. Niet bekend is onder welke condities het bloedmonster is bewaard;
(...)
Het hof overweegt daartoe het volgende.
(...)
Verbalisant [verbalisant 1] rook bij haar eerste contact met de verdachte op de plaats van het ongeval, dat verdachtes adem sterk naar alcohol rook. Zodoende ontstond de verdenking van het rijden onder invloed en werd verdachte onderworpen aan een alcoholonderzoek. Gezien het feit dat verdachte in het ziekenhuis in slaap was gebracht, was hij niet meer in staat zijn wil kenbaar te maken ten aanzien de bloedafname. Door een arts werd vervolgens bloed afgenomen bij verdachte. De stelling van de verdediging dat het bloedmonster pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen is juist. Echter, nu uit het dossier blijkt dat een verbalisant het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling Bloed- en urineonderzoek heeft gewaarmerkt en verpakt en vervolgens heeft verzonden naar het NFI, gaat het hof er tevens vanuit dat het bloedmonster op de juiste wijze is bewaard."
2.3.1. Van "een onderzoek" als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385).
2.3.2. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 27 maart 1990, NJ 1991/42).
2.3.3. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412, NJ 2010/519).
2.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het afgenomen bloedmonster dat "pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen", zonder uitstel is toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 mei 2012.
Beroepschrift 15‑03‑2011
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 21 juli 2010.
1 Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat de voorschriften van het alcoholonderzoek niet voldoende in acht zijn genomen, zodat geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8 tweede lid Wegenverkeerswet 1994 en de resultaten dientengevolge niet mogen meewerken voor het bewijs, aangezien de politie het bloedmonster pas na 11 dagen heeft opgestuurd naar het NFI en niet bekend is onder welke condities het bloedmonster is bewaard, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring voorzover inhoudende dat verzoeker het motorrijtuig bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 tweede lid aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 1,20 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn is mitsdien niet naar de eis van de wet met redenen omkleed, zodat 's hofs arrest niet in stand kan blijven.
Toelichting
1.
Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘De stelling van de verdediging dat het bloedmonster pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen is juist. Echter, nu uit het dossier blijkt dat een verbalisant het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling Bloed- en Urineonderzoek heeft gewaarmerkt en verpakt en vervolgens heeft verzonden naar het NFI, gaat het hof er tevens vanuit dat het bloedmonster op de juiste wijze is bewaard.’
2.
Ofschoon in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek geen verzendtermijn voorschrijven wordt in de rechtspraak, gelet op de betrokken ministeriële richtlijnen, die vanwege hun publicatie recht in de zin van art. 78 RO vormen, aangenomen dat het afgenomen bloed ‘zonder verder uitstel’ dient te geschieden. Vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978, 385. In een later arrest van 24 juni 1980, NJ 1980, 624 oordeelde de Hoge Raad dat een verzending die formeel op vrijdagavond 19.45 uur kon geschieden, doch op de maandag daarop is geschied nog net wel aan de eisen die geacht wordt te stellen voldeed. A-G Remmelink merkte echter in zijn conclusie voorafgaand aan HR 16 december 1986, NJ 1987, 635 op dat hij het niet uitgesloten acht dat de Hoge Raad zou oordelen dat een verzending na een wachttijd van bijvoorbeeld 5 dagen wel geacht kan worden niet tijdig te zijn geschied. Remmelink kreeg gelijk. Want de zaak waarin hij zijn conclusie indiende betrof een verzendtermijn van 5 dagen (bloedafname op 13 oktober 1983 en ontvangst op het laboratorium op 18 oktober 1983). Voor het hof was dat niet aanvaardbaar, immers in strijd met de ministeriële aanwijzingen die voorschrijven dat toezending van het bloedmonster aan het laboratorium zonder verder uitstel geschiedt, hetgeen bij het hof tot een vrijspraak leidde. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en verklaarde de P-G die tegen deze vrijspraak cassatie had ingesteld niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.
Nu van een wijziging in de rechtspraak op dit punt niet is gebleken, kan 's hofs weerlegging als hiervoor weergegeven niet als juist worden aanvaard. In HR 14 maart 1978, NJ 1978, 385 betrof het bloed dat van 30 november 1975 tot 6 januari 1976 bewaard is gebleven in de ‘huishoudkoelkast’ van het Lochemse groepsbureau van de rijkspolitie. Of dat een prozaïsche plaats is, zoals annotator Van Veen meent, valt te betwijfelen, maar het hof had feitelijk op basis van een schrijven van drs. Verburgt, adjunct-directeur van het Gerechtelijk laboratorium te Rijswijk, zoals het NFI toen heette, vastgesteld dat het resultaat van de proef wel bruikbaar was. Dat oordeel hield een cassatie en een vrijspraak van de Hoge Raad evenwel niet tegen.
In HR 24 juni 1980, NJ 1980, 624 betrof het een bloedmonster dat meer dan een maand in de koelkast op het postbureau te Neede bewaard was gebleven. Vernietiging volgde. En in HR 16 december 1986, NJ 1987, 635 werd het bloedmonster na 5 dagen in verzegelde verpakking door het Gerechtelijk laboratorium ontvangen. Ook die verzegelde verpakking kon de Hoge Raad niet vermurwen. Op grond van het voorgaande kan 's hofs weerlegging van het verweer dan ook niet als juist worden aanvaard.
2 Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 344, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal inhoudende als verklaring van de getuige Beks, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, luidende:
‘Ik hoorde dat deze snelheid veel hoger was dan toegestaan. Ik heb hier inmiddels voldoende ervaring in.’
Zulks ten onrechte, aangezien het vorenweergegevene, nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent de ervaring waarnaar de getuige verwijst, een mening, gissing of conclusie behelst die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten of omstandigheden berustend op eigen waarneming of ondervinding.
De bewezenverklaring is in zoverre niet voldoende naar de eis en de wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 15 maart 2011
mr G. Spong