HR, 03-04-2001, nr. 01970/00
ECLI:NL:PHR:2001:AB0841
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-04-2001
- Zaaknummer
01970/00
- LJN
AB0841
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0841
ECLI:NL:PHR:2001:AB0841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0841
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2001, 110
JOL 2001, 241
VR 2001, 110
Uitspraak 03‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
3 april 2001
Strafkamer
nr. 01970/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 1999, parketnummer 21/001549-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 11 april 1997 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 2. "opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”, 3. en 4. telkens opleverende: “overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994” en 5. “diefstal door twee of meer verenigde per-sonen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak” veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, en ten aanzien van de feiten 3. en 4. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van telkens zes maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van feit 3 alsmede voor wat betreft de strafoplegging, de verdachte zal vrijspreken ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit, de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zal verwijzen teneinde aldaar voor wat betreft de strafoplegging - met inachtneming van de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase - opnieuw te worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de redelijke termijn in de cassatieprocedure is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 17 augustus 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna acht en een halve maand is verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak
niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.3. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan wanneer geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van die termijn. Het gerechtshof dat de zaak volgens hetgeen hierna wordt overwogen na terugwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en af te doen - behoudens voorzover de verdachte reeds is vrijgesproken - zal deze overschrijding in zijn beoordeling dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte ter zake van feit 3 heeft geoordeeld dat sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994, althans dat het Hof de bewezenverklaring van dat feit onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12 is het middel terecht voorgesteld.
4.3. Op grond van het zich bij de stukken bevindende bewijsmateriaal staat vast dat na terugwijzing van de zaak geen andere beslissing dan vrijspraak zal kunnen volgen voor wat betreft het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde. In het bijzonder zal niet kunnen worden bewezen dat het in de tenlastelegging vermelde ademalcoholgehalte is gebleken “bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994”. Een doelmatige rechtspleging brengt mee dat de Hoge Raad zelf de verdachte vrijspreekt van het onder 3 tenlastegelegde.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de ter zake van feit 3 gegeven beslissingen alsmede voor wat betreft de strafoplegging.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit alsmede voor wat betreft de strafoplegging;
Spreekt de verdachte vrij van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch opdat de zaak voor wat betreft de strafoplegging ter zake van de feiten 1, 2, 4 en 5 op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 april 2001.
Conclusie 03‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr Jörg
Nr. 01970/00
Zitting 13 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is bij arrest van 2 februari 1999 door het gerechtshof te Arnhem ter zake van - kort gezegd - twee gekwalificeerde diefstallen (feit 1 en 5), tweemaal rijden onder invloed (feit 3 en 4) en het niet opvolgen van een ambtelijk bevel (feit 2) veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, met ter zake van feit 3 en feit 4 telkens ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 01969/00 waarin ik heden eveneens concludeer.
2. Namens verzoeker heeft mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.
4. Verzoeker heeft op 17 augustus 1999 - en dus niet op 13 augustus 1999 zoals in het middel wordt gesteld - beroep in cassatie ingesteld, waarna de stukken van het geding blijkens het daarop geplaatste stempel op 1 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. De Hoge Raad heeft de zaak voor het eerst behandeld op 9 januari 2001.
5. Van overschrijding van de redelijke termijn is in deze fase sprake indien met de inzending van de stukken meer dan acht maanden is gemoeid (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, r.o. 3.3). Nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad acht maanden en twee weken zijn verstreken, klaagt het middel er terecht over dat verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
6. Een overschrijding van de maximaal toelaatbaar geachte inzendtermijn met twee weken is niet dusdanig dat er reden is om af te wijken van de hoofdregel dat schending van de redelijke termijn tot strafvermindering behoort te leiden (vgl. HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH, r.o. 3.5). De overschrijding van de redelijke termijn is niet gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het beroep. Uw Raad kan de omvang van de strafvermindering zelf bepalen.
7. Het tweede middel klaagt erover dat het hof ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994, althans dat het hof de bewezenverklaring van dat feit ontoereikend heeft gemotiveerd.
8. Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 27 maart 1996 te gemeente Zwolle als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 355 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
9. Het als bewijsmiddel 5 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal met het relaas van de verbalisant tevens bedienaar van het ademanalyseapparaat omtrent het verloop van de ademanalyse, houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
“Dit onderzoek heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Echter, tijdens het afdrukken van het resultaat op het ademanalyseformulier ontstond er een storing in het transportsysteem van dit formulier. Als gevolg van deze storing werden alle teksten op het formulier over elkaar afgedrukt zodat er een dikke onleesbare streep ontstond. Tijdens het afdrukken zag ik, verbalisant, op de display van het ademanalyse-apparaat dat de uitslag van het onderzoek 355 µg/l bedroeg.”
10. Ingevolge art. 10, tweede lid (oud), Besluit alcoholonderzoeken dient de schriftelijke weergave van het onderzoek bij het proces-verbaal te worden gevoegd.
11. Bijlage 1 van de Regeling ademanalyse, zoals deze ten tijde van het onderhavige onderzoek luidde, behelst voorschriften met betrekking tot de ademanalyseapparatuur en het onderzoek daarvan. Ingevolge punt 3.9.5 in verbinding met punt 3.6.1 en 3.9.1 van die bijlage dienen op de afdruk die het ademanalyseapparaat na het volledig doorlopen van de procedure genereert onder meer de volgende gegevens te staan: de datum, begin- en eindtijd van het ademonderzoek, de nulpuntsresultaten, de kalibratiecontroleresultaten, de meetresultaten en het ademonderzoekresultaat.
12. Op basis van de schriftelijke weergave van het onderzoek - ook wel bekend als de kassastrook - kan derhalve achteraf gecontroleerd worden of aan de onderzoeksvoorschriften is voldaan, zoals bijvoorbeeld of de 20-minutentermijn in acht is genomen, of het apparaat correct meet, of het meten van het ademmonster werd aangevangen met een schoon meetinstrument, en of het resultaat uitgaande van de meetresultaten correct is berekend. Op grond daarvan dient de voeging bij het proces-verbaal van de schriftelijke weergave van het onderzoek te worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de ademanalyse is omkleed (vgl. Van Dorst, Verkeersrecht 1990, p. 173 en Dijkstra en Van der Neut in: Harteveld en Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 2e, p. 163; over het stelsel van strikte waarborgen bij de ademanalyse: HR 30 januari 1996, NJ 1996, 454). Dat brengt mee dat indien de schriftelijke weergave van het onderzoeksresultaat niet bij het proces-verbaal is gevoegd, geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Hiermee op één lijn te stellen is het geval waarin weliswaar de schriftelijke weergave van het ademalcoholonderzoek bij het proces-verbaal is gevoegd, maar deze schriftelijke weergave niet van dien aard is dat kan worden gecontroleerd of aan de eisen van de Regeling ademanalyse en de Bijlage daarbij is voldaan. Dat de bedienaar van het apparaat heeft gezien dat de uitslag van onderzoek 355 µg/l bedroeg legt daarbij geen gewicht in de schaal omdat dit slechts één van de van belang zijnde gegevens is.
13. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Nu na verwijzing van de zaak geen andere beslissing mogelijk is, kan Uw Raad verzoeker om doelmatigheidsredenen vrijspreken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit.
14. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarverklaring van verzoeker ter zake van feit 3 alsmede voor wat betreft de strafoplegging, tot vrijspraak van verzoeker ter zake van hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, teneinde aldaar voor wat betreft de strafoplegging - met inachtneming van de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase - opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG