Kamerstukken II 2001–2002, 28 484, nr. 3, p. 10–12.
HR, 11-10-2011, nr. 10/05321
ECLI:NL:PHR:2011:BR3043, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/05321
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BR3043
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR3043, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3043
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5168, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BR3043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5168
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3043
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5168
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO5168
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2013/25
Jwr 2011/112 met annotatie van C.J. van Eekelen
NbSr 2011/322
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Onderzoek art. 8.2.b WVW 1994; bloedmonster. De HR stelt voorop dat een afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek is belast. Het is aan de feitenrechter om dit te beoordelen (vgl. HR NJ 1991/42). Indien de rechter oordeelt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dit tot bewijsuitsluiting (vgl. HR NJ 1978/385). Art. 359a Sv is niet van toepassing. Het oordeel van het hof dat de inzending niet zonder uitstel heeft plaatsgevonden en dat aan dit verzuim geen rechtsgevolg, zoals bewijsuitsluiting, behoeft te worden verbonden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/05321
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 2010, nummer 22/002274-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een gevoerd verweer.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"1. op 18 december 2009 te Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door met dat motorrijtuig hoogst roekeloos te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20, welk roekeloos rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol (1,91 milligram alcohol per millimeter bloed) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
- door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden en aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan en blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en aldaar heeft gereden met een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gebotst op een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor een ander genaamd [slachtoffer] werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
2. op 18 december 2009 te Rotterdam en Schiedam, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,91 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
2.2.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"Bloedonderzoek
Feitelijke gang van zaken
Op zaterdag 19 december 2009 is door de arts dr. Vermeer bloed bij de verdachte afgenomen door middel van een venapunctie. Het bloedmonster is vervolgens gewaarmerkt en direct verpakt. Het bloedafnameformulier is voorzien van een identiteitszegel. Het bloedblok is afgegeven aan de ter plaatse gekomen verbalisanten van de Verkeerspolitie Rotterdam Rijnmond. Door de arts zijn twee buisjes bloed afgenomen. Aan de verdachte was toestemming gevraagd tot bloedafname. Op 20 december 2010 heeft de verdachte te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen onderzoek van het bloedmonster naar het alcoholgehalte in haar bloed. Het bloedblok is vervolgens niet direct naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) verzonden. Na overleg met de officier van justitie is het bloedblok op donderdag 24 december 2009 naar het NFI verzonden. Uit het deskundigenrapport van het NFI d.d. 29 december 2009 blijkt dat het NFI het bloedblok, bestaande uit twee buisjes, op maandag 28 december 2009 heeft ontvangen. Het alcoholgehalte in het bloed van de verdachte betrof 1.91 milligram per milliliter bloed. In het rapport van het NFI zijn geen bijzonderheden vermeld.
Op grond hiervan stelt het hof het navolgende vast.
(...)
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht overweegt het hof dat de politie inderdaad heeft nagelaten het bloedblok zonder uitstel aan het NFI te zenden; de eerste reële gelegenheid daartoe lijkt op maandag 21 december 2009 zijn geweest. De overweging inzending achterwege te laten omdat twijfel was gerezen aan de toestemming van de verdachte tot bloedafname en -onderzoek moet, mede gelet op het bepaalde in artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, als onjuist worden beoordeeld. Het hof wijst in dit verband ook op de (politiële) forensisch technische norm 900.01 uit april 2004 inzake 'de procedure rond het onderzoek naar de aanwezigheid van alcohol en andere stoffen als bedoeld in art. 8 van de WVW', die er geen twijfel over laat bestaan dat de omstandigheid dat toestemming nog niet werd verkregen geen reden is inzending van het bloedblok achterwege te laten. Door een en ander is het bloedblok eerst op donderdag 24 december 2009, de dag voor Kerstmis, ingezonden en op maandag 28 december 2009 bij het NFI binnengekomen.
Bij de beoordeling van dit verzuim stelt het hof allereerst vast dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de monsterneming en/of de uitkomsten van het onderzoek afbreuk is gedaan; de integriteit van het onderzoek is derhalve niet ter discussie. Bovendien is de door het verzuim opgetreden vertraging bepaald als beperkt te kwalificeren. Onder die omstandigheden volstaat het hof met de constatering dat de inzending van het bloedblok niet zonder uitstel heeft plaatsgevonden, maar zijn er naar zijn oordeel geen termen daaraan enig verder rechtsgevolg, zoals de gevraagde bewijsuitsluiting, te verbinden.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
2.3.1. Van "een onderzoek" als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385).
2.3.2. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 27 maart 1990, NJ 1991/42).
2.3.3. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412).
2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de inzending van het bloedmonster "niet zonder uitstel heeft plaatsgevonden". Dat oordeel is in het middel niet bestreden. Gelet op het onder 2.3.3 overwogene getuigt het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat aan dit verzuim niet enig verder rechtsgevolg, zoals bewijsuitsluiting, behoeft te worden verbonden, van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster= verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoekster bij arrest van 29 november 2010 wegens — kort gezegd — 1. overtreding van art. 6 WVW 1994 en 2. overtreding van art. 8 WVW 1994 veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het onder 1 (subsidiair) en onder 2 bewezen verklaarde telkens verzoekster de rijbevoegdheid gedurende vijf jaren ontzegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
2.
Namens verzoekster heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat het onder 1 (subsidiair) bewezenverklaarde ‘hoogst roekeloos’ rijgedrag niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het arrest daaromtrent innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen bevat, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet voldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.
Ten laste van verzoekster is onder 1 (subsidiair) bewezen verklaard dat:
‘zij op 18 december 2009 te Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door met dat motorrijtuig hoogst roekeloos te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20,
welk roekeloos rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- —
terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol (1,91 milligram alcohol per millimeter bloed) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
- —
door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden en aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan en blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en aldaar heeft gereden met een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gebotst op een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor een ander genaamd [slachtoffer] werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.’
5.
Voor de beoordeling van het middel is de volgende inhoud van het bestreden (promis)arrest van het Hof van belang (de hier niet ter zake doende voetnoten van het Hof heb ik gemakshalve weggelaten):
‘Door het hof op basis van de wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden
De verdachte is op 18 december 2009 rond 19.00 uur naar de Surinaamse toko van een vriend in Rotterdam gegaan. Aldaar heeft zij wodka gedronken. Vervolgens is de verdachte met deze vriend naar de woning van een andere vriend gegaan, waar zij whisky heeft gedronken. Omdat laatstbedoelde vriend vond dat zij zich vreemd gedroeg, heeft hij haar de laatste borrel afgenomen en haar gezegd dat hij haar niet in staat achtte om nog te rijden. Hij heeft haar gevraagd of er een taxi voor haar moest worden gebeld. De verdachte heeft daarop geantwoord dat een taxi niet nodig was omdat zij nog kon rijden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij destijds wist dat zij geen maat kan houden wanneer zij alcohol drinkt en dat het fout is om onder invloed van alcohol te rijden. De verdachte is vervolgens samen met de eerstgenoemde vriend in haar auto, een lesauto van het merk Mercedes, vanaf het huis van de laatstgenoemde vriend vertrokken en heeft eerstgenoemde vriend afgezet bij een café in Rotterdam-Zuid. Daarna is zij doorgereden. De verdachte wilde volgens eigen zeggen naar een vriendin in Vlaardingen.
Een getuige reed die late avond op de Rijksweg A4 in de buurt van Hoogvliet in de richting van de Beneluxtunnel. Hij zag toen voor hem uit een lesauto van het merk Mercedes rijden. De vrouwelijke bestuurder van de lesauto reed met een snelheid van ongeveer 65 tot 70 kilometer per uur op de middelste rijstrook en kwam met de linkerkant over de onderbroken streep. Het voertuig had constant de linkerrichtingaanwijzer aan en slingerde een beetje.
De verdachte is kennelijk door de tunnel gereden en heeft op het Kethelplein de richting Hoek van Hoekland — Vlaardingen gekozen. Welke afslag zij (in westelijke richting gaande) moest nemen om bij de woning van haar vriendin te komen, kan zij niet vertellen. Wel is duidelijk dat de verdachte op enig moment op de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20 (links), komende uit westelijke richting en gaande in die van het Kleinpolderplein, tegen de voor die autosnelweg geldende verplichte rijrichting in is gaan rijden (het zogenaamde spookrijden). Volgens een getuige die na de oprit Vlaardingen Centrum op de andere (zuidelijke) weghelft met de auto van de verdachte in de richting van Schiedam ‘opreed’, reed zijn auto ruim 100 kilometer per uur en reed de andere auto harder.
Het latere slachtoffer, [slachtoffer], reed op de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20 (links), komende vanuit de richting van het Kleinpolderplein en gaande in die van het Kethelplein. Omstreeks 23:50 vond op de A20 te Schiedam een frontale botsing plaats tussen het voertuig van de verdachte en dat van het slachtoffer. Het slachtoffer is daarbij zwaar gewond geraakt en naar het ziekenhuis gebracht alwaar hij later die nacht is overleden. De bij lijkschouwing vastgestelde letsels passen goed bij een verkeersongeval waarbij bij een hoge snelheid acuut tot stilstand wordt gekomen. Het hof concludeert daaruit dat het slachtoffer kennelijk als gevolg van de bij het ongeval opgelopen verwondingen is komen te overlijden.
Door een aantal getuigen is verklaard dat zij die avond een ‘spookrijder’ hebben waargenomen op voornoemde autosnelweg. [verbalisant 1], aspirant bij de politie, heeft verklaard dat hem die avond omstreeks 23.45 op de A20 een spookrijder tegemoet was gekomen en dat deze tot op enkele meters voor hem reed. Hij heeft gezien dat de spookrijder geen enkele poging deed om naar een andere rijstrook te gaan. Hij was genoodzaakt een ruk naar rechts te geven. Getuigen hebben verklaard dat zij waarschuwingssignalen hebben gegeven.
De verdachte werd voor het eerst spookrijdend op de noordelijke rijbaan van de A20 bij Vlaardingen gezien, ongeveer ter hoogte van hmpaal 22.3. Het ongeval vond plaats op de A20 ter hoogte van hmpaal 25.6. De afstand tussen deze twee punten bedraagt ruim 3 kilometer. De verdachte heeft dus over een afstand van ruim 3 kilometer op de A20 tegen het verkeer in gereden (het zogenaamde spookrijden). Bij een snelheid van 100 kilometer per uur wordt die afstand in ongeveer twee minuten overbrugd.
Op grond van bloedonderzoek is vastgesteld dat het alcoholgehalte in het bloed van de verdachte die avond 1,91 milligram per milliliter bloed bedroeg.
(…).
Het oordeel van het hof
Opzet
De hiervoor door het hof op basis van de wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden wijzen uit dat de verdachte onder invloed van een zeer aanzienlijke hoeveelheid alcohol in haar bloed een auto heeft bestuurd (terwijl zij wist welke risico's verbonden zijn aan het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol). Zij is in die toestand door een onduidelijk gebleven oorzaak gaan ‘spookrijden’ en heeft met grote snelheid over een aanzienlijke afstand en derhalve geruime tijd op de snelweg tegen het normale verkeer in gereden waarbij zij ondanks een tegenligger niet van haar rijstrook is afgeweken. Haar rijgedrag is uitgemond in een verkeersongeval ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Uit deze wijze van rijden volgt naar het oordeel van hof zonder meer dat de verdachte zich op hoogst onverantwoorde en roekeloze wijze in het verkeer heeft gedragen, zulks rechtvaardigt echter niet de conclusie dat de verdachte opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, welke conclusie zou betekenen dat zij tenminste ‘willens en wetens’ de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij een ongeval met dodelijke afloop zou veroorzaken. Het hof overweegt dat bij een ongeval als in de onderhavige zaak (een frontale botsing tussen twee personenauto's op de autosnelweg met corresponderende rijsnelheden) het zeer aanzienlijke risico bestaat dat niet alleen een ander maar ook de veroorzaker van het ongeval zelf om het leven komt. Op basis van het rijgedrag van de verdachte kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zo duidelijk onverschillig was omtrent de afloop van haar gedragingen dat daarin een aanvaarding van de kans op de dood van het slachtoffer alsmede op haar eigen dood ligt besloten; andersoortig bewijs van die aanvaarding van de mogelijkheid zelf het leven te verliezen ontbreekt. De enkele omstandigheid dat de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid alcohol had genuttigd voordat zij ging autorijden maakt dat niet anders.
Nu naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.’
6.
Volgens de toelichting op het middel bevat het arrest innerlijk tegenstrijdige beslissingen doordat het Hof enerzijds heeft overwogen dat verzoekster door een onduidelijk gebleven oorzaak is gaan ‘spookrijden’ en anderzijds dat verzoekster zich aldus hoogst roekeloos in het verkeer heeft gedragen. Gelet op de onduidelijk gebleven oorzaak van het ‘spookrijden’ kan naar de steller van het middel betoogt bezwaarlijk worden aangenomen dat zulks te wijten is aan hoogst roekeloos rijgedrag.
7.
Blijkens HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252 m.nt. Knigge heeft in gevallen als het onderhavige het volgende te gelden. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 — in casu het bewezenverklaarde ‘hoogst roekeloos’ rijgedrag — uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van art. 6 WVW. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
8.
In de Memorie van Toelichting op de Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima1., wordt — voor zover hier van belang — het volgende gesteld met betrekking tot de verkeersschuld die bestaat in roekeloosheid:
‘(…).
Aansluitend bij de strekking van de wetswijziging uit 1998, die de regering onverminderd onderschrijft, wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld om de zwaarste vorm van het culpose delict — dat is die waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid — van een afzonderlijk strafmaximum te voorzien. Daarmee wordt beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's worden genomen.
Deze oplossing sluit goed aan bij de strekking van de wetswijziging van 1998 en behelst om twee redenen een verbetering ten opzichte van de huidige systematiek. In de eerste plaats kan zo ook bij andere roekeloze verkeersgedragingen dan die waarbij in ernstige mate te hard of onder invloed is gereden, een passend strafrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zo kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook het niet-verlenen van voorrang, spookrijden of rijden in een zeer ondeugdelijk voertuig leiden tot het oordeel dat sprake is van roekeloosheid. In de tweede plaats worden de hoogste strafmaxima zo duidelijk gereserveerd voor de gevallen waarvoor zij zijn bedoeld, namelijk die waarin sprake is van roekeloosheid.
(…).
Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de betekenis die aan het begrip roekeloosheid in rechtspraak en dogmatiek wordt toegekend.
Bij de beoordeling of sprake is van roekeloosheid dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dit brengt mee dat het culpose delict niet als een geïsoleerde handeling wordt beschouwd, maar dat ook daaraan voorafgaande handelingen, zoals alcoholgebruik, worden betrokken bij de beoordeling. Roekeloosheid vereist, zoals gezegd, dat een of meer gedragingen van de dader worden aangewezen die erop duiden dat door hem welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Zijn inderdaad welbewust onaanvaardbare risico's genomen, dan behoeft een enkel onbewust moment in het geheel van de gedragingen van de dader niet in de weg te staan aan het oordeel dat sprake is van roekeloosheid. Wie bijvoorbeeld welbewust ervoor kiest tijdens het rijden tevens een kaart te lezen en daardoor een voorrangsweg geheel over het hoofd ziet waardoor een ernstig verkeersongeval plaatsvindt, zal onder omstandigheden roekeloosheid kunnen worden verweten. In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren.
(…)’
9.
Anders dan het middel stelt, bevat het arrest in het geheel geen innerlijk tegenstrijdige overwegingen en kan — mede gelet op de hiervoor weergegeven uiteenzetting in de Memorie van Toelichting — het in het onderhavige geval bewezenverklaarde ‘hoogst roekeloos’ rijgedrag uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het Hof heeft immers op grond van die bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- (i)
verzoekster onder invloed van een zeer aanzienlijke hoeveelheid alcohol in haar bloed een auto heeft bestuurd terwijl
- (ii)
zij wist welke risico's verbonden zijn aan het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol,
- (iii)
zij in die toestand door een onduidelijk gebleven oorzaak is gaan ‘spookrijden’,
- (iv)
zij met grote snelheid over een aanzienlijke afstand en derhalve geruime tijd op de snelweg tegen het normale verkeer in heeft gereden waarbij zij ondanks een tegenligger niet van haar rijstrook is afgeweken, en
- (v)
welk rijgedrag van verzoekster is uitgemond in een verkeersongeval ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
10.
Het enkele feit dat de oorzaak van het ‘spookrijden’ onduidelijk is gebleven en mogelijkerwijs er een onbewust moment is geweest in het geheel van de gedragingen van verzoekster, staat in dit geval niet in de weg aan het oordeel van het Hof dat verzoekster zich op hoogst onverantwoorde en roekeloze wijze in het verkeer heeft gedragen. Door eerst een aanzienlijke hoeveelheid alcohol te gebruiken en vervolgens onder invloed van die alcohol te gaan (spook)rijden, heeft verzoekster naar zij ook zelf wist onaanvaardbare risico's genomen, in dit geval resulterend in een ernstig gevolg. Het oordeel van het Hof dat een aan verzoeksters schuld (in de zwaarste vorm van roekeloosheid) te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor het slachtoffer is komen te overlijden, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
11.
De bewezenverklaring van het onder 1 (subsidiair) tenlastegelegde feit is derhalve naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
12.
Het eerste middel faalt.
13.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer dat de inzending van het bloedblok onaanvaardbaar is vertraagd zodat de resultaten van het bloedmonster niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is in zoverre niet voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
14.
Het Hof heeft in zijn bestreden (promis)arrest bedoeld verweer als volgt verworpen (de hier niet relevante voetnoten van het Hof heb ik wederom gemakshalve weggelaten):
‘Het oordeel van het hof
Bloedonderzoek
Feitelijke gang van zaken
Op zaterdag 19 december 2009 is door de arts dr. Vermeer bloed bij de verdachte afgenomen door middel van een venapunctie. Het bloedmonster is vervolgens gewaarmerkt en direct verpakt. Het bloedafnameformulier is voorzien van een identiteitszegel. Het bloedblok is afgegeven aan de ter plaatse gekomen verbalisanten van de Verkeerspolitie Rotterdam Rijnmond. Door de arts zijn twee buisjes bloed afgenomen. Aan de verdachte was toestemming gevraagd tot bloedafname. Op 20 december 2010 heeft de verdachte te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen onderzoek van het bloedmonster naar het alcoholgehalte in haar bloed. Het bloedblok is vervolgens niet direct naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) verzonden. Na overleg met de officier van justitie is het bloedblok op donderdag 24 december 2009 naar het NFI verzonden. Uit het deskundigenrapport van het NFI d.d. 29 december 2009 blijkt dat het NFI het bloedblok, bestaande uit twee buisjes, op maandag 28 december 2009 heeft ontvangen. Het alcoholgehalte in het bloed van de verdachte betrof 1.91 milligram per milliliter bloed. In het rapport van het NFI zijn geen bijzonderheden vermeld.
Op grond hiervan stelt het hof het navolgende vast.
(…).
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht overweegt het hof dat de politie inderdaad heeft nagelaten het bloedblok zonder uitstel aan het NFI te zenden; de eerste reële gelegenheid daartoe lijkt op maandag 21 december 2009 zijn geweest. De overweging inzending achterwege te laten omdat twijfel was gerezen aan de toestemming van de verdachte tot bloedafname en -onderzoek moet, mede gelet op het bepaalde in artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, als onjuist worden beoordeeld. Het hof wijst in dit verband ook op de (politiële) forensisch technische norm 900.01 uit april 2004 inzake ‘de procedure rond het onderzoek naar de aanwezigheid van alcohol en andere stoffen als bedoeld in art. 8 van de WVW’, die er geen twijfel over laat bestaan dat de omstandigheid dat toestemming nog niet werd verkregen geen reden is inzending van het bloedblok achterwege te laten. Door een en ander is het bloedblok eerst op donderdag 24 december 2009, de dag voor Kerstmis, ingezonden en op maandag 28 december 2009 bij het NFI binnengekomen.
Bij de beoordeling van dit verzuim stelt het hof allereerst vast dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de monsterneming en/of de uitkomsten van het onderzoek afbreuk is gedaan; de integriteit van het onderzoek is derhalve niet ter discussie. Bovendien is de door het verzuim opgetreden vertraging bepaald als beperkt te kwalificeren. Onder die omstandigheden volstaat het hof met de constatering dat de inzending van het bloedblok niet zonder uitstel heeft plaatsgevonden, maar zijn er naar zijn oordeel geen termen daaraan enig verder rechtsgevolg, zoals de gevraagde bewijsuitsluiting, te verbinden.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
15.
Volgens de toelichting op het middel behoort tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het verrichten van een bloedonderzoek heeft omringd de eis dat de verzending van het bloedmonster naar het NFI ‘zonder verder uitstel’ dient te geschieden. Nu daaraan in casu niet is voldaan, had het Hof geen acht had mogen slaan op het resultaat van het verrichte bloedonderzoek.
16.
Naar mijn mening kan in de onderhavige zaak in het midden worden gelaten of de eis dat de verzending van het bloedblok met de nodige spoed dient te geschieden moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek heeft omringd.2. Het bestreden arrest valt immers aldus te begrijpen dat het Hof eerst heeft vastgesteld dat de inzending van het bloedblok niet zonder enig uitstel heeft plaatsgevonden en vervolgens heeft geoordeeld dat de daardoor opgetreden vertraging zodanig beperkt is gebleven dat het verzuim niet tot bewijsuitsluiting behoeft te leiden, te minder nu bovenal de integriteit van de monsterneming en het bloedonderzoek niet ter discussie staat. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, nu uit de in noot 2 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een vertraging van een paar dagen tot een week, in het bijzonder rond de kerstdagen, niet als onoverkomelijk moet worden beschouwd. Verder meen ik dat verzoekster door die (beperkte) vertraging niet in haar verdediging is geschaad.
17.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer dan ook verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
18.
Het tweede middel faalt.
19.
Het derde middel klaagt dat de motivering van de aan verzoekster opgelegde gevangenisstraf onbegrijpelijk is, nu het Hof daarbij rekening heeft gehouden met een als hoog geschat risico op recidive, terwijl het Hof aan verzoekster twee maal een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaren, in totaal dus tien jaren, heeft opgelegd.
20.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, terwijl zij onder zeer aanzienlijke invloed van alcohol verkeerde, op zeer roekeloze wijze een auto bestuurd en een dodelijk verkeersongeval veroorzaakt. De verdachte heeft haar verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer op uiterst grove wijze miskend. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat haar handelen ertoe heeft geleid dat een jonge man is overleden en dat groot en onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht, zoals ook uit de door de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen verklaring blijkt.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 november 2010 meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol, waarbij éénmaal een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is opgelegd. Dat heeft haar er kennelijk niet van weerhouden om wederom onder invloed van alcohol een auto te besturen.
Tevens heeft het hof er rekening mee gehouden dat het risico op recidive blijkens het reclasseringsadvies van [betrokkene 1] GGZ d.d. 23 februari 2010 hoog wordt ingeschat doordat de verdachte haar alcoholgebruik niet onder ogen lijkt te willen zien en haar problemen op dit gebied bagatelliseert.
Het hof ziet —alles overwegende en mede gelet op de generale preventie— in de (enigszins) gewijzigde bewezenverklaring en kwalificatie geen redenen om een lagere straf op te leggen dan door de rechtbank werd opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist. Het hof is —mede in aanmerking genomen de landelijke oriëntatiepunten voor de straftoemeting— dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en een tweetal geheel onvoorwaardelijke ontzeggingen van de rijbevoegdheid telkens voor de duur van 5 jaren een passende en geboden reactie vormen.’
21.
Blijkens deze strafmotivering is verzoekster eerder meermalen onherroepelijk veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol, waarbij eerder aan haar een keer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is opgelegd. Deze strafrechtelijke waarschuwing heeft verzoekster er kennelijk niet van weerhouden om op 18 december 2009 wederom onder invloed van (een zeer aanzienlijke hoeveelheid) alcohol een auto te besturen. Voorts moet volgens het reclasseringsadvies de kans op recidive in de toekomst als hoog worden ingeschat, nu verzoekster haar alcoholgebruik niet onder ogen lijkt te willen zien en haar problemen op dit gebied bagatelliseert. In het licht van dit een en ander is het oordeel van het Hof dat thans aan verzoekster een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een tweetal onvoorwaardelijke ontzeggingen van de rijbevoegdheid gedurende een lange periode dienen te worden opgelegd niet onbegrijpelijk.
22.
Het derde middel faalt.
23.
Het vierde middel bevat de klacht dat de motivering van de opgelegde gevangenisstraf onbegrijpelijk is voor zover het Hof daarbij heeft overwogen dat ‘het alles overwegende en mede gelet op de generale preventie in de (enigszins) gewijzigde bewezenverklaring en kwalificatie geen reden ziet om een lagere straf op te leggen dan door de Rechtbank werd opgelegd en door de Advocaat-generaal is geëist’. Dat het Hof geen lagere straf heeft opgelegd wekt bij de steller van het middel verbazing, nu de Rechtbank en de Advocaat-Generaal bij het Hof (beide) zijn uitgegaan van doodslag en daarvan het strafmaximum 6 jaar hoger is dan het strafmaximum van het door het Hof bewezenverklaarde feit.
24.
De Rechtbank te Rotterdam heeft verzoekster inderdaad wegens ‘1. doodslag’ en ‘2. overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaren. En het is juist dat de Advocaat-Generaal bij het Hof zich daarbij heeft aangesloten in zijn eis. Ik wijs er echter op dat hoewel het Hof (weliswaar) tot een andere kwalificatie komt, het bewezenverklaarde feitencomplex waarvoor verzoekster respectievelijk in eerste aanleg en in hoger beroep is veroordeeld (nagenoeg) gelijk is. Afgezet tegen het verschil in maximumstraf die op de bedoelde delicten is gesteld, lijkt de in hoger beroep opgelegde straf in verhouding zwaarder dan de in eerste aanleg opgelegde straf. Het Hof heeft echter in de strafmotivering er nadrukkelijk op gewezen dat het ondanks de (enigszins) gewijzigde bewezenverklaring en kwalificatie geen redenen ziet om een andere straf op te leggen. Van enige verbazing is naar mijn oordeel geen sprake, gezien de aard en ernst van de bewezenverklaarde handelingen, de omstandigheden waaronder deze werden begaan en de recidive van verzoekster, alsmede de uitdrukkelijke overweging van het Hof dat en waarom het niet tot een lagere straf is gekomen.
25.
Op grond van het vorenstaande is de strafoplegging van het Hof naar mijn mening niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
26.
Het vierde middel faalt.
27.
De voorgestelde middelen lenen zich, lijkt mij, voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
Zie omtrent het stelsel van strikte waarborgen in dit verband, de arresten van HR 24 juni 1980, LJN AD6948, NJ 1980, 624, HR 16 december 1986, LJN AD6965, NJ 1987, 635, HR 20 juni 1989, LJN AD6970, NJ 1990, 139 en HR 27 maart 1990, LJN AD6972, NJ 1991, 42. Zie ook Harteveld & Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, 1999, p. 178–181.