Blijkens een akte partiële intrekking cassatie d.d. 14 maart 2022 is het cassatieberoep partieel ingetrokken wat betreft de “niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken van de onder feit 2 primair in de tenlastelegging cumulatief opgenomen strafbare verwijten dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (medeplegen van) opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011” en de “partiële nietigverklaring van inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder feit 4 primair tenlastegelegde”.
HR, 20-12-2022, nr. 21/00270
ECLI:NL:HR:2022:1900
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/00270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1900, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:214
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:832
ECLI:NL:PHR:2022:832, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1900
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2021
- Vindplaatsen
NLF 2023/0084
NTFR 2023/97 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
SR-Updates.nl 2022-0264
V-N 2023/4.24 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting voor escortbureau (art. 69 AWR) en opzettelijk in voorraad hebben van medicijnen (pillen) waarvoor geen handelsvergunning geldt (art. 40.2 Geneesmiddelenwet). 1. Verweer dat OM t.a.v. onjuist doen van aangifte omzetbelasting n-o is in vervolging, nu verdachte beroep toekomt op inkeerbepaling (art. 69.3 AWR). 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk). Kon hof bij strafoplegging rekening houden met onjuiste belastingaangiften die niet aan verdachte zijn tenlastegelegd? 3. Bewijsklacht in voorraad hebben van medicijnen. Kan opzet op omstandigheid dat voor geneesmiddelen geen handelsvergunning geldt uit bewijsvoering worden afgeleid? 4. Onvolkomenheid bij beëdiging van één van de raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak heeft gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. Hof heeft vastgesteld dat voormalige partner van verdachte op eigen initiatief, uit rancune, en niet namens of als vertegenwoordiger van verdachte, administratie van eenmanszaak van verdachte m.b.t. niet opgegeven omzet heeft aangeleverd bij belastingdienst. Op grond daarvan heeft hof geoordeeld dat verdachte geen beroep toekomt op toepassing van inkeerbepaling m.b.t. tlgd. en bewezenverklaarde doen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften voor haar eenmanszaak. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat (zoals volgt uit ’s hofs vaststellingen) verdachte niet zelf juiste en volledige administratie heeft verstrekt, noch dit op enigerlei wijze heeft bevorderd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:896 m.b.t. betrekken van niet tlgd. feit bij strafoplegging. Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte in de in tll. genoemde periode opzettelijk 2 onjuiste aangiften heeft ingediend. Hof heeft verder overwogen dat o.g.v. verhandelde op tz. het grootschalige karakter van handelen van verdachte aannemelijk is geworden en heeft in dat verband bij strafoplegging (naast 2 in bewezenverklaring opgenomen aangiften) ook andere zich in dossier bevindende aangiften over periode van (gedeelte van) 2009 tot en met oktober 2013 betrokken, waarbij hof is uitgegaan van totaal fiscaal nadeel van € 804.785. In dat verband heeft hof overwogen dat aangiften omzetbelasting die niet in tll. en bewezenverklaring zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als omstandigheden waaronder de 2 in bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften zijn begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat hof heeft vastgesteld dat 2 in bewezenverklaring betrokken aangiften “een selectie” zijn van andere in strafoplegging betrokken aangiften en “modus operandi” bij doen van onjuiste aangiften telkens dezelfde was. Verder heeft hof vastgesteld dat verdachte in vooronderzoek over alle aangiften is gehoord en op tz. in hoger beroep alle zich in procesdossier bevindende aangiften aan verdachte zijn voorgehouden en verdachte over opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld verklaring af te leggen. In dat verband is nog van belang dat ’s hofs overwegingen over strafbare betrokkenheid van verdachte klaarblijkelijk ook zien op haar betrokkenheid bij aangiften die niet in tll. zijn opgenomen. Ad 3. Bewezenverklaring houdt o.m. in dat opzet van verdachte mede was gericht op omstandigheid dat voor geneesmiddel geen handelsvergunning geldt. Dit onderdeel van bewezenverklaring kan echter niet z.m. worden afgeleid uit ‘s hofs bewijsvoering. ‘s Hofs uitspraak is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd. Dat behoeft bij gebrek aan voldoende belang echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat, als betreffend onderdeel van bewezenverklaring van dit feit vervalt, aard en ernst van overige bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, mede in het licht van wat hof i.h.k.v. strafoplegging heeft overwogen over grootschalig karakter van ander bewezenverklaard delict. Ad 4. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00270
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 januari 2021, nummer 20-000610-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw heeft - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het onder 2 primair tenlastegelegde. Het voert daartoe aan dat de verdachte een beroep toekomt op artikel 69 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (de zogenoemde inkeerbepaling).
2.2.1
Aan de verdachte is onder 2 primair tenlastegelegd dat:
“zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 te Oss en/of te Eindhoven en/of te Beek en Donk, elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] en/of [B], over
- de maand juli van het jaar 2012 (DOC-095) en/of
- de maand juli van het jaar 2013 (DOC-105),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Oss, in elk geval de Belastingdienst, ingeleverde/ingezonden aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken), (telkens) een te laag, althans (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzet en/of(telkens) een te laag althans onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven en/of doen en/of laten opgeven, terwijl dat/die feit(en) ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [A] en/of [B], over
- de maand juli van het jaar 2012 en
- de maand juli van het jaar 2013,
onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft zij telkens opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Oss, in elk geval de Belastingdienst, ingezonden aangiftebiljet omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken een te laag bedrag aan omzet en een te laag bedrag aan omzetbelasting laten opgeven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.”
2.2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“A.
De raadslieden hebben betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - het volgende aangevoerd.
In juni 2013 is door [betrokkene 1], voormalig vennoot van de vennootschap onder firma [B], aan de Belastingdienst een USB-stick overhandigd. Op die USB-stick stond bedrijfsadministratie van het escortsbureau over de periode van 2002 tot en met 2013.
[betrokkene 1] is daarop door opsporingsambtenaren van de FIOD aanvankelijk als verdachte gehoord, maar op enig moment is hij vervolgens als getuige aangemerkt. Dat bevreemdt de verdediging, aangezien volgens de raadslieden evident is dat [betrokkene 1] zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. De verdediging kan deze gang van zaken slechts op drie manieren duiden, namelijk (...) (iii.) dat sprake is van een rechtsgeldige inkeer met consequenties voor de strafvervolging van de verdachte.
(...)
A.3 Rechtsgeldige inkeer door [betrokkene 1] geldt ook voor de verdachte (scenario iii.)
Door het geven van de USB-stick met daarop de administratie van het escortbureau, inclusief de ‘zwarte’ administratie, aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 1] alsnog juiste en volledige inlichtingen en gegevens verstrekt. Daarmee is sprake van een rechtsgeldige inkeer als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit heeft tot gevolg dat de vennootschap onder firma als belastingplichtige voor de omzetbelasting en de vennoten voor de inkomstenbelasting niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting respectievelijk inkomstenbelasting.
De verdediging is, onder verwijzing naar het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 2 oktober 1996, NJ 1997/16 alsmede de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 1997, NJ 1998/71 en 22 mei 2001, NJ 2001/699, de mening toegedaan dat het billijk is om de verdachte, als medevennoot, eveneens van die inkeer te laten profiteren. Indien het hof mocht oordelen dat de inkeer niet (ook) geldt voor de verdachte, stelt de verdediging voor om naar analogie van het bepaalde in artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht de inkeer derdenwerking te laten hebben.
Gelet op de omstandigheden van het geval dient de verdachte volgens haar raadslieden dezelfde strafrechtelijke bejegening ten deel te vallen als [betrokkene 1], om welke reden zou behoren te worden geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval door de inkeer niet meer het recht had om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Aangezien de officier van justitie desalniettemin tot strafvervolging van de verdachte heeft besloten, kan daarop naar de mening van de verdediging slechts één sanctie staan, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(...)
Uit het aanvangsproces-verbaal onderzoek ‘Cupido’ d.d. 20 november 2013 (dossierpagina’s 107 e.v.) volgt dat op of omstreeks 21 juni 2013 [betrokkene 1] op eigen initiatief een USB-stick aan een medewerker van de Belastingdienst heeft overhandigd. Daarop bevond zich administratie van het escortbureau [B] te [plaats] over de periode 2002 tot en met 2013.
(...) Desgevraagd naar de reden om een USB-stick te overhandigen aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 1] aangegeven dat hij ruzie heeft gekregen met de verdachte (zijn ex-partner), dat hij nog geld tegoed heeft van de verdachte, dat zij de kinderen bij hem weghoudt en hem tot het uiterste drijft en dat de overhandiging van de USB-stick in dat kader gezien kan worden omdat hij daarmee iets terug kan doen richting de verdachte.
(...)
B.3 Geen analoge toepassing inkeer [betrokkene 1] op de situatie van de verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] op 11 juni 2013 met zijn auto staande was gehouden langs de weg in verband met een openstaande belastingschuld, waarna de Belastingdienst beslag op zijn auto heeft gelegd. Tijdens deze beslaglegging vertelde [betrokkene 1] aan de dienstdoende belastingambtenaar dat hij informatie voor de Belastingdienst had inzake escortbureau [B]. Vervolgens heeft na telefonisch contact op 21 juni 2013 een gesprek plaatsgehad bij de belastinginspectie te Eindhoven, waar [betrokkene 1] onder meer vertelde dat hij samen met de verdachte tot ongeveer augustus 2009 een vennootschap onder firma heeft gehad, waarbinnen een escortbureau werd geëxploiteerd. De administratie vanaf 2002 was op een USB-stick gezet, met daarop onder meer alle omzetgegevens, alsmede de gegevens van de escortdames en de klanten. De aanwezige belastingambtenaar heeft vervolgens de USB-stick in ontvangst genomen, met de mededeling dat er naar de inhoud daarvan zal worden gekeken (aanvangsproces-verbaal, dossierpagina’s 107-113).
Vergelijking tussen de primaire aantekeningen en controlelijsten met de uitgewerkte gegevens die op de USB-stick waren vermeld, heeft uitgewezen dat de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick nagenoeg overeenkwam met de bij de latere doorzoeking inbeslaggenomen primaire aantekeningen en controlelijsten (proces-verbaal werkwijze escortbureau [B] d.d. 4 december 2014, dossierpagina’s 502-511) Naar het oordeel van het hof heeft [betrokkene 1] hiermee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Uit voormelde gang van zaken en de verstrekking van de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick kan in redelijkheid worden afgeleid dat [betrokkene 1] de intentie had tot vrijwillige verbetering van de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma (waarvan [betrokkene 1] tot 1 augustus 2009 medevennoot was). In zoverre komt [betrokkene 1] een geslaagd beroep toe op de inkeerregeling.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, brengt het voorgaande evenwel niet met zich mee dat de verdachte, met name niet voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, eveneens rechtsgeldig is ingekeerd. [betrokkene 1] handelde ook uit rancune tegen de verdachte en dus niet als vertegenwoordiger van verdachte. [betrokkene 1] heeft dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden. Voor een analoge toepassing van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het hof, ook niet op de gronden zoals door de raadslieden genoemd, rechtens geen aanleiding. Het hiervoor onder A.3 weergegeven verweer treft derhalve ook geen doel.”
2.3
Artikel 69 lid 3 AWR luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] op eigen initiatief, uit rancune, en niet namens of als vertegenwoordiger van de verdachte, de administratie van de eenmanszaak van de verdachte met betrekking tot de niet opgegeven omzet heeft aangeleverd bij de Belastingdienst. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep toekomt op toepassing van de inkeerbepaling (artikel 69 lid 3 AWR) met betrekking tot het tenlastegelegde en bewezenverklaarde doen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften voor haar eenmanszaak. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat - zoals volgt uit de vaststellingen van het hof - de verdachte niet zelf de juiste en volledige administratie heeft verstrekt, noch dit op enigerlei wijze heeft bevorderd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof om bij de strafoplegging rekening te houden met onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd.
3.2.1
Het hof heeft (met verbetering van een kennelijke verschrijving in een herstelarrest) ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting en dat zij opzettelijk een hoeveelheid Kamagra-pillen, waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad.
Binnen de eenmanszaak van de verdachte, een escortbureau, werkten de escortdames zowel ‘wit’ als ‘zwart’. De onderneming voerde twee administraties binnen de boekhouding, te weten een ‘witte’ administratie waarin slechts de omzet werd opgenomen van de escortdames die ‘wit’ werkten (volgens de zogenaamde opting-in-regeling), alsook een ‘zwarte’ administratie waarin de daadwerkelijke totaalomzet was opgenomen, dus inclusief de omzet die de ‘zwartwerkende’ escortdames genereerden. Alleen de ‘witte’ administratie werd aan de externe boekhouder ter hand gesteld, op basis waarvan onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting werden opgemaakt en ingediend. Daarmee heeft de verdachte verzuimd om over de gehele daadwerkelijke omzet omzetbelasting aan te geven en te voldoen, terwijl zij die omzetbelasting wel was verschuldigd.
De FIOD heeft becijferd dat de fiscus als gevolg van het handelen van de verdachte met een bedrag van € 863.800,00 is benadeeld ter zake van de omzetbelasting (dossierpagina’s 41 e.v. en 1616). Dat bedrag ziet op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over een deel van 2009 tot en met oktober 2013, dus ook betreffende de niet in de tenlastelegging opgenomen - maar wel ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gestelde - onjuiste aangiften omzetbelasting.
De verdediging heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar een in de pleitnota gevoegde berekening, op het standpunt gesteld dat uit moet worden gegaan van een lager nadeelbedrag dan door de FIOD is becijferd. Volgens de verdediging is de ‘zwarte’ database niet een volledige weergave van de werkelijkheid en is daarom het berekende fiscale nadeel onjuist. In de kern is voorts aangevoerd dat de escortdames en chauffeurs allen, bij gebreke van de aanwezigheid van een rechtsgeldige opting-in-vaststellingsovereenkomst, als zelfstandig ondernemers gezien moeten worden. Om vast te kunnen stellen wie in dit geval verantwoordelijk is voor het afdragen van omzetbelasting, dient volgens de raadslieden te worden beoordeeld hoe de exacte rechtsbetrekkingen zijn die ten grondslag liggen aan de transacties. Omdat deze analyse niet is uitgevoerd door de FIOD, moet worden aangenomen dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest voor het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, aldus de verdediging. Zelfs indien het escortbureau over het geheel aan omzet omzetbelasting had moeten inhouden, dan had het escortbureau de voorbelasting op facturen van de escortdames en chauffeurs in aftrek kunnen brengen. Het fiscale resultaat daarvan blijft volgens de raadslieden hetzelfde, aangezien het fiscale nadeel wordt beperkt.
Volgens de berekening van de raadslieden gaat het derhalve getalsmatig slechts om een nadeelbedrag van € 1.669,67 (betreffende de bewezenverklaarde aangiften over juli 2012 en juli 2013), althans om een maximaal fiscaal nadeel van € 31.652,44 (indien alle aangiften omzetbelasting inzake de jaren 2009 tot en met 2013 in aanmerking worden genomen).
Het hof stelt voorop dat het geen aanleiding ziet om de ‘zwarte’ administratie als niet voldoende waarheidsgetrouw aan te merken. Uit het ‘proces-verbaal werkwijze escortbureau [B]’ d.d. 4 december 2014, dossierpagina’s 502-511, komt immers naar voren dat de FIOD de primaire aantekeningen en controlelijsten heeft vergeleken met de uitgewerkte gegevens die op de inbeslaggenomen USB-sticks waren opgeslagen (de ‘witte’ en ‘zwarte’ administratie). De bevindingen daarvan waren dat de ‘zwarte’ administratie de werkelijk gemaakte afspraken met klanten en de daarbij behorende omzet bevatte. De omstandigheid dat enkele van de escortdames bij gelegenheid van hun getuigenverhoor door de FIOD hebben verklaard dat zij enkele ritten niet konden bevestigen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat daarmee de gehele ‘zwarte’ administratie als onbetrouwbaar terzijde behoort worden gesteld. Het hof neemt bij de vaststelling van het fiscale nadeel derhalve die administratie tot uitgangspunt.
Het verweer van de verdediging, dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest voor het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de verdachte ook na ontbinding van de vennootschap onder firma per 1 augustus 2009 niet gebonden was aan (artikel 3 in) de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 (dossierpagina’s 1550-1554), staat vast dat de rechtsbetrekkingen met de klanten werden aangegaan door de eenmanszaak van de verdachte en niet door de dames en de chauffeurs. Het was de eenmanszaak van de verdachte die adverteerde en die contact legde met de klanten via telefoonlijnen. De dames en de chauffeurs werden ten behoeve van de klanten ingeschakeld door de eenmanszaak van de verdachte, de verdachte bepaalde de tarieven voor de aan de klanten verleende diensten, de dames namen de vergoeding van de klant in ontvangst voor de eenmanszaak van de verdachte en de verdachte bepaalde hoeveel van de door de klant betaalde vergoeding toekwam aan de dames en de chauffeurs.
Het verweer van de verdediging, dat er in de kern toe strekt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van voorbelasting van de door de in de ogen van de verdediging als zelfstandigen opererende escortdames en chauffeurs, kan niet slagen. Nog daargelaten dat er door deze personen geen facturen met omzetbelasting bij de eenmanszaak in rekening zijn gebracht en op een aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting in beginsel alleen recht bestaat als een factuur aan bepaalde vereisten voldoet, geldt namelijk het volgende. Naar bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient aan een belastingplichtige de toepassing te worden geweigerd van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de BTW, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de BTW in het kader van een keten van leveringen. Dit geldt niet alleen wanneer de belastingplichtige zich zelf schuldig maakt aan belastingfraude, maar ook wanneer een belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waaraan hij deelnam, onderdeel was van BTW-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was.
Uit deze jurisprudentie volgt dat ten aanzien van elkaar te onderscheiden belastingplichtigen door de Belastingdienst de omzetbelasting rechtens kan worden gecorrigeerd bij elk van die belastingplichtigen in geval van belastingfraude. Indien en voor zover er in deze zaak al sprake mocht zijn van escortdames en chauffeurs die als zelfstandig ondernemer opereerden en uit dien hoofde voor de door hen ten behoeve van de eenmanszaak verleende diensten omzetbelasting in rekening hadden mogen brengen, mocht in deze zaak aan die omzetbelasting voorbij worden gegaan, nu ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat zij zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan omzetbelastingfraude. Dat daarmee, materieel gezien een ‘dubbele heffing’ plaatsvindt, maakt dat niet anders, omdat bij belastingfraude volgens deze jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet meer een beroep kan worden gedaan op het zogenoemde Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel.
De FIOD heeft per kalenderjaar becijferd welk nadeel door de Staat der Nederlanden (en de Europese Unie) is geleden als gevolg van het ten onrechte niet afdragen van verschuldigde omzetbelasting (vide dossierpagina’s 41 e.v. en 1616). Hetgeen de raadslieden in dit verband hebben aangevoerd doet het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet twijfelen aan de juistheid daarvan. Het hof maakt deze berekeningsmethodiek voor het strafrechtelijk nadeel derhalve tot de zijne en becijfert het nadeel, ontstaan als gevolg van de handelwijze van de verdachte, op € 804.785,00. Dit bedrag is gebaseerd op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van alle zich in het dossier bevindende onjuiste aangiften omzetbelasting, minus de aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011, welke aangiften als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt en mitsdien niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Hoewel in de tenlastelegging een selectie van die aangiften is gespecificeerd, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van al de hierboven bedoelde aangiften. De verdachte is immers in het vooronderzoek over alle aangiften, dus meer dan de in de tenlastelegging gespecificeerde aangiften, gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep zijn alle zich in het procesdossier bevindende aangiften aan de verdachte voorgehouden, waarna zij ter zake van het opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. Het hof stelt in dit verband voorts vast dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was. Mitsdien is het hof van oordeel dat het grootschalige karakter van het handelen van de verdachte op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met de heffing van omzetbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door haar handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt uiteindelijk ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat een (rechts)persoon een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. Door aangiften te laten indienen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven.
(...)
Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij komt dat uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte zich onvoldoende is doordrongen van het kwalijke van haar gedrag.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 oktober 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit weliswaar blijkt dat zij eerder, op 25 oktober 2017 door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, onherroepelijk voor een strafbaar feit is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke feiten als de onderhavige.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat zij thans niet meer werkzaam is in de escortbranche, zij inmiddels vaste woonruimte heeft gevonden, zij twee studerende kinderen heeft, zij als personal trainer actief is voor mensen met overgewicht en trainingsmethodes schrijft, zangeres is en zich ten behoeve van promotiedoeleinden bij grote evenementen laat inhuren.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, dan wel in het uiterste geval oplegging van een geringe geldboete of taakstraf, waartoe door de verdediging is verzocht, doet naar ’s hofs oordeel geen recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In hetgeen overigens door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om ten gunste van de verdachte af te wijken van voormeld uitgangspunt. Met name afgezet tegenover de ernst van de bewezenverklaarde feiten legt hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andersluidend oordeel te komen.”
3.2.2
De uitspraak van het hof houdt verder onder meer het volgende in over de toedracht van het onder 2 primair bewezenverklaarde en de betrokkenheid van de verdachte:
“Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte eigenaresse was van een escortbureau, welk bureau werd gedreven binnen de eenmanszaak [A], die doorgaans in het handelsverkeer optrad onder de naam [B].
Bij het escortbureau [B] waren meerdere personen werkzaam, waaronder telefonistes [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Voorts verzorgde administrateur [betrokkene 2] de primaire verwerking van de administratie. De verdachte werkte, onder meer, ook als telefoniste.
Op het moment dat een klant belde om een escortdame te boeken, nam de telefoniste de telefoon op. Vervolgens werd gevraagd naar de wensen van de klant, waarna de telefoniste een escortdame benaderde. Indien de escortdame vervoer nodig had, dan werd eveneens een chauffeur geregeld.
Op de werkplek van de telefonistes lag een lijst met escortdames. Daarop stond vermeld welke escortdame ‘wit’ werkte (via de zogenaamde opting-in-regeling) en wie ‘zwart’ werkte.
Nadat een prijsafspraak met de klant was gemaakt, werd de afspraak door de telefoniste schriftelijk vastgelegd door het maken van een kladaantekening. Na controle van alle gegevens werden die aantekeningen door de telefoniste in de computer vastgelegd en werd er handmatig een controlelijst ingevuld. Alle controlelijsten gingen aan het einde van de werkdag in een kluis en werden verder verwerkt door administrateur [betrokkene 2].
Aan de hand van de controlelijsten stelde [betrokkene 2] een lijst op van de dames die ‘wit’ werkten. Deze lijst stuurde [betrokkene 2] door aan de externe boekhouder [C]. Aan de hand van deze gegevens maakte [C] in opdracht van de verdachte de aangiften omzetbelasting voor de eenmanszaak op.
Uit de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 2] komt onder meer naar voren dat de verdachte ook als telefoniste werkzaam was binnen het escortbureau en de daarbij behorende werkzaamheden uitvoerde, dat alle medewerkers wisten dat er in het bedrijf zwart werd gewerkt, dat de verdachte als eigenaresse van het escortbureau bepaalde wat er gebeurde en dat zij ‘de lakens uitdeelde’, dat de medewerkers haar verantwoording schuldig waren en dat administrateur [betrokkene 2] deed wat de verdachte wilde.
Uit de getuigenverklaring van administrateur [betrokkene 2] volgt voorts dat de verdachte wist dat er dames zwart werkten en dat zij die werkwijze heeft toegelaten. De verdachte liet de escortdames vrij in de keuze of zij ‘wit’ of ‘zwart’ wilden werken.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte wetenschap droeg van het feit dat het escortbureau werkte met escortdames die ‘zwart’ en ‘wit’ hun diensten ontplooiden. Daarmee wist zij, althans had zij redelijkerwijs moeten weten, dat over de zwarte omzet geen belasting zou worden afgedragen, nu zulks daaraan inherent is. Die zwarte omzet werd niet door administrateur [betrokkene 2] (die in ondergeschiktheid van de verdachte werkte) aan de externe boekhouder [C] doorgegeven, terwijl [C] op instigatie van de verdachte de aangiften omzetbelasting, op basis van die (aldus onvolledige) gegevens, moest opstellen en vervolgens onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak heeft ingediend op basis van bij machtiging verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid. Door onvolledige omzetgegevens aan [C] ter hand te doen stellen, wetende dat het escortbureau zwarte omzet genereerde die niet extern werd verantwoord, op grond van welke verstrekte omzetgegevens [C] de aangiften omzetbelasting opstelde en voor de verdachte indiende, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [C] die aangiften onjuist en onvolledig zou opstellen en indienen. Aldus had de verdachte naar ’s hofs oordeel, anders dan door de verdediging is bepleit, wel degelijk een prominente rol bij en opzet op het onder feit 2 primair tenlastegelegde.
De door de raadslieden aangevoerde beweerdelijke omstandigheden dat de verdachte dacht dat de ‘zwarte’ en ‘witte’ omzet werd uitgemiddeld ten behoeve van de escortdames op een wijze waarop de Belastingdienst ‘niets tekort zou komen’, alsmede dat een belastinginspecteur zou hebben gezegd dat het escortbureau [B] ‘de beste klant’ van de fiscus was, maakt het voorgaande niet anders.”
3.3
In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1 (...) Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval (...) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.3.2
In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
3.4
Het hof heeft bewezenverklaard, zoals is weergegeven onder 2.2.2, dat de verdachte in de in de tenlastelegging genoemde periode opzettelijk twee onjuiste aangiften heeft ingediend. Het hof heeft verder overwogen dat op grond van het verhandelde op de terechtzitting het grootschalige karakter van het handelen van de verdachte aannemelijk is geworden, en heeft in dat verband bij de strafoplegging - naast de twee in de bewezenverklaring opgenomen aangiften - ook andere zich in het dossier bevindende aangiften over de periode van (een gedeelte van) 2009 tot en met oktober 2013 betrokken, waarbij het hof is uitgegaan van een totaal fiscaal nadeel van € 804.785. In dat verband heeft het hof overwogen dat de aangiften omzetbelasting die niet in de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als omstandigheden waaronder de twee in de bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften zijn begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de twee in de bewezenverklaring betrokken aangiften “een selectie” zijn van de andere in de strafoplegging betrokken aangiften en “de modus operandi” bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in het vooronderzoek over alle aangiften is gehoord en op de terechtzitting in hoger beroep alle zich in het procesdossier bevindende aangiften aan de verdachte zijn voorgehouden, en de verdachte over het opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. In dat verband is nog van belang dat de onder 3.2.2 weergegeven overwegingen van het hof over de strafbare betrokkenheid van de verdachte, klaarblijkelijk ook zien op haar betrokkenheid bij de aangiften die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde opzet op de omstandigheid dat voor de geneesmiddelen geen handelsvergunning geldt, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 4 subsidiair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 te Eindhoven, opzettelijk een geneesmiddel, te weten een hoeveelheid pillen (Kamagra), waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad.”
4.2.2
De bewijsvoering van het hof is, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 32 en 33.
4.2.3
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 40 lid 2 van de Geneesmiddelenwet. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip “waarvoor geen handelsvergunning geldt” is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
4.3.1
Artikel 40 lid 2 Geneesmiddelenwet luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
“Het is verboden een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen.”
4.3.2
4.4.1
De bewezenverklaring houdt onder meer in dat het opzet van de verdachte mede was gericht op de omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt. Dit onderdeel van de bewezenverklaring kan echter niet zonder meer worden afgeleid uit de bewijsvoering van het hof. De uitspraak van het hof is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd. Daarover klaagt het cassatiemiddel terecht.
4.4.2
Dat behoeft bij gebrek aan voldoende belang echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat, als het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair vervalt, de aard en de ernst van het overige bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, mede in het licht van wat het hof in het kader van de strafoplegging heeft overwogen over het grootschalige karakter van het onder 2 primair bewezenverklaarde delict (weergegeven onder 3.2.1).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 20‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 69.3 AWR en art. 40.2 Geneesmiddelenwet. Falende klachten met betrekking tot 1. beroep op inkeerregeling van art. 69.3 AWR, 2. omstandigheid dat hof bij straftoemeting rekening heeft gehouden met belastingaangiften die niet in tenlastelegging zijn opgenomen en 3. onjuiste beëdiging van een raadsheer. Slagende klacht met betrekking tot opzet op omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt (feit 4), maar dit leidt bij gebrek aan voldoende belang niet tot cassatie. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00270
Zitting 20 september 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 26 januari 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 2 primair "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte1.en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Ook namens het Openbaar Ministerie is cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is bij akte intrekking cassatie van 18 mei 2021 ingetrokken.
Het eerste middel
3. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte ten aanzien van feit 2 geen beroep kan doen op de inkeerregeling van art. 69 lid 3 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met betrekking tot het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed zijn en/of het namens de verdachte gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen zijn verstrekt vóórdat verzoekster wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane loonbelastingaangiften bekend was, zou zijn verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Aan de verdachte is onder 2 primair tenlastegelegd dat:
“zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 te Oss en/of te Eindhoven en/of te Beek en Donk, elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] en/of [B] , over
- de maand juli van het jaar 2012 (DOC-095) en/of
- de maand juli van het jaar 2013 (DOC-105),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Oss, in elk geval de Belastingdienst, ingeleverde/ingezonden aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) aangiftetijdvak(ken), (telkens) een te laag, althans (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzet en/of (telkens) een te laag althans onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven en/of doen en/of laten opgeven, terwijl dat/die feit(en) ertoe; strekten dat te weinig belasting werd geheven.”
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
A.
De raadslieden hebben betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - het volgende aangevoerd.
In juni 2013 is door [betrokkene 1] , voormalig vennoot van de vennootschap onder firma [B] , aan de Belastingdienst een USB-stick overhandigd. Op die USB-stick stond bedrijfsadministratie van het escortsbureau over de periode van 2002 tot en met 2013.
[betrokkene 1] is daarop door opsporingsambtenaren van de FIOD aanvankelijk als verdachte gehoord, maar op enig moment is hij vervolgens als getuige aangemerkt. Dat bevreemdt de verdediging, aangezien volgens de raadslieden evident is dat [betrokkene 1] zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. De verdediging kan deze gang van zaken slechts op drie manieren duiden, namelijk (i.) dat het Openbaar Ministerie met [betrokkene 1] afspraken heeft gemaakt op grond waarvan hij niet (verder) zou worden vervolgd, (ii.) dat het Openbaar Ministerie volstrekt willekeurig heeft gehandeld of (iii.) dat sprake is van een rechtsgeldige inkeer met consequenties voor de strafvervolging van de verdachte.
[…]
A.3 Rechtsgeldige inkeer door [betrokkene 1] geldt ook voor de verdachte (scenario iii.)
Door het geven van de USB-stick met daarop de administratie van het escortbureau, inclusief de ‘zwarte’ administratie, aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 1] alsnog juiste en volledige inlichtingen en gegevens verstrekt. Daarmee is sprake van een rechtsgeldige inkeer als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit heeft tot gevolg dat de vennootschap onder firma als belastingplichtige voor de omzetbelasting en de vennoten voor de inkomstenbelasting niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting respectievelijk inkomstenbelasting.
De verdediging is, onder verwijzing naar het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 2 oktober 1996, NJ 1997/16 alsmede de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 1997, NJ 1998/71 en 22 mei 2001, NJ 2001/699, de mening toegedaan dat het billijk is om de verdachte, als medevennoot, eveneens van die inkeer te laten profiteren. Indien het hof mocht oordelen dat de inkeer niet (ook) geldt voor de verdachte, stelt de verdediging voor om naar analogie van het bepaalde in artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht de inkeer derdenwerking te laten hebben.
Gelet op de omstandigheden van het geval dient de verdachte volgens haar raadslieden dezelfde strafrechtelijke bejegening ten deel te vallen als [betrokkene 1] , om welke reden zou behoren te worden geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval door de inkeer niet meer het recht had om de verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Aangezien de officier van justitie desalniettemin tot strafvervolging van de verdachte heeft besloten, kan daarop naar de mening van de verdediging slechts één sanctie staan, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich - onder meer - voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Een dergelijk uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin doet zich tevens voor indien zaken zowel op het punt van de haalbaarheid als op dat van de opportuniteit geheel overeenstemmen, maar het Openbaar Ministerie er desalniettemin voor kiest om in slechts één van die zaken strafvervolging in te stellen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie omwille van voormelde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van een verdachte, dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. De keuze om derden, wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, ten onrechte niet te vervolgen, leidt immers niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging is voorts aan de orde indien de verdachte alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst die onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, waardoor overeenkomstig het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het recht op strafvervolging is komen te vervallen, maar er desondanks toch strafvervolging is ingesteld.
Op grond van het onderzoek, ter terechtzitting en uit de inhoud van het procesdossier is het hof betreffende het voorgaande het volgende gebleken.
[…]
B.3 Geen analoge toepassing inkeer [betrokkene 1] op de situatie van de verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] op 11 juni 2013 met zijn auto staande was gehouden langs de weg in verband met een openstaande belastingschuld, waarna de Belastingdienst beslag op zijn auto heeft gelegd. Tijdens deze beslaglegging vertelde [betrokkene 1] aan de dienstdoende belastingambtenaar dat hij informatie voor de Belastingdienst had inzake escortbureau [B] . Vervolgens heeft na telefonisch contact op 21 juni 2013 een gesprek plaatsgehad bij de belastinginspectie te Eindhoven , waar [betrokkene 1] onder meer vertelde dat hij samen met de verdachte tot ongeveer augustus 2009 een vennootschap onder firma heeft gehad, waarbinnen een escortbureau werd geëxploiteerd. De administratie vanaf 2002 was op een USB-stick gezet, met daarop onder meer alle omzetgegevens, alsmede de gegevens van de escortdames en de klanten. De aanwezige belastingambtenaar heeft vervolgens de USB-stick in ontvangst genomen, met de mededeling dat er naar de inhoud daarvan zal worden gekeken (aanvangsproces-verbaal, dossierpagina’s 107-113).
Vergelijking tussen de primaire aantekeningen en controlelijsten met de uitgewerkte gegevens die op de USB-stick waren vermeld, heeft uitgewezen dat de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick nagenoeg overeenkwam met de bij de latere doorzoeking inbeslaggenomen primaire aantekeningen en controlelijsten (proces-verbaal werkwijze escortbureau [B] d.d. 4 december 2014, dossierpagina’s 502-511).
Naar het oordeel van het hof heeft [betrokkene 1] hiermee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Uit voormelde gang van zaken en de verstrekking van de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick kan in redelijkheid worden afgeleid dat [betrokkene 1] de intentie had tot vrijwillige verbetering van de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma (waarvan [betrokkene 1] tot 1 augustus 2009 medevennoot was). In zoverre komt [betrokkene 1] een geslaagd beroep toe op de inkeerregeling.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, brengt het voorgaande evenwel niet met zich mee dat de verdachte, met name niet voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, eveneens rechtsgeldig is ingekeerd. [betrokkene 1] handelde ook uit rancune tegen de verdachte en dus niet als vertegenwoordiger van verdachte. [betrokkene 1] heeft dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden. Voor een analoge toepassing van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het hof, ook niet op de gronden zoals door de raadslieden genoemd, rechtens geen aanleiding. Het hiervoor onder A.3 weergegeven verweer treft derhalve ook geen doel.
C.
Het hof verwerpt mitsdien de tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren in al hun onderdelen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.”
6. Het middel klaagt – mede gelet op de toelichting daarop – in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, niet eveneens (dat wil zeggen: net als [betrokkene 1] die in 2013 de ‘zwarte’ administratie aan de Belastingdienst heeft verstrekt) rechtsgeldig is ingekeerd, omdat [betrokkene 1] niet is opgetreden als vertegenwoordiger van de verdachte en niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden.
7. Daartoe wordt door de steller van het middel allereerst aangevoerd dat [betrokkene 1] ook nadat hij per 1 augustus 2009 geen medevennoot van de vof meer was, nog betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering van het escortbureau en dat zijn rol van dien aard is geweest dat hem strafrechtelijke betrokkenheid in enigerlei vorm aan de tenlastegelegde feiten verweten kon worden, zodat zijn inkeer – anders dan het hof heeft overwogen – dus ook op de periode na 1 augustus 2009 betrekking heeft. Verder wordt aangevoerd dat de wet geen goede intentie of een wil tot inkeer vereist om te voldoen aan de criteria van art. 69, derde lid, AWR. Dat het handelen van [betrokkene 1] mede werd ingegeven door rancune zou daarom niet afdoen aan de conclusie dat het inleveren van de USB-stick tot gevolg heeft gehad dat de Belastingdienst alsnog bekend werd met administratie van het escortbureau waaruit de voor het doen van omzetbelasting over die periode juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen bleken.
8. Artikel 69, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
“3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
9. Art. 69, derde lid, AWR sluit onder de daarin genoemde omstandigheden strafvervolging van de 'schuldige' ter zake van de in de eerste twee leden genoemde delicten uit. Dat heeft volgens de Hoge Raad tot gevolg dat in beginsel slechts de schuldige aan die gedraging – in de regel de belastingplichtige – van de inkeerregeling kan profiteren en niet degene die kennelijk op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door degene die aan de verweten gedraging feitelijke leiding heeft gegeven of die die gedraging heeft medegepleegd, kunnen evenwel tot een ander oordeel leiden.2.
10. De schriftuur wijst op dit kader van de Hoge Raad en concludeert daaruit dat ook een medeschuldige aan het doen van onjuiste/onvolledige belastingaangifte kan profiteren van inkeer als blijkt dat die medeschuldige de inkeer heeft bevorderd. Betoogd wordt dat als de bevorderingshandelingen van die medeschuldige zo verstrekkend zijn dat zij bestaan uit de in art. 69, derde lid, AWR beschreven inkeerhandelingen, er reden is om het omgekeerde van de door voormelde uitspraak geregelde situatie ook te accepteren, te weten dat de in art. 69, derde lid, AWR vermelde ‘schuldige’ profiteert van de handelingen van de niet belastingplichtige maar wel medeschuldige. Er zou immers ten behoeve van de belastingverplichtingen van de schuldige (in casu de eenmanszaak) door een medeschuldige (een bij die eenmanszaak betrokken persoon) zijn ingekeerd. Hiertoe wordt verwezen naar een arrest van het hof Den Haag van 2 oktober 1996, NJ 1997, 16. Het hof oordeelde in die zaak dat nu de medevennoot van de vof van de verdachte naar het oordeel van het openbaar ministerie had voldaan aan de inkeerregeling, daaruit volgde dat het openbaar ministerie zich op het standpunt stelde dat de vof alsnog een juiste en/of volledige aangifte had gedaan. Gelet daarop kon, aldus het hof, niet alsnog een strafvervolging worden ingesteld tegen de vof en ook niet tegen de verdachte die als medevennoot van de vof feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. Het hof verklaarde het openbaar ministerie vervolgens niet-ontvankelijk in de vervolging.
11. In de onderhavige zaak draait het dus in de kern om de vraag of de schuldige (de verdachte als eigenaar van een eenmanszaak en daarmee aangifteplichtige) geacht moet worden tijdig en volledig te hebben ingekeerd doordat een medeschuldige ( [betrokkene 1] ) op 21 juni 2013 een USB-stick met de administratie van het escortbureau aan een medewerker van de Belastingdienst heeft overhandigd.
12. Zoals hiervoor al is aangegeven, geldt op grond van art. 69, derde lid, AWR dat het recht tot strafvervolging vervalt als de schuldige (in dit geval de verdachte) tijdig alsnog de juiste en volledige informatie verstrekt. Anderen die hebben bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging kunnen volgens de Hoge Raad slechts onder bijzondere omstandigheden ook van deze regeling profiteren.
13. Uit het arrest van het hof blijkt niet – noch wordt dit in de schriftuur betoogd – dat de verdachte op enige wijze heeft bevorderd dat [betrokkene 1] de USB-stick aan de Belastingdienst heeft overhandigd of daarvan ook maar op de hoogte was. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep slechts verklaard dat [betrokkene 1] haar een keer heeft gedreigd kapot te maken met die USB-stick en dat zij achteraf, toen de FIOD binnenviel, begreep wat hij daarmee bedoelde.3.Verder heeft het hof overwogen dat de stelling dat na 1 augustus 2009 sprake was van een feitelijke voortzetting van de vof waarin de verdachte en [betrokkene 1] als bazen gezamenlijk bepaalden wat er binnen het escortbureau gebeurde, niet aannemelijk is geworden en dat dat ook niet waarschijnlijk is gelet op de naar voren uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren komende omstandigheid dat toentertijd tussen de verdachte en [betrokkene 1] sprake was van haat en nijd. In deze overwegingen van het hof ligt als oordeel van het hof besloten dat [betrokkene 1] door het hof niet als ‘medeschuldige’ van het tenlastegelegde opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting in de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 wordt aangemerkt en dat hij ook niet namens haar heeft gehandeld.
14. Nu het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat [betrokkene 1] als medeschuldige moet worden aangemerkt en hij namens de verdachte tijdig juiste en volledige inlichtingen aan de Belastingdienst heeft verstrekt, terwijl het hof toereikend gemotiveerd heeft aangeven dat en waarom dat niet het geval is, faalt het in al zijn onderdelen.
15. Het middel faalt.
Het tweede middel
16. Het tweede middel klaagt dat het hof bij de straftoemeting ten onrechte rekening heeft gehouden met een door het hof niet nader bepaald aantal vermeend onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging en/of de bewezenverklaring van feit 2 zijn opgenomen, die buiten de daarin opgenomen periode vallen en waarvan is betwist dat die (opzettelijk) onjuist zijn gedaan en/of niet aannemelijk is dat die (opzettelijk) onjuist zijn gedaan.
17. Het hof heeft – na verbetering van een kennelijke verschrijving middels het herstelarrest van 8 februari 2021 en voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – het volgende overwogen ten aanzien van de oplegging van de straf (met weglating van voetnoten):
“Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting en dat zij opzettelijk een hoeveelheid Kamagra-pillen, waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad.
Binnen de eenmanszaak van de verdachte, een escortbureau, werkten de escortdames zowel ‘wit’ als ‘zwart’. De onderneming voerde twee administraties binnen de boekhouding, te weten een ‘witte’ administratie waarin slechts de omzet werd opgenomen van de escortdames die ‘wit’ werkten (volgens de zogenaamde opting-in-regeling), alsook een ‘zwarte’ administratie waarin de daadwerkelijke totaalomzet was opgenomen, dus inclusief de omzet die de ‘zwartwerkende’ escortdames genereerden. Alleen de ‘witte’ administratie werd aan de externe boekhouder ter hand gesteld, op basis waarvan onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting werden opgemaakt en ingediend. Daarmee heeft de verdachte verzuimd om over de gehele daadwerkelijke omzet omzetbelasting aan te geven en te voldoen, terwijl zij die omzetbelasting wel was verschuldigd.
De FIOD heeft becijferd dat de fiscus als gevolg van het handelen van de verdachte met een bedrag van € 863,800,00 is benadeeld ter zake van de omzetbelasting (dossierpagina’s 41 e.v. en 1616). Dat bedrag ziet op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over een deel van 2009 tot en met oktober 2013, dus ook betreffende de niet in de tenlastelegging opgenomen - maar wel ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gestelde - onjuiste aangiften omzetbelasting.
De verdediging heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar een in de pleitnota gevoegde berekening, op het standpunt gesteld dat uit moet worden gegaan van een lager nadeelbedrag dan door de FIOD is becijferd. Volgens de verdediging is de ‘zwarte’ database niet een volledige weergave van de werkelijkheid en is daarom het berekende fiscale nadeel onjuist. In de kern is voorts aangevoerd dat de escortdames en chauffeurs allen, bij gebreke van de aanwezigheid van een rechtsgeldige opting-in-vaststellingsovereenkomst, als zelfstandig ondernemers gezien moeten worden. Om vast te kunnen stellen wie in dit geval verantwoordelijk is voor het afdragen van omzetbelasting, dient volgens de raadslieden te worden beoordeeld hoe de exacte rechtsbetrekkingen zijn die ten grondslag liggen aan de transacties. Omdat deze analyse niet is uitgevoerd door de FIOD, moet worden aangenomen dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest voor het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, aldus de verdediging. Zelfs indien het escortbureau over het geheel aan omzet omzetbelasting had moeten inhouden, dan had het escortbureau de voorbelasting op facturen van de escortdames en chauffeurs in aftrek kunnen brengen. Het fiscale resultaat daarvan blijft volgens de raadslieden hetzelfde, aangezien het fiscale nadeel wordt beperkt.
Volgens de berekening van de raadslieden gaat het derhalve getalsmatig slechts om een nadeelbedrag van € 1.669,67 (betreffende de bewezenverklaarde aangiften over juli 2012 en juli 2013), althans om een maximaal fiscaal nadeel van € 31.652,44 (indien alle aangiften omzetbelasting inzake de jaren 2009 tot en met 2013 in aanmerking worden genomen).
Het hof stelt voorop dat het geen aanleiding ziet om de ‘zwarte’ administratie als niet voldoende waarheidsgetrouw aan te merken. Uit het ‘proces-verbaal werkwijze escortbureau [B] ’ d.d. 4 december 2014, dossierpagina’s 502-511, komt immers naar voren dat de FIOD de primaire aantekeningen en controlelijsten heeft vergeleken met de uitgewerkte gegevens die op de inbeslaggenomen USB-sticks waren opgeslagen (de ‘witte’ en ‘zwarte’ administratie). De bevindingen daarvan waren dat de ‘zwarte’ administratie de werkelijk gemaakte afspraken met klanten en de daarbij behorende omzet bevatte. De omstandigheid dat enkele van de escortdames bij gelegenheid van hun getuigenverhoor door de FIOD hebben verklaard dat zij enkele ritten niet konden bevestigen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat daarmee de gehele ‘zwarte’ administratie als onbetrouwbaar terzijde behoort worden gesteld. Het hof neemt bij de vaststelling van het fiscale nadeel derhalve die administratie tot uitgangspunt.
Het verweer van de verdediging, dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest voor het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de verdachte ook na ontbinding van de vennootschap onder firma per 1 augustus 2009 niet gebonden was aan (artikel 3 in) de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 (dossierpagina’s 1550-1554), staat vast dat de rechtsbetrekkingen met de klanten werden aangegaan door de eenmanszaak van de verdachte en niet door de dames en de chauffeurs. Het was de eenmanszaak van de verdachte die adverteerde en die contact legde met de klanten via telefoonlijnen. De dames en de chauffeurs werden ten behoeve van de klanten ingeschakeld door de eenmanszaak van de verdachte, de verdachte bepaalde de tarieven voor de aan de klanten verleende diensten, de dames namen de vergoeding van de klant in ontvangst voor de eenmanszaak van de verdachte en de verdachte bepaalde hoeveel van de door de klant betaalde vergoeding toekwam aan de dames en de chauffeurs.
Het verweer van de verdediging, dat er in de kern toe strekt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van voorbelasting van de door de in de ogen van de verdediging als zelfstandigen opererende escortdames en chauffeurs, kan niet slagen. Nog daargelaten dat er door deze personen geen facturen met omzetbelasting bij de eenmanszaak in rekening zijn gebracht en op een aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting in beginsel alleen recht bestaat als een factuur aan bepaalde vereisten voldoet, geldt namelijk het volgende. Naar bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient aan een belastingplichtige de toepassing te worden geweigerd van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de BTW, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de BTW in het kader van een keten van leveringen. Dit geldt niet alleen wanneer de belastingplichtige zich zelf schuldig maakt aan belastingfraude, maar ook wanneer een belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waaraan hij deelnam, onderdeel was van BTW-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was.
Uit deze jurisprudentie volgt dat ten aanzien van elkaar te onderscheiden belastingplichtigen door de Belastingdienst de omzetbelasting rechtens kan worden gecorrigeerd bij elk van die belastingplichtigen in geval van belastingfraude. Indien en voor zover er in deze zaak al sprake mocht zijn van escortdames en chauffeurs die als zelfstandig ondernemer opereerden en uit dien hoofde voor de door hen ten behoeve van de eenmanszaak verleende diensten omzetbelasting in rekening hadden mogen brengen, mocht in deze zaak aan die omzetbelasting voorbij worden gegaan, nu ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat zij zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan omzetbelastingfraude. Dat daarmee, materieel gezien een ‘dubbele heffing’ plaatsvindt, maakt dat niet anders, omdat bij belastingfraude volgens deze jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet meer een beroep kan worden gedaan op het zogenoemde Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel.
De FIOD heeft per kalenderjaar becijferd welk nadeel door de Staat der Nederlanden (en de Europese Unie) is geleden als gevolg van het ten onrechte niet afdragen van verschuldigde omzetbelasting (vide dossierpagina’s 41 e.v. en 1616). Hetgeen de raadslieden in dit verband hebben aangevoerd doet het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet twijfelen aan de juistheid daarvan. Het hof maakt deze berekeningsmethodiek voor het strafrechtelijk nadeel derhalve tot de zijne en becijfert het nadeel, ontstaan als gevolg van de handelwijze van de verdachte, op € 804.785,00. Dit bedrag is gebaseerd op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van alle zich in het dossier bevindende onjuiste aangiften omzetbelasting, minus de aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011, welke aangiften als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt en mitsdien niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Hoewel in de tenlastelegging een selectie van die aangiften is gespecificeerd, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van al de hierboven bedoelde aangiften. De verdachte is immers in het vooronderzoek over alle aangiften, dus meer dan de in de tenlastelegging gespecificeerde aangiften, gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep zijn alle zich in het procesdossier bevindende aangiften aan de verdachte voorgehouden, waarna zij ter zake van het opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. Het hof stelt in dit verband voorts vast dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was. Mitsdien is het hof van oordeel dat het grootschalige karakter van het handelen van de verdachte op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met de heffing van omzetbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door haar handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt uiteindelijk ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat een (rechts)persoon een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. Door aangiften te laten indienen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven.
[…]
Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij komt dat uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte zich onvoldoende is doordrongen van het kwalijke van haar gedrag.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 oktober 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit weliswaar blijkt dat zij eerder, op 25 oktober 2017 door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, onherroepelijk voor een strafbaar feit is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke feiten als de onderhavige.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat zij thans niet meer werkzaam is in de escortbranche, zij inmiddels vaste woonruimte heeft gevonden, zij twee studerende kinderen heeft, zij als personal trainer actief is voor mensen met overgewicht en trainingsmethodes schrijft, zangeres is en zich ten behoeve van promotiedoeleinden bij grote evenementen laat inhuren.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, dan wel in het uiterste geval oplegging van een geringe geldboete of taakstraf, waartoe door de verdediging is verzocht, doet naar ’s hofs oordeel geen recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In hetgeen overigens door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om ten gunste van de verdachte af te wijken van voormeld uitgangspunt. Met name afgezet tegenover de ernst van de bewezenverklaarde feiten legt hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andersluidend oordeel te komen.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende. Het hof stelt vast dat de verdachte voor het eerst op 1 juli 2014 door de FIOD als verdachte is gehoord. Nadat zij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 14 februari 2017 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 22 februari 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden - 26 januari 2021 - einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve ruim 30 maanden. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt op basis van het voormelde ruim 47 maanden. Voorts behelst de totale procesduur in eerste aanleg en hoger beroep meer dan 4 jaren.
Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel de onderhavige zaak complex en omvangrijk van aard is en er op verzoek van de verdediging een zestal getuigen door de raadsheer-commissaris is gehoord, is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen is niet gebleken.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat telkens einduitspraak is gedaan na het verstrijken van twee jaren. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 6 maanden overschreden. In hoger beroep is sprake van een overschrijding van ruim 23 maanden. Het hof zal de totale overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 3 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte, evenals de rechtbank, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die zij in voorarrest heeft doorgebracht.”
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2021 houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“De voorzitter deelt kort de inhoud mede van de stukken van deze strafzaak zoals die zich in het dossier bevinden, daaronder mede begrepen alle aangiften omzetbelasting die zich in het procesdossier bevinden (derhalve ook die aangiften die niet in de tenlastelegging zijn gespecificeerd en de aangiften die buiten de tenlastegelegde periode vallen).
De verdachte verklaart op vragen van het hof:
[…]
U, voorzitter, houdt mij voor dat van alle in het dossier opgenomen aangiften omzetbelasting over 2009 tot en met 2013 in het dossier op pagina 41 en 42 is becijferd dat er € 863.800,00 te weinig omzetbelasting zou zijn voldaan. Wat betreft al de aangiften omzetbelasting die u, voorzitter, mij heeft voorgehouden vind ik het lastig om mij daarover uit te laten. Ik ben namelijk niet juridisch en administratief onderlegd. Ik heb onder druk van [betrokkene 1] de zaak op mijn naam gehad. Het werd een onhoudbare situatie. Maar we hadden kinderen en daar dreigde [betrokkene 1] steeds mee. Maar ik deed alles voor mijn kinderen. Als ik niet boog dan nam hij ze mee. Ik had er niks over te zeggen. Ik wist ook niet hoe ik het allemaal goed moest doen. Ik wist ook niet hoe het zat met de opting-in sheets die werden gebruikt. Dat was voor mij een grijs gebied. Ik kreeg elke dag een lijstje van [betrokkene 1] met dames die we moesten laten rijden. Hij zei we schuiven wat, maar per saldo klopt het. Ik had geen reden te veronderstellen dat het niet klopte. Een belastinginspecteur riep ook altijd dat wij een goede klant van hem waren.
We hadden escortdames die hun werkzaamheden aan de Belastingdienst wilden opgeven en escortdames die dit niet wilden opgeven. Wij maakten daarvan een mix. Daaruit werd samengesteld wie er een bepaalde avond ‘zou rijden’. Het klopt dat ik dan weet dat een deel van de omzet niet werd opgegeven en een deel wel. Maar ik dacht dat alles op de grote hoop kwam en dat het per saldo oké was.
U, voorzitter, vindt die opmerking van mij raar tegen de achtergrond van de door mij getekende opting-in-overeenkomst met de Belastingdienst. Ik verklaar daarop dat ik wist dat er geschoven werd. Ik kon toch niks inbrengen, want [betrokkene 1] bepaalde wat er gebeurde. Ik kreeg op een gegeven moment een formulier dat ik moest tekenen voor de boekhouder. Ik deed dat dan. Ik weet dat we een kladadministratie hadden waarin werkelijk alles werd geregistreerd. De afspraken die niet doorgingen werden de volgende dag eruit gehaald, niet altijd kan namelijk iedereen worden bediend. De rest werd weggegooid, dus de genoteerde afspraken die niet doorgingen. De dames die voor een gesloten deur stonden die werden ‘weggeboekt’, doorgaans door een kruis door de genoteerde afspraak heen te zetten.
[…]
De jongste raadsheer merkt op dat uit het procesdossier naar voren komt dat slechts een kwart van de omzet bij de fiscus zou zijn aangegeven en hij vraagt mij of mij dat, gelet op dat grote verschil, niet moet zijn opgevallen. Ik antwoord daarop dat dit verschil inderdaad groot was, maar alleen [betrokkene 1] wist daarvan. Hij had de leiding. De jongste raadsheer vraagt mij of ik een en ander ook niet kon afleiden uit het aantal boekingen. Ik antwoord daarop dat als wij heel veel escortdames hadden werken, dan hadden we misschien 7 tot 8 dames op het rooster. Zij zijn gemiddeld 1 uur bij een klant. Zij moeten daarheen rijden en dan door. Misschien dat zij vijf klanten op een avond konden bedienden, als ze vroeg startten. De getallen die ik heb gezien, dat gaat bijna niet, dan moet je 50 dames op de weg hebben. In totaal hadden wij zo’n 40-50 dames in de map zitten om in te zetten, maar die waren er nooit elke dag allemaal. Ze werkten ook niet de hele nacht door. Ik kan er met mijn verstand niet bij dat we zoveel omzet moeten hebben gegenereerd. Als er al omzet is afgeroomd, dan moet dat zijn gebeurd door [betrokkene 1] .
[…]”
19. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit:
(i) wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en – in een geval waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
(ii) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
(iii) wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.4.
20. Het hof is bij de straftoemeting uitgegaan van een belastingnadeel van € 804.785,00. Daarbij heeft het niet alleen rekening gehouden met de twee bewezenverklaarde onjuiste aangiften omzetbelasting betreffende de maanden juli 2012 en juli 2013, maar met alle zich in het dossier bevindende onjuiste aangiften omzetbelasting, minus de aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011, ten aanzien waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
21. Het hof heeft geoordeeld dat ook die niet tenlastegelegde aangiften kunnen worden meegewogen omdat de verdachte in het vooronderzoek over al deze aangiften is gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep al deze aangiften aan de verdachte zijn voorgehouden, waarna zij ter zake van deze aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. Het hof heeft voorts overwogen dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was.
22. De onderhavige zaak vertoont gelijkenissen met de zaken die ten grondslag lagen aan HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260. Ook in die zaken had het hof de verdachte veroordeeld wegens belastingfraude en had het hof bij de straftoemeting het belastingvoordeel van niet tenlastegelegde aangiften meegewogen. De Hoge Raad overwoog in die zaken dat het grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kan betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting dan wel aannemelijk te zijn geworden.
23. In de zaak die ten grondslag lag aan HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, waren van de in totaal 32 belastingaangiften die deel uitmaakten van het dossier negen representatieve belastingaangiften in de tenlastelegging en bewezenverklaring vermeld en het hof had bij de straftoemeting ook het belastingnadeel als gevolg van de 23 niet tenlastegelegde aangiften meegewogen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de 23 aangiften waarop de tenlastelegging geen betrekking had, kon beschouwen als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan.
24. In de zaak die ten grondslag lag aan HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260, bevonden zich 22 aangiften in het dossier die in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 waren gedaan. Van deze 22 aangiften waren er vijf in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen. Daarnaast bevonden zich nog eens 22 aangiften in het dossier die buiten de in tenlastegelegde periode van 2005 tot en met 2010 waren gedaan. Het hof had bij de straftoemeting het belastingnadeel als gevolg van alle 44 aangiften meegewogen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het kennelijke oordeel van het hof dat de aangiften die niet in de tenlastelegging en de bewezenverklaring waren genoemd, konden worden beschouwd als omstandigheden waaronder de vijf in de bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften waren begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten bleek, niet toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog daartoe dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet bleek dat aannemelijk was geworden dat die niet tenlastegelegde aangiften (opzettelijk) onjuist waren gedaan en evenmin dat de verdachte aan het (opzettelijk) doen van die aangiften feitelijk leiding had gegeven.
25. In de onderhavige zaak heeft het hof eveneens aangiften waarop de tenlastelegging geen betrekking had bij de straftoemeting meegewogen en deze kennelijk aangemerkt als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. De zaak komt in zoverre overeen met de zaak die ten grondslag lag aan HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260, dat het hof ook in de onderhavige zaak aangiften heeft meegewogen die buiten de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode waren gedaan. In die zaak waren de meegewogen omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde was begaan tijdens de behandeling ter terechtzitting echter niet aan de orde gekomen. In het bijzonder was geen specifieke aandacht besteed aan de aangiften die buiten de tenlastegelegde periode waren gedaan. Die aangiften waren in eerste aanleg bovendien door zowel de officier van justitie als de rechtbank buiten beschouwing gelaten, terwijl de advocaat-generaal in hoger beroep had gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Het hof had vervolgens pas bij arrest vastgesteld dat de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met de aangiften die buiten de tenlastegelegde periode waren gedaan was geconfronteerd en had – dus uitsluitend op basis van de stukken van het geding en niet op basis van de behandeling ter terechtzitting – die aangiften bij de straftoemeting betrokken.
26. In de onderhavige zaak ligt dat anders nu ter terechtzitting in hoger beroep wel alle in het dossier aanwezige vermeend onjuist en onvolledig ingediende aangiften omzetbelasting én het nadeel dat daaruit zou zijn ontstaan aan de verdachte voorgehouden. Voor de verdachte was dus duidelijk dat zij zich daartegen diende te verweren en zij heeft daartoe ook de gelegenheid gehad. Door de verdachte noch door haar raadslieden is daarbij echter aangevoerd dat die aangiften omzetbelasting niet onjuist of onvolledig waren. Wel is in hoger beroep een verweer gevoerd omtrent de (strafrechtelijke) betrokkenheid van de verdachte bij het indienen van alle aangiften omzetbelasting. Het hof heeft dit verweer bij arrest verworpen en daartoe onder meer overwogen dat de verdachte wist dat het escortbureau werkte met escortdames die ‘zwart’ en ‘wit’ werkten, dat die zwarte omzet niet aan de externe boekhouder werd doorgegeven en dat de externe boekhouder op instigatie van de verdachte, op basis van die (onvolledige) gegevens, de aangiften omzetbelasting moest opstellen, zodat zij naar het oordeel van het hof minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de externe boekhouder die aangiften onjuist en onvolledig zou opstellen en indienen.
27. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat ook de niet tenlastegelegde aangiften omzetbelasting opzettelijk onjuist en onvolledig waren gedaan door de verdachte. Gelet op de hiervoor door het hof vastgestelde gang van zaken met betrekking tot de gevoerde administratie van het escortbureau van de verdachte en de wijze waarop de aangiften omzetbelasting tot stand kwamen, waarbij telkens sprake was van dezelfde modus operandi, en de verwerping van het verweer met betrekking tot de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte bij het indienen van de aangiften omzetbelasting, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
28. Gelet op het voorgaande is ook het oordeel van het hof dat de niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde aangiften omzetbelasting een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet expliciet blijkt hoeveel aangiften omzetbelasting aan de verdachte zijn voorgehouden doet daaraan niet af. Immers blijkt wel welke aangiften aan de verdachte zijn voorgehouden, te weten alle in het dossier aanwezige aangiften omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013, en verder dat het vermeende belastingnadeel als gevolg van die aangiften € 863.800,- zou zijn. Het impliciete oordeel van het hof dat dit maakt dat er sprake is van een grootschalig karakter van het handelen van de verdachte lijkt mij niet onbegrijpelijk. Ook de omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld of heeft overwogen ervan uit te gaan dat het openbaar ministerie de verdachte niet meer zal vervolgen voor deze overige aangiften omzetbelasting, doet hier mijns inziens niet aan af. Weliswaar heeft de Hoge Raad in het arrest van 19 mei 2020 vermeldt dat dat in de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag, wel door het hof was overwogen, maar ook in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 2 maart 2021 was dat kennelijk niet overwogen, doch leverde dat geen aanvullende grond voor de Hoge Raad op om het oordeel van het hof niet toereikend te achten. Deze eis volgt bovendien niet uit het onder randnummer 19 weergegeven kader van de Hoge Raad.
29. Het middel faalt derhalve.
Het derde middel
30. Het derde middel klaagt dat het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde opzet op de omstandigheid dat voor de geneesmiddelen geen handelsvergunning geldt, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
31. Ten laste van de verdachte is onder 4 subsidiair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 te [plaats] , opzettelijk een geneesmiddel, te weten een hoeveelheid pillen (Kamagra), waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad.”
32. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“11. Eindproces-verbaal d.d. 11 december 2014, dossierpagina’s 3-59, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Tijdens de doorzoeking op 11 december 2013, op het bedrijfsadres van het escortbureau [B] , de eenmanszaak van [verdachte] , aan de [a-straat 1] te [plaats] werden 804 tabletten aangetroffen. Deze tabletten zaten in blisters, met opschrift ‘Kamagra’. De aangetroffen tabletten zijn in beslag genomen en voor nader onderzoek aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Nederlands Forensisch Instituut overgedragen.
Bij de doorzoeking is ook een ‘Bijzonderhedenlijst’ aangetroffen. Deze lijst bestaat uit twee kolommen, te weten: naam en bijzonderheid. Boven deze kolommen is het woord ‘Datum’ geplaatst. Achter het woord ‘Datum’ is: ‘Vip Pakketten + Kamagra’, met pen geschreven. In de kolom ‘naam’ zijn diverse namen ingevuld waarbij een datumaanduiding met pen is ingevuld. Achter deze namen zijn in de kolom ‘bijzonderheid’ de navolgende opmerkingen geplaatst; kamagra meegenomen 1 strip, 2x kamagra, 1x kamagra, 1 kamagra, 2 kamagra, kamagra 22/9, kamagra 18/10, kamagra 2x3-3 en kamagra 26/6 1 x.
[…]
13. Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [betrokkene 2] d.d. 1 juli 2014, dossierpagina’s 633-635, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] voornoemd:
[…]
Met betrekking tot de Kamagra. Die pillen zijn aangetroffen op het bedrijfsadres van het bedrijf van [verdachte] , van [B] .
[…]
17. Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [betrokkene 2] d.d. 3 juli 2014, dossierpagina’s 666-669, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] voornoemd:
Klanten kunnen ook Kamagrapillen afnemen. Zij kunnen aangeven dat ze die willen. De pillen zijn betaald door kantoor, neem ik aan. Als u mij voorhoudt van wie zijn die pillen dan, dan zijn ze van kantoor.
[…]
23. Proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming [a-straat 1] te [plaats] d.d. 16 december 2013 met als bijlagen onder meer een lijst van inbeslaggenomen goederen, dossierpagina’s 137-181, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :
Op 11 december 2013 vond een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in het bedrijfspand van escortbureau [B] aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Bij de doorzoekingen zijn voorwerpen in beslag genomen. Deze zijn voor de aangegeven locatie vermeld op de lijst ‘inbeslaggenomen voorwerpen’ welke als bijlage gevoegd is bij dit proces-verbaal.
IBN-code Omschrijving goederen
A.02.03.001 9 doordrukstrips a 4 groene pillen met opschrift kamagra
A.04.06.001 192 doordrukstrips a 4 groene pillen met opschrift kamagra
Legenda code
A.02.03 1e etage grote zaal ruimte 2 grond en bureau 1, kast 6
A.04.06 1e etage ruimte 4, kast 5
24. Proces-verbaal van bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg d.d. 3 februari 2014, dossierpagina’s 400-401, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 30 januari 2014 ontving ik het verzoek van de FIOD te Eindhoven met het verzoek proces-verbaal op te stellen met betrekking tot een aangetroffen hoeveelheid geneesmiddelen. Het betrof 804 tabletten van het merk Kamagra. Als verdachten werden mij genoemd: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende [b-straat 1] te [plaats] en [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende [c-straat 1] te [plaats] . De tabletten zijn aangetroffen tijdens een doorzoeking bij een escortbureau.
Tabletten van het merk Kamagra bevatten de substantie sildenafil. De substantie sildenafil heeft effect op de bloedvaten. Het uiteindelijke effect is een bloedvatverwijding. Daarmee voldoen de tabletten aan de omschrijving van een geneesmiddel genoemd in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet. Zij zijn bestemd voor het anderszins wijzigen van een fysiologische functie bij de mens door een farmologisch effect te bewerkstelligen. Op grond van artikel 40 tweede lid van de Geneesmiddelenwet is het verboden om de geneesmiddelen in voorraad te hebben.
Op 3 februari 2014 heb ik de lijst met farmaceutische vergunningen van Farmatec geraadpleegd en ik zag dat voor geen enkel geneesmiddel met de merknaam Kamagra een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40 eerste lid van de Geneesmiddelenwet of een parallelhandelsvergunning als bedoeld in artikel 48 van de Geneesmiddelenwet, was verleend. Het is de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] dan ook verboden de in beslag genomen geneesmiddelen in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen of in te voeren. Bij het raadplegen van het BIG-register op 3 februari 2014 zag ik dat [verdachte] en [betrokkene 2] niet voorkwamen als beroepsbeoefenaren als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Eventuele voor apothekers en artsen geldende uitzonderingen op de verbodsbepalingen in de Geneesmiddelenwet kunnen derhalve niet van toepassing zijn.
De in beslag genomen geneesmiddelen zullen nog nader worden onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut.
25. Rapport van Het Nederlands Forensisch Instituut inzake een onderzoek aan geneesmiddelen d.d. 18 maart 2014, dossierpagina’s 402-406, voor zover inhoudende als bevindingen van dr. M.A. Hoitink:
Datum aanvraag: 26 februari 2014
Verdachten: [verdachte] en [betrokkene 2]
Ontvangen onderzoeksmateriaal: vijf blisterverpakkingen ‘Kamagra’ met daarin vier ruitvormige tabletten met op de tabletten aan de ene kant een diepdruklogo van de fabrikant ‘ap’ en op de andere kant de tekst ‘KGR 100’. In het aanvraagformulier van 26 februari 2014 is het volgende vermeld: ‘Tijdens een doorzoeking bij een escortbureau werd een hoeveelheid van 804 tabletten aangetroffen van het merk Kamagra die vermoedelijk de substantie sildenafil zouden bevatten’.
Vraagstelling: Voldoen de onderzoeksmaterialen aan de omschrijving van een geneesmiddel in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet?
Resultaten: Het onderzoeksmateriaal, vijf blisters met elk vier groen gecoate ruitvormige tabletten (à 0,50 gram), diepdruk aan één zijde: ‘AP’, diepdruk aan de andere zijde: ‘KGR 100’, relevante opschriften ‘Kamagra’.
Conclusie: Het onderzoeksmateriaal voldoet aan de omschrijving van een geneesmiddel in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet. Voor het onderzoeksmateriaal geldt in Nederland geen handelsvergunning als bedoeld in artikel 40 eerste lid van de Geneesmiddelenwet noch een parallelhandelsvergunning als bedoeld in artikel 48 van de Geneesmiddelenwet. Op grond van artikel 40 tweede lid van de Geneesmiddelenwet is het verboden een geneesmiddel waarvoor geen [parallel]handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen of in te voeren.
26. Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant te ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, van 31 januari 2017, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] :
[A] is een eenmanszaak die op mijn naam staat en die handelt onder de naam [B] . Het bedrijf runt een escortservice.
In de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 waren er op het kantooradres van mijn escortbedrijf [B] , Kamagrapillen aanwezig. Kamagra is de Indiase variant van Viagra. Ik heb nooit een handelsvergunning voor Kamagra gehad. Ik zag het verstrekken van Kamagra als een service aan de klant. Ik wist dat wij die pillen hadden en dat die op verzoek van de klant, aan hem werden verstrekt.
Tijdens de opkomst van de viagrapillen bleek dat het gebruik daarvan gevaren met zich meebracht. Daarom zijn wij op zoek gegaan naar een alternatief. Zo zijn wij bij Kamagra uitgekomen. Dat was een lichtere, plantaardige variant van de viagrapil.
De klanten betaalden de kostprijs van de pillen. Ik zag het verstrekken van de pillen meer als een service.”
33. Het hof heeft over de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde het volgende overwogen:
“De raadslieden van de verdachte hebben ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Aan dit pleidooi hebben de raadslieden - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
[…]
D.4 Geen opzet op het in voorraad hebben van Kamagra-pillen en onvoldoende bewijs dat het handelt om een geneesmiddel in de zin der wet (feit 4 subsidiair)
De verdachte heeft geen bemoeienis gehad met hetgeen er gebeurde met de Kamagra-pillen. Medeverdachte [betrokkene 2] kocht deze pillen in privé in en beheerde de voorraad. Deze pillen stonden niet op de lijst met extra zaken die klanten konden bijbestellen. Dat onderschrijft additioneel dat de verstrekking niet via het escortbureau liep en dat de verdachte daar aldus niets mee van doen had.
Voor zover de verdachte betrokken is geweest bij de aanwezigheid van de Kamagra-pillen, hetgeen niet meer lijkt te zijn dan wetenschap van de aanwezigheid daarvan, is zij zich nooit bewust geweest van enige strafbaarheid van het in voorraad hebben van die pillen. In dat verband heeft de verdediging gewezen op het feit dat deze pillen op het reguliere internet volop worden aangeboden en daarmee breed verkrijgbaar zijn. Een en ander leidt tot de conclusie dat de verdachte geen wetenschap en daarmee opzet had op het strafbare voorhanden hebben van de betreffende pillen, aldus de raadslieden.
[…]
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
E. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen. Het hof zal hierna tevens ingaan op de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
[…]
E.3 Bewezenverklaring van het in voorraad hebben van Kamagra-pillen (feit 4 subsidiair)
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens de doorzoeking op 11 december 2013 in het bedrijfspand van het escortbureau [B] aan de [a-straat 1] te [plaats] een voorraad pillen met opschrift ‘Kamagra’ is aangetroffen.
Uit de ten overstaan van de rechtbank door de verdachte afgelegde verklaring volgt dat zij wist dat in de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 aldaar Kamagra-pillen aanwezig waren en dat zij daarvoor geen handelsvergunning had. Het verstrekken van die pillen zag de verdachte als een ‘service’ aan de klant. Zij betaalden daarvoor de kostprijs.
Reeds uit het voorgaande volgt dat de verdachte beschikkingsmacht had over de pillen en van de aanwezigheid daarvan wetenschap droeg, zodat de verdachte naar het oordeel van het hof die pillen opzettelijk aanwezigheid heeft gehad. Het andersluidende verweer van de verdediging vindt derhalve zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Dat medeverdachte [betrokkene 2] wellicht deze pillen inkocht en de voorraad beheerde, maakt dat niet anders.
[…]”
34. De tenlastelegging van feit 4 subsidiair is toegesneden op het tweede lid van art. 40 Geneesmiddelenwet (hierna: Gmw).
35. Art. 40, tweede lid, Gmw hield ten tijde van het tenlastegelegde in:
“Het is verboden een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen.”5.
36. Het verbod van art. 40, tweede lid, Gmw richt zich op de verschillende schakels in de distributieketen: slechts geneesmiddelen waarvoor overeenkomstig het Europees recht een handelsvergunning is verleend, mogen in Nederland worden gedistribueerd.6.Hiermee wordt uitvoering gegeven aan art. 76 lid 1 Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, dat de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen opdat op hun grondgebied slechts geneesmiddelen worden gedistribueerd waarvoor overeenkomstig het Gemeenschapsrecht een vergunning voor het in de handel brengen is verleend. Of voor een geneesmiddel een handelsvergunning geldt, kan onder meer worden nagegaan via de online geneesmiddeleninformatiebank van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen.
37. Overtreding van het tweede lid van art. 40 Gmw valt onder de Wet op de economische delicten (hierna: WED).7.Strafrechtelijke handhaving is blijkens de wetsgeschiedenis geëigend bij overtredingen die een gevaarzettend karakter hebben of die anderszins de volksgezondheid kunnen bedreigen, waarbij gewezen wordt op het in de handel brengen van ongeregistreerde geneesmiddelen en het verhandelen van geneesmiddelen zonder vergunning.8.Overtreding van art. 40, tweede lid, GMW levert – gelet op de WED – een misdrijf op voor zover dit delict opzettelijk is begaan.9.Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in een dergelijk geval uit de bewijsvoering dient te kunnen worden afgeleid dat het opzet van de verdachte mede was gericht op de omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt.10.
38. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk een geneesmiddel, te weten een hoeveelheid pillen (Kamagra), waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad. Het hof heeft de betreffende pillen – in cassatie niet bestreden – aangemerkt als een geneesmiddel in de zin van de Gmw.11.Verder kan uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen 24 en 25 worden afgeleid dat voor het betreffende geneesmiddel geen handelsvergunning geldt. Ten aanzien van het bewezenverklaarde opzet heeft het hof op grond van de als bewijsmiddel 26 gebruikte verklaring van de verdachte overwogen dat de verdachte wist dat de Kamagrapillen aanwezig waren in het bedrijfspand van het escortbureau [B] en dat zij wist dat zij daarvoor geen handelsvergunning had. Daaruit volgt, aldus het hof, dat de verdachte beschikkingsmacht had over de pillen en van de aanwezigheid daarvan wetenschap droeg, zodat zij die pillen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
39. Gelet op voorgaande vaststellingen wordt in cassatie terecht geklaagd dat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat de verdachte (ook) opzet had op de omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt en dat de bestreden uitspraak in zoverre niet toereikend is gemotiveerd. De voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte dat zij voor Kamagra nooit een handelsvergunning heeft gehad, doet daaraan niet af, nu de handelsvergunning als bedoeld in de bewezenverklaring een voor een geneesmiddel afgegeven handelsvergunning betreft.
40. Het middel klaagt dus terecht over de bewijsvoering van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde opzet. Bij gebrek aan voldoende belang hoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden. Als het gewraakte onderdeel van de bewezenverklaring – het opzet – vervalt, resteert immers niet alleen schending van artikel 40, tweede lid, Gmw als overtreding maar ook de bewezenverklaring van het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting. Mede gelet op de strafmotivering van het hof, weergegeven onder randnummer 17 van deze conclusie, waarin het hof onder meer is uitgegaan van een belastingnadeel van € 804.785,00 en uitdrukkelijk aansluiting heeft gezocht bij de ‘Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken’ voor fraude, waarin bij een benadelingsbedrag tussen € 500.000,- en € 1.000.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden is opgenomen, wordt de aard en de ernst van al hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd daarom niet aangetast.12.
41. Het middel is terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie leiden.
Het vierde middel
42. Het middel klaagt dat van de als raadsheer vermelde personen die de onderhavige zaak op zitting hebben behandeld en die het arrest waartegen cassatieberoep is aangetekend hebben gewezen, er achteraf één blijkt te zijn geweest die onjuist is beëdigd en (derhalve) niet bij de benoeming in zijn ambt van raadsheer is beëdigd tot rechterlijk ambtenaar, waardoor (i) de meervoudige kamer die de zaak op zitting heeft behandeld ten onrechte heeft bestaan uit twee in plaats van drie rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast (raadsheren), hetgeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en/of (ii) het arrest ten onrechte is gewezen door twee in plaats van drie rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast (raadsheren), en/of (iii) verzoeker ten onrechte niet is berecht door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
43. Op de gronden als vermeld in de vordering tot cassatie in het belang der wet van de procureur-generaal over het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen van raadsheren(-plaatsvervangers) van 13 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:819, faalt het middel.
Conclusie
44. Alle middelen falen en het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
45. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2022
Vgl. HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB1761, NJ 2001, 698 en HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6710, NJ 2007, 411 m.nt. T.M.C.J. Schalken. Zie ook HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:555, NJ 2016, 240.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2021, p. 4 en 5.
Zie HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, r.o. 2.4.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 mei 2018 tot wijziging van de Geneesmiddelenwet in verband met technische verbeteringen en verhoging van het boetemaximum (Stb. 2018,715) op 1 januari 2019 is het ‘te koop aanbieden’ toegevoegd aan deze opsomming.
Zie Van Lessen Kloeke, T&C Gezondheidsrecht, art. 40 Gmw, aant. 2.
Art. 1, onder 1, jo. art. 2, eerste lid, WED.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021, r.o. 2.5.1.
Art. 1, eerste lid, sub b, Gmw geeft de volgende definitie van een geneesmiddel: “een substantie of een samenstel van substanties die bestemd is om te worden toegediend of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor: 1°. het genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij de mens, 2°. het stellen van een geneeskundige diagnose bij de mens, of 3°. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen”.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021.
Beroepschrift 12‑09‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 21/00270
AANVULLENDE SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1974, verzoekster van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 januari 2021.
Verzoekster van cassatie dient hierbij in aanvulling op de op 8 augustus 2021 ingediende cassatieschriftuur en met inachtneming van de door de rolraadsheer bij bericht van 26 augustus 2022 verleende nadere termijn, het navolgende middel IV in:
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 en 13 EVRM, 47 EU-Handvest, 14 IVBPR, 113, 116, 117 Grondwet, 1, 5, 6, 7 en 58 RO, 5g Wrra, 2h Brra en 1, 268 en 415 Sv doordat van de als raadsheer vermelde personen die de onderhavige zaak op zitting hebben behandeld en die het arrest waartegen cassatieberoep is aangetekend hebben gewezen, er achteraf één blijkt te zijn geweest die onjuist is beëdigd en (derhalve) niet bij de benoeming in zijn ambt van raadsheer is beëdigd tot rechterlijk ambtenaar, waardoor:
- I.
de meervoudige kamer die de zaak op zitting heeft behandeld ten onrechte heeft bestaan uit twee in plaats van drie rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast (raadsheren), hetgeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en/of;
- II.
het arrest ten onrechte is gewezen door twee in plaats van drie rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast (raadsheren), en/of;
- III.
verzoeker ten onrechte niet is berecht door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
Inleiding
1.
Omstreeks 19/20 juli 2022 is publiekelijk naar buiten gebracht dat dertig raadsheren in het gerechtshof Den Bosch, alsmede zeven advocaten-generaal, op een verkeerde manier zijn beëdigd. In een aantal gevallen is er een tekst uitgesproken die hoort bij de beëdiging van ‘gewone’ medewerkers, welke tekst afwijkt van de tekst die (onder meer) raadsheren en advocaten-generaal moeten uitspreken. In andere gevallen zijn raadsheren beëdigd door een voorzitter die zelf verkeerd beëdigd was, zodat de eerstgenoemde beëdiging evenmin geldig is.1.
2.
Op 26 juli 2020 ontving ondergetekende van de heer [raadsheer en teamvoorzitter] — raadsheer en teamvoorzitter Strafrecht in het gerechtshof 's‑Hertogenbosch — bericht dat in de onderhavige zaak één raadsheer op een dergelijke onjuiste wijze is beëdigd.2. In het hiernavolgende zal worden betoogd dat (en: waarom) het rechtsgevolg daarvan nietigheid van het in deze zaak gewezen arrest dient te zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de e-mailberichten van de heer [raadsheer en teamvoorzitter] niet kan volgen of het in de onderhavige zaak gaat om een foutieve beëdiging van de raadsheer zelf of dat sprake is geweest van een raadsheer die is beëdigd door een onjuist beëdigde voorzitter (van de beëdigingskamer). Voor de conclusie die aan de foutieve beëdiging dient te worden verbonden maakt zulks geen verschil: uitgangspunt is, gelijk de berichtgeving, dat in beide gevallen van een rechtsgeldige beëdiging geen sprake is geweest.
Deelklachten I en II
Wettelijke uitgangspunten
3.
Uit de wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: RO) volgt, voor zover hier relevant, het volgende.
Artikel 1 RO luidt:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- ‘b.
rechterlijke ambtenaren:
(…)
- 2o.
de senior raadsheren, de raadsheren en de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven;
(…)
- c.
rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast: de rechterlijke ambtenaren, genoemd in onderdeel b, onder 1o tot en met 3o;
(…)’’
Artikel 5 lid 2 RO luidt:
‘Op straffe van nietigheid worden de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.’
- ‘lid 1.
Het bestuur van een gerecht vormt voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
- Lid 2.
Tenzij in deze wet anders is bepaald, bestaan de meervoudige kamers uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een als voorzitter optreedt. Indien ook anderen dan rechterlijke ambtenaren deel uitmaken van een meervoudige kamer, treedt een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op als voorzitter.’
Artikel 58 RO luidt:
- ‘1.
Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven zijn:
- a.
senior raadsheren;
- b.
raadsheren;
- c.
raadsheren-plaatsvervangers.
- 2.
De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof zijn van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de overige gerechtshoven.’
(onderstrepingen [raadsheer en teamvoorziter])
4.
Uit het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) volgt, voor zover hier relevant, het volgende.
Artikel 268 lid 1 Sv luidt:
‘Strafzaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.’
5.
Uit het voorgaande volgt dat tenzij door de wet anders is bepaald — bijvoorbeeld artikel 51 RO en art. 367 Sv ten aanzien van de politierechter — een meervoudige kamerzaak, ook in hoger beroep, dient te worden behandeld/beslist en het arrest gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Niet-naleving hiervan brengt nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak resp. nietigheid van het in strijd daarmee gewezen arrest mee.
De af te leggen eed
6.
Uit de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) volgt het volgende.
6.1.
Artikel 5g luidt:
- ‘1.
Een rechterlijk ambtenaar legt bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de wet.
- 2.
Bij een opvolgende benoeming in een ambt, dat bij hetzelfde gerecht of parket wordt vervuld, wordt een rechterlijk ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, niet opnieuw beëdigd, tenzij het:
- a.
de benoeming tot president van of procureur-generaal bij de Hoge Raad betreft; of
- b.
de benoeming van een gerechtsauditeur, niet tevens zijnde raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger, of de griffier van de Hoge Raad betreft.
- 3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de beëdiging van rechterlijke ambtenaren.’
(onderstrepingen [raadsheer en teamvoorziter])
6.2.
De in lid 1 genoemde bijlage (getiteld: formulier afleggen eed/belofte rechterlijke ambtenaar) luidt:
‘Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning, en dat ik de Grondwet en alle overige wetten zal onderhouden en nakomen.
Ik zweer/verklaar dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen van een benoeming aan iemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.
Ik zweer/verklaar dat ik nimmer enige giften of geschenken hoegenaamd zal aannemen of ontvangen van enig persoon van wie ik weet of vermoed dat hij een rechtsgeding heeft of zal krijgen waarin mijn ambtsverrichtingen te pas zouden kunnen komen.
Ik zweer/beloof dat ik gegevens waarover ik bij de uitoefening van mijn ambt de beschikking krijg en waarvan ik het vertrouwelijke karakter ken of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift mij tot mededeling verplicht of uit mijn ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit, geheim zal houden.
Ik zweer/beloof dat ik mijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en mij in deze uitoefening zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!’
6.3.
Met andere woorden: wanneer de eed/belofte niet is afgelegd ‘volgens dit formulier’ (artikel 5g lid 1 Wrra) is de eed/belofte niet afgelegd zoals dit volgens de wet in de onderhavige zaak behoorde te gebeuren.
7.
Uit artikel 2h van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) volgt voorts, dat (senior) raadsheren (lid 1 sub b onder 1) en (senior) advocaten-generaal (lid 1 sub b onder 2) de eed of belofte als bedoeld in artikel 5g lid 1 Wrra dienen af te leggen, alsmede dat zij het formulier bedoeld in artikel 5g lid 1 van de Wrra moeten ondertekenen (lid 3).
De door X afgelegde eed
8.
De eerste vraag is of de in de onderhavige zaak door de raadsheer3. afgelegde eed/belofte gelijk kan worden geschakeld aan de voor een correcte beëdiging, ‘volgens dit formulier’, af te leggen eed/belofte. De genoemde heer [raadsheer en teamvoorzitter] deelde ondergetekende op 17 augustus jl. op haar verzoek mee dat de (onjuiste) eed/belofte die is afgelegd als volgt luidt:
‘Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning en dat ik de Grondwet en alle overige wetten van ons land zal eerbiedigen;
Ik zweer/verklaar dat ik noch direct, noch indirect in welke vorm dan ook valse informatie heb verstrekt in verband met het verkrijgen van mijn aanstelling;
Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb geschonken of beloofd en dat ik dit ook niet zal gaan doen;
Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling van niemand giften heb aanvaard en aan niemand beloften heb gedaan en dat ik dit ook niet zal gaan doen;
Ik zweer/beloof dat ik plichtsgetrouw en nauwgezet de mij opgedragen taken zal vervullen en zaken die mij uit hoofde van mijn functie vertrouwelijk ter kennis komen of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet inzien, geheim zal houden voor anderen dan die personen aan wie ik ambtshalve tot mededeling verplicht ben;
Ik zweer/beloof dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!’
8.1.
Deze eed/belofte verschilt op enkele belangrijke punten van de eerder geciteerde, vereiste eed/belofte.
- a)
X heeft gezworen/beloofd de Grondwet en alle overige wetten van ons land te eerbiedigen, maar niet om ze ‘te onderhouden’ en ‘na te komen’.
- b)
X heeft niet gezworen/verklaard nimmer giften of geschenken te zullen aannemen van enig persoon van wie hij/zij weet of vermoedt dat hij een rechtsgeding heeft of zal krijgen waarin zijn/haar ambtsverrichtingen te pas zouden kunnen komen.
- c)
X heeft gezworen/beloofd ‘zaken die mij uit hoofde van mijn functie vertrouwelijk ter kennis komen of waarvan ik het vertrouwelijk karakter moet inzien’ geheim te houden behoudens ten aanzien van degene aan wie hij/zij tot mededeling verplicht is. X heeft — ten onrechte — niet gezworen/beloofd om (alle) gegevens waarover hij/zij bij de uitoefening van zijn/haar ambt de beschikking krijgt en waarvan hij/zij de het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden geheim te houden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem/haar tot mededeling verplicht of uit zijn/haar ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Het verschil is dat in de door X ten onrechte afgelegde eed/belofte een grote nadruk ligt op het ‘vertrouwelijk ter kennis komen’. Daarmee wordt vertrouwelijkheid/geheimhouding niet als uitgangspunt genomen (wanneer deze vertrouwelijkheid er niet (uitdrukkelijk) door de zender van de informatie bij is vermeld). Dit terwijl in de eed/belofte die afgelegd had moeten worden geheimhouding als ‘negatieve’ ambtelijke verplichting4. voor een raadsheer het uitgangspunt is.5.
- d)
Ten slotte heeft X gezworen/beloofd zich te ‘gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt’ en zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar te zijn, terwijl gezworen/beloofd had dienen te worden dat hij/zij zijn/haar ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en zich zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt.
8.2.
De hierboven vermelde verschillen betreffen bepaald geen (formalistische) detailkwesties. De omissies raken stuk voor stuk aan (minimaal één van de vier) kernwaarden van de rechter: onafhankelijkheid, onpartijdigheid, deskundigheid en integriteit.6. Kort wordt besproken op welke wijze de voornoemde verschillen raken aan de kernwaarden van het rechterlijke ambt.
Ad a)
Met betrekking tot de eed/belofte de Grondwet en alle overige wetten te onderhouden en na te komen:
‘Het ‘onderhouden’ en ‘nakomen’ van wetten is bij de uitoefening van de functie van rechter elementair. Te denken valt aan het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid als doel van rechtspraak, en mitsdien als taak van rechters en raadsheren. Het zijn beloftes die specifieker zijn dan het ‘eerbiedigen’ van wetten (zoals in casu abusievelijk is beloofd). Het onderdeel van de belofte kan worden teruggevoerd op de (juridische) deskundigheid van rechters als kernwaarde.7.’
Ad b)
Met betrekking tot de eed/belofte geen giften of geschenken aan te nemen in verband met een rechtsgeding:
‘Dit valt onder de kernwaarde ‘integriteit’8. en het behoeft weinig betoog dat met het accepteren van een gift/geschenk van een aan een zaak gelieerde (rechts)persoon, ook de onpartijdigheid en onafhankelijkheid als kernwaarden in het gedrang raken.’
Ad c)
Met betrekking tot de geheimhouding van gegevens met een vertrouwelijk karakter:
‘Een omissie is ook het niet correct doen van de geheimhoudings-eed/belofte. Genoemd werd al dat in de tekst van de onjuiste eed/belofte vertrouwelijkheid als uitzondering wordt gezien, in plaats van als uitgangspunt. Ook dit ambtsgeheim hangt samen met de integriteit van de rechter.9. Een voorbeeld: in een zaak waarin een rechter informatie uit justitieregisters heeft opgevraagd en een officier van justitie heeft benaderd steeds om te onderzoeken of de vriend van zijn dochter een loverboy was (artikel 272 Sr, schending ambtsgeheim), oordeelde de rechtbank:
‘De uitgewisselde informatie is door verdachte verkregen door gebruikmaking van zijn ambt als rechter-commissaris en is onder genoemde omstandigheden derhalve uit hoofde van zijn ambt verkregen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden voorts kan worden gezegd dat de door verdachte ontvangen informatie wordt bestreken door zijn ambtsgeheim.
Uit het vorenstaande volgt eveneens dat op verdachte uit hoofde van het wettelijk voorschrift, van artikel 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie alsmede uit hoofde van zijn ambt de verplichting rustte om de informatie die hij van [medeverdachte] had ontvangen geheim te houden.
(…)
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat verdachte doelbewust op meerdere momenten in strijd met zijn ambtsplicht handelingen heeft verricht die schade aan het aanzien van het ambt van rechter en het daarin te stellen vertrouwen kunnen toebrengen.’10.’
Ad d)
Met betrekking tot de uitoefening van het ambt in eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid en zonder aanzien van personen en het zich als een goed rechterlijk ambtenaar gedragen:
‘Binnen deze omissie dienen enkele beloftes van elkaar te worden onderscheiden. De (in casu niet afgelegde) eed/belofte tot onzijdigheid ziet op de kernwaarde onpartijdigheid (want is daarvan een synoniem).11. De belofte van nauwgezetheid is terug te voeren op de kernwaarde ‘deskundigheid’; een rechter wordt geacht met een zo groot mogelijke mate van precies/accuratesse zijn ambt te vervullen.12. Het woord eerlijkheid spreekt voor zich; een rechter dient zijn ambt eerlijk uit te oefenen, en niet te liegen tegen — bijvoorbeeld — rechtszoekenden. Daarnaast moet het streven naar nauwgezetheid en eerlijkheid breder worden opgevat. In dat verband wordt wel gesproken van het begrip ‘correctheid’: gedrag van rechters zal eerder als ongepast worden aangemerkt dan dat van ‘gewone burgers’.13. Daarom is het ook van belang dat wordt gezworen/beloofd om zich in de uitoefening van het ambt te gedragen zoal een goed rechterlijk ambtenaar betaamt. Ten slotte is er de belofte van het vervullen van het ambt zonder aanzien van personen. Hiermee wordt het gelijkheidsbeginsel tot uitdrukking gebracht. Dit beginsel valt in principe onder de rechterlijke integriteit, al wordt het in een aantal internationale codes als afzonderlijke kernwaarde omschreven.14. Met die kernwaarde wordt onder meer beoogd verwijten van klassenjustitie te voorkomen.’
8.3.
Met het vorenstaande is niet beoogd te betogen dat de betreffende persoon door het afleggen van een onjuiste eed/belofte niet op de hoogte was van deze kernwaarden en/of van de vigerende regels. Het kan natuurlijk zijn dat de betreffende persoon dit wel is geweest. Tegelijkertijd is dat niet steeds vanzelfsprekend. In het bijzonder met betrekking tot de vertrouwelijkheid is het voorstelbaar dat X vanwege de woorden uit de eed/belofte ten onrechte heeft gemeend dat van die vertrouwelijkheid alleen sprake is als die als zodanig is benoemd bij kennisneming (of wanneer hij/zij dat zelf moest vermoeden).
8.4.
Wat het vorenstaande in algemene zin aantoont, is dat de niet-uitgesproken eed/belofte meerdere elementen bevat die aan de kern van het rechterlijke ambt raken. X heeft evident niet de eed/belofte uitgesproken zoals die is geformuleerd in het (vereiste) formulier. Niet kan worden gesteld dat het wél door X uitgesproken gezworene/beloofde ‘volstaat’ omdat hij/zij in de veronderstelling verkeerde de juiste eed/belofte te hebben afgelegd. Naast het (formele) argument dat daarmee zonder enige wettelijke basis van het wettelijke vereiste ex (onder meer) artikel 5g Wrra zou worden afgestapt, verschillen de teksten — zoals hiervoor uiteengezet — eenvoudigweg te veel en op te wezenlijke onderdelen van elkaar.
8.5.
Een en ander leidt tot de tussenconclusie dat artikel 5g Wrra niet is nageleefd, dat X niet de wettelijk vereiste, aan de aan de benoeming tot rechterlijk ambtenaar, in casu raadsheer, voorafgaande eed/belofte heeft afgelegd en dit gebrek meebrengt dat één van de personen die mede bij de berechting van verzoekster in hoger beroep betrokken is geweest, indertijd geen rechterlijk ambtenaar, in casu raadsheer, is geworden. Dit heeft tot gevolg dat — in strijd met artikelen 5 en 6 RO en 268 jo. 415 en 1 Sv — de zaak is behandeld/beslist en het arrest is gewezen door twee in plaats van drie raadsheren, hetgeen nietigheid van het arrest meebrengt.
Een blik op het civiele recht
9.
Deze opvatting wordt gesteund door de civiele rechtspraak van uw Raad.15. In HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561 werd in onderdeel 2.2. geklaagd dat de bestreden beschikking nietig is omdat deze mede is gewezen door [betrokkene 1], die op het moment van de uitspraak nog niet als raadsheer-plaatsvervanger in het hof beëdigd was, zodat haar benoeming als zodanig nog niet was ingegaan. Uw Raad oordeelde het volgende — in welk oordeel enkele van de hiervoor genoemde bepalingen terugkomen:
‘3.3.1
Beschikkingen van een meervoudige kamer worden — behoudens hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen — op straffe van nietigheid gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (art. 5 lid 2 in verbinding met art. 6 lid 2 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 Wet RO).
3.3.2
Ingevolge art. 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) geschiedt benoeming in het ambt van (onder meer) raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof bij koninklijk besluit. Art. 5g lid 1 Wrra bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte aflegt. Ingevolge art. 5g leden 2 en 4 Wrra kan beëdiging — behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering — achterwege blijven indien het gaat om een opvolgende benoeming in een ambt bij hetzelfde gerecht, of indien het gaat om plaatsvervangers van rechtswege. Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in een rechtbank is ingevolge art. 40 lid 2 Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken, maar geen raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. Hieruit volgt dat (ook) een rechter in een rechtbank, waarvan in dit geval sprake is, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd.
3.3.3
Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde brief van de president van het hof, alsook uit het desbetreffende, ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal opgevraagde Koninklijk Besluit, blijkt dat [betrokkene 1] is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Amsterdam met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later plaatsvindt, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging eerst heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016, is de benoeming op die datum ingegaan, derhalve nadat de bestreden beschikking is gewezen. Dat betekent dat de bestreden beschikking is gewezen niet door drie, maar door twee raadsheren en daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO dient te worden vernietigd (zie ook HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202). De omstandigheid dat bij gelegenheid van de beëdiging aan het wettelijk voorgeschreven eedsformulier het in de brief van de president aangehaalde ‘addendum’ is toegevoegd, brengt in het voorgaande geen wijziging.
3.4
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 2.2 en dient het hoger beroep volledig opnieuw te worden behandeld.’
10.
Met andere woorden: omdat de betreffende persoon nog niet was beëdigd, was zij nog geen raadsheer(-plaatsvervanger) en is het arrest gewezen door slechts twee raadsheren.
11.
De geciteerde uitspraak is geannoteerd door T. van Mierlo (NJ 2018/373). Van Mierlo stelt dat de beslissing van uw Raad aansluit bij HR 18 november 2016, NJ 2017/202 (Meavita) en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, in welke zaken het een rechter betrof die reeds vóór het wijzen van het vonnis ‘rechter-af was. Hij stelt — ter onderbouwing van zijn standpunt dat anders dan de Hoge Raad in Meavita oordeelde, de nietigheid tevens moet kunnen worden ingeroepen wanneer de uitspraak reeds onherroepelijk is — dat bij een verzuim als in het geannoteerde arrest een fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, omdat de zaak niet is beoordeeld door het aantal rechters dat hiertoe door de wet is aangewezen waardoor geen sprake is van een eerlijke behandeling van de zaak (noot onder 4–5). De annotator verwijst daarvoor naar Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2018/22 e.v..
12.
Uit de genoemde Meavita-uitspraak volgt dat een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters (en eventueel ‘deskundige leden’) die over de zaak oordelen ‘de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld’ (r.o. 3.3.2). Krans en Van Schijfgaarde stellen in hun annotatie (NJ 2017/202) dat de Hoge Raad ondanks de extra tijd en kosten de beschikking terecht heeft vernietigd:
‘Het redden van deze beschikking zou afbreuk doen aan de waarborg die art. 6 EVRM biedt dat rechterlijke uitspraken afkomstig moeten zijn van een bij wet in het leven geroepen onafhankelijke rechterlijke instantie. Dat is zonder meer een belangrijk aspect. Het gaat hier, zoals Hammerstein in zijn annotatie bij bovenstaande beschikking (JOR 2017/30, sub 4) opmerkt, niet om formeel geneuzel.’
(onderstreping [raadsheer en teamvoorziter])
Bij dit citaat sluit verzoeker zich geheel en al aan. Over artikel 6 EVRM meer hieronder (deelklacht III).
13.
Aldus is te zien dat de Hoge Raad in het civiele recht streng de hand houdt aan de nietigheid waarmee een dergelijk verzuim is bedreigd. Men zou nog kunnen betogen dat het ‘te laat’ afleggen van de eed ernstiger is dan het afleggen van de verkeerde eed. Dat is naar verzoeker meent evenwel niet zo. In beide gevallen is aan het formele vereiste van het afleggen van de door de wet voorgeschreven eed/belofte niet voldaan terwijl herstel daarvan achteraf (behoudens een hernieuwd proces) niet tot de mogelijkheden behoort.
14.
De conclusie is dat het gaat om de schending van wezenlijke, op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen die niet hersteld is/kan worden en die nietigheid van het arrest met zich brengen.
Deelklacht III
Artikel 6. EVRM
15.
Artikel 6 EVRM, lid 1, luidt als volgt:16.
‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.’
In het onderstreepte gedeelte zit de crux met betrekking tot deze deelklacht. Hoe wordt een ‘gerecht dat bij de wet is ingesteld’ in de Straatsburgse rechtspraak uitgelegd?
16.
De eis dat een gerecht bij wet dient te zijn ingesteld is een kernwaarde van de rechtstaat die Nederland door de aansluiting bij het EVRM tot de zijne heeft gemaakt; een onwettelijk gerecht ontbeert legitimatie om als zodanig in die rechtstaat op te treden (vgl. Guide on Article 6, Right to a fair trial (criminal limb) onder 77, hierna te noemen de Guide)17..
17.
Uit de Guide, par. 78, volgt voorts het volgende (vertaald en kort samengevat, verwijzingen behouden voor nadere referenties):
- —
Het woord ‘wet’ ex artikel 6 lid 1 EVRM ziet op wetgeving ten aanzien van de oprichting en competentie/bevoegdheid van rechterlijke organen (Lavents v. Latvia par. 114; Richert v. Poland par. 41; Jorgic v. Germany par. 64), maar ook op andere wetgeving die, indien geschonden, de deelname van een of meer rechters aan een rechtszaak onwettig zou doen verworden (Pandjikidze and Other v. Georgia par. 104; Gorgiladze v. Georgia par. 68);
- —
‘Bij de wet ingesteld’ behelst niet enkel de wettelijke basis voor het bestaan van een gerecht, maar ook naleving door het gerecht van de vigerende regels (ibid.) en de samenstelling van de rechtbank in elke zaak (Posokhov v. Russia par. 39; Fatullayev v. Azerbaijan par. 144; Kontalexis v. Greece par. 42).
- —
Bovendien oordeelt het EHRM dat, gelet op de fundamentele implicaties voor een gedegen functioneren en legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtstaat, het proces van het benoemen van rechters noodzakelijkerwijs een element is dat inherent is aan het ‘ingesteld’ zijn van een rechtbank ‘bij de wet’ (Gudmundur Andri Astradsson v. Iceland, par. 227).
18.
Voor het thans aan de orde zijnde onderwerp is vooral EHRM Gudmunder Andri Astradsson v. Iceland (2020) relevant (hierna ook wel EHRM Gudmundur). Ik geef enkele onderdelen van de uitspraak weer.
18.1.
Het doel van de term ‘established by law’ is volgens de rechtspraak van het EHRM het waarborgen dat de rechterlijke organisatie in een democratische rechtsorde niet afhankelijk is van de discretie van de uitvoerder, maar dat deze gereguleerd is door de wet (par. 214).
18.2.
In principe levert een overtreding door een gerecht van nationale voorschriften gerelateerd aan het instellen en aan de competentie van rechterlijke instanties een schending van artikel 6 lid 1 EVRM op. Daarom heeft het Hof de jurisdictie om na te gaan of nationaal recht in dit verband is nageleefd. Het is evenwel in eerste instantie aan de nationale rechter om de nationale voorschriften te interpreteren en die interpretatie wordt gebillijkt, tenzij het een flagrante schending van nationaal recht betreft (par. 216).
18.3.
Voorts wordt gewezen op een aantal toepasselijke arresten, waarvan EHRM Ilatovskiy v. Russia (2009), no. 6945/04 in het oog springt. In deze uitspraak waren twee lay judges — assistent-rechters — niet volgens de geëigende procedure benoemd. Ten aanzien van Mr. S. was het Hof in het geheel niet overtuigd dat hij procedureel gekozen was om als lay judge te functioneren (par. 39). Ten aanzien van ms. B constateert het Hof dat zij wel is verkozen, maar dat niet is vastgesteld dat is voldaan aan de nationaalrechtelijke eisen die aan een dergelijke benoeming worden gesteld (par. 40). Het Hof stelt een schending van artikel 6 lid 1 vast (par. 41–42). Het Hof omschrijft deze zaak in EHRM Gudmundur als ‘trial by lay judges who had not been appointed in compliance with the procedure established by the domestic law’ (par. 217). Woorden die doen denken aan de onderhavige zaak. Zie voorts par. 225 van de uitspraak EHRM Gudmundur waarin aandacht aan EHRM Ilatovskiy wordt geschonken.
18.4.
Het Hof stelt in EHRM Gudmundur vast dat eerdere rechtspraak geen antwoord geeft op de vraag of schendingen van nationaal recht gedurende de initiële benoeming van een rechter ook een schending van artikel 6 lid 1 EVRM opleveren (par. 224). Dat antwoord geeft het in EHRM Gudmundur wel:
‘The question that needs to be answered for the purposes of the present case is whether breaches of domestic law that have occurred at the stage of the initial appointment of a judge to serve at a particular court may also be liable to violate the right to a ‘tribunal established by law’.’ 18.
18.5.
Het Hof hecht eraan de verwevenheid tussen een gerecht ‘established by law’ en de noties van ‘onafhankelijkheid’ en ‘onpartijdigheid’ te benadrukken. Steeds gaat het om het waarborgen van de principes van de rechtsstaat en de scheiding der machten (par. 231–333). Bij de beoordeling van ‘established by law’ moeten de genoemde noties daarom niet uit het oog worden verloren (par. 234). Verzoeker memoreert in het voorgaande al te hebben geconcludeerd dat de correcte beëdigingstekst een aantal aan deze kernwaarden gerelateerde zinnen bevat, en dat deze niet terugkwamen in de door X bij de beëdiging uitgesproken tekst.
18.6.
Het Hof merkt nog op dat wanneer gekomen wordt tot de conclusie dat een bepaald gerecht niet ‘established by law’ is, dit op gespannen voet staat met andere rechtstatelijke uitgangspunten, namelijk a) res judicata (de zaak is beslecht (en dat zou moeten worden geëerbiedigd)) en b) het uitgangspunt dat rechters voor het leven benoemd zijn. Daar staat tegenover dat het waarborgen van deze principes ten koste van het vereiste dat een gerecht bij de wet moet zijn ingesteld, soms meer schade op zou leveren. Er moet dus een balans worden gevonden (par. (237-240).
18.7.
Het Hof heeft in dit arrest een drie-staps-test ontworpen specifiek voor schendingen van bepalingen aangaande de benoemingsprocedure van rechters. Het hof oordeelt:
- ‘(i)The first step of the test
- 244.
The Court considers in the first place that there must, in principle, be a manifest breach of the domestic law, in the sense that the breach must be objectively and genuinely identifiable as such. The Court notes, as mentioned in paragraphs 209 and 216 above, that it will in general cede to the national courts' interpretation as to whether there has been a breach of the domestic law, unless the breach is ‘flagrant’ (see Lavents, cited above, § 114) — that is, unless the national courts' findings can be regarded as arbitrary or manifestly unreasonable (see, mutatis mutandis, Radomilja and Others v. Croatia [GC], nos. 37685/10 and 22768/12, § 149, 20 March 2018, and S., V. and A. v. Denmark [GC], nos. 35553/12 and 2 others, § 148, 22 October 2018).
- 245.
The Court emphasises, however, that the absence of a manifest breach of the domestic rules on judicial appointments does not as such rule out the possibility of a violation of the right to a tribunal established by law. There may indeed be circumstances where a judicial appointment procedure that is seemingly in compliance with the relevant domestic rules nevertheless produces results that are incompatible with the object and purpose of that Convention right (see, mutatis mutandis, DMD GROUP, a.s.,, cited above, §§ 62-72). In such circumstances, the Court must pursue its examination under the second and third limbs of the test set out below, as applicable, in order to determine whether the results of the application of the relevant domestic rules were compatible with the specific requirements of the right to a ‘tribunal established by law’ within the meaning of the Convention.
- (ii)The second step of the test
- 246.
Secondly, the breach in question must be assessed in the light of the object and purpose of the requirement of a ‘tribunal established by law’, namely to ensure the ability of the judiciary to perform its duties free of undue interference and thereby to preserve the rule of law and the separation of powers. Accordingly, breaches of a purely technical nature that have no bearing on the legitimacy of the appointment process must be considered to fall below the relevant threshold. To the contrary, breaches that wholly disregard the most fundamental rules in the appointment procedure — such as, for instance, the appointment of a person as judge who did not fulfil the relevant eligibility criteria — or breaches that may otherwise undermine the purpose and effect of the ‘established by law’ requirement, as interpreted by the Court, must be considered to contravene that requirement.
- 247.
The Court accordingly takes the view that only those breaches that relate to the fundamental rules of the procedure for appointing judges — that is, breaches that affect the essence of the right to a ‘tribunal established by law’ — are likely to result in a violation of that right (see paragraph 102 of the Chamber judgment). In particular, as the Chamber rightly pointed out, the Court ‘must look behind appearances and ascertain whether a breach of the applicable national rules on the appointment of judges created a real risk that the other organs of Government, in particular the executive, [could exercise] undue discretion undermining the integrity of the appointment process to an extent not envisaged by the national rules in force at the material time’ (see paragraph 103 of the Chamber judgment).
- (iii)The third step of the test
- 248.
Thirdly, the Court considers that the review conducted by national courts, if any, as to the legal consequences — in terms of an individual's Convention rights — of a breach of a domestic rule on judicial appointments plays a significant role in determining whether such breach amounted to a violation of the right to a ‘tribunal established by law’, and thus forms part of the test itself.
- 249.
The Court finds it noteworthy to emphasise that if, as argued by the Government (see paragraphs 176 and 184 above), the national courts' findings were considered to be fully dispositive of the assessment under the ‘tribunal established by law’ requirement, regardless of the nature, scope and quality of the review conducted by those courts — that is, if the Court was not entitled to assess for itself whether the consequences of the breach of the domestic judicial appointment rules were such as to violate Article 6 — then this autonomous Convention right would be devoid of any real protection in the present context.
- 250.
In this connection, the Court is mindful of its fundamentally subsidiary role in the supervisory mechanism established by the Convention, whereby the Contracting Parties have the primary responsibility to secure the rights and freedoms defined in the Convention and the Protocols thereto (see, for instance, Garib v. the Netherlands [GC], no. 43494/09, § 137, 6 November 2017). It also notes, however, that the principle of subsidiarity imposes a shared responsibility between the States Parties and the Court, and that national authorities and courts must interpret and apply the domestic law in a manner that gives full effect to the Convention (see, in particular, the references to the İzmir and Brighton conferences and declarations in Burmych and Others v. Ukraine (striking out) [GC], nos. 46852/13 et al., §§ 120-22, 12 October 2017). It therefore follows that while it is primarily for the national authorities, notably the courts, to interpret and apply domestic law, it falls ultimately on the Court to determine whether the way in which that law is interpreted and applied produces consequences that are consistent with the principles of the Convention (see, for instance, Scordino v. Italy (no. 1) [GC], no. 36813/97, § 191, ECHR 2006-V, and Carbonara and Ventura v. Italy, no. 24638/94, § 68, ECHR 2000-VI).
- 251.
Evidently, as mentioned in paragraph 244 above, when examining whether there has been a breach of the relevant domestic rules in a given case, the Court will in principle defer to the national courts' interpretation and application of domestic law — unless their findings are arbitrary or manifestly unreasonable. However, once a breach of the relevant domestic rules has been established, the assessment by the national courts of the legal effects of such breach must be carried out on the basis of the relevant Convention case-law and the principles derived therefrom. Where the national courts have duly assessed the facts and the complaints in the light of the Convention standards, have adequately weighed in the balance the competing interests at stake and have drawn the necessary conclusions, the Court would need strong reasons to substitute its assessment for that of the national courts (see, mutatis mutandis, Von Hannover v. Germany (no. 2) [GC], nos. 40660/08 and 60641/08, § 107, ECHR 2012, and Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy v. Finland [GC], no. 931/13, § 164, 27 June 2017). Accordingly, while the national courts have discretion in determining how to strike the relevant balance, as mentioned in paragraph 243 above, they are nevertheless required to comply with their obligations deriving from the Convention when they are carrying out that balancing exercise.
- 252.
The Court lastly points out that while it is not within its competence to set a specific time-limit before which an irregularity in the appointment procedure could be challenged by an individual relying on the ‘tribunal established by law’ right, it does not agree with the Government that the absence of such time-limit would in practice have the effect of rendering the appointments open to challenge indefinitely (see the Government's argument in paragraph 180 above). This is because, with the passage of time, the preservation of legal certainty will carry increasing weight in relation to the individual litigant's right to a ‘tribunal established by law’ in the balancing exercise that must be carried out. Needless to say, account must also be taken of the evidential difficulties that would arise with the passage of time and of the relevant statutory time-limits that may be applicable in the domestic law of the Contracting Parties to challenges of such nature.’
(onderstrepingen [raadsheer en teamvoorziter])
18.8.
In de betreffende zaak komt het Hof tot een schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Nu de zaak inhoudelijk afwijkt van de onderhavige, sta ik bij de overige inhoud van die beslissing en de gemaakte afwegingen niet nader stil.
19.
Toepassing op de onderhavige zaak brengt het volgende mee.
20.
De drempel van de eerste stap kan zonder problemen worden genomen. De schending is zonder meer objectief en daadwerkelijk waarneembaar als zodanig; er is niet voldaan aan een wettelijk benoemings-vereiste (art. 5g lid 1 Wrra). Zoals uiteengezet onder deelklacht I is de uitgesproken tekst op een aantal wezenlijke punten andersluidend.
21.
Het zwaartepunt ligt bij de tweede stap.
21.1.
De schending moet worden beoordeeld in het licht van de rechtsstaat en het doel van het vereiste dat het gerecht bij de wet is ingesteld, namelijk het waarborgen dat een rechter zijn ambt kan uitoefenen ‘free of undue interference’ en of daardoor de essentie van het recht op een ‘bij wet ingesteld tribunaal’ is ondermijnd.’(par. 255):
‘As noted in paragraph 246 above, when determining whether a particular defect in the judicial appointment process was of such gravity as to amount to a violation of the right to a ‘tribunal established by law’, regard must be had, inter alia, to the purpose of the law breached, that is, whether it sought to prevent any undue interference by the executive with the judiciary, and whether the breach in question undermined the very essence of the right to a ‘tribunal established by law’.’
Met andere woorden: de vraag is wat met het afleggen van de belofte/eed wordt beoogd, en of het niet (correct) afleggen hiervan raakt aan de essentie van het vereiste van een bij de wet ingesteld gerecht.
21.2.
Schendingen van puur technische aard die geen invloed hebben op de legitimiteit van de benoemingsprocedure halen de drempel niet. Schendingen die de meest fundamentele regels van de benoemingsprocedure geheel miskennen, zoals het niet voldoen aan de relevante criteria, leveren wel een schending van artikel 6 lid 1 EVRM op (par. 246). Het Hof geeft hiermee twee voorbeelden van ogenschijnlijk uitersten. Voorts stelt het Hof dat dat enkel die schendingen die relateren aan de fundamentele regels voor de benoemingsprocedure — dat wil zeggen schendingen die de essentie van het recht op een bij de wet ingesteld gerecht aantasten — waarschijnlijk resulteren in een schending van dat recht (par. 247).
21.3.
Toepassing hiervan in de onderhavige zaak leidt tot het volgende. Het doel van de eed/belofte is het waarborgen dat de betreffende rechter zijn ambt vervult op de wijze zoals in de eed/belofte is verwoord. Verzoeker verwijst naar hetgeen onder 8.1–8.5 naar voren is gebracht met betrekking tot de kernwaarden die in de eed/belofte tot uitdrukking komen. De raadsheer-in-wording zweert/belooft in zijn eed/belofte onpartijdig te zullen zijn, eerlijk te zullen zijn, zonder aanzien des persoons zijn ambt te vervullen, et cetera. De persoon die dit niet heeft hoeven zweren/beloven, heeft zich — andere regels waaraan hij/zij is onderworpen daargelaten — niet op deze wijze aan deze kernwaarden gecommitteerd. Zo heeft hij/zij, concreet, niet op deze wijze bevestigd ‘onzijdig’ (onpartijdig) te zullen zijn, iets waar het Hof zwaar aan tilt.
21.4.
De schending — in de optiek van verzoeker niet van technische, maar van materieel-inhoudelijke aard — heeft daarmee wel degelijk invloed op de legitimiteit van de benoemingsprocedure. Naar Nederlands recht heeft de benoeming immers niet plaatsgevonden (zie deelklachten I en II); de eed/belofte maakt hiervan een wezenlijk deel uit. Verzoeker betoogt dat vanwege de schending een zeer fundamenteel onderdeel van de benoemingsprocedure wordt gemist.
22.
De derde stap komt er op neer dat het Hof veel betekenis toekent aan de visie van de nationale rechter. Dit geldt evenwel hoofdzakelijk voor het vaststellen of er sprake is van een schending van de nationale wetgeving. Wanneer die schending is vastgesteld geldt het volgende (par. 251):
‘However, once a breach of the relevant domestic rules has been established, the assessment by the national courts of the legal effects of such breach must be carried out on the basis of the relevant Convention case-law and the principles derived therefrom.’
23.
Verzoeker meent dat wanneer uw Raad de schending van de nationale regelgeving toetst aan de Straatsburgse maatstaven, de conclusie dient te zijn dat er sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Zoals de annotatoren bij de hier eerder genoemde (nationale) civiele rechtspraak stelden, gaat het allerminst om ‘formeel geneuzel’, maar om het belangrijke rechtsstatelijk vereiste dat een zaak op correcte wijze, overeenkomstig de wet ingestelde rechters/raadsheren wordt behandeld.
24.
Nu tegen verzoekster in onderhavige zaak het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, is ook art. 47 Handvest EU van toepassing. Art. 47 Handvest EU waarborgt onder meer het recht van eenieder op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. De strekking van die bepaling is daarmee gelijk aan die van art. 6 EVRM. Dat geldt ook voor art. 14 IVBPR, waarin onder meer is bepaald dat bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.
25.
26.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
BELANG: doordat de zaak van verzoekster in hoger beroep niet is beoordeeld door het aantal rechters dat hiertoe door de wet is aangewezen, is een fundamenteel, rechtstatelijk rechtsbeginsel veronachtzaamd, als gevolg waarvan van een eerlijke behandeling van de zaak geen sprake is geweest. Verzoekster heeft er derhalve belang bij dat de zaak na terug- of verwijzing wordt behandeld door een meervoudige kamer van het gerechtshof waarin raadsheren zitting hebben die allen de juiste eed/belofte hebben gedaan, of door een voorzitter zijn beëdigd die de eed/belofte heeft gedaan op de bij de wet voorgeschreven wijze.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Amsterdam, 12 september 2022
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2022
De heer [raadsheer en teamvoorzitter] heeft vanwege ‘hofbrede afspraken’ niet willen voldoen aan het verzoek van ondergetekende om de namen van de betreffende raadsheren en A-G's bekend te maken. Reden waarom de betreffende verkeerd beëdigde raadsheer en/of verkeer beëdigde voorzitter die hem of haar heeft beëdigd zal worden aangeduid als ‘X’. Zie daarvoor en de overige in deze schriftuur opgenomen feiten omtrent de onjuiste beëdiging de ook de in het digitaal portaal (als onderdeel van de aanvullende schriftuur) geplaatste e-mail correspondentie met hem.
Volledigheidshalve: nu niet bekend is gemaakt of in casu de betreffende raadsheer zelf of de voorzitter die hem/haar heeft beëdigd een onjuiste eed/belofte heeft afgelegd, worden hier met ‘raadsheer’ zowel de raadsheer zelf als — in voorkomend geval — de voorzitter die de raadsheer heeft beëdigd bedoeld.
Conclusie P-G 8 december 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1529, randnummer 6.4.
E. Bauw, M.E. de Meijer, M. Westerveld, D.J.B. de Wolff, Togadragers in de Rechtsstaat, Boom Juridisch 2019, p. 79 e.v..
Ibid. p., 98: ‘Van rechters mag worden verwacht dat zij actuele kennis hebben van de ontwikkelingen op het (deel)rechtsgebied waarop zij (op dat moment) werkzaam zijn en zij dienen dan ook een substantieel deel van hun tijd te besteden aan het op peil houden van hun kennis.’
Ibid., p. 105 onderaan e.v..
Ibid., p. 105–106.
Rechtbank 's‑Hertogenbosch 30 juni 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ9809. Zie voor een ander voorbeeld: Rechtbank Amsterdam 11 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4146.
Ibid., p. 88 e.v.
Ibid., p. 96 e.v.
Ibid., p. 106.
Ibid., p. 107.
Er is verzoeker geen relevante strafrechtelijke rechtspraak ter zake bekend. Wel heeft de rechtbank Rotterdam blijkens een bericht op rechtspraak.nl in 2021 geoordeeld dat een zaak opnieuw moest omdat bij een van de rechters de beëdiging niet in orde was. Zie www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Rechtbank-Rotterdam/Nieuws/Paginas/Zitting-moet-over-wegens-probleem-met-beediging.aspx.
Artikel 14 lid 1 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 47Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) behelzen voor zover relevant soortgelijke bepalingen. Ook artikel 116 lid 2 Grondwet luidt: ‘De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de rechterlijke macht.’
https://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf; versie (Last Update) 30.04.2022.
Zie hieronder 18.7 en verder
Beroepschrift 08‑08‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 21/00270
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
In de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1974, verzoekster van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 januari 2021.
Verzoekster van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 69 (oud) AWR, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het oordeel van het gerechtshof dat geen sprake is van rechtsgeldige inkeer als bedoeld in art. 69 lid 3 (oud) AWR met betrekking het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting (bewezenverklaarde feit 2), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is en/of het gerechtshof ten onrechte het door verzoekster gevoerde verweer — dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen zijn verstrekt vóórdat verzoekster wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane loonbelastingaangiften bekend was — heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
In de onder feit 2 tenlastegelegde periode (1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013) dreef verzoekster een eenmanszaak, [A], met als bedrijfsomschrijving ‘Escortservice’.1. De gebruikte handelsnaam was [B].
2.
Aan haar wordt verweten dat voor dat bedrijf in juli 2012 en juli 2013 aangiften omzetbelasting (telkens) opzettelijk onjuist en/of onvolledig zijn gedaan doordat zij telkens opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Oss, in elk geval de Belastingdienst, ingezonden aangiftebiljet omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken een te laag bedrag aan omzet en een te laag bedrag aan omzetbelasting heeft laten opgeven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
3.
Namens verzoekster is ter zitting van 12 januari 2021 bij het gerechtshof een beroep gedaan op de inkeerregeling als neergelegd in het toentertijd geldende art. 69 lid 3 AWR en is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Zie daarvoor de aldaar overgelegde pleitnota, te dien aanzien inhoudende:
‘2. Niet ontvankelijkheid OM
2.1.
Het valt meteen op bij een eerste oppervlakkige lezing van het proces-verbaal: de rol van de heer [betrokkene 1] in deze strafzaak. Of beter gezegd: het volstrekte negeren van zijn rol door het Openbaar Ministerie. Dat is opmerkelijk omdat zijn handelen ontegenzeggelijk een cruciale rol heeft gespeeld in de jaren 2002 tot en met 2013.
2.2.
Het begint allemaal in juni 2013 wanneer de heer [betrokkene 1] de Belastingdienst een USB-stick overhandigt met daarop beweerdelijk valse bedrijfsadministratie van het escortbureau [B] over een periode vanaf 2002 tot en met 2013. De heer [betrokkene 1] was tot en met juli 2009 samen met mevrouw [verdachte] juridisch eigenaar van V.O.F. [B]s.
De heer [betrokkene 1] heeft toen eenzijdig besloten zijn naam uit de KvK te halen en aan mevrouw [verdachte] medegedeeld dat dit voor een proefperiode van vijfjaar zou zijn. Feitelijk veranderde echter niets, hoogstens dat de heer [betrokkene 1] zich vrijer voelde gezien hij juridisch niet meer verantwoordelijk dacht te zijn.
2.3.
De USB-stick is uitgelezen vóór 1 oktober 2013. Op 15 oktober 2013 wordt de heer [betrokkene 1] vervolgens verhoord (G001-01). Bij aanvang deelt de FIOD hem mede dat gelet op zijn betrokkenheid bij het escortbureau, de mogelijkheid bestaat dat hij zichzelf zal gaan belasten en wordt hem de cautie verleend. In dat verhoor verklaart de heer [betrokkene 1] o.a. als volgt:
‘…Ik run een escortbureau…’
‘…Ik heb werkzaamheden verricht tot in april 2013…’•
‘…Ik was mede-eigenaar van de VOF' [B]. Ik bedacht de concepten, hoe het spelletje gespeeld kon worden en de uitvoering daarvan was in handen van [verdachte]…’
‘…dat was de ING bank, die beheerde ik, het was eigenlijk mijn giro…’
2.4.
Op 23 oktober 2013 (G001-02) wordt de heer [betrokkene 1] opnieuw verhoord door de FIOD.
Opnieuw wordt de heer [betrokkene 1] voorafgaand aan zijn verhoor de cautie verleend. In dat verhoor verklaart de heer [betrokkene 1] o.a. als volgt:
‘…Vraag verbalisanten: U verklaarde op 15 oktober dat u de database die op de USB-stick staat ontworpen, en ingericht heeft. Werken ze bij [B] nog steeds met dezelfde software en database of zijn daar aanpassingen aan gedaan, en zo ja, door wie dan?
Antwoord gehoorde [betrokkene 1]: Die database heeft iemand anders ingericht maar ik heb heel lang met de man, [naam] uit [a-plaats], overlegd om aan te geven hoe ik het wou hebben…’
‘Vraag verbalisanten: U verklaarde op 15 oktober 2013 dat er gedurende een periode misbruik is gemaakt van een bankrekening bij de ING die op uw naam stond. Gedurende welke periode was dat en kon u zelf ook nog beschikken over deze bankrekening in die periode?
Antwoord gehoord [betrokkene 1]: Ik kon zelf nog beschikken over deze bankrekening en had ook een pinpasje…’
Over de kluizen waarin o.a. geld van het escortbureau is opgeslagen verklaart de heer [betrokkene 1]:
‘Ik ben vermoedelijk de enige die de sleutels van die kluizen heeft.’
2.5.
Ondanks het feit dat de heer [betrokkene 1] in de verhoren nadrukkelijk erkent zelf strafbare feiten te hebben gepleegd en zelfs ook de bedenker te zijn van de werkwijze in de onderneming, wordt uiteindelijk bij het opmaken van het eindproces-verbaal de heer [betrokkene 1] als getuige opgenomen. Over het hoe en waarom, weet geen van de verbalisanten bij de Raadsheer- commissaris zich nog iets te herinneren.
2.6.
Tijdens de beide verhoren en het gesprek met de FIOD vastgelegd in AMB-002, verklaart de heer [betrokkene 1] uitgebreid over het feit dat hij nog regelmatig gelden ontving van het escortbureau. Of daar ooit enig onderzoek naar is gedaan door de FIOD verklaren alle FIOD ambtenaren dat ze zich niet herinneren dat dit is gebeurd. De verdediging gaat er derhalve vanuit dat deze strafbare feiten volstrekt zijn genegeerd. Ik stel ‘strafbaar’ omdat het Openbaar Ministerie van mening is dat er zwarte omzet is geweest in de betreffende jaren en het aldus opnemen van deze gelden uit de onderneming in de kennelijke wetenschap dat de werkwijze is onveranderd is gebleven, per definitie witwassen met zich meebrengt.
2.7.
De verklaringen van [betrokkene 1] zelf worden bevestigd door de latere getuigenverhoren. En in wezen blijkt dat nog maar het topje van de ijsberg te zijn geweest. Zo verklaart getuige [getuige 1]:
‘Ik heb hem na het voeren van deze telefoongesprekken meer dan eens de ruimte zien binnengaan waarde kluis met geld stond en deze ruimte zien verlaten met geld. Hij beschikte dus over een sleutel of een code van de kluis.
(…) Ik heb niet mee gemaakt dat de heer [betrokkene 1] zonder voorafgaand overleg met mevrouw [verdachte] geld uit de kluis pakte, behalve wanneer het ging om het betalen van de advertenties: dan liep hij de ruimte in van de kluis en kwam terug met geld voor betaling van de advertenties. Die kluis stond overigens in een aparte ruimte los van mijn kantoortje.’
2.8.
Getuige [betrokkene 2] weet wel zeker dat hij met grote regelmatig sommen geld uit de kluis haalde:
‘Het kwam ook voor dat hij geld uit de kluis pakte zonder mondelinge mededeling aan [verdachte]; dan tekende hij dat wel aan op het kasblad, de zogenaamde kluislijst, die in de kluis bovenop het geld lag. Het kwam wel voor dat [verdachte], eenmaal geconfronteerd met die kluislijst, ontstemd was over het feit dat [betrokkene 1] geld had weggenomen. Ik heb dat zelf een aantal malen meegemaakt of een aantal maal gehoord of zelf ook geconstateerd. Deze kluislijsten zijn in beslag genomen door de FIOD.’
2.9.
Waarom geen enkel onderzoek is gedaan naar de positie van de heer [betrokkene 1] en de door hem op grote schaal erkende strafbare feiten, verklaart verbalisant [verbalisant 4] bij de Raadsheer- commissaris:
‘In principe was het destijds de afspraak dat als je met een zaak start, dan heb je een x aantal verdachten en daarvoor staan uren als je dat wil uitbreiden dan is de Officier van Justitie degene die dat beslist. De stuur en weegploeg gaat over het aantal uren en als er uitbreiding plaats moet vinden dan is er wel overleg binnen die ploeg en met de Officier van Justitie plaats. Als u raadsheer-commissaris mij dat vraagt.’
2.10.
Kennelijk was dus volgens verbalisant [verbalisant 4] waarschijnlijk het onderzoeksbudget op en heeft men daarom geen enkele besteed aan de positie van verdachte [betrokkene 1].
2.11.
Opmerkelijk is eveneens het gegeven dat de gehele periode voor 2009 door de FIOD wordt genegeerd en verdachte enkel wordt vervolgd voor de periode erna. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de omzetting van de VOF in een eenmanszaak. Maar waarom eigenlijk. Uit de verhoren van [betrokkene 1] zelf blijkt al dat hij nog steeds volledig aan de touwtjes trok en zichzelf regelmatig sommen geld toe-eigende. Dat wordt ook bevestigd door de getuigenverhoren. Zo verklaart getuige [getuige 1]:
‘U houdt mij voor dat escortbureau [B] een VOF was met als vennoten de heer [betrokkene 1] en mevrouw [verdachte]. Dat klopt: ik ben bij beiden op sollicitatiegesprek geweest en zag ze dus beiden als mijn baas. U houdt mij verder voor dat de rechtsvorm van het bureau op enig moment is gewijzigd. Ik heb zelf nooit bemerkt dat er op papier iets veranderd was. De heer [betrokkene 1] en mevrouw [verdachte] heb ik tot begin 2013 als mijn bazen gezien. De heer [betrokkene 1] kwam altijd naar kantoor voor geld en had daar dan vaak discussie over met mevrouw [verdachte].
Hij hield zich tot begin 2013 ook steeds bezig met sollicitaties en regelde de advertenties in weekblad de [weekblad]. Hij kwam eigenlijk te pas en te onpas langs. Zoals gezegd kwam hij vaak omdat hij geld nodig had. Dat geld zat in een kluis op kantoor. Als hij dan voor geld kwam, dein moest ik bellen met mevrouw [verdachte] met de vraag of er geld voor hem beschikbaar was. Dat ging telefonisch en daardoor kon ik horen dat er tussen die twee over geld vaak discussie was. Ik heb hem na het voeren van deze telefoongesprekken meer dan eens de ruimte zien binnengaan waar de kluis met geld stond en deze ruimte zien verlaten met geld.
(…) Bij mijn weten is deze taakverdeling in de tijd dat ik er werkte nooit anders geweest of gewijzigd.’
2.12.
Getuige [getuige 2] verklaart daaromtrent:
‘De heer [betrokkene 1] droeg samen met mevrouw [verdachte] de verantwoordelijkheid voor het bedrijf.
Hij was degene die de administratie verzorgde, de sollicitatiegesprekken voerde, de advertenties enzo regelde en de contacten met de chauffeurs had. De heer [betrokkene 2] zorgde ook voor de administratie, maar hij kreeg de gegevens aangeleverd van [betrokkene 1] en zorgde ervoor dat deze gegevens in mappen terecht kwamen. Het was [betrokkene 1] die samen met [verdachte] verantwoordelijk was voor de betaling van facturen. Daarin is geen verandering gekomen gedurende de tijd dat ik bij dat bureau werkzaam ben geweest.’
2.13.
In vergelijkbare zin getuige [betrokkene 2]:
‘Ik heb niet gemerkt of er na de overgang in de eenmanszaak wezenlijk iets veranderd is in de bedrijfsvoering, zeker niet op korte termijn. Gaandeweg is [betrokkene 1] wat minder taken gaan uitoefenen. Hij hield zich aanvankelijk bezig met sollicitaties, het bijhouden van internet en het plaatsen van advertenties, maar in 2010/2011 nam ik bijvoorbeeld het plaatsen van advertenties gedeeltelijk van hem over. Uiteindelijk, in 2012/2013 is hij minder gaan doen voor het bureau.’
2.14.
Over zijn nogal dominantie rol als feitelijk leidinggevende in de ten laste gelegde periode verklaren genoemde getuigen ook.
Getuige [getuige 1]:
‘Ik vond de heer [betrokkene 1] best wel streng, zeker de laatste tijd. Daarmee bedoel ik dat hij wilde dat de gesprekken met klanten netjes werden gedaan, dat zoveel mogelijk afspraken geregeld moesten worden en dat er dus zoveel mogelijk moest worden verkocht. Hij is ook een paar keer uitgevallen tegen mij in al die jaren. Zijn houding kon van het ene op het andere moment veranderen; dan was hij weer aan het lachen en gelijk daarop kon hij schreeuwen, bijvoorbeeld als hij bot ving bij mevrouw [verdachte] met het vragen naar geld.’
[getuige 2]:
‘Ik vond de heer [betrokkene 1] een dominante man, zowel jegens personeel waaronder de escortdames en de chauffeurs, als ook jegens mij. Wat hij wilde moest gebeuren. Ik heb me een paar keer geïntimideerd gevoeld door hem, zowel privé als zakelijk.’
En ook [betrokkene 2]:
‘U vraagt mij naar zijn manier van leiddinggeven. Deze was bij vlagen dictatoriaal. Zijn wil was wet. Een keer heeft hij met telefoons gegooid toen hij zijn zin niet kreeg. Verder heeft hij vaker mokken kapot gegooid en maakte hij ook verbaal ruzie, bijvoorbeeld als tegen zijn wil bepaalde dames geen voorrang hadden gekregen.’
2.15.
De verdediging heeft met een paar enkele vragen al een veelheid aan relevante informatie boven tafel gekregen. Laat staan wat de FIOD met al zijn opsporingsbevoegdheden al niet had kunnen bereiken: een blik in de aangiften, verdere getuigenverhoren, de omvang van de aandelenportefeuille bij Binckbank, het huis in Thailand, een eenvoudige vermogensvergelijking etc. etc. Dat is allemaal niet gebeurd. Bewust of onbewust. De verdediging komt dan tot drie mogelijke scenario's:
- (i)
of het Openbaar Ministerie heeft afspraken gemaakt met de heer [betrokkene 1];
- (ii)
of het Openbaar Ministerie heeft (volstrekt) willekeurig gehandeld
- (iii)
of er is sprake van een rechtsgeldige inkeer met alle consequenties van dien.
Die scenario's worden hierna uitgewerkt.
(…)
2.C. Inkeer
2.24.
Een scenario dat ook zeer voor de hand ligt is dat de-bekentenis met bijbehorende USB- stick door [betrokkene 1] is aangemerkt als een inkeer. Zoals bekend bepaalt Art. 69, lid 3, AWR kort gezegd dat het recht op strafvervolging vervalt indien de schuldige ‘schoon schip maakt’.
Dit laatste is volgens art. 69, lid 3, AWR het geval indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een opsporingsambtenaar daarvan op de hoogte raakt. In casu zou het dan gaan om een inkeer die heeft te gelden tot en met de periode van de VOF Daarmee zou de VOF als belastingplichtige voor de omzetbelasting en de maten in de VOF voor inkomstenbelasting, niet meer strafrechtelijk vervolgd worden voor zelf tijdig opgebiechte feiten. Het handelen zou dan evenzeer ten gunste van de andere vennoot, verdachte [verdachte] gelden. Na de omzetting in een eenmanszaak zou dit dan kennelijk anders liggen. Maar ook als dit het scenario is, dan zal niet-ontvankelijkheid van het OM moeten volgen.
2.25.
Ingekeerd kan worden door de ‘schuldige’ (art. 69, lid 3, AWR). Als schuldige heeft te gelden de pleger of functioneel dader. Met andere woorden: de schuldige is degene die de delictsomschrijving vervult. Ten aanzien van de vennootschap onder firma betekent dit voor de omzetbelasting dat deze VOF niet meer kan worden vervolgd. Dat geldt ook voor de leidinggevenden van deze VOF. Het is ons inziens echter zeer verdedigbaar om te stellen dat de inkeer niet alleen heeft te gelden voor de omzetbelasting maar ook voor de inkomstenbelasting.
De Hoge Raad heeft immers voor bepaalde feitelijk leidinggevers geoordeeld dat bijzondere omstandigheden ervoor zorgen dat anderen profiteren van de inkeer. Dat kan als de beginselen van een behoorlijke procesorde dat meebrengen (HR 18 maart 1997, nr. 103.682, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659).
2.26.
De eerste uitspraak in dit verband is die van 2 oktober 1996 gewezen door Hof Den Haag (Hof Den Haag 2 oktober 1996, NJ1997/16). De casus in die zaak betrof een vennootschap onder firma die was ingekeerd. Een van de vennoten had de inkeer ingesteld en begeleid. Deze vennoot werd toen gevrijwaard voor vervolging, een andere vennoot echter werd wel vervolgd wegens het feitelijk leidinggeven. Volgens het hof voldeed de vennootschap onder firma aan de inkeerbepaling. Nu de ene vennoot om die reden niet meer kon worden vervolgd, kon tegen de verdachte vennoot derhalve evenmin een strafvervolging wegens het feitelijk leidinggeven worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie werd niet- ontvankelijk verklaard in zijn vervolging, het billijk dat de medevennoot profiteert van de inkeer van de vennootschap onder firma, ook al had hij daar geen betrokkenheid bij. Zeker in een casus als de onderhavige waarin duidelijk is wie de touwtjes in handen heeft: [betrokkene 1]. Ofschoon de juridische verhouding op papier was gewijzigd, was er nog altijd maar eentje die als een potentaat het bedrijf runde. In dezelfde lijn als geoordeeld door Hof Den Haag werd door de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 22 mei 2001 (HR 22 mei 2001, nr. 02766/00, NJ 2001/699). Hierbij oordeelde de Hoge Raad dat de feitelijk leidinggevende aan de fiscale fraude van de rechtspersoon, die vervolgens namens de rechtspersoon was ingekeerd, niet mag worden vervolgd. Hij kon dus meegenieten van de inkeer van de rechtspersoon.
2.27.
Indien uw Hof niet zover wenst te gaan, is de verdediging van mening dat het een en ander sowieso zou moeten worden meegenomen als strafuitsluitingsgrond naar analogie van artikel 50 Sr: een strafuitsluitingsgrond heeft ook gevolgen voor de overige deelnemers van de strafbare feiten. Naar wij menen heeft een inkeer als algemeen aanvaarde vervolgingsuitsluitingsgrond niet een dusdanig persoonlijk karakter, dat deze geen derdenwerking zou kunnen hebben. En gelet op de omstandigheden van dit geval, zelfs zou moeten hebben.
2.28.
Art. 69, lid 4, AWR bepaalt dat indien een strafbaar feit zowel valt onder de delictsomschrijving van art. 225, lid 2, Sr. (valsheid in geschrifte) als onder art. 69, lid 1 of 2, AWR, vervolging slechts mogelijk is op basis van art. 69 AWR. De verdediging is van mening dat ook aan de fiscale delicten gerelateerde feiten als het voeren van een valse bedrijfsadministratie, onder de reikwijdte van de inkeerbepaling dienen te vallen. Feitelijk is er sprake van een en hetzelfde feitencomplex.
2.29.
Eenzelfde ‘materiële’ benadering, koos uw Hof op 12 september 2006, (nr. 20-006126-04, LJN: AY8252) waarin een verdachte werd vervolgd voor het voorhanden hebben van valse geschriften. Het betrof valse facturen die voorafgaand aan een belastingcontrole werden opgemaakt, geparafeerd en in de administratie waren opgenomen.
Uw hof oordeelde dat in deze omstandigheden het voorhanden hebben de facto overeenkwam met het voeren van een administratie zoals bedoeld in art. 68, lid 2, onderdeel d, AWR hetgeen strafbaar is gesteld in art. 69, lid 1, AWR. Eveneens kon op basis van de omstandigheden van de zaak worden gesproken van het in vervalste vorm beschikbaar stellen van boeken etc. (art. 69, lid 2 jo. art. 68, lid 2, onderdeel c, AWR). Aldus stond art. 69, lid 4, AWR de vervolging in de weg.
2.30.
Bij de totstandkoming van de inkeerbepalingen is door de regering uitgebreid stilgestaan bij de consequenties omtrent de reikwijdte van een inkeer. ‘Wanneer immers het feit waarop de vervolging betrekking heeft zowel binnen de termen van artikel 69 AWR als die binnen die van artikel 225 Sr valt en vervolging ter zake van het belastingdelict op grond van de inkeerbepaling is uitgesloten, zal een behoorlijk vervolgingsbeleid meebrengen dat vervolging op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht evenmin in aanmerking komt. De verdachte zal in dat geval kunnen stellen, dat het Openbaar Ministerie niet- ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging, aangezien deze strijdig is met de ratio van de inkeerbepaling’. (Kamerstukken II, 1994–1995, 23 470, nr. 8, p. 210) Ofschoon in beginsel geen wettelijke belemmeringen bestaan tot vervolging op grond van valsheid in geschrifte en/of het voeren van een valse bedrijfsadministratie, worden de mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie gelet op het voorgaande buitengewoon beperkt door de beginselen van goede procesorde.
Conclusie tot hier:
2.31.
Er sprak geweest van een rechtsgeldige inkeer door [betrokkene 1]. Een inkeer die niet alleen voor [betrokkene 1] zelf geldt maar ook voor overige verdachten. En zowel ten aanzien van de omzetbelasting als de inkomstenbelasting als de overige ten laste gelegde daarmee samenhangende strafbare feiten. Verdachte [verdachte] valt daarmee een zelfde strafrechtelijke bejegening ten deel als verdachte [betrokkene 1]. Het Openbaar Ministerie dient ook in dat geval niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(…)’
4.
Het gerechtshof heeft naar aanleiding van het namens verzoekster gevoerde verweer dat [betrokkene 1] is ingekeerd als bedoeld in art. 69 lid 3 (oud) AWR en dat de inkeer voor de eenmanszaak en daarmee ook voor haar geldt, het volgende overwogen en beslist:
‘B.3. Geen analoge toepassing inkeer [betrokkene 1] op de situatie van de verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] op 11 juni 2013 met zijn auto staande was gehouden langs de weg in verband met een openstaande belastingschuld, waarna de Belastingdienst beslag op zijn auto heeft gelegd. Tijdens deze beslaglegging vertelde [betrokkene 1] aan de dienstdoende belastingambtenaar dat hij informatie voor de Belastingdienst had inzake escortbureau [B]. Vervolgens heeft na telefonisch contact op 21 juni 2013 een gesprek plaatsgehad bij de belastinginspectie te Eindhoven, waar [betrokkene 1] onder meer vertelde dat hij samen met de verdachte tot ongeveer augustus 2009 een vennootschap onder firma heeft gehad, waarbinnen een escortbureau werd geëxploiteerd.
De administratie vanaf 2002 was op een USB-stick gezet, met daarop onder meer alle omzetgegevens, alsmede de gegevens van de escortdames en de klanten. De aanwezige belastingambtenaar heeft vervolgens de USB-stick in ontvangst genomen, met de mededeling dat er naar de inhoud daarvan zal worden gekeken (aanvangsproces-verbaal, dossierpagina's 107–113).
Vergelijking tussen de primaire aantekeningen en controlelijsten met de uitgewerkte gegevens die op de USB-stick waren vermeld, heeft uitgewezen dat de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick nagenoeg overeenkwam met de bij de latere doorzoeking inbeslaggenomen primaire aantekeningen en controlelijsten (proces-verbaal werkwijze escortbureau [B] d.d. 4 december 2014, dossierpagina's 502–511).
Naar het oordeel van het hof heeft [betrokkene 1] hiermee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Uit voormelde gang van zaken en de verstrekking van de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick kan in redelijkheid worden afgeleid dat [betrokkene 1] de intentie had tot vrijwillige verbetering van de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma (waarvan [betrokkene 1] tot 1 augustus 2009 medevennoot was). In zoverre komt [betrokkene 1] een geslaagd beroep toe op de inkeerregeling.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, brengt het voorgaande evenwel niet met zich mee dat de verdachte, met name niet voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, eveneens rechtsgeldig is ingekeerd. [betrokkene 1] handelde óók uit rancune tegen de verdachte en dus niet als vertegenwoordiger van verdachte. [betrokkene 1] heeft dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden. Voor een analoge toepassing van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het hof, ook niet op de gronden zoals door de raadslieden genoemd, rechtens geen aanleiding. Het hiervoor onder A.3 weergegeven verweer treft derhalve ook geen doel.’
5.
Art. 69 lid 3 AWR luidde in juni 2013, het moment dat [betrokkene 1] zich met de USB-stick tot de Belastingdienst wendde:
‘Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.’
6.
Art. 69 lid 3 AWR is ‘neutraal’ geschreven, het zegt niets over de intentie waarmee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen worden verstrekt maar heeft het alleen over het feit dat die worden verstrekt en dat alsdan van een rechtsgeldige inkeer waarmee het recht op strafvervolging komt te vervallen sprake is.
7.
Daarbij wordt opgemerkt dat uit de jurisprudentie volgt dat iemand zich slechts dan op deze bepaling kan beroepen als hij tijdig is overgegaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of het verstrekken van aanvullende informatie, op zodanige wijze dat het voor de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert: alleen dan is sprake van het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen als bedoeld in art. 69 lid 3 AWR.2.
8.
Daar kan hier blijkens het oordeel van het gerechtshof van worden gesproken.3. Dit is bovendien een begrijpelijk oordeel nu blijkt dat op de door [betrokkene 1] aan de Belastingsdienst overhandigde USB-stick de volledige administratie uit zowel de periode van de V.O.F. als die van de latere eenmanszaak is opgeslagen, bestaande uit de boekhouding met alle ritten en prestaties van de dames en daarnaast ook de witte administratie zoals die bij het doen van aangiften omzetbelasting werd gebruikt en waarin slechts enkele ritten en prestaties van de dames werden geboekt (zie daarvoor bewijsmiddel 6, p. 18 arrest).
9.
Niet begrijpelijk en blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting, is echter het oordeel van het gerechtshof dat alleen [betrokkene 1] en niet ook de eenmanszaak van die openheid naar de Belastingdienst kan profiteren. Het gerechtshof heeft daartoe overwogen dat [betrokkene 1] ‘ook’ handelde uit rancune tegen de verdachte en dus niet ‘als vertegenwoordiger’ van verdachte. [betrokkene 1] heeft volgens het gerechtshof ‘dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden.’ Het gerechtshof ziet dan ook ‘(v)oor een analoge toepassing van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…), ook niet op de gronden zoals door de raadslieden genoemd, rechtens geen aanleiding.’
10.
Uit het voorgaande blijkt dat [betrokkene 1], tot 1 augustus 2009 medevennoot in de V.O.F. die per die datum is omgezet in een eenmanszaak van verzoekster,4. in juni 2013 aan de Belastingdienst een USB-stick heeft overhandigd met daarop beweerdelijk valse bedrijfsadministratie van het escortbureau [B] over een periode vanaf 2002 tot en met 2013.
11.
Als [betrokkene 1] daarover op 15 oktober 2013 door de FIOD wordt gehoord, verklaart hij onder meer, zo volg uit de pleitnota van de raadsman, dat ‘hij een escortbureau runt’ en ‘ik heb werkzaamheden verricht tot 1 april 2013.’ Daaruit volgt dat zijn rol binnen het bedrijf na 1 augustus 2009 geenszins was uitgespeeld.
12.
Ook de als getuigen gehoorde werknemers, geciteerd in de hiervoor weergegeven pleitnota, bevestigen dat in hun verklaringen:
‘Getuige [getuige 1] verklaart over de werkzaamheden van [betrokkene 1] onder andere:
‘U houdt mij verder voor dat de rechtsvorm van het bureau op enig moment is gewijzigd. Ik heb zelf nooit bemerkt dat er op papier iets veranderd was. De heer [betrokkene 1] en mevrouw [verdachte] heb ik tot begin 2013 als mijn bazen gezien. De heer [betrokkene 1] kwam altijd naar kantoor voor geld en had daar dan vaak discussie over met mevrouw [verdachte]. Hij hield zich tot begin 2013 ook steeds bezig met sollicitaties en regelde de advertenties in weekblad de [weekblad]. Hij kwam eigenlijk te pas en te onpas langs.’
en verder:
‘(…) Bij mijn weten is deze taakverdeling in de tijd dat ik er werkte nooit anders geweest of gewijzigd.’
[getuige 2] verklaart:
‘De heer [betrokkene 1] droeg samen met mevrouw [verdachte] de verantwoordelijkheid voor het bedrijf. Hij was degene die de administratie verzorgde, de sollicitatiegesprekken voerde, de advertenties enzo regelde en de contacten met de chauffeurs had. De heer [betrokkene 2] zorgde ook voor de administratie, maar hij kreeg de gegevens aangeleverd van [betrokkene 1] en zorgde ervoor dat deze gegevens in mappen terecht kwamen. Het was [betrokkene 1] die samen met [verdachte] verantwoordelijk was voor de betaling van facturen. Daarin is geen verandering gekomen gedurende de tijd dat ik bij dat bureau werkzaam ben geweest.’
[betrokkene 2], de administrateur, verklaart:
‘Ik heb niet gemerkt of er na de overgang in de eenmanszaak wezenlijk iets veranderd is in de bedrijfsvoering, zeker niet op korte termijn. Gaandeweg is [betrokkene 1] wat minder taken gaan uitoefenen. Hij hield zich aanvankelijk bezig met sollicitaties, het bijhouden van internet en het plaatsen van advertenties, maar in 2010/2011 nam ik bijvoorbeeld het plaatsen van advertenties gedeeltelijk van hem over. Uiteindelijk, in 2012/2013 is hij minder gaan doen voor het bureau.’
13.
Uit de bewijsmiddelen die door het gerechtshof zijn gebezigd blijkt voorts van de voortdurende betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de eenmanszaak. Zie bewijsmiddel 6 waarin zijn verklaring van 15 oktober 2013 is neergelegd (weergegeven voor zover van belang voor de klacht in dit middel):
‘6.
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 15 oktober 2013, dossierpagina's 512–515, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 1] voornoemd:
Vraag verbalisanten:
Wat was voor u de aanleiding en de reden om de Belastingdienst een USB-stick te overhandigen met daarop de schaduwboekhouding, over de periode januari 2002 tot en met maart 2013, van escortbureau [B]?
Antwoord gehoorde:
Ik liep al langer met het idee om naar de Belastingdienst te gaan en toen de belastingdeurwaarder [belastingdeurwaarder] mijn auto in beslag nam, dacht ik, ik vraag hem of de Belastingdienst interesse had in informatie over escortbureau [B].
Ik heb er nog over nagedacht of ik de informatie wel af wilde geven, maar ik heb de USB- stick toen aan de Belastingdienst gegeven.
Vraag verbalisanten:
Hoe komt u aan de informatie die, op de door u aan de Belastingdienst overhandigde, USB-stick staat en beschikt u nog over die informatie?
Antwoord gehoorde:
Ik was werkzaam bij escortbureau [B] op de [a-straat 01] in [a-plaats]. Ik heb werkzaamheden verricht tot in april 2013, vooral als webmaster. Ik maakte ook de advertenties.
Ofschoon ik officieel per 1 augustus 2009 uit de VOF ben gestapt, ben ik met mijn werk tot april 2013 voor tweeduizend euro per maand blijven verdienen, vooral dus als webmaster.
In april 2013 (…) ben ik uit de zaak gezet (…). Ik heb toen een van de laatste dagen een USB-stick in de desktop gestoken en ik heb de administratieve bestanden opgezocht en op de stick gekopieerd. De administratie bestaat uit de gewone boekhouding met alle ritten en prestaties van de dames en de witte administratie waarin slechts enkele ritten en prestaties van de dames werden geboekt om aan de Belastingdienst te tonen.
De externe boekhouder krijgt alleen de ‘witte’ boekhouding.
[betrokkene 2], de interne boekhouder weet overal van af. (…)
Vraag verbalisanten:
Wat was uw functie en wat waren uw werkzaamheden bij escortbureau [B], en, gedurende welke periode heeft u daar werkzaamheden verricht?
Antwoord gehoorde:
Ik was mede-eigenaar van de VOF [B]. Ik bedacht de concepten, hoe het spelletje gespeeld kon worden (…).
Vraag verbalisanten:
Wie regelde de financiële vastleggingen en op welke wijze?
Antwoord gehoorde:
Dat was [betrokkene 2], de interne boekhouder. Die heeft ook contact met de externe boekhouder.(…)’
14.
Uit datzelfde hier geciteerde bewijsmiddel volgt ook dat [betrokkene 1] zich de toegang tot de gegevens van de administratie heeft verschaft en op een USB-stick gezet op een moment dat hij nog voor het bedrijf werkzaam was. Die werkzaamheden werden blijkens zijn eigen bij de Belastingdienst/FIOD afgelegde verklaring kennelijk niet in ondergeschiktheid verricht, waarin hij zegt dat hij ‘de concepten bedacht, hoe het spelletje gespeeld kon worden en de uitvoering daarvan was in handen van [verdachte]. Zij regelde de chauffeurs, de dames enzovoorts.’
15.
Aldus heeft [betrokkene 1] als vennoot van de voormalige V.O.F en, sinds 1 augustus 2009, medewerker van de eenmanszaak, met gebruikmaking van de hem tijdens zijn werkzaamheden daarvoor ter beschikking staande mogelijkheden de volledige administratie van die voormalige V.O.F resp. eenmanszaak sinds 2002 verzameld en deze aan de Belastingdienst overhandigd met als doel de Belastingdienst bekend te maken met inlichtingen, gegevens of aanwijzingen die benodigd zijn om er voor te zorgen dat (alsnog) juiste en volledige aangiften c.q. aanslagen omzetbelasting kunnen worden gedaan/opgelegd. Hij heeft dat gedaan voordat de ambtenaren van de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangiften omzetbelasting bekend waren of bekend zou worden.
16.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat hiermee sprake is van een rechtsgeldige inkeer door [betrokkene 1]:
‘Naar het oordeel van het hof heeft Tuin hiermee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.’
17.
Die inkeer betreft echter alleen, aldus het gerechtshof, de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma waarvan [betrokkene 1] tot 1 augustus 2009 medevennoot was:
‘Uit voormelde gang van zaken en de verstrekking van de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick kan in redelijkheid worden afgeleid dat [betrokkene 1] de intentie had tot vrijwillige verbetering van de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma (waarvan [betrokkene 1] tot 1 augustus 2009 medevennoot was). In zoverre komt [betrokkene 1] een geslaagd beroep toe op de inkeerregeling.’
18.
Van die inkeer c.q. bekendmaking van gegevens — ook over de periode na 1 augustus 2009 — mag verzoekster volgens het gerechtshof niet profiteren. Het gerechtshof overweegt dat [betrokkene 1] bij die bekendmaking immers ook uit rancune jegens verzoekster heeft gehandeld
‘en dus niet als vertegenwoordiger van verdachte. [betrokkene 1] heeft dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden.’
19.
Zoals hier eerder al is opgemerkt, eist de wet geen ‘goede’ intentie of een wil tot inkeer: in art. 69 lid 3 AWR (oud) wordt slechts de eis gesteld dat juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen worden verstrekt voordat de belastingplichtige (de eenmanszaak) weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
20.
Dat het handelen van [betrokkene 1] mede werd ingegeven door rancune en hij verzoekster daarmee een hak wilde zetten, doet dan ook niet af aan de conclusie dat het inleveren van de USB-stick met daarop gegevens over de hele periode waarin hij bij het escortbureau betrokken was tot gevolg heeft gehad dat de Belastingdienst alsnog bekend werd met administratie van dat escortbureau waaruit de voor het doen van omzetbelasting over die periode juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen bleken.
21.
[betrokkene 1] is ingekeerd. Nergens volgt echter uit dat hij dat slechts voor de periode vóór 1 augustus 2009 beoogde te doen/heeft gedaan, toen hij vennoot was bij de V.O.F. dat het escortbureau dreef. Ook daarna is hij immers betrokken gebleven bij de bedrijfsvoering van het escortbureau en bedacht hij ‘hoe het spelletje gespeeld moest worden’. Met dat laatste kan bezwaarlijk iets anders zijn bedoeld dan het voeren van een ‘zwarte’ en een ‘witte’ administratie die de aanleiding is tot voor de beschuldiging aan het adres van verzoekster van het doen van onjuiste/onvolledige aangiften omzetbelasting in de onderhavige zaak. Van de periode na 1 augustus 2009 kan dan ook worden gezegd dat hem, niettegenstaande zijn onttrekking als vennoot, strafrechtelijke betrokkenheid in enigerlei vorm (medeplegen dan wel medeplichtigheid) aan de aan verzoekster tenlastegelegde feiten verweten kan worden, zoals ook de verdediging heeft aangevoerd. Zijn inkeer heeft alsdan ook daarop (en dus ook op de periode na 1 augustus 2009) betrekking. Het enige is dat hij wat die betrokkenheid betreft niet (meer) ook, naast verzoekster, de belastingplichtige is.
22.
Uw Raad heeft geoordeeld dat art. 69, derde lid, AWR (oud) onder de daar genoemde omstandigheden strafvervolging van de ‘schuldige’ ter zake van de in de eerste twee leden van art. 69 AWR (oud) genoemde delicten uitsluit, en dat dit tot gevolg heeft dat in beginsel slechts de schuldige aan die gedraging — ‘in de regel de belastingplichtige’ — van de inkeerregeling kan profiteren en niet degene die kennelijk op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door degene die op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging, kunnen evenwel tot een ander oordeel leiden. Het oordeel dat de inkeerregeling niet van toepassing is op een verdachte omdat die niet zelfstandig belastingplichtig is, is dan ook niet onverkort juist.5.
23.
Deze jurisprudentie betekent dat ook een derde/niet belastingplichtige — waarmee in feite wordt bedoeld een ‘medeschuldige’ aan het doen van onjuiste/onvolledige belastingaangifte aangezien het telkens iemand betreft die voor een deelnemingsvorm aan overtreding van art. 69 AWR wordt vervolgd — kan profiteren van inkeer als blijkt dat die derde de inkeer heeft bevorderd.
24.
Betoogd wordt hier dat als de bevorderingshandelingen van die derde/medeschuldige zo verstrekkend zijn dat zij bestaan uit de in art. 69 lid 3 (oud) AWR beschreven inkeerhandelingen, dat er reden is om het omgekeerde van de door voormelde uitspraak geregelde situatie ook te accepteren, te weten dat de in artikel 69 lid 3 (oud) AWR vermelde ‘schuldige’ profiteert van de handelingen van die (niet belastingplichtige maar wel:) medeschuldige. Er is immers ten behoeve van de belastingverplichtingen van de schuldige (in casu de eenmanszaak) door een medeschuldige (een bij die eenmanszaak betrokken persoon) ingekeerd. Vgl. in dit verband ook de door de verdediging aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AB8113, NJ 1997, 16 (Mamma Mia): als de vennoot van een V.O.F. aan de ‘inkeerbepaling’ heeft voldaan, kan de medevennoot niet wegens feitelijk leiding geven vervolgd worden.
25.
Toegepast op deze casus betekent dit dat (de eenmanszaak van) verzoekster weliswaar alsnog het verzuim om juiste en volledige aangiften omzetbelasting in te dienen moet herstellen, maar dat het handelen van [betrokkene 1], door het gerechtshof omschreven als rancune, niet het door hem gewenste primaire effect heeft: persoonlijke en zakelijke beschadiging van verzoekster door strafvervolging terwijl hij daar zelf aan ontkomt.
26.
Mitsdien geeft het oordeel van het gerechtshof dat verzoekster voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, niet eveneens (dat wil zeggen: net als [betrokkene 1]) rechtsgeldig is ingekeerd omdat hij niet is opgetreden als vertegenwoordigster van verzoekster en niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed en/of is de verwerping van het verweer dat door de inkeer van [betrokkene 1], mede gelet op diens betrokkenheid bij het doen van onjuiste/onvolledige aangiften omzetbelasting ook na 1 augustus 2009 onbegrijpelijk en/of zijn de gronden daartoe niet toereikend.
27.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
BELANG: het slagen van deze cassatieklacht betekent dat het oordeel dat geen sprake is van een rechtsgeldige inkeer van (ook) verzoekster door het gerechtshof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, hetgeen bij terug/verwijzing tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie kan leiden. Het heeft tevens gevolgen voor de berekening van fiscale nadeel bij de strafoplegging, nu het gerechtshof aan die berekening alle aangiften omzetbelasting in het procesdossier ten grondslag heeft gelegd. Bij een rechtsgeldige inkeer zouden die aangiften niet in de berekening kunnen worden meegenomen.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof bij het bepalen van (de hoogte van) de straf ten onrechte, althans op onjuiste gronden, ten nadele van verzoekster rekening heeft gehouden met een door het gerechtshof niet nader bepaald aantal vermeend onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging en/of de bewezenverklaring van feit 2 zijn opgenomen, die buiten de daarin opgenomen tenlastegelegde/bewezenverklaarde periode vallen, waarvan is betwist dat die (opzettelijk) onjuist zijn gedaan en/of waarvan niet aannemelijk is dat die (opzettelijk) onjuist zijn gedaan.
Het oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat het ‘grootschalig karakter’ van het handelen en meer in het bijzonder dat ‘alle in het procesdossier voorkomende aangiften’ omzetbelasting (opzettelijk) onjuist waren gedaan, op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden, is mitsdien onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bij de oplegging van de straf — voor zover voor het middel relevant — het volgende overwogen (voor de voetnoten wordt naar het arrest zelf verwezen):
‘Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting (…).
Binnen de eenmanszaak van de verdachte, een escortbureau, werkten de escortdames zowel ‘wit’ als ‘zwart’. De onderneming voerde twee administraties binnen de boekhouding, te weten een ‘witte’ administratie waarin slechts de omzet werd opgenomen van de escortdames die ‘wit’ werkten (volgens de zogenaamde opting-in-regeling), alsook een ‘zwarte’ administratie waarin de daadwerkelijke totaalomzet was opgenomen, dus inclusief de omzet die de ‘zwartwerkende’ escortdames genereerden. Alleen de ‘witte’ administratie werd aan de externe boekhouder ter hand gesteld, op basis waarvan onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting werden opgemaakt en ingediend. Daarmee heeft de verdachte verzuimd om over de gehele daadwerkelijke omzet omzetbelasting aan te geven en te voldoen, terwijl zij die omzetbelasting wel was verschuldigd.
De FIOD heeft becijferd dat de fiscus als gevolg van het handelen van de verdachte met een bedrag van € 863,800,00 i$ benadeeld ter zake van de omzetbelasting (dossierpagina's 41 e.v. en 1616). Dat bedrag ziet op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over een deel van 2009 tot en met oktober 2013, dus ook betreffende de niet in de tenlastelegging opgenomen — maar wel ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gestelde — onjuiste aangiften omzetbelasting.
De verdediging heeft zich in dit verband, onder verwijzing naar een in de pleitnota gevoegde berekening, op het standpunt gesteld dat uit moet worden gegaan van een lager nadeelbedrag dan door de FIOD is becijferd. Volgens de verdediging is de ‘zwarte’ database niet een volledige weergave van de werkelijkheid en is daarom het berekende fiscale nadeel onjuist. In de kern is voorts aangevoerd dat de escortdames en chauffeurs allen, bij gebreke van de aanwezigheid van een rechtsgeldige opting-in-vaststellingsovereenkomst, als zelfstandig ondernemers gezien moeten worden. Om vastte kunnen stellen wie in dit geval verantwoordelijk is voor het afdragen van omzetbelasting, dient volgens de raadslieden te worden beoordeeld hoe de exacte rechtsbetrekkingen zijn die ten grondslag liggen aan de transacties. Omdat deze analyse niet is .uitgevoerd door de FIOD, moet worden aangenomen, dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest vóór het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, aldus de verdediging. Zelfs indien het escortbureau over het geheel aan omzet omzetbelasting had moeten inhouden, dan had het escortbureau de voorbelasting op facturen van de escortdames en chauffeurs in aftrek kunnen brengen. Het fiscale resultaat daarvan blijft volgens de raadslieden hetzelfde, aangezien het fiscale nadeel wordt beperkt.
Volgens de berekening van de raadslieden gaat het derhalve getalsmatig slechts om een nadeelbedrag van € 1.669,67 (betreffende de bewezenverklaarde aangiften over juli 2012 en juli 2013), althans om een maximaal fiscaal nadeel van € 31.652,44 (indien alle aangiften omzetbelasting inzake de jaren 2009 tot en met 2013 in aanmerking worden genomen).
Het hof stelt voorop dat het geen aanleiding ziet om de ‘zwarte’ administratie als niet voldoende waarheidsgetrouw aan te merken. Uit het ‘proces-verbaal werkwijze escortbureau [B]’ d.d. 4 december 2014, dossierpagina's 502-51 1, komt immers naar voren dat de FIOD de primaire aantekeningen en controlelijsten heeft vergeleken met de uitgewerkte gegevens die op de inbeslaggenomen USB-sticks waren opgeslagen (de ‘witte’ en ‘zwarte’ administratie). De bevindingen daarvan waren dat de ‘zwarte’ administratie de werkelijk gemaakte afspraken met klanten en de daarbij behorende omzet bevatte. De omstandigheid dat enkele van de escortdames bij gelegenheid van hun getuigenverhoor door de FIOD hebben verklaard dat zij enkele ritten niet konden bevestigen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat daarmee de gehele ‘zwarte’ administratie als onbetrouwbaar terzijde behoort worden gesteld. Het hof neemt bij de vaststelling van het fiscale nadeel derhalve die administratie tot uitgangspunt.
Het verweer van de verdediging, dat het escortbureau niet fiscaal verantwoordelijk is geweest voor het deel van de omzet dat is verdiend door de escortdames en de chauffeurs, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de verdachte ook na ontbinding van de vennootschap onder firma per 1 augustus 2009 niet gebonden was aan (artikel 3 in) de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 (dossierpagina's 1550–1554), staat vast dat de rechtsbetrekkingen met de klanten werden aangegaan door de eenmanszaak van de verdachte en niet door de dames en de chauffeurs. Het was de eenmanszaak van de verdachte die adverteerde en die contact legde met de klanten via telefoonlijnen. De dames en de chauffeurs werden ten behoeve van de klanten ingeschakeld door de eenmanszaak van de verdachte, de verdachte bepaalde de tarieven voor de aan de klanten verleende diensten, de dames namen de vergoeding van de klant in ontvangst voor de eenmanszaak van de verdachte en de verdachte bepaalde hoeveel van de door de klant betaalde vergoeding toekwam aan de dames en de chauffeurs.
Het verweer van de verdediging, dat er in de kern toe strekt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van voorbelasting van de door de in de ogen van de verdediging als zelfstandigen opererende escortdames en chauffeurs, kan niet slagen. Nog daargelaten dat er door deze personen geen facturen met omzetbelasting bij de eenmanszaak in rekening zijn gebracht en op een aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting in beginsel alleen recht bestaat als een factuur aan bepaalde vereisten voldoet, geldt namelijk het volgende. Naar bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient aan een belastingplichtige de toepassing te worden geweigerd van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de BTW, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de BTW in het kader van een keten van leveringen. Dit geldt niet alleen wanneer de belastingplichtige zich zelf schuldig maakt aan belastingfraude, maar ook wanneer een belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waaraan hij deelnam, onderdeel was van BTW-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was.
Uit deze jurisprudentie volgt dat ten aanzien van elkaar te onderscheiden belastingplichtigen door de Belastingdienst de omzetbelasting rechtens kan worden gecorrigeerd bij elk van die belastingplichtigen in geval van belastingfraude. Indien en voor zover er in deze zaak al sprake mocht zijn van escortdames en chauffeurs die als zelfstandig ondernemer opereerden en uit dien hoofde voor de door hen ten behoeve van de eenmanszaak verleende diensten omzetbelasting in rekening hadden mogen brengen, mocht in deze zaak aan die omzetbelasting voorbij worden gegaan, nu ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat zij zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan omzetbelastingfraude. Dat daarmee, materieel gezien een ‘dubbele heffing’ plaatsvindt, maakt dat niet anders, omdat bij belastingfraude volgens deze jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet meer een beroep kan worden gedaan op het zogenoemde Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel.
De FIOD heeft per kalenderjaar becijferd welk nadeel door de Staat der Nederlanden (en de Europese Unie) is geleden als gevolg van het ten onrechte niet afdragen van verschuldigde omzetbelasting (vide dossierpagina's 41 e.v. en 1616). Hetgeen dé raadslieden in dit verband hebben aangevoerd doet het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet twijfelen aan de juistheid daarvan. Het hof maakt déze berekeningsmethodiek voor het strafrechtelijk nadeel derhalve tot de zijne en becijfert het nadeel, ontstaan als gevolg van de handelwijze van de verdachte, op € 804.785,00. Dit bedrag is gebaseerd op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van alle zich in het dossier bevindende onjuiste aangiften omzetbelasting, minus de aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011, welke aangiften als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt en mitsdien-niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Hoewel in de tenlastelegging een selectie van die aangiften is gespecificeerd, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van al die aangiften. De verdachte is immers in het vooronderzoek over alle aangiften, dus meer dan de in de tenlastelegging gespecificeerde aangiften, gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep zijn alle aangiften in de tenlastegelegde periode aan de verdachte voorgehouden, waarna zij ter zake van het opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. Het hof stelt in dit verband voorts vast dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was. Mitsdien is het hof van oordeel dat het grootschalige karakter van het handelen van de verdachte op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met de heffing van omzetbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door haar handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt uiteindelijk ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat een (rechts)persoon een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. Door aangiften te laten indienen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven.’
2.
Voor de beoordeling van de in het middel geformuleerde klacht zijn de recente arresten van uw Raad van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896 en 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260 van belang.
3.
In het eerst genoemde arrest is door uw Raad, onder verwijzing naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, overwogen r.o. 2.3.1 en 2.3.2):
‘2.3.1.
(…) Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- —
wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en — in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen — op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- —
wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- —
wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.’
2.3.2
In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.’
4.
In deze zaak vond uw Raad het oordeel van het gerechtshof dat sprake was van omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde was begaan en waarmee bij de strafoplegging rekening mag worden gehouden, toereikend gemotiveerd.
5.
Uit de overwegingen van het gerechtshof blijkt dat het in die zaak ging om het verwijt dat de verdachte, binnen de tenlastegelegde periode, feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk indienen van 9 in de tenlastelegging opgenomen onjuiste belastingaangiften. Het gerechtshof had bij de strafoplegging echter ook 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften betrokken en is ten aanzien van de strafmaat uitgegaan van een totaal fiscaal nadeel van de (in totaal: 32) belastingaangiften van ruim € 400.000. Verder hielden die overwegingen in dat met het betrekken van de 32 belastingaangiften in de strafmaat
- —
ervan mag worden uitgegaan dat geen vervolging meer zal plaatsvinden ten aanzien van de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften
- —
dat niet aannemelijk is (geworden) dat de verdachte op deze wijze in zijn verdediging wordt geschaad,
- —
dat met betrekking tot de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften is vastgesteld dat niet is betwist dat deze aangiften onjuist waren en dat voor zover de verdachte heeft betwist dat hij de 23 niet in de tenlastelegging genoemde onjuiste aangiften heeft laten indienen, het hof deze betwisting ‘volstrekt ongeloofwaardig’ heeft geacht,
- —
dat gebleken is van een structureel patroon met een omvangrijk karakter (over nagenoeg vier jaar, het merendeel van de in te dienen belastingaangiften) en — dat het in aanmerking heeft genomen dat de verdachte heeft erkend dat hij — kort samengevat — het ene gat met het andere vulde teneinde zijn bedrijf gaande te houden en dat daarom teneinde voldoende cashflow beschikbaar te hebben, de aangiftes omzetbelasting valselijk te laag werden gehouden.
6.
In het arrest van 2 maart 2021 was dit anders: daarin oordeelt uw Raad de beslissing van het gerechtshof niet toereikend gemotiveerd.
7.
Het gerechtshof had bewezenverklaard dat de verdachte in de (ook tenlastegelegde) periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 vijf belastingaangiften onjuist had gedaan en gemeend dat 39 aangiften omzetbelasting uit de periode daarvoor (2005 t/m 2010) die niet in de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn genoemd, konden worden beschouwd als omstandigheden waaronder de vijf in de bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften zijn begaan en waaruit het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt.
8.
Uw Raad overweegt evenwel dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat de niet tenlastegelegde aangiften omzetbelasting (opzettelijk) onjuist waren gedaan en dat gelet daarop en in het licht van wat in de eerdere jurisprudentie is vooropgesteld (zie hiervoor onder 3.), het oordeel van het gerechtshof dat de niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde belastingaangiften een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet begrijpelijk is.6.
9.
Art. 350 Sv bepaalt dat de rechter op grond van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert.
10.
Art. 351 Sv bepaalt dat als het tenlastegelegde feit bewezen wordt geacht, het een strafbaar feit is en de verdachte strafbaar, de rechter de straf of maatregel oplegt die op het feit is gesteld.
11.
Met het samenstel van deze bepalingen wordt een verband gelegd tussen het tenlastegelegde, het bewezenverklaarde en de strafoplegging.
12.
De grondslag van de tenlastelegging van het onder 2. primair bewezenverklaarde feit in de onderhavige zaak betreft, gezien de tenlastelegging in hoger beroep7., de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 en twee aangiften: die van juli 2012 en juli 2013. De bewezenverklaring is ook tot die periode en die feiten beperkt.
13.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2021 blijkt, volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat het gerechtshof
‘kort de inhoud mede (deelt) van de stukken van deze strafzaak zoals die zich in het dossier bevinden, daaronder mede begrepen alle aangiften omzetbelasting die zich in het procesdossier bevinden (derhalve ook die aangiften die niet in de tenlastelegging zijn gespecificeerd en de aangiften die buiten de tenlastegelegde periode vallen).’
14.
Verder houdt het proces-verbaal in:
‘De verdachte verklaart op vragen van het hof:
(…)
U, voorzitter, houdt mij voor dat van alle in het dossier opgenomen aangiften omzetbelasting over 2009 tot en met 2013 in het dossier op pagina 41 en 42 is becijferd dat er € 863.800,00 te weinig omzetbelasting zou zijn voldaan. Wat betreft al de aangiften omzetbelasting die u, voorzitter, mij heeft voorgehouden vind ik het lastig om mij daarover uit te laten. Ik ben namelijk niet juridisch en administratief onderlegd. Ik heb onder druk van [betrokkene 1] de zaak op mijn naam gehad. Het werd een onhoudbare situatie. Maar we hadden kinderen en daar dreigde [betrokkene 1] steeds mee. Maar ik deed alles voor mijn kinderen. Als ik niet boog dan nam hij ze mee. Ik had er niks over te zeggen. Ik wist ook niet hoe ik het allemaal goed moest doen. Ik wist ook niet hoe het zat met de opting-in sheets die werden gebruikt.
Dat was voor mij een grijs gebied. Ik kreeg elke dag een lijstje van [betrokkene 1] met dames die we moesten laten rijden. Hij zei we schuiven wat, maar per saldo klopt het. Ik had geen reden te veronderstellen dat het niet klopte. Een belastinginspecteur riep ook altijd dat wij een goede klant van hem waren. (…)
Het klopt dat ik dan weet dat een deel van de omzet niet werd opgegeven en een deel wel. Maar ik dacht dat alles op de grote hoop kwam en dat het per saldo oké was. (…)
De jongste raadsheer merkt op dat uit het procesdossier naar voren komt dat slechts een kwart van de omzet bij de fiscus zou zijn aangegeven en hij vraagt mij of mij dat, gelet op dat grote verschil, niet moet zijn opgevallen. Ik antwoord daarop dat dit verschil inderdaad groot was, maar alleen [betrokkene 1] wist daarvan. Hij had de leiding. De jongste raadsheer vraagt mij of ik een en ander ook niet kon afleiden uit het aantal boekingen. Ik antwoord daarop dat als wij heel veel escortdames hadden werken, dan hadden we misschien 7 tot 8 dames op het rooster. Zij zijn gemiddeld 1 uur bij een klant. Zij moeten daarheen rijden en dan door. Misschien dat zij vijf klanten op een avond konden bedienden, als ze vroeg startten. De getallen die ik heb gezien, dat gaat bijna niet, dan moetje 50 dames op de weg hebben. In totaal hadden wij zo'n 40–50 dames in de map' zitten om in te zetten, maar die waren er nooit elke dag allemaal. Ze werkten ook niet de hele nacht door. Ik kan er met mijn verstand niet bij dat we zoveel omzet moeten hebben gegenereerd. Als er al omzet is afgeroomd, dan moet dat zijn gebeurd door [betrokkene 1].’
15.
Uit de op voormelde zitting voorgedragen pleitnota van de verdediging volgt in dit verband dat onder meer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met de toepasselijkheid van de inkeerregeling is bestreden (p. 10 pleitnota), dat vrijspraak dient te volgen omdat het opzet op de tenlastegelegde delicten bij verzoekster heeft ontbroken (p. 15 pleitnota) en/of er onvoldoende basis is voor een bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 omdat niet wettig en overtuigend vast te stellen valt of er wel sprake is van feiten die er toe gestrekt hebben dat te weinig belasting is geheven (p. 16 pleitnota) en dat er geen c.q. slechts zeer beperkt sprake is van fiscaal nadeel (p. 18 pleitnota).
16.
Uit het verhandelde ter zitting en het arrest kan niet blijken welke aangiften het gerechtshof ter zitting aan verzoekster heeft voorgehouden, noch hoeveel dat er zijn geweest. Daaruit kan slechts blijken dat ‘alle’ zich in het procesdossier bevindende aangiften omzetbelasting zijn voorgehouden resp. het gerechtshof het nadeel heeft bepaald op € 804.785,00, welk nadeel het aanmerkt als te zijn ontstaan als gevolg van alle zich in het dossier bevindende onjuiste aangiften omzetbelasting, minus de aangiften omzetbelasting over de maanden december 2009, juli 2010 en juli 2011, welke aangiften als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt en mitsdien niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.8.
17.
Daarmee zijn op de zitting, voor zover het de aangiften omzetbelasting betreft, aan verzoekster ook aangiften voorgehouden die niet in de periode van 1 februari 2012 tot en met 14 augustus 2013 zijn ingeleverd/ingezonden en buiten de tenlastegelegde periode en/of de grondslag van de tenlastelegging vallen.
18.
Vervolgens heeft het gerechtshof, na bewezenverklaring van het opzettelijk onjuist doen van aangifte ter zake van twee aangiften omzetbelasting (juli 2012 en juli 2013) in die periode, bij de bepaling van de straf, gelet op al die andere aangiften, rekening gehouden met het grootschalig karakter als ‘omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan’ zoals bedoeld in de hiervoor vermelde arresten van uw Raad.
19.
Het meewegen van niet tenlastegelegde en/of bewezenverklaarde strafbare feiten als ‘omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan’ kan slechts onder de voorwaarde(n) die in voormelde arresten van 19 mei 2020 en 2 maart 2021 van uw Raad zijn vermeld, waaronder (in ieder geval) dat daarbij dat grootschalige karakter op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk dient te zijn geworden.
20.
Weliswaar heeft het gerechtshof geoordeeld dat dit het geval is, doch dat oordeel is zonder (nadere) motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
21.
Dat, zoals het gerechtshof op p. 38 overweegt,
‘(d)e verdachte (…) immers in het vooronderzoek over alle aangiften, dus meer dan de in de tenlastelegging gespecificeerde aangiften, (is) gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep (…) alle aangiften in de tenlastegelegde periode aan de verdachte (zijn) voorgehouden, waarna zij ter zake van het opzettelijk onjuist indienen van al die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen’
betekent immers niet dat daarmee het grootschalig karakter van het delict aannemelijk is geworden en/of, meer in het bijzonder, dat aannemelijk is geworden dat de niet tenlastegelegde door verzoekster gedane aangiften omzetbelasting (opzettelijk) onjuist waren gedaan.
22.
Ook het feit dat het gerechtshof in dit verband heeft vastgesteld
‘dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was’
is daartoe niet toereikend.
23.
Zie in dat verband voormeld arrest van 2 maart 2021, waarin de overwegingen van het gerechtshof in r.o. 2.2.3 dat
‘(v)oor de aangiftetijdvakken in de periode 2005 tot en met 2010 (…) uit het procesdossier naar voren (komt) dat sprake is van een identiek fraudepatroon’
en
‘(d)e feitelijke gang van zaken ten aanzien van het indienen van aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2010 (…) aldus op essentiële punten overeenkomsten (vertoont) met de feitelijke gang van zaken omtrent het indienen van de aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode’
de lat van ‘aannemelijkheid’ niet haalden.
24.
Uit het verhandelde ter zitting in de onderhavige zaak kan bovendien niet blijken welke aangiften daar zijn voorgehouden, noch het aantal daarvan, behoudens dat het gaat om ‘alle’ aangiften omzetbelasting. Hoeveel dat er zijn geweest, heeft het gerechtshof in het midden gelaten. Het grootschalig karakter kan daardoor niet uit het verhandelde ter zitting worden afgeleid.
25.
Evenmin volgt uit de overwegingen, indachtig voormeld arrest van 19 mei 2020 waarin uw Raad dit een van de van belang zijnde overwegingen van het gerechtshof vond, dat het gerechtshof niet heeft vastgesteld en/of heeft overwogen er vanuit te gaan dat het Openbaar Ministerie verzoekster voor die niet tenlastegelegde en/of bewezenverklaarde aangiften omzetbelasting niet meer zal vervolgen. Het Openbaar Ministerie heeft daarover in zijn requisitoir op de zitting in hoger beroep ook niets opgemerkt, meer in het bijzonder kan daaruit niet volgen dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd verzoekster voor overtreding van art. 69 AWR met betrekking tot die andere aangiften niet (alsnog) te zullen vervolgen.
26.
Naast het feit dat, zoals eerder aangevoerd, de overwegingen van het gerechtshof niet toereikend zijn om het oordeel dat het grootschalige karakter van het handelen van de verdachte uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden te dragen, kan ook los daarvan die aannemelijkheid niet op grond van het daar verhandelde worden vastgesteld.
27.
Uit de ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verzoekster naar aanleiding van het voorhouden van ‘alle’ aangiften volgt immers dat zij heeft betwist zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. In zijn pleitnota heeft de raadsman deze betwisting als vrijspraakverweer gevoerd, naast een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met de toepasselijkheid van de inkeerregeling (zie ook middel I) en een betwisting van de omvang van het fiscaal nadeel. Het verhandelde ter zitting kan het oordeel dat een grootschalig karakter en/of het opzettelijk onjuist doen van alle aangiften omzetbelasting aannemelijk is geworden dan ook niet rechtvaardigen.
28.
Mitsdien is het oordeel van het gerechtshof dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat het ‘grootschalig karakter’ van het handelen en meer in het bijzonder dat ‘alle in het procesdossier voorkomende aangiften’ omzetbelasting (opzettelijk) onjuist zijn gedaan op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
BELANG: het belang van verzoekster als bedoeld in art. 80a RO bij vernietiging op grond van deze cassatieklacht(en) is gelegen in het feit dat het door het gerechtshof aldus als aannemelijk geworden grootschalige karakter en meer in het bijzonder het (opzettelijk) onjuist doen van ‘alle in het procesdossier voorkomende aangiften’ omzetbelasting heeft vertaald naar een fiscaal benadelingsbedrag dat blijkens de strafmaatoverwegingen bepalend is geoordeeld voor de hoogte van de aan verzoekster opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artt. 40 Geneesmiddelenwet, 1, 2 en 6 WED 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het onder 4 bewezenverklaarde opzet op de omstandigheid dat voor de geneesmiddelen geen handelsvergunning geldt, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft onder 4 bewezenverklaard dat verzoekster:
‘in de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 te Eindhoven, opzettelijk een geneesmiddel, te weten een hoeveelheid pillen (Kamagra), waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad.’
2.
Het arrest houdt ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende in:
‘Bewijsmiddelen
(…)
11.
Eindproces-verbaal d.d. 11 december 2014, dossierpagina's 3–59, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]:
Tijdens de. doorzoeking op 11 december 2013, op het bedrijfsadres van het escortbureau [B], de eenmanszaak van [verdachte], aan de [a-straat 01] te [a-plaats] werden 804 tabletten aangetroffen. Deze tabletten zaten in blisters, met opschrift ‘Kamagra’. De. aangetroffen tabletten zijn in beslag genomen en voor nader onderzoek aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Nederlands Forensisch Instituut overgedragen.
Bij de doorzoeking is ook een ‘Bijzonderhedenlijst’ aangetroffen. Deze lijst bestaat uit twee kolommen, te weten: naam en bijzonderheid. Boven deze kolommen is het woord ‘Datum’ geplaatst. Achter het woord ‘Datum’ is: ‘Vip Pakketten + Kamagra’, met pen geschreven. In de kolom ‘naam’ zijn diverse namen ingevuld waarbij een datumaanduiding met pen is ingevuld. Achter deze namen zijn in de kolom ‘bijzonderheid’ de navolgende opmerkingen geplaatst; kamagra meegenomen 1 strip, 2x kamagra, 1x kamagra, 1 kamagra, 2 kamagra, kamagra 22/9, kamagra 18/10, kamagra 2x_3-3 en kamagra 26/6 1 x.
(…)
13.
Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [betrokkene 2] d.d. 1 juli 2014, dossierpagina's 633–635, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] voornoemd:
(…)
Met betrekking tot de Kamagra. Die pillen zijn aangetroffen op het bedrijfsadres van het bedrijf van mevrouw [verdachte], van [B].
(…)
17.
Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [betrokkene 2] d.d. 3 juli 2014, dossierpagina's 666–669, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] voornoemd:
Klanten kunnen ook Kamagrapillen afnemen. Zij kunnen aangeven dat ze die willen. De pillen zijn betaald door kantoor, neem ik aan. Als u mij voorhoudt van wie zijn die pillen dan, dan zijn ze van kantoor.
(…)
23.
Proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming [a-straat 01] te [a-plaats] d.d. 16 december 2013 met als bijlagen onder meer een lijst van inbeslaggenomen goederen, dossierpagina's 137–181, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5]:
Op 11 december 2013 vond een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in het bedrijfspand van escortbureau [B] aan.de [a-straat 01] te [a-plaats].
Bij de doorzoekingen zijn voorwerpen in beslag genomen. Deze zijn voor de aangegeven locatie vermeld op de lijst ‘inbeslaggenomen voorwerpen’ welke als bijlage gevoegd is bij dit proces-verbaal.
IBN-code | Omschrijving goederen |
---|---|
A.02.03.001 | 9 doordrukstrips a 4 groene pillen met opschrift kamagra |
A.04.06.001 | 192 doordrukstrips a 4 groene pillen met opschrift kamagra |
Legenda code | |
---|---|
A.02.03 | 1e etage grote zaal ruimte 2 grond en bureau 1, kast 6 |
A.04.06 | 1e eetage ruimte 4, kast 5 |
24.
Proces-verbaal van bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg d.d. 3 februari 2014, dossierpagina's 400–401, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 6]:
Op 30 januari 2014 ontving ik het verzoek van de FIOD te Eindhoven met het verzoek proces-verbaal op te stellen met betrekking tot een aangetroffen hoeveelheid geneesmiddelen. Het betrof 804 tabletten van het merk Kamagra. Als verdachten werden mij genoemd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende [b-straat 01] te [postcode] [b-plaats] en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende [c-straat 01] te [postcode] [c-plaats]. De tabletten zijn aangetroffen tijdens een doorzoeking bij een escortbureau.
Tabletten van het merk Kamagra bevatten de substantie sildenafil. De substantie sildenafil heeft effect op de bloedvaten. Het uiteindelijke effect is een bloedvatverwijding. Daarmee voldoen de tabletten aan de omschrijving van een geneesmiddel genoemd in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet. Zij zijn bestemd voor het anderszins wijzigen van een fysiologische functie bij de mens door een farmologisch effect te bewerkstelligen. Op grond van artikel 40 tweede lid van de Geneesmiddelenwet is het verboden om de geneesmiddelen in voorraad te hebben.
Op 3 februari 2014 heb ik de lijst met farmaceutische vergunningen van Farmatec geraadpleegd en ik zag dat voor geen enkel geneesmiddel met de merknaam Kamagra een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40 eerste lid van de Geneesmiddelénwet of een parallelhandelsvergunning als bedoeld in artikel 48 van de Geneesmiddélenwet, was verleend. Het is de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] dan ook verboden de in beslag genomen geneesmiddelen in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen of in te voeren. Bij het raadplegen van het BIG-register op 3 februari 2014 zag ik dat [verdachte] en [betrokkene 2] niet voorkwamen als beroepsbeoefenaren als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Eventuele voor apothekers en artsen geldende uitzonderingen op de verbodsbepalingen in de Geneesmiddelenwet kunnen derhalve niet van toepassing zijn.
De in beslag genomen geneesmiddelen zullen nog nader worden onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut.
25.
Rapport van Het Nederlands Forensisch Instituut inzake een onderzoek aan geneesmiddelen d.d. 18 maart 2014, dossierpagina's 402–406, voor zover inhoudende als bevindingen van dr. M.A. Hoitink:
Datum aanvraag: | 26 februari 2014 |
Verdachten: | [verdachte] en [betrokkene 2] |
Ontvangen onderzoeksmateriaal: vijf blisterverpakkingen ‘Kamagra’ met daarin vier ruitvormige tabletten met op de tabletten aan de ene kant een diepdruklogo van de fabrikant ‘ap’ en op de andere kant de tekst ‘KGR 100’. In het aanvraagformulier van 26 februari 2014 is het volgende vermeld:
‘Tijdens een doorzoeking bij een escortbureau werd een hoeveelheid van 804 tabletten aangetroffen van het merk Kamagra die vermoedelijk de substantie sildenafil zouden bevatten’.
Vraagstelling: Voldoen de onderzoeksmaterialen aan de omschrijving van een geneesmiddel in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet?
Resultaten: Het onderzoeksmateriaal, vijf blisters met elk vier groen gecoate ruitvormige tabletten (à 0,50 gram), diepdruk aan één zijde: ‘AP’, diepdruk aan de andere zijde: ‘KGR 100’, relevante opschriften ‘Kamagra’.
Conclusie: Het onderzoeksmateriaal voldoet aan de omschrijving van een geneesmiddel in artikel 1 eerste lid onder b van de Geneesmiddelenwet. Voor het onderzoeksmateriaal geldt in Nederland geen handelsvergunning als bedoeld in artikel 40 eerste lid van de Geneesmiddelenwet noch een parallelhandelsvergunning als bedoeld in artikel 48 van de Geneesmiddelenwet. Op grond van artikel 40 tweede lid van de Geneesmiddelenwet is het verboden een geneesmiddel waarvoor geen parallelhandelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen of in te voeren.
26.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de rechtbank Oost- Brabant te 's‑Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, van 31 januari 2017, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte]:
[A] is een eenmanszaak die op mijn naam staat en die handelt onder de naam [B]. Het bedrijf.runt een escortservice.
In de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 waren er op het kantooradres van mijn escortbedrijf [B], Kamagrapillen aanwezig. Kamagra is de Indiase variant-van Viagra. Ik heb nooit een handelsvergunning voor Kamagra gehad. Ik zag het verstrekken van Kamagra als een service aan de klant. Ik wist dat wij die pillen hadden en dat die op. verzoek van de klant, aan hem werden verstrekt.
Tijdens de opkomst van de viagrapillen bleek dat het gebruik daarvan gevaren met zich meebracht. Daarom zijn wij op zoek gegaan naar een alternatief. Zo zijn wij bij Kamagra uitgekomen. Dat was een lichtere, plantaardige variant van de viagrapil.
De klanten betaalden de kostprijs van de pillen. Ik zag het verstrekken van de pillen meer als een service.’
3.
Daarnaast heeft het gerechtshof overwogen voor zover voor het middel van belang:
‘E.3. Bewezenverklaring van het in voorraad hebben van Kamagra-pillen (feit 4 subsidiair)
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens de doorzoeking op 11 december 2013 in het bedrijfspand van het escortbureau [B] aan de [a-straat 01] te [a-plaats] een voorraad pillen met opschrift ‘Kamagra’ is aangetroffen.
Uit de ten overstaan van de rechtbank door de verdachte afgelegde verklaring volgt dat zij wist dat in de periode van 2 april 2013 tot en met 11 december 2013 aldaar Kamagra-pillen aanwezig waren en dat zij daarvoor geen handelsvergunning had. Het verstrekken van die pillen zag de verdachte als een ‘service’ aan de klant. Zij betaalden daarvoor de kostprijs.
Reeds uit het voorgaande volgt dat de verdachte beschikkingsmacht had over de pillen en van de aanwezigheid daarvan wetenschap droeg, zodat de verdachte naar het oordeel van het hof die pillen opzettelijk aanwezigheid heeft gehad. Het andersluidende verweer van de verdediging vindt derhalve zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Dat medeverdachte [betrokkene 2] wellicht deze pillen inkocht en de voorraad beheerde, maakt dat niet anders.
(…)
G. Beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot feit 4 subsidiair
(…)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde van het onder feit 4 subsidiair tenlastegelegde, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van.de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging, in casu het opzettelijk in voorraad hebben van een hoeveelheid Kamagra-pillen waarvoor geen handelsvergunning geldt. Van onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat haar gedraging niet ongeoorloofd was.
Nog daargelaten dat de verdachte, net als eenieder in Nederland, geacht moet worden bekend te zijn met de wettelijke verplichtingen en beperkingen zoals die uit hoofde van de Geneesmiddelenwet gelden, mag van haar — zeker in haar hoedanigheid van feitelijk leidinggevende binnen het escortbureau — worden Verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de geoorloofdheid van het in voorraad hebben van een grote hoeveelheid Kamagra- pillen, ook als zij van de precieze inhoud van de regelgeving niet op de hoogte is. Van de verdachte mag verder extra oplettendheid worden verwacht, nu zij zich beroepsmatig bezig hield met het aanbieden van diensten van escorts, waarbij (zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt) die Kamagra-pillen geregeld aan klanten bij wijze van ‘service’ werden verstrekt. Dat die pillen via het reguliere internet breed verkrijgbaar zouden zijn dwingt — wat daar ook van zij — niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op. afwezigheid van alle schuld.’
4.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘waarvoor geen handelsvergunning geldt’ moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
5.
Art. 40, tweede lid, Geneesmiddelenwet luidt:
‘Het is verboden een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen.’
6.
Overtreding van het voorschrift van art. 40, tweede lid, Geneesmiddelenwet, is op de voet van art. 2, eerste lid, WED een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.
7.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsvoering kan de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat het opzet van de verdachte mede was gericht op de omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt, niet zonder meer kan worden afgeleid. Meer in het bijzonder kan dit niet blijken uit de door het gerechtshof tot bewijs van dit feit gebezigde verklaring van verzoekster als weergegeven onder 26. (Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021)
8.
De bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
BELANG:
In HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021 heeft uw Raad geoordeeld dat een vergelijkbare klacht bij gebrek aan voldoende belang niet tot cassatie kan leiden, in aanmerking genomen dat, indien het gewraakte onderdeel van de bewezenverklaring van feit 4 vervalt, de aard en de ernst van al hetgeen in die zaak voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast.
Het belang van verzoekster bij vernietiging op grond van (ook) dit cassatiemiddel is gelegen in het feit dat als uw Raad wegens gegrondverklaring van een of meer van de overige middelen de uitspraak zou vernietigen en de zaak voor berechting op het bestaande hoger beroep zou terug/verwijzen, verzoekster van het onder 4 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken nu van opzet op (mede) de omstandigheid dat voor het geneesmiddel geen handelsvergunning geldt geen sprake is geweest.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Amsterdam, 8 augustus 2021
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑08‑2021
Bewijsmiddel 1, uittreksel handelsregister Kamer van Koophandel
HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1760, NJ 2001, 699. Zie ook HR 18 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1308, NJ 1991/347 en conclusie PG 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:28 (HR: art. 81 RO.
p. 12 arrest, 1e alinea
Bewijsmiddel 1, handelsregister Kamer van Koophandel — per die datum is [betrokkene 1] als functionaris uitgetreden uit de rechtspersoon
HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176; HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:555, NJ 2016/240, m.nt. T. Kooijmans
Verzoekster gaat er daarbij van uit dat uw Raad ‘aannemelijk geworden’ in het licht van de via art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie aldus invult, dat sprake moet zijn van een zeer hoge graad van waarschijnlijkheid vergelijkbaar met de bewijsmaatstaf voor tenlastegelegde feiten en dat — gelijk de invulling van de in art. 36e lid 2 Sr opgenomen maatstaf van ‘voldoende aanwijzingen’ — buiten redelijke twijfel moet zijn dat de andere feiten door de verdachte zijn begaan alvorens van die strafbare feiten bij de bepaling van de hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het nadeel rekening mag worden gehouden Vgl. J.M. Reijntjes, ‘Onbekend en onbemind. Het Nederlandse bewijsstelsel opnieuw ter discussie’, Strafblad 2014, p. 459, en hetgeen hij daarin opmerkt over ‘aannemelijk geworden’: wettelijk bewijs geldt voor de tenlastelegging en vrij bewijs (aannemelijk geworden) voor de (andere) feiten en omstandigheden die aan een veroordelend vonnis ten grondslag gelegd mogen worden. Dat betekent niet dat het bestaan van die laatste niet boven redelijk twijfel verheven moet zijn, aldus Reijntjes: ‘Geen rechter zal een ander leed toevoegen op grond van gegevens, waarvan het bestaan niet boven redelijke twijfel verheven is.’
p. 4 van het arrest, datgene wat overbleef na de beschermde vrijspraken
p. 38 arrest gerechtshof