Vgl. onder meer HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, rov. 3.7; HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6157, NJ 2008/209, rov. 3.3.
HR (Parket), 19-12-2023, nr. 22/04421
ECLI:NL:PHR:2023:1188
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
22/04421
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2023:1188, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:186
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens doodslag op echtgenote en het wegmaken van haar lichaam in 2010 in Siddeburen. Bewijsklachten. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04421
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 18 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 primair ‘doodslag’ en onder 2 ‘een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen’, veroordeeld tot 11 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft verder de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel bevatten bewijsklachten inzake het onder 1 primair bewezenverklaarde. Het derde middel bevat bewijsklachten inzake het onder 2 bewezenverklaarde.
Voordat ik overga tot de bespreking van de middelen geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. primair
hij omstreeks 10 januari 2010 te [plaats] of (elders) in Nederland, opzettelijk zijn echtgenote, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld op het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden:
2.
hij in de periode van 10 januari 2010 tot en met 28 januari 2010 te [plaats] , in de gemeente [plaats] , of (elders) in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.’
6. Het hof heeft inzake de bewezenverklaring het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Overweging met betrekking tot het bewijs van de feiten 1 (primair) en 2
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en het wegmaken van het stoffelijk overschot. Hij heeft daarbij verwezen naar de bewijsconstructie en de conclusies van de rechtbank, waarbij hij enkele kanttekeningen heeft geplaatst ten aanzien van de overweging dat sprake is van doodslag. In dat verband acht de advocaat-generaal van belang dat uit de ‘state of mind’ van verdachte op 10 januari 2010, de aanwezigheid van een motief, het bloedspoorpatroon en de overige omstandigheden volgt dat verdachte een dusdanige vorm van geweld op [slachtoffer] heeft uitgeoefend, dat het niet anders kan dan dat verdachte heeft gehandeld met minstens het voorwaardelijk opzet om haar van het leven te beroven. Het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek bevestigt de uitkomsten van de eerder verkregen resultaten van forensisch onderzoek en scherpt de bewijswaarde van die resultaten op onderdelen aan.
Evenals in eerste aanleg acht de advocaat-generaal onvoldoende bewijs aanwezig dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Dit brengt mee dat moord niet kan worden bewezen. Ook acht hij het tenlastegelegde medeplegen niet te bewijzen.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat er sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de feiten 1 primair, subsidiair en meer subsidiair en 2. Verdachte ontkent de tenlastegelegde feiten en dient integraal te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Hiertoe is allereerst aangevoerd dat de bewezenverklaring van doodslag is gebaseerd op veronderstellingen zonder nadrukkelijk bewijs. Niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] is overleden, maar een verdwijning ook niet en ook niet een verdwijning die geleid heeft tot een overlijden. Indien echter niettemin wordt aangenomen dat [slachtoffer] is overleden, dan is er geen bewijs dat haar dood door een misdrijf veroorzaakt is. De resultaten van het forensisch onderzoek leiden niet tot de conclusie dat er sprake is van een gewelddadige dood van [slachtoffer] . Er is zo weinig bloed aangetroffen dat dit op zich niet kan leiden tot de conclusie van een geweldsmisdrijf. Hierbij is ook van belang dat bij het DNA-onderzoek diverse regels niet zijn nageleefd, of in ieder geval niet kan worden vastgesteld of de regels zijn nageleefd, zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidt ertoe dat de resultaten van het DNA-onderzoek met betrekking tot het nachtkastje, het windlicht, het schutbord en het stuk textiel moeten worden uitgesloten van het bewijs. De andere door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen met betrekking tot de plaatsen waar DNA is aangetroffen van [slachtoffer] , moeten worden gezien in het licht dat zij de woning ook bewoonde zodat de aanwezigheid van haar DNA niet opmerkelijk is. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat, als [slachtoffer] is overleden, haar dood door een misdrijf is veroorzaakt. Mocht dit wel worden aangenomen, dan kan niet worden bewezen dat verdachte dit misdrijf heeft gepleegd. Uit zijn handelen of gedrag kan dit niet worden afgeleid. Zijn handelen of gedrag is alleen opmerkelijk als ervan wordt uitgegaan dat hij een misdrijf heeft gepleegd. Dit geldt zowel voor gedragingen van verdachte van voor 10 januari 2010 als voor de gedragingen van verdachte van na die datum. Indien wordt aangenomen dat [slachtoffer] dood is, dat haar dood door een misdrijf is veroorzaakt en dat verdachte voor haar dood verantwoordelijk is, kan ten slotte niet worden bewezen dat sprake is van één van de tenlastegelegde misdrijven. Niet kan worden vastgesteld dat en welk geweld is uitgeoefend en daardoor evenmin dat [slachtoffer] ten gevolge van het geweld is overleden. Het opzet op de dood of (zwaar) lichamelijk letsel kan hiermee niet worden vastgesteld. Evenmin kan de voorbedachte raad worden vastgesteld. Ook het onder 2 ten laste gelegde, het wegmaken van een lijk, kan niet worden bewezen.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft (telkens) verklaard dat [slachtoffer] in de avond van 10 januari 2010, op een tijdstip gelegen tussen 20.00 en 21.00 uur, zonder iets te zeggen vrijwillig de woning heeft verlaten. In hoger beroep heeft verdachte hieraan toegevoegd dat het ook tussen 21.00 uur en 22.00 uur kan zijn geweest. Voorafgaand aan [slachtoffer] vertrek uit de woning heeft zij ongeveer een kwartier in de badkamer verbleven. Verdachte zat op dat moment naar eigen zeggen achter de computer in de aan de badkamer grenzende slaapkamer op de benedenverdieping en heeft niet gezien dat [slachtoffer] wegging, maar hij heeft wel gehoord dat zij de deur achter zich dichttrok. [slachtoffer] had hem niets gezegd over (de reden van) haar vertrek. Ook heeft zij niets meegenomen dat verdachte deed denken dat ze een nacht wegging, zoals haar tandenborstel of pyjama. Op het moment van weggaan was [slachtoffer] volgens verdachte niet overstuur en heeft ze niet gehuild; er is die avond niet geschreeuwd of met deuren geslagen. Ook tijdens de webcamsessie tussen [slachtoffer] en haar moeder was de sfeer tussen hen ‘niet verkeerd'. Overdag hadden ze nog samen gegeten en gespeeld met hun zoontje.
Inleiding
Naar aanleiding van de vermissing van [slachtoffer] op 10 januari 2010 is op 14 januari 2010 een politieonderzoek gestart. Het uitvoerige politieonderzoek heeft niet geleid tot het aantreffen van [slachtoffer] of haar stoffelijk overschot. Ook oproepen via de televisieprogramma’s Tros Vermist en Peter R. de Vries hebben niet tot enig concreet resultaat geleid.
Anders dan de verdediging ziet het hof, gelet op de hierop volgende overwegingen, de 'herkenning’ van [slachtoffer] door een stadswacht in Groningen op 26 juli 2011 als een vergissing. Ook het bericht dat [slachtoffer] zou zijn ondergedoken in de Turkse gemeenschap laat het hof buiten beschouwing, nu dit enkel een gerucht betreft.
Vaststaat dat het laatste levensteken van [slachtoffer] dateert van 10 januari 2010. Na het telefoongesprek met getuige [betrokkene 4] vanaf 21.35 uur, waarbij de mobiele telefoon van [slachtoffer] de mast in [plaats] aanstraalde, hebben er geen activiteiten, zoals gesprekken, meer plaatsgevonden met de mobiele telefoon van [slachtoffer] . Ook verdachte heeft verklaard dat hij zijn echtgenote die avond voor het laatst in levende lijve heeft gezien.
Sindsdien ontbreekt ieder spoor van [slachtoffer] . Dit terwijl [slachtoffer] , zoals blijkt uit het dossier, bij wijze van spreken onlosmakelijk verbonden was met haar zoontje [betrokkene 5] , ook wel [betrokkene 5] genoemd, van wie zij zielsveel hield. De (telefonische) contacten met familie en vrienden die zij veelvuldig, ook dagelijks, onderhield zijn abrupt gestopt. Evenals de financiële steun aan haar familie.
Het hof zal hieronder uiteenzetten op grond waarvan het bewezen acht dat verdachte het hem onder 1 primair en 2 tenlastegelegde, te weten: doodslag op [slachtoffer] en het wegmaken van haar lichaam, heeft begaan. De overwegingen van het hof die tot dit oordeel leiden zijn als volgt opgezet:
1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning
1.1
Feitelijke vaststellingen gebeurtenissen van 30 december 2009 tot 10 januari 2010
1.1.1
Contacten [slachtoffer]
1.1.2
Geluidsopnames
1.1.3
Vaststelling relevante feiten en omstandigheden
1.2
Feitelijke vaststellingen gebeurtenissen op 10 januari 2010
1.2.1
Contacten [slachtoffer]
1.2.2
Vaststelling relevante feiten en omstandigheden
1.3
Tussenconclusie
2. Wijze van overlijden
2.1
Niet-natuurlijke dood
2.2
Forensisch onderzoek
2.2.1
Verweer ten aanzien van betrouwbaarheid DNA-onderzoek
2.2.2
Onderzoek in en rond de woning
2.2.3
DNA-onderzoek
2.3
Tussenconclusie
3. Betrokkenheid verdachte
3.1
Relevante feiten en omstandigheden op en na 11 januari 2010
3.1.1
Melding vermissing
3.1.2
Uitlatingen verdachte over vertrek [slachtoffer]
3.1.3
Mobiele telefoon van [slachtoffer]
3.1.4
Wegmaken en (vervolgens) aankoop van een matras
3.2
Motief
3.3
Tussenconclusie
4. Opzet op de dood
5. Vrijspraak voorbedachten rade en medeplegen
6. Conclusie
1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning
1.1
Feitelijke vaststellingen gebeurtenissen van 30 december 2009 tot 10 januari 2010
Op grond van de contacten tussen [slachtoffer] en familie en vrienden alsook de (audio)opnames van gesprekken tussen verdachte en een maatschappelijk werkster en tussen verdachte en [slachtoffer] stelt het hof de relevante feiten en omstandigheden van 30 december 2009 tot 10 januari 2010 vast.
1.1.1
Contacten [slachtoffer]
• [betrokkene 1] , vriendin van [slachtoffer]
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] volgt dat [slachtoffer] , [betrokkene 5] en verdachte op 30 december bij haar bezoek waren. Zij zouden op 1 januari 2010 weer naar huis gaan, maar [slachtoffer] is langer gebleven. Op 1 januari 2010 heeft [slachtoffer] in haar bijzijn tegen verdachte gezegd dat zij van hem wilde scheiden. Getuige [betrokkene 1] heeft daarbij tegen verdachte gezegd dat zij [slachtoffer] al hulp had aangeboden en dat zij en [betrokkene 5] bij haar konden verblijven als het huwelijk zou stranden. Verdachte gaf toen aan graag in relatietherapie te willen. Hij was gefrustreerd. Getuige [betrokkene 1] wist dat [slachtoffer] een afspraak had gemaakt met een advocaat op 11 januari 2010 om 11.00 uur. Uiteindelijk zijn [betrokkene 1] en [slachtoffer] op 5 januari 2010 teruggekeerd in de woning in [plaats] . Verdachte schrok van hun komst en gaf aan [slachtoffer] te kennen dat zij niet meer welkom was in hun woning. Hij wilde daar blijven wonen. Verdachte wilde de huissleutel van [slachtoffer] , hetgeen zij weigerde. Verdachte was boos en vertelde dat zij niet meer samen konden wonen. Het was over en [slachtoffer] moest weg. [slachtoffer] heeft toen tegen verdachte gezegd dat zij de woning niet meer zou verlaten. Ook gaf zij aan geen gezamenlijke advocaat voor de scheiding te willen. Vervolgens hebben getuige [betrokkene 1] en [slachtoffer] in de auto gebeld met de advocaat van [slachtoffer] . Getuige [betrokkene 1] heeft aan de advocaat gevraagd om [slachtoffer] te overtuigen niet in de woning te blijven, maar de advocaat kon haar niet overtuigen. Zij wilde blijven. Op enig moment is [slachtoffer] uit de auto gestapt en is getuige [betrokkene 1] weer vertrokken naar Duitsland. Getuige [betrokkene 1] had met [slachtoffer] afgesproken dat zij na de scheiding of in elk geval zo snel mogelijk bij haar zou komen wonen. Daarna zou zij verhuizen naar [plaats] .
• [betrokkene 4] , vriendin van [slachtoffer]
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 4] volgt dat zij op 8 januari 2010 werd gebeld door [slachtoffer] met de vraag of zij direct kon komen. Getuige [betrokkene 4] is vervolgens naar de woning in [plaats] gereden. [slachtoffer] vertelde haar dat ze van alles met verdachte had beleefd en dat zij in Duitsland tegen hem had gezegd dat zij wilde scheiden. Verdachte wilde dat ze samen een advocaat namen om de scheiding te regelen, maar [slachtoffer] wilde dat niet. [slachtoffer] vroeg [betrokkene 4] om die middag mee te gaan naar haar advocaat in Groningen. Getuige [betrokkene 4] vond het vanwege de weersomstandigheden te gevaarlijk om naar Groningen te rijden. Hierop heeft [slachtoffer] met de advocaat gebeld om de afspraak te verplaatsen. De advocaat had op 11 januari 2010 om 11.00 uur nog ruimte. Getuige [betrokkene 4] en [slachtoffer] spraken af dat [betrokkene 4] die dag omstreeks 09.30 uur bij haar zou zijn. [slachtoffer] wilde na het bezoek aan de advocaat gaan winkelen met getuige [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Getuige [betrokkene 4] heeft ook nog tegen [slachtoffer] gezegd dat als ze het niet vertrouwde zij altijd met [betrokkene 5] bij haar kan komen. Hierop had [slachtoffer] gezegd: Nee, ik ga mijn huis niet uit anders doet [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) andere sloten op de deur en kom ik er niet meer in. Pas maandagmorgen om 09.30 uur als jij komt gaan [betrokkene 5] en ik de deur uit.' [slachtoffer] vertelde ook dat een vriendin van haar een woning in [plaats] had waar ze mocht wonen.
• [betrokkene 6] , advocaat van [slachtoffer]
Getuige [betrokkene 6] , advocaat van [slachtoffer] , heeft bevestigd dat [slachtoffer] omstreeks kerst 2009 met hem heeft gebeld omdat zij zo snel mogelijk wilde scheiden. Toen [slachtoffer] op 8 januari 2010 belde om de afspraak die dag af te zeggen vanwege de sneeuw en gladheid vertelde zij dat de situatie uit de hand aan het lopen was, dat er veel ruzie was en het thuis eigenlijk niet meer uit te houden was. Getuige [betrokkene 6] heeft [slachtoffer] toen geadviseerd om bij haar vriendin te blijven, maar [slachtoffer] weigerde dit te doen omdat zij bang was dat verdachte zich haar administratie en inboedel zou toe-eigenen. [slachtoffer] is vervolgens niet verschenen op de (verplaatste) afspraak met getuige [betrokkene 6] op 11 januari 2010.
• [betrokkene 7] , dochter van verdachte
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 7] , dochter van verdachte, volgt dat [slachtoffer] op 9 januari 2010 in een telefoongesprek met getuige heeft gevraagd waarom zij uit de woning zou moeten omdat het toch ook haar huis is en zij gewoon in de woning wil wonen. Getuige [betrokkene 7] heeft toen gezegd dat ze moest zorgen voor een rustige en veilige plek voor haar en haar kindje. Haar vader heeft een agressieprobleem en is opvliegend. Volgens de getuige was [slachtoffer] overstuur over het feit dat haar vader tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij van haar de sleutels van het huis wilde en dat als zij die niet af wilde geven hij nieuwe sloten op het huis zou gaan zetten. De woning is voor haar vader erg belangrijk.
• [betrokkene 8] , buurvrouw van [slachtoffer]
Ook getuige [betrokkene 8] , buurvrouw van [slachtoffer] , heeft verklaard dat [slachtoffer] op 5 januari 2010 tegen haar heeft gezegd dat zij hier zou blijven en niet weg zou gaan. Ook heeft [slachtoffer] gezegd dat verdachte had gezegd dat hij graag wilde dat zij de sleutels in zou leveren.
• [betrokkene 9] , vriendin van [slachtoffer]
Getuige [betrokkene 9] , vriendin van [slachtoffer] , heeft verklaard dat zij in de week voordat [slachtoffer] verdween elke dag contact met haar had. [slachtoffer] zei dat verdachte graag in relatietherapie wilde, maar zij wilde dit niet. Zij wilde de scheiding doorzetten. Verdachte was hier boos over.
• [betrokkene 10] , vriendin van [slachtoffer]
Tot slot heeft getuige [betrokkene 10] , vriendin van [slachtoffer] , verklaard dat [slachtoffer] haar in januari 2010 heeft gevraagd of zij bij haar kon komen wonen. [slachtoffer] vertelde dat ze ging scheiden en dat zij op maandag naar de advocaat zou gaan. Zij sliep de laatste tijd niet meer bij haar man, maar in de kamer naast die van haar zoon. Haar zoon betekende alles voor haar.
1.1.2
Geluidsopnames
Verdachte heeft geluidsopnames gemaakt van een gesprek op 5 januari 2010 tussen hem en maatschappelijk werkster [betrokkene 11] alsook van gesprekken op 5 en 7 januari 2010 tussen hem en [slachtoffer] . Het hof wijst in dit verband op de volgende passages:
In een gesprek tussen verdachte en [betrokkene 11] op 5 januari 2010 om 13.13 uur zegt verdachte onder meer:
- dat de boel begint te escaleren en dat hij niet weet wat er moet gebeuren;
- dat hij in paniek is;
- dat hij [slachtoffer] niet zover heeft kunnen krijgen om relatietherapie aan te gaan;
- dat [slachtoffer] in het huis in [plaats] van de moeder van de vriendin mocht wonen;
- dat hij het huis voor zichzelf wil;
- dat hij de sleutel aan haar heeft teruggevraagd maar dat ze dat niet deed en het huis niet uit wil; - dat hij nu bang is dat dingen gaan escaleren. Hij is vier dagen alleen geweest. Hij wil de gordijnen dichtdoen en in zijn eentje gaan zitten. Hij kan nu niet met zijn vrouw onder één dak leven:
- dat hij echt met zijn hoofd tegen de muur loopt;
- dat hij geen fouten wil maken. Dat hij het gevoel heeft dat hij achterelkaar fouten gaat maken nu: - dat hij hierin echt hulp nodig heeft en dat hij bang is dat dingen wel gaan escaleren.
In het opgenomen gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] op 5 januari 2010 om 17.24 uur zegt verdachte tegen [slachtoffer] dat hij in de woning wil blijven, dat zij weg wilde en dat dat betekent dat hij nu in de woning woont. [slachtoffer] heeft hierop tegen verdachte gezegd dat ze niet weggaat.
Ook op 7 januari 2010 dringt verdachte in een gesprek met [slachtoffer] aan op relatietherapie. Uit de uitwerking van dit gesprek volgt dat onder meer is gezegd:
- [slachtoffer] zegt dat ze wil scheiden;
- verdachte zegt dat hij heeft gezegd dat hij wil scheiden als er geen relatietherapie komt, dat dat het laatste is wat ze kunnen doen;
- [slachtoffer] zegt dat relatietherapie niet is voor de problemen die zij hebben, is heel erg. Dat hoeft niet; - [slachtoffer] zegt dat verdachte echt vervelende dingen met haar doet en dat zij niet meer wil;
- verdachte zegt dat hij ook niet zo verder wil, maar dat het bij hem mogelijk is om nog een andere stap te proberen;
- verdachte zegt dat alles ophoudt als dat niet kan;
- [slachtoffer] zegt dat er echt vervelende dingen zijn gebeurd;
- [slachtoffer] zegt dat dat echt erg is;
- [slachtoffer] zegt dat ze echt niks met verdachte durft samen te doen;
- [slachtoffer] zegt dat ze alles aan de advocaat laat.
1.1.3
Vaststelling relevante feiten en omstandigheden
Uit bovenstaande getuigenverklaringen volgt dat [slachtoffer] voorafgaand aan 10 januari 2010 met de hulp van vrienden stappen ondernam om verdachte te verlaten, waarbij zij niet openstond voor de door verdachte gewenste relatietherapie. Verdachte was (hierover) boos en vond dat [slachtoffer] de gezamenlijke woning in [plaats] moest verlaten. Er was thuis veel ruzie, verdachte heeft een agressieprobleem en is erg opvliegend.
Ondanks pogingen van vrienden en kennissen om haar te overtuigen niet in de woning te blijven, weigerde [slachtoffer] de woning te verlaten. Niet eerder dan maandagochtend om 09.30 uur zou zij met [betrokkene 5] de deur uitgaan om naar de afspraak met haar echtscheidingsadvocaat te gaan. [slachtoffer] had geregeld dat zij na de scheiding dan wel in afwachting van de scheiding samen met haar zoontje [betrokkene 5] bij een vriendin kon verblijven.
Ook volgt uit de door verdachte gemaakte geluidsopnames dat hij op 5 en 7 januari 2010 in paniek is, dat hij bang is voor escalatie, dat [slachtoffer] geen relatietherapie wil en dat [slachtoffer] in de woning wil blijven.
1.2
Feitelijke vaststellingen gebeurtenissen op 10 januari 2010
Op grond van de contacten tussen [slachtoffer] en familie en vrienden stelt het hof de relevante feiten en omstandigheden op 10 januari 2010 vast.
1.2.1
Contacten [slachtoffer]
Uit de verkeersgegevens volgt dat in de avond van 10 januari 2010 met de huistelefoon en de mobiele telefoon van [slachtoffer] de volgende contacten zijn geweest:
De laatste activiteit met de mobiele telefoon van [slachtoffer] is het gesprek met getuige [betrokkene 4] om 21.35 uur. Uit de telecomgegevens blijkt dat de telefoon op dat moment een mast in [plaats] aanstraalde. Hierna is enkel nog sprake van inkomende oproepen zonder dat er een verbinding tot stand komt. De mastgegevens van die oproepen zijn niet meegezonden omdat de telefoon zich kennelijk niet meer in het netwerk bevond.
De getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] , [benadeelde 2] , [betrokkene 9] , [betrokkene 12] en [betrokkene 4] hebben tegenover de politie het volgende verklaard over hun laatste telefoon- of webcamcontact met [slachtoffer] op 10 januari 2010.
• Telefoongesprek [betrokkene 3] vanaf 17.13 uur (303 seconden) en vanaf 17.20 uur (85 seconden)
Uit de verklaring van [betrokkene 3] , vriendin van [slachtoffer] , volgt dat zij op 10 januari 2010 iets na 17.00 uur met [slachtoffer] heeft gebeld. [slachtoffer] had haar gevraagd of zij maandag naar haar werk moest en of zij haar dan mee kon nemen naar Groningen omdat zij om 11.00 uur een afspraak had met haar advocaat. Getuige moest die dag in de stad (het hof begrijpt: Groningen) zijn. [slachtoffer] klonk een beetje overstuur en verward. Ze zei dat verdachte heel gemeen was tegen haar en dat ze dit niet langer wilde en dat ze maandag dus naar de advocaat wilde om een scheiding te regelen. [slachtoffer] zei toen dat ze naar boven liep, omdat verdachte de hele tijd achter haar aan liep en ze rustig wilde praten. Ze wilde niet dat verdachte op de hoogte was van haar afspraak met de advocaat en dat ze met getuige [betrokkene 3] mee zou rijden op maandag. Getuige [betrokkene 3] heeft [slachtoffer] om 17.20 uur teruggebeld. Zij heeft toen tegen [slachtoffer] gezegd dat zij kon meerijden en zou worden afgezet en opgehaald bij de advocaat. Toen getuige [betrokkene 3] vroeg wat er allemaal aan de hand was zei [slachtoffer] dat verdachte heel gemeen was en dat zij morgen wel zou vertellen wat er aan de hand was. Getuige [betrokkene 3] sprak met [slachtoffer] af dat zij en haar man maandag 11 januari 2010 om 09.45 uur bij haar huis zouden zijn om haar op te halen. Toen getuige die maandag richting het huis van [slachtoffer] reed kwam zij een paar straten bij het huis vandaan verdachte in tegengestelde richting tegen. Getuige en haar man reden door naar [slachtoffer] huis en belden aan, maar er deed niemand open. Hierna hebben zij haar gebeld op haar mobiele nummer en heel veel sms'jes verstuurd. Getuige [betrokkene 3] kreeg gelijk de voicemail; de telefoon ging dus niet over. Op een gegeven moment zijn ze maar weggegaan. Getuige vindt het vreemd dat [slachtoffer] zonder kind is weggegaan. [slachtoffer] zou nooit vrijwillig weggaan zonder haar kind. Ook vindt getuige het heel vreemd dat ze helemaal geen contact meer heeft gehad met haar moeder. Getuige weet dat zij elke dag telefonisch of via de webcam contact had met haar moeder.
• Telefoongesprek [betrokkene 1] vanaf 18.40 uur (519 seconden)
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] volgt dat [slachtoffer] tot de dag van haar vermissing getuige [betrokkene 1] elke dag heeft gebeld. Het laatste (telefonische) contact was op zondagavond 10 januari 2010. Tijdens dit gesprek gaf [slachtoffer] aan dat zij de volgende dag met een vriendin zou meerijden naar de afspraak met de advocaat. Zij vertelde verder dat zij niet meer ging luisteren naar verdachte en niet meer ging doen wat hij zei en ze zou net doen alsof hij lucht was. [slachtoffer] vertelde dat ze heel erg moe was en op tijd naar bed zou gaan, waarna het gesprek is beëindigd. Op donderdag heeft getuige [betrokkene 1] geprobeerd om [slachtoffer] te bellen maar zij nam niet op. Later in de middag werd die [betrokkene 1] gebeld door verdachte. [slachtoffer] had [betrokkene 5] niet meegenomen. Getuige [betrokkene 1] vond dat verdachte te lang wachtte met het bellen van de politie. [slachtoffer] was namelijk altijd mobiel bereikbaar. Ook was ze vanaf die zondag niet meer actief geweest op MSN. Op vrijdag heeft getuige [betrokkene 1] tegen verdachte gezegd dat zij naar Tros Vermist wilde gaan. Verdachte wilde dit niet. Toen [betrokkene 1] toch een mail naar Tros Vermist had gestuurd was verdachte boos.
• Webcamgesprek [benadeelde 2] rond 19.00 uur
Getuige [benadeelde 2] , moeder van [slachtoffer] , heeft op de zondag voor [slachtoffer] verdwijning, rond 19.00 uur, voor het laatst contact gehad met haar dochter [slachtoffer] . Dit was een webcamcontact. [slachtoffer] vertelde haar dat het zo koud was buiten dat het niet mogelijk was om naar buiten te gaan. [slachtoffer] had een pyjama aan. [slachtoffer] en getuige [benadeelde 2] huilden beiden in verband met spanningen die er waren binnen het gezin van [slachtoffer] . Getuige [benadeelde 2] hoorde tijdens het gesprek met [slachtoffer] lawaai in de woning. Toen getuige [benadeelde 2] vroeg wat er aan de hand was huilde zij omdat zij net aan verdachte had verteld dat zij een advocaat in de arm had genomen waarmee zij de volgende dag een afspraak had. Verdachte had hierop tegen [slachtoffer] gezegd dat ze onmiddellijk, diezelfde avond, de woning moest verlaten, [slachtoffer] vertelde dat verdachte op de tafel sloeg met een doek. Getuige [benadeelde 2] zag toen op de webcam dat verdachte opgefokt door de woonkamer heen en weer liep. Zij zag hem zenuwachtig roken. Ook hoorde en zag getuige [benadeelde 2] via de webcam dat verdachte tekeerging. [slachtoffer] zei dat verdachte op de deuren sloeg. Hij sloeg ook met de deuren in de woning, [slachtoffer] zei toen tegen getuige [benadeelde 2] : "Hoor je wat hij zegt?" [slachtoffer] zei tegen getuige dat verdachte zei: "Eruit, opdonderen." Getuige zag dat verdachte voor de webcam dreigend over [slachtoffer] heen ging hangen en zij hoorde dat verdachte in het Marokkaans schreeuwde: "Ik ben de duivel, ik ben Nimrod." Getuige [benadeelde 2] zag dat verdachte gebaren maakte met zijn duim en hierbij riep. [slachtoffer] vertaalde dit en zei dat verdachte tegen haar riep: "Opdonderen, opdonderen." [slachtoffer] antwoordde: "Hoe kan ik nu weg met dit weer, het sneeuwt, ik kan niet weg, want ik heb geen auto." [slachtoffer] zei dit in het Nederlands en vertaalde dit direct voor getuige [benadeelde 2] . Verdachte zei toen: "Eruit en als je eruit bent vervang ik het slot." Toen [slachtoffer] weigerde zag de getuige dat verdachte boos in een stoel ging zitten. [slachtoffer] vroeg verdachte om haar met [betrokkene 5] naar vrienden te brengen, maar hij antwoordde hierop dat [betrokkene 5] in de woning bleef en dat hij haar nergens naartoe bracht. Verdachte zei dat [slachtoffer] zelf weg moest gaan en dat hij haar nooit meer wilde zien. Verder zei verdachte tegen [slachtoffer] dat hij van haar ging scheiden en dat zij met haar spullen weg moest gaan en verder niets meekreeg, [slachtoffer] antwoordde: "Je hebt het huis en wilt [betrokkene 5] houden. Ik heb geen geld, jij hebt alles en ik heb niets en daarom wil ik met mijn advocaat spreken." Toen kwam verdachte voor de webcam, klapte zijn handen op de tafel voor de computer en zei tegen getuige [benadeelde 2] dat [slachtoffer] niet goed in haar hoofd was. [slachtoffer] zei tegen getuige [benadeelde 2] dat verdachte tegen haar had gezegd dat ze het kind moest achterlaten en moest opdonderen. Getuige [benadeelde 2] heeft tegen haar gezegd dat ze uit de woning moest gaan, want zij vertrouwde het niet. [slachtoffer] vertelde aan getuige dat ze ging scheiden. Getuige [benadeelde 2] heeft toen tegen [slachtoffer] gezegd dat ze naar de politie moest, maar [slachtoffer] zei tegen haar dat ze nergens naar toe kon gaan. Ook zei [slachtoffer] : " [betrokkene 5] ligt nu op bed." Getuige [benadeelde 2] zei tegen [slachtoffer] dat ze naar de politie moest gaan. Hierop antwoordde [slachtoffer] dat ze het niet vertrouwde om [betrokkene 5] alleen achter te laten. [slachtoffer] eindigde: "Ik ga nu naar bed, ik word er gek van." Getuige [benadeelde 2] heeft nog gehoord dat verdachte tegen [slachtoffer] zei: "Pas op." Dit zei hij in het Nederlands, maar getuige [benadeelde 2] begreep wel dat [slachtoffer] op haar tellen moet passen. De volgende dag op maandag heeft getuige [benadeelde 2] geprobeerd [slachtoffer] te bereiken. Zij heeft zowel met de telefoon als met internet contact met [slachtoffer] gezocht, maar kreeg geen contact met [slachtoffer] . Dagelijks per computer hadden [slachtoffer] en getuige op verschillende tijden contact met elkaar.
• Telefoongesprek [betrokkene 9] vanaf 19.30 uur (4133 seconden)
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 9] volgt dat zij op zondag 10 januari 2010 telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer] . [slachtoffer] vertelde toen dat zij op maandag 11 januari 2010 om 11.00 uur een afspraak met haar advocaat had. [slachtoffer] wilde niet dat verdachte wist dat ze naar de advocaat ging. [slachtoffer] zei dat getuige [betrokkene 9] haar maandag pas na 18.00 uur kon bellen omdat zij niet eerder thuis zou zijn. Maandagavond vanaf 18.00 uur heeft getuige [betrokkene 9] meerdere keren geprobeerd te bellen op zowel haar mobiel als vaste telefoon. Niemand nam op. Getuige [betrokkene 9] merkt op dat [slachtoffer] nooit zonder [betrokkene 5] zou vertrekken.
• Webcamgesprek [betrokkene 12] tussen 19.30 en 20.30
Getuige [betrokkene 12] heeft op 10 januari 2010 tussen 19.30 en 20.30 uur met [slachtoffer] gechat via de webcam. [slachtoffer] droeg toen haar pyjama en zij zat op haar slaapkamer. [slachtoffer] vertelde dat ze veel problemen had met verdachte. Zij vertelde dat verdachte heel erg boos was en dat hij hard met de deuren sloeg. [slachtoffer] zei dat ze moe was en zo naar bed zou gaan. Zij vertelde dat ze de volgende ochtend naar de advocaat zou gaan. Getuige merkt op dat [slachtoffer] nooit zonder [betrokkene 5] zou vertrekken. Getuige [betrokkene 12] heeft verdachte gebeld omdat zij hem wilde helpen met zoeken naar [slachtoffer] maar dat was niet nodig.
Getuige [betrokkene 13] , die op 10 januari 2010 bij getuige [betrokkene 12] op bezoek was, heeft ook gezien dat [slachtoffer] een pyjama of soort huispak droeg. Ook heeft [betrokkene 13] verklaard dat [slachtoffer] tijdens het chatten vroeg of zij iets op de achtergrond hoorde en dat zij vertelde dat haar man met de deuren sloeg.
• Telefoongesprek [betrokkene 4] vanaf 21.35 uur (269 seconden)
Getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [slachtoffer] haar op zondagavond 10 januari 2010 omstreeks 21.30 uur belde. [slachtoffer] klonk heel verdrietig. Zij vertelde dat zij en [betrokkene 5] met een vriendin konden meerijden naar Groningen. Getuige vond dat prima, want dan kon zij haar eigen ding doen. [slachtoffer] zei (nogmaals) tegen de getuige dat zij de deur niet meer uit zou gaan, niet eerder dan morgenvroeg. [slachtoffer] zou nooit zonder [betrokkene 5] vertrekken. [betrokkene 5] betekende alles voor haar.
1.2.2
Vaststelling relevante feiten en omstandigheden
Uit de verklaringen van getuigen [betrokkene 1] , [benadeelde 2] . [betrokkene 12] en [betrokkene 4] volgt dat [slachtoffer] de woning in de avond van 10 januari 2010 juist niet wilde verlaten en dat zij (al gekleed in haar pyjama of huispak) voornemens was naar bed te gaan. Door [slachtoffer] is op verschillende momenten expliciet tegen genoemde getuigen gezegd dat zij naar bed zou gaan en/of niet meer naar buiten zou gaan.
Hieronder bespreekt het hof de overige relevante feiten en omstandigheden die een contra-indicatie opleveren voor een vrijwillig vertrek van [slachtoffer] uit de woning.
o geen aanwijzingen vrijwillig vertrek
Het dossier bevat geen aanwijzingen voor een gepland vertrek.
Ook wijst niets op een vrijwillig spontaan vertrek uit de woning die avond. Integendeel, niet is gebleken dat [slachtoffer] persoonlijke spullen heeft meegenomen, zelfs niet haar mobiele telefoon met daarin al haar contacten, hetgeen opmerkelijk is, temeer in het geval van een vertrek met de intentie om niet meer terug te keren dan wel om gedurende lange(re) tijd weg te blijven.
o afspraak met echtscheidingsadvocaat op 11 januari 2010
Uit de verklaringen van getuigen, waaronder ook die van advocaat [betrokkene 6] , volgt dat [slachtoffer] (zo snel mogelijk) wilde scheiden van verdachte. Op 11 januari 2010 om 11.00 uur had [slachtoffer] een afspraak met haar advocaat in Groningen. [slachtoffer] en [betrokkene 5] zouden met getuige [betrokkene 4] meerijden naar Groningen, maar uit kennelijk praktische overwegingen heeft [slachtoffer] op 10 januari 2010 aan getuige [betrokkene 3] gevraagd of zij met haar kon meerijden. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 3] volgt dat zij die dag namelijk toch ook zelf naar Groningen moest. Getuige [betrokkene 3] en [slachtoffer] spraken af dat die [betrokkene 3] om 09.45 uur bij het huis van [slachtoffer] zou zijn om haar op te halen. Dit wordt bevestigd door getuige [betrokkene 4] die heeft verklaard dat [slachtoffer] haar op 10 januari 2010 rond 21.30 uur belde om te vertellen dat zij en [betrokkene 5] met een vriendin konden meerijden naar Groningen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd ziet het hof in de omstandigheid dat [slachtoffer] in haar laatste telefoongesprek getuige [betrokkene 4] heeft afgebeld voor het vervoer naar haar advocaat op maandag een contra-indicatie voor een voorgenomen beslissing er (stiekem) vandoor te gaan. Uit dit gesprek blijkt juist dat [slachtoffer] voornemens was de afspraak met haar advocaat na te komen. [slachtoffer] had immers eerder die avond geregeld dat zij kon meerijden met getuige [betrokkene 3] die toch al naar Groningen moest.
o ruzieachtige sfeer
Uit de verklaringen van getuigen [betrokkene 3] , [benadeelde 2] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] volgt dat verdachte in de avond van 10 januari 2010 boos was op [slachtoffer] . Er was, anders dan verdachte heeft verklaard, sprake van een ruzieachtige sfeer.
Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [slachtoffer] tijdens hun gesprek aan het begin van de avond, tussen 17.13 en 17.20 uur, tegen haar heeft gezegd dat verdachte heel gemeen tegen haar was. Ook getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13] , die tussen 19.30 en 21.00 uur via de webcam contact hadden met [slachtoffer] , hebben verklaard dat [slachtoffer] vertelde dat verdachte heel erg boos was en dat hij hard met de deuren sloeg.
Het meest illustratief in dit verband is de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , getuige [benadeelde 2] , die die avond eveneens via de webcam contact had met [slachtoffer] en daardoor verdachtes boosheid zelf heeft gezien en gehoord. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] huilde en aangaf verdachte te hebben verteld dat ze de volgende dag een afspraak met haar advocaat had. Verdachte had hierop gezegd dat zij onmiddellijk, diezelfde avond, de woning moest verlaten. [slachtoffer] had tegen getuige gezegd dat verdachte op de tafel sloeg. Getuige zag via de webcam dat verdachte opgefokt heen en weer door de woonkamer liep. Zij hoorde en zag via de webcam dat verdachte tekeerging. Verdachte sloeg daarbij met de deuren. [slachtoffer] vertelde haar dat verdachte hierbij zei dat zij moest opdonderen. Getuige zag dat verdachte dreigend over [slachtoffer] heen ging hangen en hoorde dat hij in het Marokkaans schreeuwde: ‘Ik ben de duivel, ik ben Nimrod.' Getuige zag dat verdachte gebaren maakte en hierbij riep. [slachtoffer] zei dat verdachte tegen haar riep: 'Opdonderen, opdonderen.’ Toen [slachtoffer] aangaf niet weg te kunnen zei verdachte: 'Eruit en als je eruit bent vervang ik het slot.’ Op de vraag van [slachtoffer] om haar met [betrokkene 5] naar vrienden te brengen antwoordde verdachte dat [betrokkene 5] in de woning bleef en hij haar nergens naartoe bracht. Verdachte zei dat zij zelf weg moest gaan, dat zij niets meekreeg en dat hij haar nooit meer wilde zien. Toen [slachtoffer] hierop reageerde dat hij alles wil houden, dat zij niets heeft en daarom een advocaat wil zien, kwam verdachte voor de webcam. Hij sloeg zijn handen op de tafel voor de computer en zei tegen getuige dat [slachtoffer] niet goed bij haar hoofd was. Ook zei verdachte: ‘Pas op’ tegen [slachtoffer] . Getuige heeft geadviseerd de woning te verlaten en naar de politie of buren te gaan, zij vertrouwde het niet. [slachtoffer] antwoordde dat zij nergens naar toe kon gaan, dat [betrokkene 5] op bed lag en dat zij het niet vertrouwde om hem alleen achter te laten.
o weersomstandigheden
Uit de getuigenverklaringen en de processen-verbaal van bevindingen van 2 en 11 februari 2010 volgt dat op 10 januari 2010 sprake was van een winterse dag. Het was koud, onder het vriespunt, er lag sneeuw en er reden in verband met de slechte weersomstandigheden geen bussen in de regio Appingedam, waaronder [plaats] valt. Ook waren er die avond vanuit [plaats] geen taxiritten uitgevoerd.
In de avond van 10 januari 2010 zag [slachtoffer] (mede) vanwege de weersomstandigheden geen mogelijkheid de woning te verlaten. Dit volgt in het bijzonder uit de verklaring van getuige [benadeelde 2] zoals hiervoor is weergegeven. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] vertelde dat het zo koud was buiten dat het niet mogelijk was om naar buiten te gaan. Ook heeft zij gehoord dat toen verdachte naar [slachtoffer] schreeuwde dat zij moest opdonderen [slachtoffer] heeft gereageerd met: ‘Hoe kan ik nu weg met dit weer, het sneeuwt, ik kan niet weg, want ik heb geen auto’.
o mobiele telefoon
De laatste activiteit met de mobiele telefoon van [slachtoffer] dateert van 10 januari 2010 van 21.35 tot ongeveer 21.40 uur, te weten: het telefoongesprek tussen [slachtoffer] en getuige [betrokkene 4] , waarbij de mobiele telefoon van [slachtoffer] de mast in [plaats] aanstraalde.
Uit de getuigenverklaringen volgt dat [slachtoffer] in de week tot 10 januari 2010 elke dag telefonisch contact had met getuige [betrokkene 1] en dat zij mobiel altijd bereikbaar was. Na 10 januari 2010 heeft niemand meer (telefonisch) contact gehad met [slachtoffer] . Sinds de ochtend van 11 januari 2010 gaat haar telefoon direct over op voicemail. Uit de getuigenverklaringen van [benadeelde 2] en [betrokkene 14] volgt dat de mobiele telefoon van [slachtoffer] is achtergebleven bij verdachte en dat deze kapot (in twee delen) is. Hier komt het hof in paragraaf 3.1.3 op terug.
o [betrokkene 5]
Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 4] volgt dat [slachtoffer] telkens, ook tijdens het laatste telefoongesprek op zondagavond, heeft aangegeven dat zij die maandagochtend samen met [betrokkene 5] naar de afspraak in Groningen zou gaan. Dat hierover voor getuige [betrokkene 4] geen misverstand bestond volgt ook uit haar opmerking tegenover de politie dat verdachte haar op 21 januari 2010 heeft gebeld om te vragen of zij wist waar [slachtoffer] was en dat hij toen aan haar vertelde dat [slachtoffer] hem die zondag had gevraagd of hij die maandag terwijl ze naar de advocaat moest op [betrokkene 5] wilde passen. Getuige verklaart dan dat zij wist dat dit niet klopte want die zondagavond had [slachtoffer] nog tegen haar gezegd dat zij samen met [betrokkene 5] naar de advocaat zou gaan.
Dat [slachtoffer] op 10 januari 2010 de woning juist niet zonder [betrokkene 5] wilde verlaten vindt in het bijzonder ook bevestiging in de verklaring van getuige [benadeelde 2] . Zij heeft verklaard dat zij tijdens hun laatste webcamgesprek heeft gehoord dat [slachtoffer] aan verdachte vroeg om haar en [betrokkene 5] weg te brengen naar vrienden, hetgeen verdachte weigerde. Toen [benadeelde 2] aangaf dat zij het niet vertrouwde en dat [slachtoffer] de woning moest verlaten heeft [slachtoffer] tegen haar gezegd dat zij nergens naar toe kon gaan, dat [betrokkene 5] op bed lag en zij hem niet durfde achter te laten in de woning.
Voor zover verdachte heeft verklaard dat hij met [slachtoffer] had afgesproken op 11 januari 2010 op [betrokkene 5] te passen staat deze verklaring haaks op de verklaring van getuige [betrokkene 4] . Ook is deze verklaring moeilijk te rijmen met de verklaring van getuige [benadeelde 2] . Nu het dossier ook overigens geen aanknopingspunten voor deze stelling bevat acht het hof, ook gelet op de overige genoemde feiten en omstandigheden, de verklaring van verdachte op dit punt niet geloofwaardig.
In algemene zin volgt ook uit verschillende getuigenverklaringen dat [slachtoffer] naar hun inschatting nooit zonder haar zoontje zou vertrekken. [betrokkene 5] betekende alles voor haar.
1.3
Tussenconclusie
In de periode tot 10 januari 2010 ondernam [slachtoffer] stappen om van verdachte te scheiden, waarbij zij niet openstond voor de door verdachte gewenste relatietherapie en telkens weigerde de gezamenlijke woning in [plaats] te verlaten. [slachtoffer] (en [betrokkene 5] ) kon na of in afwachting van de scheiding bij getuige [betrokkene 10] wonen. Ook konden zij terecht bij haar vriendin getuige [betrokkene 1] in Duitsland.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor een gepland vertrek van [slachtoffer] op 10 januari 2010.
Ook blijkt uit niets dat [slachtoffer] de woning op 10 januari 2010 vrijwillig heeft verlaten. In tegendeel. [slachtoffer] wilde de woning die avond juist niet verlaten en al helemaal niet zonder haar zoontje.
In het bijzonder van belang zijn daarbij de contra-indicaties op grond waarvan het hof het ook niet aannemelijk acht dat [slachtoffer] die avond de woning vrijwillig heeft verlaten. Zo heeft [slachtoffer] nog de avond van 10 januari 2010 geregeld dat zij en [betrokkene 5] met getuige [betrokkene 3] konden meerijden naar de − voor [slachtoffer] belangrijke − afspraak met haar echtscheidingsadvocaat in Groningen. [slachtoffer] en [betrokkene 5] zouden de woning pas verlaten op het moment dat getuige [betrokkene 3] hen de volgende ochtend bij de woning zou oppikken. Verder blijkt dat gedurende de avond sprake was van een ruzieachtige sfeer. Verdachte was boos, opgefokt en ging tegen [slachtoffer] tekeer. Hij sloeg met deuren en riep dat zij moest opdonderen en dat [betrokkene 5] moest blijven. Ook nu weigerde [slachtoffer] (telkens) de woning zonder [betrokkene 5] te verlaten. Aangezien verdachte [betrokkene 5] en haar niet naar vrienden wilde brengen, zag zij zelf ook geen mogelijkheid om samen met [betrokkene 5] de woning te verlaten. Bovendien waren de winterse weersomstandigheden dusdanig dat (alternatieve) vervoersmogelijkheden ontbraken.
Na het laatste telefoongesprek met getuige [betrokkene 4] vanaf 21.35 uur, waarin [slachtoffer] nog vertelde dat zij en [betrokkene 5] met een vriendin konden meerijden naar Groningen en (nogmaals) tegen de getuige zei dat zij de deur niet meer uit zou gaan, niet eerder dan morgenvroeg, ontbreekt ieder spoor van [slachtoffer] . De contacten met familie en vrienden, in het bijzonder haar zoontje [betrokkene 5] , zijn abrupt gestopt. Ook is [slachtoffer] vanaf 11 januari 2010 niet meer bereikbaar via haar mobiele telefoon, terwijl zij normaliter altijd bereikbaar was. Haar telefoon blijkt in het bezit te zijn van verdachte en is kapot.
Het scenario dat [slachtoffer] vrijwillig is weggegaan wordt door voorgaande vaststellingen weersproken. De verklaring van verdachte voor zover inhoudende dat [slachtoffer] tussen 20.00 en 21.00 uur of tussen 21.00 en 22.00 uur vrijwillig zou zijn vertrokken acht het hof volstrekt ongeloofwaardig.
Voor de suggestie van de verdediging dat [slachtoffer] elders een nieuw bestaan, met achterlating van haar zoontje en onder verbreking van alle bestaande familie- en kennisbanden, heeft opgebouwd bestaat geen enkel aanknopingspunt.
Tot slot is van belang dat het sporenbeeld in de woning en de overige omstandigheden, zoals die hierna worden besproken, ondersteuning bieden aan het scenario dat [slachtoffer] de woning niet vrijwillig heeft verlaten.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] op 10 januari 2010 de woning niet vrijwillig heeft verlaten.
2. Wijze van overlijden
2.1
Niet-natuurlijke dood
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] de woning in [plaats] op 10 januari 2010 niet vrijwillig heeft verlaten.
Tot op heden, inmiddels ruim twaalf jaren na het laatste teken van leven op 10 januari 2010, ontbreekt ieder spoor van [slachtoffer] en is haar lichaam niet gevonden.
Voor een (onverwachte) natuurlijke dood, een zelfdoding of een noodlottig ongeval in de woning bestaat geen enkel aanknopingspunt. Verdachte heeft geen verklaring afgelegd waaruit een dergelijk scenario kan volgen. In die scenario’s geldt bovendien dat het lichaam van [slachtoffer] zou zijn gevonden in de woning. Het hof acht deze scenario’s dan ook hoogst onwaarschijnlijk en stelt deze ter zijde.
Het (resterende) scenario dat [slachtoffer] door geweld van een ander om het leven is gekomen en dat haar lichaam vervolgens is weggemaakt wordt door het hof op grond van het voorgaande verreweg het meest aannemelijke scenario geacht. Dat scenario vindt bovendien steun in de bewijsmiddelen, in het bijzonder in de hierna onder 2.2, 3. en 4. te noemen bevindingen.
2.2
Forensisch onderzoek
2.2.1
Verweer ten aanzien van betrouwbaarheid DNA-onderzoek
De verdediging heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd met betrekking tot het verkregen DNA-materiaal. Ten aanzien van de sporen met SIN-nummers AAAZ3832NL#01, AAAZ3847NL#01, AAAZ3848NL#01 en AAAZ3988NL#01 heeft de verdediging aangevoerd dat de verzegeling met een sluitzegel van het NFI bij ontvangst door het NFI ontbrak, zodat contaminatie niet kan worden uitgesloten.
Daarnaast heeft de verdediging zich met betrekking tot de afname van wangslijmvlies van de zoon van verdachte en [slachtoffer] op het standpunt gesteld dat de artikelen 4, eerste lid, 5 en 8 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn geschonden, zodat niet zorgvuldig is gewerkt en partijdigheid niet kan worden uitgesloten. Bij de afname van het wangslijmvlies van de moeder van [slachtoffer] ontbreekt voorts een proces-verbaal van afname, zodat niet kan worden gecontroleerd of de regels zijn nageleefd.
De verdediging heeft aan voorgaande vaststellingen de conclusie verbonden dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat hierdoor voor verdachte is veroorzaakt dient het bovengenoemde materiaal van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de raadsman.
Geen sprake van onherstelbare vormverzuim
Ten aanzien van het van de familieleden van [slachtoffer] afgenomen wangslijmvlies overweegt het hof als volgt.
Om het DNA-profiel van [slachtoffer] te verkrijgen, is een in de badkamer aangetroffen tandenborstel bemonsterd. Hieruit is het DNA-profiel van een vrouw verkregen. Het slachtoffer was de enige vrouwelijke bewoner van het huis. Dit DNA-profiel is vergeleken met het uit een wortel van een haar die in een afvalbak in de badkamer is aangetroffen verkregen DNA-profiel en daarbij bleek sprake te zijn van een match. Om met nog meer zekerheid te kunnen vaststellen dat het verkregen DNA-profiel daadwerkelijk van [slachtoffer] afkomstig was, is het betreffende DNA-profiel daarnaast vergeleken met het DNA-profiel van de moeder en de zoon van [slachtoffer] .
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het van de moeder van het slachtoffer verkregen DNA-materiaal dat eveneens na afname van wangslijmvlies is verkregen, niet van het bewijs hoeft te worden uitgesloten. Uit het dossier volgt dat het DNA-materiaal met toestemming van de moeder is afgenomen en dat dit in het bijzijn van de verbalisant door een opsporingsambtenaar die werkzaam is bij de afdeling van de Forensische Opsporing is gedaan. Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat bij het betreffende onderzoek regels zijn geschonden die tot gevolg moeten hebben dat aan de betrouwbaarheid moet worden getwijfeld, te meer niet nu ook uit ander bewijsmateriaal (te weten de resultaten van het onderzoek naar de wortel van een in de afvalbak in de badkamer aangetroffen haar) volgt dat het op de tandenborstel aangetroffen DNA-profiel van [slachtoffer] afkomstig is.
Nu op grond van het voorgaande al vaststaat dat het DNA-materiaal dat afkomstig is van de tandenborstel van [slachtoffer] is, behoeft het verweer met betrekking tot het van de zoon afgenomen wangslijmvlies geen bespreking.
Het hof overweegt ten aanzien van het ontbreken van de sluitzegel als volgt.
Artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het DNA-besluit) bepaalt dat de opsporingsambtenaar ervoor zorgt dat het voorwerp zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij van een sluitzegel heeft voorzien, bij het NFI wordt bezorgd. Het DNA-besluit verbindt aan het ontbreken van een sluitzegel geen rechtsgevolgen. Doel van het gebruik van sluitzegels is om te kunnen vaststellen dat de desbetreffende verpakking niet meer is geopend totdat het door het NFI is ontvangen, een en ander ter vermijding van contaminatie van sporen op het voorwerp en om (aldus) te voorkomen dat onzekerheid rijst omtrent de identiteit van het onderzochte celmateriaal.
Uit de rapportage van het NFI van 19 juli 2010 blijkt dat de verpakkingen van de bemonsteringen ten tijde van het betreffende onderzoek door de deskundige niet verzegeld waren met NFI-sluitzegels. Dat betekent dat er in theorie sprake van kan zijn dat de onderzochte monsters niet afkomstig zijn van de plaats delict of dat zij besmet zijn geraakt met ander materiaal.
In hoger beroep is op verzoek van de verdediging door verbalisant [verbalisant] , inspecteur van politie, een proces-verbaal (d.d. 5 maart 2021) opgemaakt met betrekking tot DNA-bemonsteringen, in het bijzonder de bemonstering van door de verdediging genoemde sporen.
In algemene zin volgt uit dit proces-verbaal dat volgens de afspraken binnen het werkproces van de forensische opsporing de wijzen van bemonsteringen alleen worden vermeld wanneer er is afgeweken van de geldende normen. Biologische sporen worden zodanig veiliggesteld waarbij noodzakelijke maatregelen gebruikt worden om contaminatie te voorkomen. Dit betreft het dragen van schone handschoenen en het gebruik van een mondkapje. In het dossier staat niet dat van de norm is afgeweken. Omdat verbalisant [verbalisant] de onderzoeken zelf heeft uitgevoerd weet zij zich nog te herinneren dat bij het onderzoek in de woning en bij het ingestelde luminolonderzoek tevens witte overalls, overschoenen en haarnetjes zijn gedragen. Voor het bemonsteren van de sporen zijn de daarvoor bestemde materialen gebruikt.
Verder relateert verbalisant [verbalisant] , voor zover relevant:
Het transport naar het NFI vindt plaats door middel van een transportdienst vtsPN. Het krat wordt verzegeld en op het NFI wordt de verzegeling verbroken. Kennelijk werd op het NFI gezien dat de verzegeling niet op de verpakking aanwezig was. Er is niet gerapporteerd dat een wattenstaafje uit de verpakking was of dat de verpakking was beschadigd. Er mag van uit worden gegaan dat de wattenstaafjes nog in de eigen papieren zakjes zaten.
Door officier van justitie C. Fahner werd schriftelijk toestemming gegeven deze bemonsteringen desondanks in onderzoek te nemen. Dit is een standaardprocedure waarbij gecontroleerd wordt of de bemonstering niet is beschadigd. Door de officier van justitie zal de toestemming voor onderzoek niet zijn afgegeven wanneer er twijfels waren over de wijze waarop het wattenstaafje zou zijn vervoerd.
Door mij, verbalisant, werd bij de medewerkers van sporenbeheer van de forensische opsporing geïnformeerd over wijze van transport in die periode. Wanneer een verpakking abusievelijk niet was verzegeld werd het SVO in de verpakking vanaf het NFI retour gestuurd naar de forensische opsporing. Dit is ook te zien in de lijst van de chain of custody. De verpakking werd dan gecontroleerd door sporenbeheer en alsnog verzegeld. De officier van justitie werd dan op de hoogte gesteld, die vervolgens het NFI schriftelijk opdracht gaf het SVO alsnog in onderzoek te nemen.
Gelet op de wijze van veiligstellen van de bloedsporen, het gebruik van de juiste wattenstaafjes, die daarna zijn verpakt in een papieren zak, is het risico op contaminatie niet aanwezig geweest. De wijze van transport is niet afgeweken van alle andere stukken van overtuiging die naar het NFI zijn vervoerd. Er zijn geen aanwijzingen dat de verpakking van de wattenstaafjes was beschadigd of dat de wattenstaafjes niet meer in de verpakking zaten. Het niet verzegelen van de verpakking van deze sporen zou het enige geweest zijn wat niet volgens de geldende regels is gebeurd. De vier genoemde sporen die niet waren voorzien van een verzegeling werden in dezelfde aanvraag bij het NFI aangeboden. Ze zijn ook op dezelfde dag verstuurd. Kennelijk is door de medewerker van sporenbeheer abusievelijk bij die vier sporen vergeten de verzegeling aan te brengen.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen enkele aanleiding te veronderstellen dat het ontbreken van de sluitzegels de resultaten van het onderzoek aan de sporen (op enigerlei wijze) heeft beïnvloed: de technische recherche heeft de sporen met de daarvoor bestemde hulpmiddelen veiliggesteld en gewaarmerkt met SIN-nummers en die sporen zijn door het NFI onderzocht. Dat de sluitzegels die betrekking hebben op verzending van het DNA-materiaal ontbreken, leidt er niet toe dat de bevindingen van het NFI onbruikbaar zijn voor het bewijs. Hierbij is ook van belang dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat er ten aanzien van de vier bemonsteringen sprake zou kunnen zijn geweest van contaminatie of verwisseling, terwijl de resultaten van dit onderzoek niet op zichzelf staan, maar consistent zijn met de overige bewijsmiddelen en de rest van het sporenbeeld.
Het voorgaande brengt mee dat het hof niet twijfelt aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het DNA-onderzoek en dat aldus het resultaat van het DNA-onderzoek aan de sporen met SIN-nummers AAAZ3832NL#01, AAAZ3847NL#01, AAAZ3848NL#01 en AAAZ3988NL#01 wel voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Het verweer wordt verworpen.
2.2.2
Onderzoek in en rond de woning
Ten aanzien van het forensisch onderzoek in en rond de woning neemt het hof de overwegingen van de rechtbank over, voor zover inhoudende:
In en om de woning en in de auto van verdachte en [slachtoffer] is op 28 januari 2010 met behulp van lijkenspeurhonden onderzoek verricht. De gecertificeerde lijkenspeurhonden, die afgericht zijn op de ontbindingsgeur van lijk(delen) en bloed, vertoonden een reactie op verschillende plaatsen, te weten enkele meters voor de ingang van de garage, bij een betondrempel onder de garagedeur, in de bodem van de kruiwagen die tegen de zich in de tuin bevindende berging bevond, bij een zich daar eveneens bevindende dakkoffer, op de betonvloer in het midden van de garage, op de begane grond in het halletje tussen de woning en de garage, op de trap naar boven (vierde traptrede van boven) en op drie plaatsen in een slaapkamer op de eerste verdieping (het hof begrijpt: de slaapkamer van [slachtoffer] ), te weten op de vloerbedekking, onder het bureau, op het deken van het bed en op het hout van het hoofdeinde van het bed. Zij sloegen eveneens aan op diverse plaatsen op de vloerbedekking van de kofferbak van de auto. Op plaatsen waar deze lijkenspeurhonden aansloegen, zijn vervolgens diverse sporen aangetroffen. Uit de plaatsen waar de honden zijn aangeslagen kan een doorlopend spoor worden afgeleid dat ondersteuning vindt in diverse hierna te noemen bevindingen, namelijk van de slaapkamer op de eerste verdieping via de overloop en vervolgens de trap naar beneden, naar de garage, de kruiwagen en de skibox en uiteindelijk naar auto die zich gewoonlijk op de opril bij de woning bevond.
In de woning heeft daarnaast een luminolonderzoek plaatsgevonden om bloedsporen te kunnen detecteren. Tijdens dit onderzoek werd op verschillende plaatsen in de slaapkamer op de eerste verdieping luminescentie waargenomen, waarbij een duidelijk verhoogde intensiteit van luminescentie werd waargenomen bovenaan de rechter bedpoot aan de zijde van het hoofdeind van het bed. Opvallend was verder een patroon dat op het schutbord van het bed, de zijkanten van de nachtkastjes en de muur achter het schutbord werd waargenomen. Met betrekking tot het spoor op het schutbord van het bed heeft de NFI-deskundige M. Roos d.d. 24 maart 2016 gerapporteerd dat het patroon kan worden geclassificeerd als een veegspoorpatroon. Dit veegspoor kan, onder de aanname dat het hier daadwerkelijk bloed betreft, veroorzaakt zijn door veegbewegingen met bijvoorbeeld een bebloed object waarvan het bloed niet afkomstig is van het schutbord zelf of door bijvoorbeeld een (vochtige) doek, waarbij aanwezig bloed op het schutbord wordt verdund en verspreid, terwijl een combinatie van beide eveneens mogelijk is. In aanmerking genomen dat op en rond het bed bemonsterde sporen bloed bleken te bevatten, gaat de rechtbank ervan uit dat de na toepassing van luminal zichtbaar geworden veegsporen inderdaad veegsporen van (verdund) bloed betroffen.
Daarnaast werd luminescentie waargenomen op de overloop van de eerste etage, vegen en strepen, waaronder een streep op de vloer onder een op de overloop aanwezig vloerkleed. Deze liep vanaf de drempel van de slaapkamer op de eerste etage naar het trapgat en in het trapgat op de muur. Ook op de slaapkamerdeur van de slaapkamer aan de voorzijde van de woning en op de deur van het cv-hok aan de zijde van de overloop werd luminescentie gezien.
In hoger beroep is door NFI-deskundige M. Roos, bloedspoorpatroondeskundige, team pdo, een review gedaan van het in 2010 uitgevoerde bloedspooronderzoek in de woning. Voor zover hier relevant beschrijft Roos in het NFI-rapport van 10 juni 2021, zakelijk weergeven:
In het proces-verbaal van het luminolonderzoek door de FO is op het beschikbare beeldmateriaal een luminescentiereactie zichtbaar op de voorzijde van het schutbord. Het zichtbare patroon (geel omlijnd in Afbeelding 1) heeft de uiterlijke kenmerken van één of meerdere veegpatronen. Tevens is een luminescentiereactie zichtbaar op de binnenzijde van het rechterbedframe (gezien vanaf het voeteneind) (rood omlijnd in Afbeelding 1). Onbekend is of het een overgedragen (mogelijk) bloedspoor betreft veroorzaakt door contact met een (mogelijk) bebloed voorwerp (een afdrukpatroon) of een overgedragen bloedspoorpatroon veroorzaakt door vegen met bloed.
Het beschikbare beeldmateriaal van de zijkanten van de nachtkastjes als ook de zijkant van het frame (buitenzijde) zijn opnieuw bekeken. Hierbij is geen indicatie verkregen op de visuele aanwezigheid van bloed. De interpretaties en conclusies, beschreven in de eerder uitgebrachte NFI-rapportage betreffende de luminescentiereacties blijven gehandhaafd.
Op het schutbord zijn door de FO twee locaties aangeduid waar men visueel bloedsporen heeft aangetroffen. Bij nadere bestudering van hel beschikbare beeldmateriaal zijn naast de door de FO gemarkeerde locaties (A en B1 in Afbeelding 2) op nog twee locaties (B2 en B3 in Afbeelding 2) op het schutbord mogelijke bloedsporen waargenomen. Het bloedspoor ter hoogte van locatie A kan worden geclassificeerd als een bloedvlek. Locatie B1 bevindt zich rechts op het schutbord in een dieper gelegen deel van het schutbord. Het betreft een concentratie bloedspatten. Daartussen bevinden zich enkele bloedsporen die niet verder geclassificeerd kunnen worden dan bloedvlekken. De waargenomen mogelijke bloedspatten ter hoogte van locatie B2 zijn vergelijkbaar met de bloedspatten zoals aangetroffen bij locatie B1. Ter hoogte van B3 worden eveneens soortgelijke bloedspatten aangetroffen als bij B1 en B2. De aangetroffen (mogelijke) bloedspatten en bloedvlekken op de locaties B1, B2 en B3 vertonen onderlinge overeenkomsten. Er zijn onvoldoende karakteristieken om te kunnen spreken van een specifiek bloedspoorpatroon. Hierdoor kunnen de aangetroffen bloedspatten niet nader worden geclassificeerd dan als (een) bloedspoorpatro(o)n(en) als gevolg van een uitgeoefende kracht. Dit betekent dat een onderscheid in de subcategorieën een impactpatroon, een geprojecteerd patroon, een afgeworpen patroon, een afgeworpen patroon door abrupte stilstand of een geëxpireerd patroon, niet kan worden gemaakt.
De uitkomsten van de uitgevoerde review doen geen afbreuk aan de conclusies en bevindingen van de rechtbank zoals hiervoor door het hof zijn overgenomen.
2.2.3
DNA-onderzoek
Het onderzoek in en om de woning heeft daarnaast geleid tot diverse met het blote oog zichtbare bloedsporen en tot na toepassing met luminol zichtbaar geworden bloedsporen die bemonsterd zijn. Het NFI heeft deze sporen onderzocht. In een aantal van deze bemonsteringen is een DNA-profiel aangetroffen.
In de slaapkamer op de eerste verdieping zijn meerdere bloedsporen aangetroffen, voornamelijk op en rond het bed. Van de volgende met het oog zichtbare bloedsporen bleek het daaruit verkregen DNA-profiel met een matchkans van kleiner dan één op de één miljard te matchen met dat van [slachtoffer] :
- bloed op het hoofdeinde van het bed, rechterzijde midden;
- bloed op het hoofdeinde van het bed;
- een bloedspat op het glas van het lampje aan de rechterzijde naast het bed rechts;
- bloed op de linkerzijde van het hoofdeinde van het bed.
Na toepassing met luminol werden ook andere bloedsporen zichtbaar, waaruit vervolgens een DNA-profiel werd verkregen dat met een matchkans van kleiner dan één op de één miljard met het DNA-profiel van [slachtoffer] bleek te matchen:
- bloedspat op het hoofdeinde van het bed;
- een bloedspat op het linker nachtkastje, bovenste rand, zijde bed;
- op een windlicht op het linker nachtkastje.
Ook op het deken van het logeerbed in de slaapkamer boven en op de vloer rechts naast het bed werden na het onderzoek met luminol bloedsporen gevonden, waaruit een DNA-mengprofiel van verdachte en [slachtoffer] kon worden afgeleid.
Verder is op de overloop een dunne ononderbroken streep van de drempel van de slaapkamer naar de trap, onder een vloerkleed, (zichtbaar met luminol) een spoor aangetroffen dat na bemonsteren en testen door de politie en het NFI bloed bleek te zijn. Hieruit werd een DNA mengprofiel verkregen, waarbij verdachte, [slachtoffer] en hun zoon niet als donor konden worden uitgesloten.
Tot slot is van belang dat het matras van het bed in de slaapkamer op de eerste etage enkele dagen na de vermissing van [slachtoffer] , op 13 januari 2010, door verdachte is vervangen door een via Marktplaats tweedehands gekocht matras. Het hof komt hier in paragraaf 3.1.4 op terug.
2.3
Tussenconclusie
Uit bovenstaande bevindingen volgt dat de resultaten van het onderzoek in en om de woning met lijkenspeurhonden, het luminolonderzoek en het DNA-onderzoek een coherent sporenbeeld geven.
Op diverse plaatsen in en om de woning en dan met name op en rondom het bed in de slaapkamer op de eerste etage is bloed met daarin het DNA-profiel van [slachtoffer] aangetroffen. Dat op die plekken DNA-materiaal van [slachtoffer] aanwezig was, is, gelet op het feit dat zij daar woonachtig was en in die periode in die kamer sliep, op zichzelf beschouwd niet opmerkelijk. Ook is er niet een zodanige hoeveelheid bloed aangetroffen dat enkel uit die constatering kan worden afgeleid dat zich in of om de woning een geweldsmisdrijf moet hebben voltrokken. Uit de forensische bevindingen volgt echter wel dat met name op en rondom het bed, op verschillende plaatsen en aan verschillende zijdes van dat bed, te weten aan zowel de linker- als de rechterzijde van het bed, op het deken van het bed en op de vloer naast het bed, bloed is aangetroffen, waarin van een deel van de bemonsterde bloedsporen het DNA-profiel van [slachtoffer] is aangetroffen. Ook valt op het aangetroffen doorlopende bloedspoor van de slaapkamer naar de trap. Een dergelijk sporenbeeld past in het scenario dat op het bed, althans in de slaapkamer, fors geweld is gebruikt tegen [slachtoffer] . Daarbij past ook het op en rond het bed geconstateerde veegspoorpatroon dat zeer wel kan duiden op het schoonmaken van het oppervlak dat eerder meer bloed heeft bevat. De bevindingen moeten bovendien worden bezien in het licht van de vermissing van [slachtoffer] en de overige besproken feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder ook het vervangen van het matras, waarover aanstonds meer.
Ook in hoger beroep heeft verdachte aangegeven slechts te kunnen speculeren over een verklaring voor deze bevindingen. Het bloed zou kunnen zijn veroorzaakt door bloedverlies na de geboorte van hun zoontje dan wel zware ongesteldheid, of wellicht door het niezen, waarbij dan op diverse plaatsen bloed terecht is gekomen. Deze suggesties kunnen naar het oordeel van het hof als niet aannemelijk terzijde worden gesteld. Niet valt in te zien hoe het bloed van een vloeiende vrouw zowel op het linker windlicht als op het rechter windlicht als ook op het hoofdeinde van het bed terecht kan komen. Datzelfde geldt voor een niesbui die ook overigens doorgaans niet gepaard gaat met bloed.
Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang, ook met overige bewijsmiddelen, komt het hof tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] door geweld van een ander om het leven is gekomen en dat het lichaam vervolgens is weggemaakt om mogelijke sporen uit te wissen en het opsporingsonderzoek te bemoeilijken.
3. Betrokkenheid verdachte
Nu vaststaat dat in de avond van 10 januari 2010 in de woning alleen [slachtoffer] , verdachte en hun zoontje aanwezig waren resteert alleen verdachte als (mogelijke) verantwoordelijke voor de gewelddadige dood van [slachtoffer] .
Dat verdachte daarvoor verantwoordelijk is vindt naar het oordeel van het hof bovendien ondersteuning in onderstaande feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met voorgaande overwegingen.
3.1
Relevante feiten en omstandigheden op en na 11 januari 2010
3.1.1
Melding vermissing
Verdachte heeft in de eerste dagen na 10 januari 2010 weinig ondernomen om [slachtoffer] te vinden. Hij is niet zelf actief gaan zoeken. Integendeel, hij wordt boos als getuige [betrokkene 1] vertelt dat zij het tv-programma Tros Vermist heeft ingeschakeld en weigert eerst ook zijn medewerking aan dit programma.
Eerst op 14 januari 2010, nadat hij door vrienden en familie van [slachtoffer] er op is gewezen dat zij zich zorgen maken over haar lot en aandringen op inschakeling van de politie, maakt verdachte melding van vermissing van [slachtoffer] .
3.1.2.
Uitlatingen verdachte over vertrek [slachtoffer]
Zoals onder 1.3 overwogen acht het hof de verklaring van verdachte voor zover inhoudende dat [slachtoffer] vrijwillig zou zijn vertrokken volstrekt ongeloofwaardig.
Daarbij is in dit verband verder nog van belang dat verdachte in de periode na de verdwijning van [slachtoffer] tegenover vrienden en familie wisselende uitlatingen heeft gedaan over het vertrek van [slachtoffer] . Verdachte heeft onder meer gezegd:
- (op 11 januari 2010 tegen getuige [betrokkene 15] ) dat [slachtoffer] rond 20.00 uur is weggegaan met haar slaapkleren aan:
- (op 11 januari 2010 tegen getuige [betrokkene 16] ) dat [slachtoffer] tussen 20.00 en 21.00 uur uit de woning is vertrokken;
- (op 12 januari 2010 tegen zijn dochter) dat hij niet weet wanneer of hoe [slachtoffer] is weggegaan. Hij had haar ook niet horen vertrekken;
- (op 12 januari 2010 tegen getuige [benadeelde 2] ) dat [slachtoffer] tussen 20.30 en 21.00 uur is weggegaan en dat hij op dat moment aan het douchen was. Na de mededeling over het vertrek van [slachtoffer] zei verdachte: ‘het is nu voorbij, zij is weg’. Vervolgens antwoordde hij op de vraag van getuige of hij [slachtoffer] niet moest gaan zoeken: ‘nee, zij is weg. het is zo’;
- (op 12 januari 2010 tegen getuige [betrokkene 9] ) dat [slachtoffer] om 21.00 uur is weggegaan. Hij vertelde dat [slachtoffer] geen relatie meer met hem wilde. Op de vraag van getuige hoe [slachtoffer] weg kon zijn gegaan zonder kind en zonder kleren antwoordde verdachte dat hij het niet wist. Op de vraag wat [slachtoffer] had meegenomen antwoordde verdachte dat zij haar telefoon had meegenomen en dat hij haar portemonnee niet kon vinden;
- (op 13 januari 2010 tegen getuige [betrokkene 17] ) dat [slachtoffer] rond 19.30 uur is weggegaan. Dat er geen sprake is geweest van ruzie tussen hem en [slachtoffer] ;
- (op 24 januari 2010 tegen getuige [betrokkene 14] ) dat [slachtoffer] en hij vreselijk ruzie hadden gehad en dat hij [slachtoffer] niet heeft gezien toen zij vertrok.
Ook tegenover de politie en ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte wisselend verklaard over de wijze en het moment van vertrek van [slachtoffer] . Zo heeft verdachte ter zitting in hoger beroep onder meer verklaard dat het ook kan dat [slachtoffer] tussen 21.00 en 22.00 uur is weggegaan, dat er geen ruzie is geweest en dat hij achter de computer in de slaapkamer op de benedenverdieping zat toen [slachtoffer] vertrok.
In het licht van de vaststelling van verdachtes betrokkenheid acht het hof de tegenstrijdigheden in verdachtes verklaringen opmerkelijk. Dit geldt ook voor de uitlatingen ‘het is nu voorbij, zij is weg’ en op de vraag van getuige of hij [slachtoffer] niet moest gaan zoeken 'nee, zij is weg, het is zo'.
3.1.3
Mobiele telefoon van [slachtoffer]
Op 12 januari 2010 heeft de moeder van [slachtoffer] , getuige [benadeelde 2] , samen met haar zoon [betrokkene 18] via de webcam gesproken met verdachte. Verdachte zei tegen hen dat [slachtoffer] was weggegaan en [betrokkene 5] bij hem had achtergelaten. Op de vraag van getuige hoe het kwam dat zij [slachtoffer] niet telefonisch konden bereiken toonde verdachte de telefoon van [slachtoffer] , die getuige ook als zodanig herkende, in twee delen.
Getuige [betrokkene 14] , de moeder van [betrokkene 19] , zijnde de vriend van [betrokkene 20] , de jongste dochter van verdachte, heeft op 5 juli 2010 tegenover de politie verklaard dat verdachte haar op de eerste zondag na de uitzending van Tros Vermist, te weten: 24 januari 2010, heeft gebeld. Zij kan zich nog herinneren dat verdachte tijdens dit gesprek vertelde dat hij het telefoontje van [slachtoffer] , dat zij vertrapt zou hebben, aan de moeder van [slachtoffer] had laten zien. Hij zei daarbij dat als hij iets met haar verdwijning te maken zou hebben hij dat nooit had gedaan. Getuige [betrokkene 14] vond het vreemd dat [slachtoffer] haar telefoon kapot zou hebben gemaakt, want zij kent [slachtoffer] niet anders dan met [betrokkene 5] op de arm en haar mobiel in de hand. Toen zij tegen verdachte zei dat [slachtoffer] nooit weg zou gaan zonder haar telefoon was hij even stil.
Anders dan de verdediging heeft betoogd acht het hof de verklaring van getuige [betrokkene 14] op dit punt betrouwbaar. Weliswaar verklaart getuige [betrokkene 14] in eerste instantie niet over hetgeen zij later in het verhoor vertelt over de telefoon van [slachtoffer] , maar zij benoemt aan het eind van haar verhoor spontaan en expliciet dat zij zich het ineens herinnert en beschrijft vervolgens gedetailleerd, en gelijkluidend aan de verklaring van getuige [benadeelde 2] , hetgeen verdachte tegen haar heeft gezegd over het telefoongesprek met die [benadeelde 2] .
Op grond van de verklaringen van getuigen [benadeelde 2] en [betrokkene 14] acht het voldoende aannemelijk geworden dat verdachte na de verdwijning van [slachtoffer] op 12 januari 2010 in het bezit was van haar kapotte telefoon, van welke telefoon [slachtoffer] blijkens de verklaringen van getuigen onafscheidelijk was. Verdachte heeft hiervoor − anders dan zijn ontkenning − geen verklaring gegeven.
3.1.4
Wegmaken en (vervolgens) aankoop van een matras
De meest opvallende handelingen van verdachte na 10 januari 2010 zien op de vervanging van het matras uit de slaapkamer op de eerste etage.
Op 11 januari 2010 − let wel: de dag na haar verdwijning − om (onder meer) 13.20 uur zoekt verdachte op zijn computer via de website Marktplaats naar een tweepersoonsmatras.
Na meerdere zoekslagen op Marktplaats heeft verdachte op 11 januari 2010 om 21.02 uur gebeld naar het nummer behorende bij de marktplaatsadvertentie met betrekking tot het tweepersoonsmatras van verkoopster [betrokkene 21] , maar zij neemt haar telefoon niet op. Op 13 januari 2010 om 12.23 uur heeft verdachte opnieuw naar getuige [betrokkene 21] gebeld. In het gesprek dat volgde heeft hij aangegeven het matras te willen kopen voor € 50,- onder de voorwaarde dat hij het matras nog dezelfde dag kan ophalen. Getuige [betrokkene 21] heeft toen gezegd dat de koop dan niet door zou gaan, waarop het gesprek is beëindigd. Een paar minuten later om 12.25 uur heeft getuige [betrokkene 21] verdachte teruggebeld met de mededeling dat het toch wel akkoord was als hij het matras diezelfde dag nog zou ophalen.
Vervolgens heeft verdachte gebeld met zijn vriend [betrokkene 22] die beschikt over een VW camper-bus. Zij hebben omstreeks 17.00 uur het matras bij die [betrokkene 21] opgehaald. Verdachte vertelde aan getuige [betrokkene 21] dat het matras was bestemd voor het logeerbed, omdat dat matras heel oud en niet meer functioneel was. Ook vertelde hij dat er regelmatig familie van ver kwam om te logeren. Getuige [betrokkene 21] heeft verdachte geholpen het matras uit de woning van [betrokkene 21] naar beneden te tillen, omdat hij had gezegd last van zijn handen te hebben waardoor hij moeilijk dingen beet kon pakken.
Getuige [betrokkene 22] en verdachte hebben het matras samen in de camper getild en vervolgens vanuit de camper in de woning van verdachte. In de woning hebben zij het matras tegen het keukenblok geplaatst. Verdachte wilde geen hulp bij het naar boven tillen van het matras, terwijl getuige [betrokkene 22] zag dat verdachte het matras slecht kon vasthouden en hij ook vertelde geopereerd te zijn aan zijn handen waardoor hij dingen niet meer goed kon vasthouden.
Uit de verklaring van getuige [betrokkene 22] volgt dat verdachte hem niets heeft verteld over de vervanging van een matras, alleen dat hij een matras kon krijgen van een collega in Appingedam.
Ten tijde van de doorzoeking was het oude matras niet meer in de woning aanwezig en lag het aangekochte matras op het bed(frame) in de slaapkamer op de eerste etage. Dit was niet de slaapkamer waar verdachte sliep. Hij sliep namelijk in de slaapkamer op de benedenverdieping. [slachtoffer] sliep de laatste dagen op de kamer op de eerste etage.
Verdachte heeft verklaard dat hij het oude matras heeft vervangen, omdat het een slecht matras was; tijdens zijn verblijf in Duitsland tijdens de jaarwisseling zou hij lekker hebben geslapen en daarom wilde hij thuis een ander matras. Omdat het matras op de slaapkamer van de bovenverdieping het slechtst lag, heeft hij ervoor gekozen dat matras als eerste te vervangen. Het oude matras heeft hij, voordat hij in het bezit was van het nieuwe matras, niet naar het afvalverwerkingsbedrijf gebracht maar in stukken gesneden en vervolgens ergens in de buurt van Hoogezand in de berm naast de weg achtergelaten. Op welke plaats en wanneer dat precies was, kan of wil verdachte niet verklaren.
Het hof acht de door verdachte gegeven verklaring over de wijze en het moment waarop hij zich van het oude matras heeft ontdaan en de reden voor en het moment van aankoop van het vervangende matras, volstrekt ongeloofwaardig.
Uit een aantal verklaringen volgt weliswaar dat verdachte niet tevreden was met zijn eigen matras, maar uit het dossier volgt ook dat verdachte in de slaapkamer op de benedenverdieping sliep. Het is op zijn minst zeer opmerkelijk te noemen dat verdachte zo [betrokkene 4] na de verdwijning van [slachtoffer] , op zoek is gegaan naar een ander matras voor het bed dat hij niet besliep en dat hij zoveel haast had om dit matras te bemachtigen. Uit de zoekgeschiedenis van de computer van verdachte is bovendien niet gebleken dat verdachte ook al vóór de verdwijning van [slachtoffer] naar een ander matras heeft gezocht. Het is eveneens zeer opmerkelijk dat verdachte zich zo snel heeft ontdaan van het oude matras en dat hij niet concreet heeft verklaard wanneer en op welke plaats hij het oude matras heeft achtergelaten. Ook kan verdachte niet verklaren waarom het oude matras in stukken moest, terwijl zijn vriend [betrokkene 22] met zijn camper het nieuwe matras wel wil ophalen. Bovendien volgt uit de verklaring van [betrokkene 22] dat verdachte zijn hulp bij het naar boven tillen van het matras weigerde terwijl hij fysiek niet goed in staat was het matras te tillen. Ook is verdachte niet eerlijk geweest over de reden van de aankoop door tegen die [betrokkene 22] te zeggen dat hij het matras van een collega kon krijgen.
Voor het wegmaken van het matras en de vervanging daarvan is naar het oordeel van het hof dan ook geen andere redelijke verklaring dan dat verdachte sporen heeft willen wissen.
3.2
Motief
Zoals hiervoor is vastgesteld was er sprake van relatieproblemen tussen verdachte en [slachtoffer] . Op 1 januari 2010 heeft [slachtoffer] in het bijzijn van getuige [betrokkene 1] in haar woning in Duitsland aan verdachte verteld dat zij wilde scheiden. Volgens getuige [betrokkene 1] was verdachte gefrustreerd omdat hij als controlfreak de touwtjes niet in handen had. Getuige [betrokkene 4] verklaart dat [slachtoffer] haar verteld had dat, nadat [slachtoffer] had verteld dat ze wilde scheiden van verdachte, verdachte had gezegd dat zij het huis niet meer in zou komen en dat haar zoontje bij hem zou blijven. Toen [slachtoffer] op 5 januari 2010 onverwachts uit Duitsland terugkwam om, anders dan verdachte verwachtte, in de woning in [plaats] te blijven, liepen de spanningen op.
Verdachte was boos omdat [slachtoffer] geen relatietherapie wilde. Ook was verdachte bang de woning en zijn zoon te verliezen. [slachtoffer] wilde het huis niet zonder [betrokkene 5] verlaten.
Uit de geluidsopnames van 5 en 7 januari 2010 volgt dat verdachte in paniek is, dat [slachtoffer] geen relatietherapie wil en dat zij in de woning wil blijven. Verdachte is bang dat ‘de dingen gaan escaleren, dat hij rust moet hebben, dat hij met zijn hoofd tegen de muur loopt en dat hij het gevoel heeft dat hij nu achterelkaar fouten gaat maken.’ Op 7 januari 2010 zegt [slachtoffer] tegen verdachte dat de situatie gedraaid is, dat er hele vervelende, echt vervelende, dingen zijn gebeurd en dat ze echt niks meer met verdachte samen durft te doen en dat ze op haar advocaat wacht.
De advocaat van [slachtoffer] heeft verklaard dat [slachtoffer] hem op 8 januari 2010 vertelde dat er steeds ruzie was en het thuis eigenlijk niet meer uit te houden was. De situatie was uit de hand aan het lopen.
Dat op 10 januari 2010 sprake was van nog verder oplopende spanningen blijkt uit de telefoon- en webcamgesprekken die [slachtoffer] die avond heeft gevoerd. Tegen getuige [betrokkene 3] vertelde [slachtoffer] dat verdachte heel erg gemeen was en getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben verklaard dat [slachtoffer] vertelde dat verdachte heel erg boos was en dat hij hard met de deuren sloeg. Uit de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , getuige [benadeelde 2] , blijkt − zoals eerder aangehaald − dat verdachte zich opgefokt en boos gedroeg en tegen [slachtoffer] schreeuwde dat zij het huis uit moest, zij op moest donderen en haar nooit meer wilde zien.
In het voorgaande ziet het hof een motief voor de levensberoving van [slachtoffer] .
3.3
Tussenconclusie
Nu vaststaat dat in de avond van 10 januari 2010 in de woning alleen [slachtoffer] , verdachte en hun zoontje aanwezig waren resteert alleen verdachte als (mogelijke) verantwoordelijke voor de gewelddadige dood van [slachtoffer] .
In samenhang bezien met hetgeen in de vorige paragrafen is overwogen vindt die betrokkenheid van verdachte onder meer steun in een aantal feiten en omstandigheden op en na 11 januari 2010, zoals de inactieve houding van verdachte na de vermissing van [slachtoffer] , de afgelegde tegenstrijdige verklaringen over de verdwijning van [slachtoffer] , het bezit van de kapotte telefoon van [slachtoffer] op 12 januari 2010 en het wegmaken en vervangen van het matras in de slaapkamer van de eerste etage, zonder dat verdachte hiervoor (telkens) een aannemelijke verklaring kan geven. Ook had verdachte een (relationeel) motief.
Op grond van het al het voorgaande, in samenhang bezien met voorgaande overwegingen, is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
4. Opzet op de dood
Uit de vorige paragrafen volgt dat het hof bewezen acht dat [slachtoffer] niet langer in leven is en dat verdachte haar van het leven heeft beroofd. Op grond van de bewijsmiddelen acht het hof ook bewezen dat verdachte vervolgens het lichaam van [slachtoffer] heeft verborgen en/of weggemaakt om sporen van die levensberoving uit te wissen en te verhullen en het onderzoek naar haar verdwijning te bemoeilijken. Het hof heeft in de vorige paragrafen ook uiteengezet dat en waarom het bewezen acht dat verdachte daarvoor (als enige) verantwoordelijk is geweest.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld wat er van zondagavond 10 januari op maandagochtend 11 februari 2010 exact heeft plaatsvonden tussen verdachte en [slachtoffer] . Op grond van de bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van [slachtoffer] om haar van het leven te beroven. Hoewel niet concreet vaststaat welk geweld is gepleegd, staat vast dat het gepleegde geweld in ieder geval zodanig is geweest dat het geschikt was om de dood te doen intreden en dat dat geweld ook was gericht op dat gevolg. Dit brengt het hof tot de conclusie dat verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
5. Vrijspraak voorbedachten rade en medeplegen
Evenals de rechtbank acht het hof niet bewezen dat verdachte bij het doden van [slachtoffer] heeft gehandeld met voorbedachten rade. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor die conclusie. Dit leidt ertoe dat verdachte van dit deel van de tenlastelegging, namelijk het plegen van moord, zal worden vrijgesproken.
Het hof acht evenmin bewezen dat verdachte de levensberoving van [slachtoffer] en het vervolgens wegmaken van haar lichaam in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen heeft begaan. Uit niets blijkt van betrokkenheid van een andere persoon dan verdachte bij de dood en het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Verdachte zal daarom ook van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
6. Conclusie
Dit alles leidt tot de slotsom dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte [slachtoffer] omstreeks 10 januari 2010 opzettelijk van het leven heeft beroofd door zodanig geweld op haar hoofd en/of lichaam uit te oefenen, dat zij als gevolg van dat geweld is overleden.
Het hof acht daarnaast wettig en overtuigend bewezen dat verdachte na die doodslag het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk om dat misdrijf of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhullen.’
Bespreking van het eerste middel
7. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zijn echtgenote van het leven heeft beroofd door geweld op het hoofd en/of lichaam van zijn echtgenote uit te oefenen, onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat de echtgenote van de verdachte is overleden, dat de verdachte in dat overlijden de hand heeft gehad en dat het overlijden is veroorzaakt door het uitoefenen van geweld op het hoofd en/of het lichaam van de echtgenote van de verdachte. Uit de bewijsmotivering zouden vooral vermoedens blijken; de overtuigende bevestiging daarvan zou in de bewijsmotivering ontbreken. Het hof zou niet buiten redelijke twijfel hebben vastgesteld dat de hypothese die ten grondslag ligt aan de bewezenverklaring, het juiste scenario weergeeft (in het licht van mogelijke alternatieve scenario’s). Het is volgens de steller van het middel nog steeds de vraag of het slachtoffer is overleden, of zij op 10 januari 2010 door geweld om het leven is gekomen, of de levensberoving in de echtelijke woning in [plaats] heeft plaatsgevonden en of de verdachte degene is geweest die dat (opzettelijk) heeft gedaan.
8. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1.In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.2.
9. In een uitspraak van 20 december 2022 heeft Uw Raad overwegingen gewijd aan de verschillende wijzen waarop de rechter bij zijn bewijsoordeel betekenis kan toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die onaannemelijk is of onwaar is gebleken.3.Uw Raad overwoog onder meer het volgende:
‘3.2.1 Voor de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken kan, naast de opsomming of de aanduiding van de gebruikte bewijsmiddelen, ook de bewijsredenering van de rechter van belang zijn. In de loop van de jaren heeft de bewijsredenering een meer belangrijke plaats gekregen in het geheel van de bewijsmotivering.
3.2.2 In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid is uitgebleven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de rechtspraak waarin tot uitdrukking komt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van gestolen goederen, van betekenis kan zijn voor het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022). Genoemd kan ook worden de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo’n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.)
3.2.3 De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, ook de omstandigheid betrekken dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden. Het gaat daarbij om een vorm van het in de beoordeling betrekken van de procesopstelling van de verdachte die tot op zekere hoogte verwant is aan het onder 3.2.2 besproken toekennen van betekenis aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid.
De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de weigering om een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet tot het bewijs kan bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. (Vgl. onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97.)
3.2.4 In voorkomende gevallen kan het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken.’
10. Uw Raad heeft in ander verband overwogen dat voor het in de bewijsmotivering betrekken van het zwijgen van een verdachte niet sprake behoeft te zijn van een ‘formidable case’ in die zin dat de zaak bewijsbaar moet zijn zonder rekening te houden met het stilzwijgen van de verdachte.4.Dat ligt naar het mij voorkomt niet anders bij een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter onaannemelijk of onwaar is gebleken.5.
11. Het hof heeft (onder het kopje ‘1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning’) vastgesteld dat het slachtoffer de woning in [plaats] in de avond van 10 januari 2010 niet vrijwillig heeft verlaten. Het hof heeft die vaststelling gebaseerd op (onder meer) de omstandigheden dat niet is gebleken dat het slachtoffer persoonlijke spullen uit de woning heeft meegenomen, dat het slachtoffer op 11 januari 2010 een afspraak had met een echtscheidingsadvocaat waar zij samen met haar zoontje [betrokkene 5] naar toe zou gaan, en dat het slachtoffer in de avond van 10 januari 2010 heeft aangegeven dat zij nergens naar toe kon gaan, omdat [betrokkene 5] op bed lag en dat zij het niet vertrouwde om hem alleen achter te laten. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de weersomstandigheden die avond slecht waren, dat er geen bussen reden in de regio Appingedam en geen taxiritten werden uitgevoerd. Tijdens het telefoongesprek met getuige [betrokkene 4] , van 21.35 tot ongeveer 21.40 uur, waarin het slachtoffer heeft gezegd dat zij de deur niet meer uit zou gaan, straalde de mobiele telefoon van het slachtoffer de mast in [plaats] aan. Verder stelt het hof vast dat de mobiele telefoon van het slachtoffer bij verdachte is achtergebleven en kapot is. En dat verschillende getuigenverklaringen inhouden dat het slachtoffer naar hun inschatting nooit zonder haar zoontje zou vertrekken. Het hof wijst onder het subkopje ‘1.3. Tussenconclusie’ voorts op ‘het sporenbeeld en de overige omstandigheden, zoals die hierna worden besproken’ (zie de weergave in randnummer 13).
12. Het hof heeft uit de aan bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven en aangeduid kunnen afleiden dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het slachtoffer op 10 januari 2010 niet vrijwillig uit de woning in [plaats] is vertrokken. Voor zover het middel klaagt dat de onderbouwing van deze vaststelling tekortschiet, faalt het.
13. Het hof heeft vervolgens (onder het kopje ‘2. Wijze van overlijden’) geoordeeld dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het slachtoffer door geweld van een ander om het leven is gekomen en dat het lichaam vervolgens is weggemaakt om mogelijke sporen uit te wissen en het opsporingsonderzoek te bemoeilijken. Het hof heeft die vaststelling in het bijzonder gebaseerd op het onderzoek met behulp van lijkspeurhonden in en rond de woning en in de auto van de verdachte en het slachtoffer, luminolonderzoek in de woning, een review van dat bloedspooronderzoek alsmede DNA-onderzoek. Het leidt uit de forensische bevindingen af dat met name op en rondom het bed in de slaapkamer, op verschillende plaatsen en zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van het bed, op de deken van het bed en op de vloer naast het bed, bloed is aangetroffen en dat in een deel van de bemonsterde bloedsporen het DNA-profiel van het slachtoffer is aangetroffen. Het aangetroffen doorlopende bloedspoor van de slaapkamer naar de trap past naar ’s hofs oordeel in het scenario dat in de slaapkamer fors geweld is gebruikt tegen het slachtoffer. Het op en rond het bed geconstateerde veegsporenpatroon kan volgens het hof zeer wel duiden op het schoonmaken van het oppervlak dat eerder meer bloed heeft bevat. Het hof wijst ook op het vervangen van het matras (dat onder het kopje 3.1.4 nader wordt besproken; zie de weergave in randnummer 15)..
14. Het hof heeft uit de aan bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven en aangeduid kunnen afleiden dat het slachtoffer is overleden en dat het overlijden van het slachtoffer is veroorzaakt door het uitoefenen van geweld op het hoofd en/of het lichaam van het slachtoffer. Voor zover het middel klaagt dat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, faalt het.
15. Inzake de betrokkenheid van de verdachte stelt het hof (onder het kopje ‘3. Betrokkenheid verdachte’) voorop dat alleen de verdachte, het slachtoffer en hun zoontje in de woning aanwezig waren. Het hof baseert het daderschap van de verdachte evenwel ook op (onder meer) de volgende feiten en omstandigheden. Pas op 14 januari 2010 maakte de verdachte melding van de vermissing van het slachtoffer. De verdachte heeft tegen vrienden en familie wisselende uitlatingen gedaan over het vertrek van het slachtoffer. De mobiele telefoon van het slachtoffer is na 10 januari 2010 bij de verdachte in bezit geweest, in twee delen. De meest opvallende handelingen van de verdachte van na 10 januari 2010 zien volgens het hof op de vervanging van het matras uit de slaapkamer op de eerste etage. Het hof acht het ‘op zijn minst opmerkelijk’ dat de verdachte de dag na de verdwijning van het slachtoffer op zoek is gegaan naar een ander matras voor het bed dat hij niet besliep en zoveel haast had om dat matras te bemachtigen. En dat hij zich zo snel heeft ontdaan van het oude matras en niet heeft verklaard wanneer en waar hij dat matras heeft achtergelaten, of waarom het in stukken moest. Het hof overweegt voorts dat verdachte een (relationeel) motief had voor de levensberoving.
16. Het hof heeft uit de aan wettige bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven kunnen afleiden dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Voor zover het middel klaagt dat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, faalt het eveneens.
17. Inzake de alternatieve scenario’s waar de steller van het middel aan refereert, merk ik op dat het hof in de bewijsoverwegingen aandacht heeft besteed aan de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd. Het hof stelt (onder het subkopje ‘1.3 Tussenconclusie’) vast dat het scenario dat het slachtoffer vrijwillig weg is gegaan wordt weersproken door de vaststellingen die het hof onder het kopje ‘1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning’ heeft weergegeven, en dat de verklaring van de verdachte dat zij die avond vrijwillig zou zijn vertrokken volstrekt ongeloofwaardig is. Dat oordeel is in het licht van die vaststellingen niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dat verband ook op de wisselende verklaringen die de verdachte over de wijze en het moment van dat vertrek heeft afgelegd (zoals door het hof onder het kopje ‘3.1.2 Uitlatingen verdachte over vertrek [slachtoffer] ’ weergegeven). En het hof heeft ook toereikend beargumenteerd dat en waarom het de verklaring die de verdachte geeft over de wijze en het moment waarop hij zich van het oude matras heeft ontdaan en de reden voor en het moment van aankoop van het vervangende matras volstrekt ongeloofwaardig acht (onder subkopje ‘3.1.4 Wegmaken en (vervolgens) aankoop van een matras’).
18. Ook voor zover het middel de klacht bevat dat een niet met de bewezenverklaring verenigbaar scenario ontoereikend zou zijn uitgesloten door de bewijsvoering, faalt het.
19. Daarmee faalt het middel.
Bespreking van het tweede middel
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zijn echtgenote ‘opzettelijk’ van het leven heeft beroofd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat uit de bewijsconstructie niet volgt dat (en zo ja, op welke wijze) de echtgenote van de verdachte is overleden en dat de intentie van de verdachte (al dan niet in voorwaardelijke vorm) gericht was op het doden van zijn echtgenote. Aangevoerd wordt dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, dat geweld tegen het hoofd of het lichaam de oorzaak van het overlijden is, en welke rol de verdachte daarbij mogelijk zou hebben gespeeld. Uit de overwegingen van het hof zou voorts niet kunnen worden afgeleid dat het hof aan de voor het bewijs van opzet te hanteren maatstaven heeft getoetst en evenmin dat het hof bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet de juiste maatstaf op een juiste en begrijpelijke wijze heeft toegepast. De steller van het middel voert in dat verband aan dat het hof niet heeft vastgesteld welke gedraging van de verdachte tot de (veronderstelde) dood van het slachtoffer heeft geleid, en daardoor ook niet heeft vastgesteld dat er (als gevolg van het handelen van de verdachte) een situatie ontstond waarin sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden. Ook zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat de verdachte de aanmerkelijke kans op overlijden ten tijde van de (onbekend gebleven) gedraging bewust heeft aanvaard.
21. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, dat zij is overleden als gevolg van geweld gepleegd door een ander en dat de verdachte degene is geweest die dat geweld heeft gepleegd, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel de klacht bevat dat de bewezenverklaring in zoverre niet uit de bewijsmiddelen kan volgen betreft het een herhaling van het eerste middel, naar de bespreking waarvan ik in dit verband verwijs.
22. Uw Raad heeft op 20 december 2022 ook arrest gewezen in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) opzettelijke levensberoving van een slachtoffer en het wegmaken van het stoffelijk overschot van dat slachtoffer.6.Ook in die zaak was het lichaam van het slachtoffer niet gevonden en had het hof niet kunnen vaststellen op welke wijze de verdachte het slachtoffer om het leven had gebracht. Uw Raad verwierp de klachten tegen de bewijsvoering van het opzet in die zaak als volgt:
‘3.4.3 Ten slotte klaagt de eerste deelklacht over het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd, en in het bijzonder over het feit dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de gedragingen die de verdachte in dat kader heeft verricht. Het hof heeft het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd ten eerste gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte de laatste persoon is die haar levend heeft gezien. Daarnaast heeft het dit oordeel gegrond op onder meer de uitvoerige vaststellingen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.3 over het gedrag van de verdachte na het laatste telefonische contact dat [slachtoffer 3] had. Uit die gedragingen (in het bijzonder het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] aan de [h-straat] en het daar gebruiken van haar telefoon) heeft het hof afgeleid dat de verdachte het heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Het hof heeft daarnaast betekenis toegekend aan onder meer het feit dat de verdachte zich niet bij de politie heeft gemeld nadat hij op de hoogte was geraakt van de vermissing van [slachtoffer 3] , en het feit dat hij zich van zijn telefoon heeft ontdaan en zelf enige tijd is ondergedoken. Het oordeel van het hof is daarmee, ook zonder dat is komen vast te staan op welke wijze het slachtoffer (wier lichaam niet is gevonden) om het leven is gebracht, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan het oordeel dat het de verdachte was die [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie heeft verbonden dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kon worden afgeleid.’
23. Ook in de onderhavige zaak heeft het hof uitvoerige vaststellingen gedaan over de gedragingen van de verdachte na (en ook vóór) het laatste telefonische contact dat het slachtoffer op 10 januari 2010 had. Zo heeft het hof vastgesteld dat er op de avond van 10 januari 2010 sprake was van een ruzieachtige sfeer. Daarnaast heeft het hof (onder meer) vastgesteld dat de verdachte pas op 14 januari 2010 − nadat hij er door vrienden en familie van het slachtoffer op was gewezen dat zij zich zorgen maakten over haar lot en zij hebben aangedrongen op inschakeling van de politie – melding heeft gemaakt van de vermissing van het slachtoffer, dat hij wisselend heeft verklaard over het beweerdelijke vertrek van het slachtoffer, dat hij de (kapotte) telefoon van het slachtoffer na haar verdwijning in zijn bezit had, en dat de verdachte het matras in de slaapkamer op de eerste etage heeft weggemaakt en vervangen. Het hof heeft voorts vastgesteld dat en waarom de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer die avond vrijwillig zou zijn vertrokken volstrekt ongeloofwaardig is en dat hetzelfde geldt voor de verklaring die de verdachte geeft inzake de wijze en het moment waarop hij zich van het oude matras heeft ontdaan en de reden voor en het moment van aankoop van het vervangende matras. Inzake de feitelijke toedracht heeft het hof op basis van in het bijzonder het bloedsporenbeeld in de woning vastgesteld dat het slachtoffer door geweld om het leven is gekomen. In het bijzonder in het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof (onder het kopje ‘4. Opzet op de dood’) dat de verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van het slachtoffer om haar van het leven te beroven, en dat hoewel niet concreet vaststaat welk geweld is gepleegd, vaststaat dat dit geweld in ieder geval zodanig is geweest dat het geschikt was om de dood te doen intreden en dat het geweld ook gericht was op dat gevolg, niet onbegrijpelijk.
24. Ik merk nog op dat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard, faalt omdat uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof op grond van de bewijsmiddelen bewezen acht dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van het slachtoffer ‘om haar van het leven te beroven’ en dat het geweld ‘gericht (was) op dat gevolg’. In die vaststellingen ligt besloten dat de verdachte naar ’s hofs oordeel geen voorwaardelijk maar vol opzet had op haar dood.7.Daaraan doet niet af dat het hof tevens overweegt dat de verdachte ‘op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood’ van het slachtoffer; deze overweging is niet onverenigbaar met de daaraan voorafgaande zinnen waarin het hof vol opzet heeft vastgesteld.
25. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
26. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft weggemaakt, onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, nu deze niets inhouden waaruit volgt dat het slachtoffer daadwerkelijk is overleden en dat de verdachte het lichaam heeft onttrokken aan nasporing op een wijze die als ‘wegmaken’ in de zin van artikel 151 Sr kan worden aangemerkt. De steller van het middel voert daartoe aan dat onder ‘wegmaken’ dient te worden verstaan: het doen verdwijnen. En dat deze delictsgedraging moet worden onderscheiden van de andere in artikel 151 Sr genoemde handelingen, te weten: begraven, verbranden, vernietigen, verbergen en wegvoeren. In dit geval blijkt uit de bewijsmiddelen niet wat er met het slachtoffer is gebeurd, aldus de steller van het middel.
27. Art. 151 Sr luidt als volgt:8.
‘Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
28. Uw Raad heeft in een arrest van 28 februari 2012 overwogen dat artikel 151 Sr een opsomming bevat ‘van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan.9.Wegmaken doelt volgens Fokkens op ‘doen verdwijnen'.10.
29. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het middel faalt in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
30. Anders dan de steller van het middel, zo begrijp ik, meen ik voorts dat niet een strikt onderscheid dient te worden gemaakt tussen de delictsgedraging ‘wegmaken’ en de andere strafbaar gestelde gedragingen. Ik wijs er in dat verband op dat Uw Raad in voornoemd arrest heeft overwogen dat de (strafbaar gestelde) gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten. Ik leid daaruit af dat wegmaken met één van de andere strafbaar gestelde gedragingen gepaard kan gaan of daarin (deels) kan bestaan; die uitleg komt mij ook juist voor.11.Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt op welke wijze de verdachte het behoud van het lijk als bewijsmateriaal heeft verhinderd, staat er derhalve niet aan in de weg dat het hof het ‘wegmaken’ bewezen kon verklaren.
31. Het hof heeft uit de feiten en omstandigheden die het in de bewijsoverwegingen heeft vastgesteld en waarvan de centrale elementen bij de bespreking van het eerste middel zijn weergegeven, afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte het lichaam van het slachtoffer heeft weggemaakt om sporen van de levensberoving uit te wissen en te verhullen en het onderzoek naar haar verdwijning te bemoeilijken (zie onder ‘4. Opzet op de dood’). ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting inzake de interpretatie van het bestanddeel ‘wegmaken’ en is niet onbegrijpelijk.
32. Het middel faalt.
Afronding
33. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2023
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes, rov. 3.5.
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101 m.nt. Vellinga.
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372, NJ 2012/369, rov. 3.5. Zie in dit verband EHRM 8 februari 1996, nr. 18731/91 (Murray tegen Verenigd Koninkrijk), par. 43, 52 en EHRM 18 maart 2010, nr. 13201/05 (Krumpholz tegen Oostenrijk), par. 32.
Vgl. de conclusie van A-G Knigge vóór HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0058, randnummer 43..
Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.4.3.
Vgl. de conclusie van A-G Harteveld, randnummer 4.14, voor HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102 m.nt. J.M. Reijntjes.
Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet indeling geldboetecategorieën, Stb. 1984, 391.
Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557, m.nt. N. Keijzer.
Vgl. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 151 Sr, aant. 2 (actueel t/m 20 september 2017). De wetsgeschiedenis van art. 151 Sr werpt geen licht op de interpretatie van deze gedraging (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, aangevuld door mr. J.W. Smidt, deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 98-101. Zie over het bestanddeel ‘wegmaken’ in art. 350 Sr Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 350 Sr, aant 2 (actueel t/m 1 mei 2007) waar wordt gewezen op HR 31 mei 1960, ECLI:NL:HR:1960:29, NJ 1960/488, m.nt. Röling). Daaruit kan een ruime opvatting van het begrip ‘wegmaken’ worden afgeleid.
Vgl. in dit verband HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, waarin bewezen was verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander het stoffelijk overschot had ‘verborgen (gehouden)’ en uit de bewijsvoering volgde dat ook andere in art. 151 Sr strafbaar gestelde gedragingen waren gepleegd.