De inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland.
HR, 13-04-2018, nr. 16/02939
ECLI:NL:HR:2018:505
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2018
- Zaaknummer
16/02939
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:505, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:373, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:373, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:505, Gevolgd
- Vindplaatsen
NLF 2018/0898 met annotatie van Barry Willemsen
V-N 2018/23.18 met annotatie van Redactie
BNB 2018/116 met annotatie van C.J. HUMMEL
FED 2018/114 met annotatie van F.J.G. Nellen
NTFR 2018/1048 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
V-N 2017/32.9 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2143 met annotatie van
NTFR 2017/1857 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; procesrecht; art. 26 AWR; art. 2a, lid 1, letter g, Wet OB; gesloten stelsel van rechtsmiddelen; de intrekking van een btw-identificatienummer is een ingevolge de belastingwet genomen besluit, maar niet een voor bezwaar of beroep vatbare beschikking; het tegen dat besluit ingediende bezwaar is niet-ontvankelijk; de belastingrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur.
Partij(en)
13 april 2018
nr. 16/02939
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2016, nr. BRE 14/2595, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende het besluit tot intrekking van een btw‑identificatienummer. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 25 april 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:373).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de uitspraak van de Rechtbank naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De Inspecteur heeft het aan belanghebbende toegekende btw‑identificatienummer als bedoeld in artikel 2a, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ingetrokken en daarvan op 10 maart 2014 aan belanghebbende mededeling gedaan. Belanghebbende heeft bij brief van 15 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van dat btw-identificatienummer (hierna: het btw-nummer).
2.1.2.
Bij brief van 16 april 2014 heeft de Inspecteur gereageerd op het bezwaar van belanghebbende. Daarin vermeldt hij onder meer:
“In uw brief van 15-03-2014 maakt u bezwaar tegen de registratiewijziging. Helaas is het niet mogelijk tegen deze wijziging over het toekennen en intrekken van een btw-nummer in bezwaar te komen.”
In het vervolg van deze brief is de Inspecteur ingegaan op de inhoud van de bezwaren van belanghebbende.
2.1.3.
Belanghebbende heeft daarop beroep ingesteld bij de Rechtbank. In zijn beroepschrift heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van de intrekking van het btw-nummer geen omzetbelasting meer op aangifte kan voldoen noch bij aangifte kan verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting.
2.1.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing van de Inspecteur om het btw‑nummer in te trekken een ingevolge de belastingwet genomen besluit is, maar dat daartegen geen beroep openstaat bij de belastingrechter aangezien deze beslissing niet een voor bezwaar of beroep vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26 AWR. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 Awb niet‑ontvankelijk verklaard.
2.1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat de brief van 16 april 2014 niet een voor bezwaar vatbare beslissing behelst en dat daarom het beroep bij de in verzet bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de Rechtbank kan, anders dan belanghebbende verdedigt, een mededeling dat geen btw‑nummer wordt toegekend, niet worden gelijkgesteld met een weigering om een teruggaaf van omzetbelasting te verlenen.
2.2.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.1.5 weergegeven oordelen van de Rechtbank.
Middel I betoogt dat de Rechtbank ten onrechte het intrekken van een btw-identificatienummer niet als een ingevolge de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking beschouwt. Het middel betoogt voorts dat de Rechtbank ten onrechte oordeelt dat het intrekken van een btw-identificatienummer niet kan worden gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking op een verzoek om teruggaaf.
Middel II betoogt subsidiair dat het ontbreken van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de intrekking van een btw-nummer in strijd is met het Unierecht. Het middel voert daartoe aan dat de lidstaten op grond van BTW-richtlijn 2006 verplicht zijn ervoor zorg te dragen dat ondernemers voor de omzetbelasting een identificatienummer krijgen. Uit die verplichting vloeit volgens het middel voort dat de lidstaten verplicht zijn een met waarborgen omklede rechtsgang in te voeren tegen de weigering een ondernemer een dergelijk identificatienummer toe te kennen.
2.3.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Het opnemen van het btw-identificatienummer in artikel 2a, lid 1, letter g, van de Wet strekt tot uitvoering van de in artikel 214 van BTW-richtlijn 2006 neergelegde opdracht aan lidstaten een identificatiesysteem op te zetten. Identificatie van de in artikel 214 van BTW-richtlijn 2006 aangewezen personen geschiedt door toekenning van een nationaal individueel nummer. Doel van dit identificatiesysteem is blijkens artikel 216 van BTW-richtlijn 2006 de juiste toepassing te verzekeren van de in artikel 402 van BTW-richtlijn 2006 bedoelde overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire handelingen. De invoering van het identificatiesysteem houdt dus in het bijzonder verband met de handhaving van de regels die gelden bij de heffing van omzetbelasting met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer. Dit komt tot uitdrukking in diverse bepalingen van de Wet waarin voor de wijze van heffing van omzetbelasting of ter bepaling van de plaats van de prestatie een btw-identificatienummer van belang is.
Voorts is een btw-identificatienummer voor nationale belastingdiensten noodzakelijk voor controledoeleinden. Met het oog op die controle moeten ondernemers, indien zij verplicht zijn tot uitreiking van een factuur, als regel op grond van artikel 35a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 226, aanhef, onder 3) en 4), van BTW-richtlijn 2006 op de factuur hun eigen btw-identificatienummer en dat van hun afnemer vermelden. Ook in het kader van de in artikel 37a van de Wet bedoelde opgave (de zogenoemde listing) dienen btw-identificatienummers van betrokken partijen te worden vermeld.
2.3.2.
De Wet noch enig ander algemeen verbindend voorschrift voorziet in een regeling met betrekking tot de toekenning van een btw-identificatienummer en de eventuele intrekking ervan. Daardoor bevat de wettelijke regeling geen voorschriften waarin het hiertoe bevoegde bestuursorgaan wordt aangewezen en waarin de rechtsbescherming tegen besluiten tot het toekennen of intrekken van een btw-identificatienummer is geregeld.
Het btw-identificatienummer wordt toegekend met het oog op de heffing van omzetbelasting. Mede gelet op de structuur van de Wet en van belastingwetten in het algemeen, ligt het daarom in de rede dat aan de Unierechtelijke verplichting van de Nederlandse Staat tot toekenning van een dergelijk nummer invulling wordt gegeven door het met die heffing belaste bestuursorgaan, de inspecteur. Daarnaast is er geen algemeen verbindend voorschrift dat de bevoegdheid hiertoe verleent aan enig ander bestuursorgaan. Voor zover het gaat om de aanwijzing van het bevoegde bestuursorgaan kan de zojuist bedoelde lacune daarom door de rechter worden weggenomen, in die zin dat moet worden aangenomen dat de inspecteur, gelet op het wettelijke systeem, het bevoegde bestuursorgaan is voor de toekenning - en ook voor de intrekking - van het btw-identificatienummer.
2.3.3.
Aangezien de Wet uitgaat van het bestaan van het btw-identificatienummer en voorts aan de toekenning daarvan voor de ondernemer de hiervoor in 2.3.1 beschreven rechtsgevolgen zijn verbonden, moet een besluit tot het toekennen van een btw-identificatienummer, en evenzo een besluit tot intrekking ervan, worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 Awb.
2.3.4.
Het btw-identificatienummer is, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, een instrument dat door de wetgever is voorzien in de terzake geldende fiscale regelgeving, zowel in BTW-Richtlijn 2006 als in de Wet. Een besluit van de inspecteur tot toekenning of tot intrekking van een btw-identificatienummer dient daarom te worden aangemerkt als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 AWR. Die bepaling strekt immers ertoe geheel in het algemeen besluiten op het gebied van belastingen van beroep op de algemene bestuursrechter uit te sluiten (vgl. met betrekking tot de tot 2005 terzake geldende regeling HR 1 maart 2000, nr. 35041, ECLI:NL:HR:2000:AA4984, BNB 2000/171, rechtsoverweging 3.2).
2.3.5.
Voor zover het middel betoogt dat een besluit tot intrekking van een btw-identificatienummer moet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 1, letter b, AWR, moet dit betoog worden verworpen, aangezien tegen een dergelijk besluit niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar of beroep openstaat. In zoverre faalt middel I.
2.3.6.
Middel I faalt ook voor zover het berust op de stelling dat de intrekking van een btw-identificatienummer moet worden gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking op een verzoek om teruggaaf. Deze stelling berust op de gedachte dat een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige zoals belanghebbende, als gevolg van die intrekking niet meer door middel van het indienen van een aangifteformulier kan verzoeken om teruggaaf, omdat zonder een btw-identificatienummer geen aangifte kan worden gedaan. Die gedachte kan niet worden gevolgd. Voor een zodanige belastingplichtige staat immers de mogelijkheid open een verzoek om teruggaaf in te dienen op de voet van artikel 31, leden 2 en 3, van de Wet. Het verzoek om teruggaaf moet op grond van artikel 31, lid 2, van de Wet weliswaar worden gedaan door het doen van aangifte, maar op grond van artikel 6, lid 2, AWR dient de inspecteur ieder die daarom verzoekt uit te nodigen tot het doen van aangifte, ook indien de betrokkene niet over een btw-identificatienummer beschikt. Op een dergelijk verzoek om teruggaaf dient de inspecteur te beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 31, lid 8, van de Wet.
2.4.
Ook middel II faalt. De omstandigheid dat een rechtsingang bij de algemene bestuursrechter of de belastingrechter ontbreekt, betekent niet dat in Nederland tegen de intrekking van een btw-identificatienummer een door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereiste doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht ontbreekt. De betrokkene kan het geschil over het intrekken van een btw‑identificatienummer immers ter beoordeling voorleggen aan de burgerlijke rechter (vgl. onderdeel 6.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.5.
De uitspraak van de Rechtbank kan evenwel op grond van door de Hoge Raad ambtshalve aanwezig bevonden gronden niet in stand blijven.
2.6.1.
Belanghebbende heeft de brief van 16 april 2014 opgevat als de uitspraak op het door hem ingediende bezwaarschrift. De inhoud van deze brief laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende dat redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen. Dit betekent dat de Rechtbank, aangezien de stukken van het geding geen aanwijzing bevatten dat een andere grond voor niet‑ontvankelijkheid aanwezig is, het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur diende te ontvangen (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, BNB 2006/302, rechtsoverweging 3.2). Anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, is de belastingrechter bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, rechtsoverweging 4.2.5, en HR 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61, rechtsoverweging 2.5.4).
2.6.2.
Uit hetgeen hiervoor in 2.6.1 is overwogen, volgt dat de Rechtbank het verzet tegen de niet‑ontvankelijkverklaring van het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6.2 is overwogen, heeft de Inspecteur terecht bij de bestreden uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep bij de Rechtbank kan tot niets anders leiden dan tot een ongegrondverklaring van dat beroep. De Hoge Raad zal daarom het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaren.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
verklaart het verzet gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 122.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.
Beroepschrift 25‑04‑2017
Hoogedelachtbaar College,
1.
Naar aanleiding van de uitspraak van 21 januari 2016 en de uitspraak van 25 april 2016 op het verzetschrift, zend ik u mijn beroepschrift in cassatie gericht tegen deze uitspraak op verzet.De uitspraak op verzet is bijgevoegd.
Cassatiemiddel I.
Ten onrechte heeft de rechtbank op verzet overwogen dat het intrekken van een btw nummer onder 3.5. slechts een feitelijke handeling is namelijk het verstrekken van een inlichting en geen voor bezwaar vatbare beschikking.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen onder 3.3. dat het intrekken van een btw nummer niet gelijk gesteld kan worden met het weigeren van een teruggaaf btw.
Motivering waarom de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
2.
De uitspraak kan niet in stand blijven omdat het toekennen van een btw nummer , de belanghebbende recht geeft op aftrek van de aan hem door een andere ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting op leveringen van goederen en diensten.
3.
Het intrekken van een bestaand btw nummer is er op gericht door de inspecteur om de aftrek van in rekening gebrachte btw door andere ondernemers te weigeren.
Die weigering om in rekening gebrachte btw middels een btw identificatienummer in aftrek te laten is een beschikking in de zin van artikel 26 lid 2 van de AWR omdat de teruggaaf niet meer middels het indienen van een aangifteformulier en het daaraan gekoppelde btw nummer kan plaatsvinden.
Zonder een btw indentificatienummer is belanghebbende niet identificeerbaar voor de omzetbelasting en daarmede is gelijk het lot van de uitspraak van de rechtbank Breda op het verzet gegeven en dient deze uitspraak te worden vernietigd.
4.
Immers ook het verzoek om teruggaaf zoals genoemd in artikel 31 van de Wet Ob is in het geheel niet van toepassing zoals de rechtbank meent omdat de belastingdienst heeft geoordeeld dan ondergetekende wel een vaste inrichting heeft in Nederland en in dat geval kan artikel 31 niet worden toegepast.
5.
Ook kan zonder toekenning van een btw nummer geen omzetbelastingafdracht plaatsvinden en kan de daarmede behorende belastingplicht niet worden vervuld.
Overigens is ook artikel 31 lid 9 wet Ob van de Rechtbank een verschrijving aangezien dat niet in dat lid staat vermeld maar lid 8 van toepassing is , zodat ook daarmede de uitspraak van uw rechtbank als slordig zijnde niet in stand kan blijven.
Cassatiemiddel II.
In de visie van de rechtbank zou er geen bezwaar en beroepsmogelijkheid zijn van het intrekken of toekennen van een btw nummer en dat is in strijd met de BTW richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap waarbij de Raad heeft bevolen aan de Lidstaten om er voor zorg te dragen dat ondernemers voor de omzetbelasting indentificeerbaar moeten zijn en daar hoort een met waarborgen omklede procedure bij indien dat identificatienummer wordt geweigerd op verzoek van een belastingplichtige.
Met conclusie:dat de uitspraak van 21 januari 2016 en van 25 april 2016 moet worden vernietigd wegens schending van het recht en wegens vormverzuim.Kosten Rechtens die van de bezwaar en verzet procedure daaronder begrepen.
Met verschuldigde hoogachting en groet.
Conclusie 25‑04‑2017
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat zijn btw-identificatienummer (hierna: btw-nummer) wordt ingetrokken. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op aftrek van omzetbelasting en stelt dat recht ter discussie door beroep aan te tekenen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen die intrekking. De Rechtbank oordeelt dat de beslissing van de Inspecteur het btw-nummer van belanghebbende in te trekken weliswaar “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is, maar geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk en wijst belanghebbende op de mogelijkheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het tegen die uitspraak gedane verzet verklaart de Rechtbank ongegrond. Met het eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het intrekken van een btw-nummer hetzelfde is als de weigering aftrek van voorbelasting te verlenen op de grond dat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. Die onmogelijkheid brengt volgens belanghebbende mee dat wel degelijk een voor bezwaar vatbare beslissing is afgegeven. De identificatie van belastingplichtigen (hierna: de Identificatie) is geregeld in artikel 214 van de Btw-richtlijn. In Nidera Handelscompagnie heeft het HvJ geoordeeld dat de Identificatie geen handeling is die het recht op aftrek van omzetbelasting doet ontstaan. Belanghebbendes eerste cassatiemiddel berust volgens A-G Ettema dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve. Het tweede cassatiemiddel ziet eveneens op het oordeel van de Rechtbank dat de intrekking geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Belanghebbende meent dat dit oordeel in strijd is met de Btw-richtlijn. In zijn optiek vloeit uit artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn namelijk voor de lidstaten de verplichting voort een met waarborgen omklede procedure in hun nationale rechtsorde te implementeren die particulieren de mogelijkheid biedt op te komen tegen de weigering of de intrekking van een btw-nummer. Volgens de A-G volgt uit de letterlijke bewoordingen van artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn alsmede uit de jurisprudentie van het HvJ over deze bepaling niet dat die richtlijnbepaling voorziet in de door belanghebbende bedoelde verplichting. Een beroep daarop kan belanghebbende derhalve niet baten. Ook het tweede cassatiemiddel faalt derhalve. Ambtshalve wijst de A-G erop dat, nu de intrekking van een btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd is van het beroep kennis te nemen en belanghebbende uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (actie uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). De bestuursrechter heeft dit laatste in vereenvoudigde behandeling onderkend en belanghebbende op de onjuiste forumkeuze gewezen. Gelet op de absolute onbevoegdheid had de Rechtbank echter geen uitspraak na een vereenvoudigde behandeling mogen doen, maar de normale procedure moeten doorlopen (met een onderzoek ter zitting) en vervolgens een uitspraak moeten doen die strekt tot onbevoegdverklaring (artikel 8:70, onderdeel a, Awb). Dit brengt met zich dat zij het verzet tegen de ‘VB-uitspraak’ gegrond had moeten verklaren, nu de Rechtbank het beroep bij VB-uitspraak ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De A-G komt dan ook tot de slotsom dat het onderhavige cassatieberoep, dat is gericht tegen de uitspraak op verzet, hoewel de cassatiemiddelen falen, gegrond is. Mocht belanghebbende ter zake van het onderhavige geschil een civiele vordering instellen, dan dient de burgerlijke rechter te onderzoeken of de Inspecteur een geldige reden had om het btw-nummer van belanghebbende in te trekken. Een geldige reden kan zijn dat belanghebbende niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de Belastingdienst van een belanghebbende mag verlangen dat hij aan de hand van objectieve gegevens aantoont dat hij economische activiteiten verricht die aanleiding geven tot belastbare handelingen dan wel dat hij voornemens is dergelijke activiteiten te verrichten. Wellicht heeft de Inspecteur om dergelijke gegevens verzocht en is belanghebbende niet in staat geweest om de gevraagde gegevens te verstrekken. Alsdan heeft de Inspecteur het onderhavige btw-nummer terecht ingetrokken. Indien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van fraude, zal hij aan de hand van objectieve gegevens moeten kunnen aantonen dat ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-nummer zal worden gebruikt voor fraude. Indien hij niet in die bewijslast slaagt, heeft de Inspecteur het btw-nummer ten onrechte ingetrokken.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 april 2017 inzake:
HR nr. 16/02939 | [X] |
Rb nr. BRE 14/2595 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting Intrekking btw-identificatienummer 2014 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
De Inspecteur1.heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat zijn btw-identificatienummer (hierna ook: btw-nummer) wordt ingetrokken. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op aftrek van omzetbelasting en stelt dat recht ter discussie door tegen de intrekking van zijn btw-nummer beroep aan te tekenen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank oordeelt dat de beslissing van de Inspecteur het btw-nummer van belanghebbende in te trekken weliswaar “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is, maar geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk en wijst belanghebbende op de mogelijkheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het tegen die uitspraak gedane verzet verklaart de Rechtbank ongegrond.
1.2
Met het eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het intrekken van een btw-nummer hetzelfde is als de weigering aftrek van voorbelasting te verlenen op de grond dat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. Die onmogelijkheid brengt volgens belanghebbende mee dat wel degelijk een voor bezwaar vatbare beslissing is gegeven.
1.3
De identificatie van belastingplichtigen (hierna: de Identificatie) is geregeld in artikel 214 van de Btw-richtlijn. In Nidera Handelscompagnie2.heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) geoordeeld dat de Identificatie geen handeling vormt die het recht op aftrek van omzetbelasting doet ontstaan. Belanghebbendes eerste cassatiemiddel berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve.
1.4
Het tweede cassatiemiddel ziet eveneens op het oordeel van de Rechtbank dat de intrekking geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Belanghebbende meent dat dit oordeel in strijd is met de Btw-richtlijn. In zijn optiek vloeit uit artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn namelijk voor de lidstaten de verplichting voort een met waarborgen omklede procedure in hun nationale rechtsorde te implementeren die particulieren de mogelijkheid biedt op te komen tegen de weigering of de intrekking van een btw-nummer.
1.5
Uit de letterlijke bewoordingen van artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn alsmede uit de jurisprudentie van het HvJ over deze bepaling volgt mijns inziens niet dat die richtlijnbepaling voorziet in de door belanghebbende bedoelde verplichting. Een beroep op die bepaling kan belanghebbende derhalve niet baten. Ook het tweede cassatiemiddel faalt derhalve.
1.6
Ambtshalve wijs ik erop dat, nu de intrekking van het btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd is van het beroep kennis te nemen en belanghebbende uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (actie uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). De Rechtbank heeft dit laatste in vereenvoudigde behandeling onderkend en belanghebbende op de onjuiste forumkeuze gewezen.
1.7
Gelet op de absolute onbevoegdheid had de Rechtbank echter geen uitspraak na een vereenvoudigde behandeling (hierna ook: VB-uitspraak) mogen doen, maar de normale procedure moeten doorlopen (met een onderzoek ter zitting) en vervolgens een uitspraak moeten doen die strekt tot onbevoegdverklaring (artikel 8:70, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Dit brengt met zich dat de Rechtbank het verzet tegen de VB-uitspraak gegrond had moeten verklaren, nu het beroep bij VB-uitspraak ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het onderhavige cassatieberoep, dat is gericht tegen de uitspraak op verzet, hoewel de cassatiemiddelen falen, gegrond is.
1.8
Mocht belanghebbende ter zake van het onderhavige geschil een civiele vordering instellen, dan dient de burgerlijke rechter te onderzoeken of de Inspecteur een geldige reden had het btw-nummer van belanghebbende in te trekken. Een geldige reden kan zijn dat belanghebbende niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de Belastingdienst van een belanghebbende mag verlangen dat hij aan de hand van objectieve gegevens aantoont dat hij economische activiteiten verricht die aanleiding geven tot belastbare handelingen dan wel dat hij voornemens is dergelijke activiteiten te verrichten. Wellicht heeft de Inspecteur om dergelijke gegevens verzocht en is belanghebbende niet in staat geweest de gevraagde gegevens te verstrekken. Alsdan heeft de Inspecteur het onderhavige btw-nummer terecht ingetrokken. Indien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van fraude, zal hij aan de hand van objectieve gegevens moeten kunnen aantonen dat ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-nummer zal worden gebruikt voor fraude. Indien hij niet in die bewijslast slaagt, heeft de Inspecteur het btw-nummer ten onrechte ingetrokken.
2 Voorafgaand aan het geding bij de Rechtbank3.
Belanghebbende, een natuurlijke persoon woonachtig te [Z] (Bondsrepubliek Duitsland), heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen een brief4.van de Inspecteur (hierna: de Brief), waarin de Inspecteur meedeelt dat het niet mogelijk is tegen de wijziging van het toekennen en intrekken van een btw-nummer in bezwaar te komen.
3. Het geding bij de Rechtbank
Uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (vereenvoudigde behandeling)
3.1
Belanghebbende heeft op 9 mei 2014 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de Brief, omdat hij van mening is dat het onderhavige btw-nummer moet worden gehandhaafd en niet kan worden ingetrokken op de grond dat sprake is van een vaste inrichting in Nederland.
3.2
De Rechtbank overweegt dat Nederland geen wettelijke bepaling kent waarin is vastgelegd dat en op welke wijze een btw-nummer aan een ondernemer wordt verstrekt en in welke gevallen een zodanig nummer kan worden ingetrokken. De verplichting van de Belastingdienst tot het verstrekken van een btw-nummer berust volgens de Rechtbank alleen op artikel 214 van de Btw-richtlijn.
3.3
De Rechtbank wijst erop dat artikel 26 AWR bepaalt dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Aangezien het toekennen of intrekken van een btw-nummer niet op een wettelijke bepaling berust, zou volgens de Rechtbank op basis van de letterlijke tekst van artikel 26 AWR gesteld kunnen worden dat deze bepaling in het geval van dergelijke beslissingen niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een “ingevolge de belastingwet” genomen besluit.
3.4
De Rechtbank leidt echter uit HR BNB 2009/325.af dat artikel 26 van de AWR een ruimere strekking heeft en dat onder “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” een beschikking op het gebied van belastingen in het algemeen moet worden verstaan.
3.5
De Rechtbank oordeelt dan ook dat de beslissing van de Inspecteur om het btw-nummer van belanghebbende in te trekken “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is. Aangezien de beslissing van de Inspecteur echter geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing is, verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende bij uitspraak in de zin van artikel 8:54 van de Awb van 8 januari 20166., nr. AWB 14/2595, ECLI:NL:RBZWB:2016:83 (niet gepubliceerd) kennelijk niet-ontvankelijk.
3.6
Dit betekent evenwel niet dat voor belanghebbende geen rechtsgang openstaat, zo overweegt de Rechtbank. Belanghebbende kan zich immers tot de burgerlijke rechter wenden. Ook staat de weg naar de belastingrechter open op grond van artikel 17, jo. 31, lid 9, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB)7.indien belanghebbende in een bepaald tijdvak recht heeft op teruggaaf van btw.
Uitspraak op verzet
3.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan.
3.8
Hij stelt dat de VB-uitspraak van de Rechtbank van 8 januari 2016 moet worden vernietigd en voert hiertoe een tweetal stellingen aan.
3.9
Ten eerste stelt belanghebbende dat een weigering een btw-nummer te verstrekken hetzelfde is als een weigering aftrek van voorbelasting te verlenen, omdat door de eerstbedoelde weigering het recht op aftrek van voorbelasting niet kan worden geëffectueerd.
3.10
De Rechtbank overweegt dat belanghebbendes uitgangspunt op een misvatting berust. Het toekennen van een btw-nummer op zichzelf beschouwd leidt niet tot een teruggaaf. De mededeling dat geen btw-nummer zal worden toegekend, kan naar het oordeel van de Rechtbank dan ook niet worden gelijkgesteld aan een weigering een teruggaaf te verlenen (wat wel een besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaan).
3.11
Ten tweede stelt belanghebbende dat de bestreden uitspraak slordig is en niet in stand kan blijven, nu hierin is verwezen naar artikel 31, lid 9, van de Wet OB, terwijl bedoeld is te verwijzen naar lid 8 van die bepaling.
3.12
Ook deze stelling van belanghebbende kan volgens de Rechtbank niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, aangezien de overweging in de bestreden uitspraak waarin een onjuist artikelnummer is vermeld geen dragende overweging voor die uitspraak is, doch een overweging ten overvloede. Voor de beslissing maakt het dan ook niet uit of die overweging al dan niet juist is.
3.13
Zij overweegt verder dat de Rechtbank bij de in verzet bestreden uitspraak terecht ervan is uitgegaan dat de Brief geen voor bezwaar vatbare beslissing is maar moet worden opgevat als een door de Inspecteur verstrekte inlichting. Het tegen deze inlichting gerichte beroep is naar het oordeel van de Rechtbank derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.14
De Rechtbank verklaart het verzet bij uitspraak in de zin van artikel 8:55 van de Awb van 21 april 20168., nr. AWB 14/2595 V, ECLI:NL:RBZWB:2016:2449 (niet gepubliceerd) ongegrond.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig9.en ook overigens op regelmatige wijze10.beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt twee cassatiemiddelen voor.
4.2
Met zijn eerste cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen punten 3.3 en 3.5 van de bestreden uitspraak, waarin de Rechtbank heeft overwogen dat de mededeling dat geen btw-nummer wordt toegekend niet kan worden gelijkgesteld aan een weigering btw-teruggaaf te verlenen, respectievelijk dat de Brief moet worden opgevat als het enkel verstrekken van een inlichting en geen voor bezwaar en beroep vatbare beslissing is.
4.3
Het eerste cassatiemiddel valt uiteen in een drietal onderdelen.
Middelonderdeel 1a
4.4
Ten eerste betoogt belanghebbende dat de intrekking van het btw-nummer moet worden gelijkgesteld aan de weigering van de Inspecteur aftrek van voorbelasting te verlenen, omdat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. De intrekking van het btw-nummer vormt daarom een voor bezwaar vatbare beschikking, aldus belanghebbende.
4.5
Middelonderdeel 1a behandel ik in hoofdstuk 5.
Middelonderdeel 1b
4.6
Ten tweede voert belanghebbende aan dat het voor hem niet mogelijk is een btw-teruggaafverzoek in te dienen in de zin van artikel 31, lid 2, van de Wet OB, zoals de Rechtbank overweegt in haar uitspraak op verzet,11.omdat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende een vaste inrichting heeft in Nederland. Volgens belanghebbende is artikel 31 van de Wet OB in zijn geval derhalve niet van toepassing, zodat hij zijn recht op aftrek van voorbelasting niet te gelde kan maken.
4.7
Middelonderdeel 1b is gestoeld op belanghebbendes (in cassatie voor het eerst aangevoerde) stelling dat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende een vaste inrichting heeft in Nederland. In zijn (bij de Rechtbank ingediende) beroepschrift stelde belanghebbende juist dat de Inspecteur het standpunt inneemt dat zijn onderneming of een deel daarvan niet in Nederland is gevestigd en daarom geen aangifteplicht in Nederland bestaat. Belanghebbende licht niet toe wanneer en op welke wijze de Inspecteur zijn gewijzigde12.standpunt aan hem heeft bekendgemaakt. Dat de Inspecteur zijn standpunt heeft gewijzigd kan ook niet uit de gedingstukken worden afgeleid. Beoordeling van belanghebbendes stelling vergt een onderzoek naar de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats meer is. In het navolgende zal ik ervan uitgaan dat belanghebbende niet over een vaste inrichting in Nederland beschikt, nu de feitelijke instanties het tegendeel niet hebben vastgesteld. Middelonderdeel 1b faalt derhalve en zal in het navolgende niet verder worden behandeld.
Middelonderdeel 1c
4.8
Ten slotte stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de verschrijving van de Rechtbank in punt 2.7 van de uitspraak van 8 januari 2016, waar de Rechtbank verwijst naar artikel 31, lid 9, maar lid 8 bedoelt, een slordigheid is die tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank moet leiden.
4.9
Enkel vormverzuimen die substantieel zijn, kunnen tot cassatie leiden. De verschrijving van de rechter heeft geen invloed gehad op de uitkomst van de zaak. De verschrijving heeft belanghebbende bovendien niet in zijn belangen geschaad, nu voor belanghebbende duidelijk was dat de rechter heeft bedoeld te verwijzen naar lid 8 van artikel 31 van de Wet OB. Middelonderdeel 1c kan daarom evenmin tot cassatie leiden en zal in het navolgende niet verder worden behandeld.13.
4.10
Ook met zijn tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van de Rechtbank dat het intrekken van het btw-nummer door de Inspecteur niet een voor bezwaar vatbare beslissing is.
4.11
In de optiek van belanghebbende is dit oordeel in strijd met de Btw-richtlijn omdat de lidstaten ingevolge artikel 214 zijn gehouden zorg te dragen dat ondernemers voor de omzetbelasting identificeerbaar zijn en daar hoort volgens belanghebbende een met waarborgen omklede procedure bij ingeval dat btw-nummer wordt geweigerd.
4.12
Het tweede cassatiemiddel behandel ik in hoofdstuk 6.
4.13
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.14
Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel van belanghebbende merkt de Staatssecretaris op dat het intrekken van een btw-nummer niet is gericht op een weigering btw-teruggaaf te verlenen. Indien belanghebbende meent recht te hebben op een teruggaaf, kan hij hiertoe een verzoek indienen op grond van artikel 31 van de Wet OB, aldus de Staatssecretaris. Op een zodanig verzoek wordt ingevolge lid 8 van dat artikel bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
4.15
Ter zake van het tweede cassatiemiddel van belanghebbende wijst de Staatssecretaris erop dat artikel 214 van de Btw-richtlijn de lidstaten niet verplicht eenieder te identificeren, maar slechts belastingplichtigen die voldoen aan lid 1, onder a, b of c van artikel 214 van de Btw-richtlijn. Een direct beroep op artikel 214 door een individuele belanghebbende teneinde aftrek van voorbelasting te verkrijgen is volgens de Staatssecretaris niet mogelijk. Een belastingplichtige kan zijn recht op aftrek wel via artikel 31 van de Wet OB effectueren (zie punt 4.10).
4.16
Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
5. Effectuering van het recht op aftrek van voorbelasting
5.1
Artikel 213 van de Btw-richtlijn regelt de opgaaf van het begin, de wijziging en de beëindiging van de belastingplicht voor de heffing van btw:
“1. Iedere belastingplichtige moet opgave doen van het begin, de wijziging en de beëindiging van zijn activiteit als belastingplichtige.
(…)”
5.2
Artikel 214 van de Btw-richtlijn14.bepaalt aan welke personen een btw-nummer moet worden verstrekt:
“1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de identificatie onder een individueel nummer van de volgende personen:
a) iedere belastingplichtige, uitgezonderd de in artikel 9, lid 2, bedoelde, die op hun respectieve grondgebied goederenleveringen of diensten verricht welke recht op aftrek doen ontstaan, andere dan de goederenleveringen of de diensten waarvoor overeenkomstig de artikelen 194 tot en met 197 en artikel 199 uitsluitend de afnemer of degene voor wie de goederen of de diensten bestemd zijn, de BTW verschuldigd is;
b) iedere belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon die intracommunautaire verwervingen van goederen verricht welke op grond van artikel 2, lid 1, onder b), aan de BTW zijn onderworpen of die het in artikel 3, lid 3, bedoelde keuzerecht uitoefent zijn intracommunautaire verwervingen aan de BTW te onderwerpen;
c) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied intracommunautaire verwervingen van goederen verricht met betrekking tot handelingen in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, bedoelde werkzaamheden welke hij buiten dat grondgebied verricht;
d) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied diensten afneemt waarvoor hij overeenkomstig artikel 196 de btw verschuldigd is;
e) iedere belastingplichtige die op hun respectieve grondgebied gevestigd is en binnen het grondgebied van een andere lidstaat diensten verricht waarvoor uitsluitend de afnemer overeenkomstig artikel 196 de btw verschuldigd is;
2. Het staat de lidstaten vrij bepaalde belastingplichtigen die incidenteel de in artikel 12 bedoelde handelingen verrichten, niet voor BTW-doeleinden te identificeren.”
5.3
In artikel 2a, lid 1, onderdeel g, van de Wet OB wordt aan artikel 214 van de Btw-richtlijn gerefereerd:
“btw-identificatienummer: het nummer dat ingevolge artikel 214 van de BTW-richtlijn 2006 door een lidstaat aan een ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, is toegekend;”
5.4
In de Nederlandse wet zijn geen voorschriften opgenomen omtrent de verstrekking, de weigering of de intrekking van btw-nummers. De wet schrijft evenmin voor dat de beslissing van de Belastingdienst al dan niet een btw-nummer te verstrekken of een bestaand btw-nummer in te trekken, geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5.5
In artikel 26, lid 1, van de AWR is bepaald dat (in afwijking van artikel 8:1 van de Awb) tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Ingevolge het tweede lid wordt de voldoening of afdracht op aangifte dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige met een voor bezwaar vatbare beschikking gelijkgesteld. Valt een besluit buiten deze categorieën, dan is beroep bij de bestuursrechter niet mogelijk. Dit wordt wel het ‘gesloten systeem van rechtsmiddelen’ genoemd.
5.6
Aangezien de intrekking van een btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is15.dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, is het instellen van bezwaar en/of beroep bij de bestuursrechter tegen een dergelijke beslissing op grond van de Nederlandse wet niet mogelijk.
5.7
Belanghebbende stelt met middelonderdeel 1a dat het onderhavige btw-nummer moet worden gehandhaafd en niet kan worden ingetrokken, omdat hij zonder btw-nummer zijn recht op aftrek van voorbelasting niet kan effectueren en de intrekking van een btw-nummer daarom in feite vereenzelvigd moet worden met de weigering voorbelasting in aftrek toe te laten.
5.8
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt echter dat de in artikel 214 van de Btw-richtlijn bedoelde identificatie van belastingplichtigen geen handeling vormt die het recht op aftrek doet ontstaan. Het HvJ heeft dit met zoveel woorden beslist in Nidera Handelscompagnie. Het HvJ overwoog:
“50. Bijgevolg vormt de in artikel 214 van richtlijn 2006/112 voorgeschreven identificatie – evenals de in artikel 213 van diezelfde richtlijn vermelde verplichtingen, waarnaar in punt 48 van het onderhavige arrest wordt verwezen – geen handeling die het recht op aftrek doet ontstaan – dat recht ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt – maar een formeel vereiste voor controledoeleinden.
51. Uit een en ander volgt dat een btw-plichtige niet mag worden gehinderd in de uitoefening van zijn recht op aftrek op grond dat hij zich niet heeft geïdentificeerd voor btw-doeleinden alvorens de aangekochte goederen te gebruiken in het kader van zijn belaste activiteiten.”
5.9
Belanghebbendes betoog in middelonderdeel 1a berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Over de mogelijkheid voor een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting in Nederland te effectueren, merk ik nog wel het volgende op.
5.10
De artikelen 167 en volgende van de Btw-richtlijn regelen het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting. Dat recht vormt volgens vaste rechtspraak van het HvJ een fundamenteel beginsel van het bij de Unieregeling ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel, dat in beginsel niet kan worden beperkt en onmiddellijk wordt uitgeoefend voor alle belastingen die op in eerdere stadia verrichte handelingen hebben gedrukt.16.
5.11
Het beginsel van effectieve rechtsbescherming, een algemeen beginsel van Unierecht,17.vereist dat door het Unierecht verleende rechten gepaard gaan met een effectieve mogelijkheid tot handhaving ervan, opdat zij geen lege huls zijn. Het Unierecht biedt niet de zelfstandige mogelijkheid van beroep, bijvoorbeeld bij het HvJ, dat ertoe strekt de verenigbaarheid van nationale bepalingen met regels van gemeenschapsrecht aan te vechten. Het Nederlandse recht kent evenmin een dergelijke zelfstandige mogelijkheid van beroep bij een nationale rechter. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat dit laatste ook geen vereiste is.18.
5.12
Wel is vereist dat de lidstaten voorzien in adequate rechtsbescherming. Het is vaste rechtspraak van het HvJ (zie onder meer Bulicke19.) dat bij gebreke van Unierechtelijke procesregels, zoals te dezen, het een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).20.
5.13
In Bulicke, een Duitse zaak over een vordering tot schadeloosstelling wegens discriminatie bij een sollicitatieprocedure, overweegt het HvJ met betrekking tot het gelijkwaardigheidsbeginsel het volgende:
“26. Het gelijkwaardigheidsbeginsel veronderstelt dat de betwiste bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het recht van de Unie, en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en die eenzelfde onderwerp en oorzaak hebben (zie arresten van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, Jurispr. blz. I‑7835, punt 41; 16 mei 2000, Preston e.a., C‑78/98, Jurispr. blz. I‑3201, punt 55, en 29 oktober 2009, Pontin, C‑63/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).
27. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn meest gunstige nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die, zoals in de zaak in het hoofdgeding, op het gebied van het arbeidsrecht worden ingediend (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Levez, punt 42, en Pontin, punt 45).
28. Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd in de zaak in het hoofdgeding, moet de nationale rechter, die als enige rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor vorderingen inzake arbeidsrecht, zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn (zie reeds aangehaalde arresten Levez, punt 43; Preston e.a., punt 56, en Pontin, punt 45).
29. Bovendien moet ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, worden onderzocht door de nationale rechter met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende nationale instanties (zie reeds aangehaalde arresten Levez, punt 44; Preston, punt 61, en Pontin, punt 46).”
5.14
Ervan uitgaande dat belanghebbende meent aan het Unierecht het recht te ontlenen om op dezelfde voet als een in Nederland woonachtige of gevestigde belastingplichtige in Nederland teruggaaf van omzetbelasting te verkrijgen, staat niets hem in de weg dat recht geldend te maken. Weliswaar kan belanghebbende de aan hem in rekening gebrachte btw niet in aftrek brengen via een periodieke aangifte, maar hij kan dit wel doen door een teruggaafverzoek in te dienen op de voet van artikel 31, leden 2 en 3, van de Wet OB (met inachtneming van de drempelbedragen21.).22.Dit teruggaafverzoek kan niet worden getransformeerd in een (negatieve) aangifte omzetbelasting omdat de voorafgaande Identificatie ontbreekt.23.Belanghebbende dient dus bezwaar te maken tegen de eventuele afwijzing van het teruggaafverzoek (de beschikking als bedoeld in artikel 31, lid 8, van de Wet OB) en daarbij te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte (welk verzoek ingevolge artikel 4a van de Uitvoeringsregeling AWR leidt tot het uitreiken van of toezenden van een aangiftebrief). Het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte vormt daarbij het verzoek in de zin van artikel 6, lid 1, AWR.
5.15
In de onderhavige situatie moet het teruggaafverzoek uiterlijk 30 september van het kalenderjaar volgend op het teruggaaftijdvak bij de lidstaat van vestiging (Duitsland) worden ingediend. Die termijn is voor belanghebbende niet ongunstiger dan de termijn waaraan hij zou zijn gebonden indien hij in Nederland zou zijn gevestigd of aldaar een vaste inrichting zou hebben en de voorbelasting via een periodieke aangifte had moeten terugvragen.24.Het gelijkwaardigheidsbeginsel is derhalve niet geschonden.
5.16
Wellicht ten overvloede merk ik het volgende op. Uit het procesdossier kan niet worden afgeleid of belanghebbende conform artikel 31 Wet OB een teruggaafverzoek heeft ingediend. De fatale termijn voor het doen van een teruggaafverzoek over het jaar 2015 en de jaren daarvoor is inmiddels verstreken. Mocht belanghebbende geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om via artikel 31 Wet OB de aan hem in rekening gebrachte btw terug te vragen, dan is het volgende van belang. Het verzoek om een uitnodiging tot het doen van aangifte is niet aan een fatale termijn gebonden. In theorie zou belanghebbende derhalve ter zake van die jaren alsnog een verzoek om een uitnodiging tot het doen van aangifte kunnen doen. De aangifte die belanghebbende, ervan uitgaande dat hem naar aanleiding van zijn verzoek inderdaad een aangiftebrief wordt toegezonden, na ontvangst van de aangiftebrief zou kunnen indienen is dan in beginsel echter wel te laat25..26.
5.17
Bij de beoordeling van de vraag of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel), moet rekening worden gehouden met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties.27.
5.18
Derhalve dient te worden beoordeeld of het samenstel van Nederlandse materiële en formele bepalingen het recht op aftrek van voorbelasting onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
5.19
Zoals hiervoor in punt 5.14 van deze conclusie beschreven, kan belanghebbende zijn recht op aftrek van voorbelasting effectueren via een beroep op artikel 31, leden 2 en 3, van de Wet OB. Artikel 31, lid 8, van de Wet OB bepaalt dat de Inspecteur op het verzoek om teruggaaf beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Daartegen staat bezwaar en beroep open. Ik concludeer daarom dat de Nederlandse nationale procesregels het recht op aftrek van voorbelasting niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Het doeltreffendheidsbeginsel is dus evenmin geschonden.
5.20
Nu het door het Unierecht verleende recht op aftrek van voorbelasting in Nederland gepaard gaat met een effectieve mogelijkheid tot handhaving ervan, is het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet geschonden.
5.21
Ik kom dan ook tot de slotsom dat middelonderdeel 1a faalt.28.
6. Identificatie van belastingplichtigen
6.1
Volgens belanghebbende is de Nederlandse regeling omtrent de intrekking van btw-nummers strijdig met artikel 214 van de Btw-richtlijn. Hij acht daarvoor redengevend dat de Nederlandse wet niet een met waarborgen omklede procedure kent die voorziet in de mogelijkheid op te komen tegen een door de Belastingdienst genomen besluit tot intrekking van een btw-nummer. Belanghebbende is kennelijk van mening dat de Uniewetgever de lidstaten met de bewoordingen “De lidstaten treffen de nodige maatregelen” (voor de Identificatie) de verplichting oplegt om een bezwaarmogelijkheid in hun nationaal recht op te nemen, zodat personen wiens btw-nummer tegen hun wil wordt ingetrokken, hiertegen in rechte kunnen opkomen.
6.2
De Btw-richtlijn is gericht tot de lidstaten, zo bepaalt artikel 414 van de Btw-richtlijn. Particulieren29.kunnen zich derhalve in beginsel niet op de Btw-richtlijn beroepen. Uit vaste jurisprudentie van het HvJ volgt echter dat een bepaling van Unierecht rechtstreekse werking heeft, opdat particulieren een beroep kunnen doen op een subjectief recht dat voortvloeit uit deze bepaling, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan.30.Vereist is dat de desbetreffende bepaling niet binnen de gestelde termijn of op onjuiste wijze in nationaal recht is geïmplementeerd, en dat de bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is.31.
6.3
De eventuele rechtstreekse werking van artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn32.kan slechts ten voordele van belanghebbende strekken ingeval uit die bepaling daadwerkelijk een subjectief recht voortvloeit.
6.4
Dat artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn verlangt dat de lidstaten bij de omzetting van die bepaling in nationaal recht voorzien in een met waarborgen omklede procedure kan niet uit de (letterlijke) bewoordingen worden afgeleid. Weliswaar zijn de lidstaten gehouden “de nodige maatregelen” te treffen, doch welke maatregelen dit zijn wordt niet gepreciseerd en is ook niet in een uitputtende lijst opgesomd. Van een expliciete verplichting voor de lidstaten om in hun nationale rechtsorde een met waarborgen omklede procedure op te nemen, die particulieren de gelegenheid geeft op te komen tegen een intrekking van een btw-nummer door de nationale belastingautoriteit, is derhalve geen sprake.
6.5
Uit de jurisprudentie van het HvJ leid ik af dat ook van een in artikel 214 van de Btw-richtlijn opgenomen impliciete verplichting tot het opnemen van een met waarborgen omklede procedure door de lidstaten geen sprake is. Het HvJ wijst er namelijk op dat de Identificatie als zodanig niet moet worden gezien als een zelfstandig ‘recht’ waarop particulieren een beroep kunnen doen.
6.6
In de zaak Salomie en Oltean33.was (onder meer) de verenigbaarheid van het Roemeense recht met artikel 214 van de Btw-richtlijn aan de orde. Op grond van het Roemeense nationale recht kon een particulier die te laat als btw-plichtige was geïdentificeerd, het recht op aftrek van voorbelasting pas uitoefenen nadat hij zich had geïdentificeerd en een belastingaangifte had ingediend. De verwijzende rechter stelde de vraag of een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting kon worden geweigerd, enkel en alleen om het feit dat hij op het tijdstip waarop die diensten zijn verricht, niet voor btw-doeleinden was geregistreerd.
6.7
Het HvJ overwoog naar aanleiding van deze vraag allereerst dat het neutraliteitsbeginsel verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten.
6.8
Het HvJ benadrukt dat de in artikel 214 van de Btw-richtlijn bedoelde Identificatie voor btw-doeleinden een formeel vereiste is, dat geen afbreuk mag doen aan het recht op aftrek van voorbelasting, voor zover is voldaan aan de materiële voorwaarden voor dit recht.
6.9
Het HvJ ziet de Identificatie derhalve als een formeel ‘vereiste’34.waaraan belastingplichtigen moeten voldoen en niet als een hen toekomend ‘recht’.
6.10
Gezien vorenstaande zie ik noch in de Btw-richtlijn, noch in de jurisprudentie van het HvJ aanwijzingen dat de lidstaten op basis van artikel 214 van de Btw-richtlijn zijn gehouden te voorzien in een met waarborgen omklede procedure met betrekking tot de verstrekking, wijziging en intrekking van btw-nummers. Een beroep op artikel 214 kan belanghebbende derhalve niet baten.
6.11
Ook het tweede cassatiemiddel faalt derhalve.
6.12
Ambtshalve merk ik het volgende op. In HR BNB 2012/2235.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval waarin tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit geen beroep op de belastingrechter is opengesteld, de adressaat van dat besluit een vermeende schending van het Unierecht aan de orde kan stellen bij de burgerlijke rechter (actie uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het BW).36.Het is dan aan die rechter de door het Unierecht vereiste graad van rechtsbescherming te waarborgen. Nu de intrekking van een btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, is de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd van het beroep kennis te nemen (zie punten 5.4 tot en met 5.6 van deze conclusie) en moet een vordering worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. Een adressaat van een besluit tot intrekking van een btw-nummer heeft derhalve, ondanks het gesloten systeem van rechtsmiddelen, te allen tijde een voorziening in rechte tot zijn beschikking waarin hij dat besluit aan de orde kan stellen. De bestuursrechter heeft dit in vereenvoudigde behandeling onderkend en belanghebbende in punt 2.7 op de onjuiste forumkeuze gewezen.37.
6.13
Gelet op de absolute onbevoegdheid had de Rechtbanken echter geen ‘VB-uitspraak’ mogen doen, maar de normale procedure moeten doorlopen (met een onderzoek ter zitting) en vervolgens een uitspraak moeten doen die strekt tot onbevoegdverklaring (artikel 8:70, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).38.Dit brengt met zich dat zij het verzet tegen de VB-uitspraak gegrond had moeten verklaren, nu de Rechtbank het beroep bij VB-uitspraak ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het onderhavige cassatieberoep, dat is gericht tegen de uitspraak op verzet, hoewel de cassatiemiddelen falen, gegrond is.
6.14
Met het oog op een eventuele procedure bij de burgerlijke rechter merk ik het volgende op.
6.15
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge toekomt bij het nemen van maatregelen ter Identificatie. Het HvJ overweegt in Ablessio39.het volgende:
“22. Hoewel artikel 214 van richtlijn 2006/112 opsomt welke categorieën personen onder een individueel nummer moeten worden geïdentificeerd, preciseert deze bepaling niet van welke voorwaarden toekenning van een btw-identificatienummer afhankelijk kan worden gesteld. Uit de bewoordingen van dat artikel en van artikel 213 van dezelfde richtlijn vloeit immers voort dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken wanneer zij maatregelen ter identificatie van de belastingplichtigen voor btw-doeleinden nemen.”
6.16
Met betrekking tot de beoordelingsmarge van de lidstaten overweegt hij:
“23. Deze beoordelingsmarge kan echter niet onbeperkt zijn. Hoewel het een lidstaat vrijstaat een belastingplichtige een individueel nummer te weigeren, kan hij niet zonder geldige reden van deze mogelijkheid gebruik maken.”
6.17
Aangezien, zo volgt uit Breitsohl40.en Polski Trawertyn41., niet alleen eenieder die reeds een economische activiteit uitoefent, maar ook eenieder die overweegt een economische activiteit uit te oefenen en hiertoe investeringsuitgaven doet als belastingplichtige wordt beschouwd, mag een lidstaat niet weigeren een btw-nummer toe te kennen aan een persoon, louter vanwege het feit dat hij nog niet over de materiële, technische en financiële middelen beschikt om de economische activiteit uit te oefenen. Immers, in de voorbereidingsfase zijn deze personen vaak nog niet in staat aan te tonen dat zij reeds over die middelen beschikken.42.
6.18
Dit betekent echter niet dat de lidstaten elke aanvrager een btw-nummer moeten toekennen. De aanvrager moet, zo valt te lezen in artikel 214 van de Btw-richtlijn, de hoedanigheid van belastingplichtige hebben. Daarvoor is vereist dat hij economische activiteiten verricht die aanleiding geven tot belastbare handelingen dan wel dat hij voornemens is dergelijke activiteiten te verrichten. Het HvJ verwoordt dit in Ablessio als volgt:
“26. Uit deze rechtspraak alsmede uit de bewoordingen van artikel 213, lid 1, van richtlijn 2006/112 vloeit voort dat niet alleen eenieder die reeds een economische activiteit uitoefent, maar ook eenieder die overweegt een dergelijke activiteit aan te vangen en daartoe eerste investeringsuitgaven doet, wordt beschouwd als een belastingplichtige die om een btw-identificatienummer kan verzoeken. (…)”
6.19
De aanvrager zal zijn hoedanigheid van belastingplichtige aan de hand van objectieve gegevens moeten aantonen. Zo volgt onder meer uit Rompelman43.dat het een nationale belastingautoriteit is toegestaan om van een particulier die stelt dat hij belastingplichtig is te verlangen dat deze zijn stelling onderbouwd met objectieve gegevens.44.Ik verwijs voorts naar het eerdergenoemde arrest Polski Trawertyn, punt 37.
6.20
Verder is het de lidstaten geoorloofd om passende maatregelen te nemen ter voorkoming van misbruik van identificatienummers, zodat ondernemingen die een zuiver fictieve activiteit uitoefenen niet als belastingplichtigen worden aangemerkt. Deze maatregelen mogen evenwel niet verder gaan dan noodzakelijk om de juiste heffing van belasting te waarborgen en fraude te voorkomen en niet systematisch afbreuk doen aan het recht op aftrek van voorbelasting.45.De door de lidstaten genomen maatregelen moeten dus in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Het HvJ overweegt in verband hiermee in Ablessio:
“28. Volgens vaste rechtspraak van het Hof hebben de lidstaten er echter rechtmatig belang bij, passende maatregelen te nemen om hun financiële belangen te beschermen en is de bestrijding van eventuele fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik een doel dat door richtlijn 2006/112 is erkend en wordt aangemoedigd (zie met name arresten van 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, Jurispr. blz. I‑1609, punt 71; 7 december 2010, R., C‑285/09, Jurispr. blz. I‑12605, punt 36, en 18 oktober 2012, Mednis, C‑525/11, punt 31).
29. Bovendien moeten de lidstaten de echtheid van de inschrijvingen in het register van btw-plichtigen waarborgen teneinde de goede werking van het btw-stelsel te verzekeren. Het is dus de taak van de bevoegde nationale autoriteit om vóór toekenning van een btw-identificatienummer te controleren of de aanvrager de hoedanigheid van belastingplichtige bezit (zie arrest Mecsek-Gabona, reeds aangehaald, punt 63).
30. Derhalve kunnen de lidstaten rechtmatig, overeenkomstig artikel 273, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 de passende maatregelen nemen ter voorkoming van misbruik van identificatienummers, met name door ondernemingen die een zuiver fictieve activiteit uitoefenen en dus fictieve btw-plichtigen zijn. Deze maatregelen mogen evenwel niet verder gaan dan noodzakelijk is om de juiste heffing van de belasting te waarborgen en fraude te voorkomen en zij mogen niet systematisch afbreuk doen aan het recht op aftrek van de btw en dus aan de neutraliteit van deze belasting (zie in die zin arrest van 27 september 2007, Collée, C‑146/05, Jurispr. blz. I‑7861, punt 26, en reeds aangehaalde arresten Nidera Handelscompagnie, punt 49; Dankowski, punt 37, en VSTR, punt 44).”
6.21
Het HvJ specificeert in punt 34 van Ablessio wanneer de weigering van een btw-nummer in het kader van fraudebestrijding verder gaat dan noodzakelijk:
“Een weigering van identificatie van een btw-plichtige onder een individueel nummer is slechts evenredig met de doelstelling van fraudevoorkoming wanneer deze weigering berust op ernstige aanwijzingen op basis waarvan objectief kan worden aangenomen dat het aan deze btw-plichtige toegekende btw-identificatienummer waarschijnlijk met het oog op fraude zal worden gebruikt. Een dergelijke beslissing moet worden genomen op basis van een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval en van bewijzen die bij de controle van de door de betrokken onderneming verstrekte inlichtingen zijn ingezameld.”
6.22
Weigering van een btw-nummer in het kader van fraudebestrijding is derhalve slechts in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel ingeval op basis van objectieve gegevens genoegzaam kan worden aangetoond dat inschrijving in het register van btw-plichtigen mogelijkerwijs kan leiden tot misbruik van het btw-nummer of tot andere vormen van btw-fraude.46.
6.23
In aanmerking nemende dat de intrekking van een btw-nummer eenzelfde effect sorteert als de weigering van een btw-nummer, concludeer ik dat een btw-nummer mag worden ingetrokken in dezelfde gevallen als dat een btw-nummer mag worden geweigerd.
6.24
De vraag of belanghebbende zijn (vermeende) recht op aftrek van voorbelasting heeft kunnen effectueren, wat gezien onderdeel 5 het geval is, staat los van de vraag of het onderhavige btw-nummer door de Inspecteur had mogen worden ingetrokken.
6.25
Indien een procedure wordt opgestart bij de burgerlijke rechter, dient deze gezien vorenstaande te onderzoeken of de Inspecteur een valide reden heeft om belanghebbendes btw-nummer in te trekken. De Inspecteur mag van een belanghebbende verlangen dat hij op basis van objectieve gegevens aantoont dat hij belastingplichtig is.47.Wellicht heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht dergelijke gegevens te verstrekken en is belanghebbende niet in staat geweest de gevraagde gegevens te verstrekken.48.Alsdan heeft de Inspecteur het onderhavige btw-nummer terecht ingetrokken. Indien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van fraude, zal hij aan de hand van objectieve gegevens moeten kunnen aantonen dat ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-nummer zal worden gebruikt voor fraude. Kan hij dat niet aantonen, dan heeft de Inspecteur het btw-nummer ten onrechte ingetrokken.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond wordt verklaard, de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, het verzet gegrond wordt verklaard, te bepalen dat de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen de intrekking van het btw-nummer49.en te bepalen dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑04‑2017
HvJ 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C-385/09, ECLI:EU:C:2010:627, V-N 2010/55.22
Zie punt 2.1 van de nader te noemen uitspraak van de Rechtbank als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht).
Brief met dagtekening 16 april 2014 met kenmerk TTOB/MK/0822.32.726B01.
HR 12 december 2008, nr. 43905, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2008:BD9387, Belastingblad 2009/239 m.nt. Monsma, BNB 2009/32, FutD 2008/2588, JB 2009/28, NJB 2009/26, NTFR 2008/2441 m.nt. Boxem, NJB 2009/26 en V-N 2008/60.5.
De uitspraak is verzonden op 21 januari 2016.
De in de conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in het jaar 2014, tenzij anders vermeld.
Verzonden op 25 april 2016.
Het beroepschrift in cassatie is door de Hoge Raad ontvangen op 6 juni 2016.
Belanghebbende heeft een beroep in cassatie ingesteld ex artikel 28, lid 2, AWR juncto artikel 8:55, lid 7, onderdeel b, van de Awb.
Zie punt 2.7 van de uitspraak van 8 januari 2016, nr. AWB 14/2595, ECLI:NL:RBZWB:2016:83 (niet gepubliceerd).
Dit zou een gewijzigd standpunt betreffen, aangezien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij meent dat belanghebbende geen belaste activiteiten in Nederland verricht.
Zie M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Kluwer, Deventer, 2014, blz. 118-124.
In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op (de jurisprudentie ter zake van) artikel 214 van de Btw-richtlijn. Voor de volledigheid merk ik op dat Administrativen sad Sofia grad (Bulgarije) het HvJ op 26 september 2016 prejudiciële vragen heeft gesteld ter zake van artikel 214 van de Btw-richtlijn (C-507/16). Mogelijk zal het HvJ met de beantwoording van deze vragen nader inzicht geven in de uitleg van dat artikel.
Zie in dit verband ook HR 12 december 2008, nr. 43905, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2008:BD9387, Belastingblad 2009/60.5, BNB 2009/32 m.nt. Snoijink, FutD 2008-2588, JB 2009/28, NJB 2009, 26, NTFR 2008/2441 m.nt. Monsma, V-N 2008/60.5.
Zie in die zin bijvoorbeeld HvJ 21 maart 2000, Gabalfrisa, C-110/98, na conclusie A-G Saggio, ECLI:EU:C:2000:145, V-N 2000/22.12, punt 43 en HvJ 11 december 2014, Idexx Laboratories Italia, C-590/13, ECLI:EU:C:2014:2429, V-N 2015/2.20, punten 30 en 31.
Zie onder meer HvJ 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:163, FED 2007/37, punt 37. Daarin overweegt het HvJ dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en is neergelegd in artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Punt 47 van Unibet, zie voor de vindplaats voetnoot 17.
HvJ 8 juli 2010, Bulicke, C-246/09, ECLI:EU:C:2010:418, punt 25. Zie bijvoorbeeld ook HvJ 16 december 1976, Rewe, C-33/76, na conclusie A-G Warner, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5; HvJ 16 december 1976, Comet, C-45/76, ECLI:EU:C:1976:191, punt 13; HvJ 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1995:437, punt 12; HvJ 20 september 2001, Courage/Crehan, C-453/99, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:2001:465, punt 29 en HvJ 11 september 2003, Safalero, C-13/01, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2003:447, AB 2004/18 m.nt. De Poorter en De Moor-van Vugt, punt 49 en het in voetnoot 17 genoemde arrest Unibet, punt 39.
Zie ook R.P.C.W.M. Brandsma, M. Chin-Oldenziel, S.R. Pancham en D.M. Weber, Europees Belastingrecht, Wolters Kluwer, Deventer, 2015, blz. 54-55.
Zie artikel 32a van de Wet OB.
Uit het procesdossier volgt dat belanghebbende in Duitsland woont.
Zie HR 14 juni 2013, nr. 12/04324, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, en de noot van Van Doesum bij dat arrest in NTFR 2013/2392.
Als belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn of aldaar een vaste inrichting zou hebben, dan had hij ingevolge artikelen 10 en 19 van de AWR binnen één maand na het betreffende aangiftetijdvak aangifte moeten doen.
Zie ter zake de in voetnoot 24 vermelde termijn.
Zie de noot van Van Doesum in NTFR 2013/2392.
Zie Unibet (voor vindplaats zie noot 17), punt 54.
In de punten 4.6 t/m 4.9 is reeds inhoudelijk ingegaan op de overige onderdelen van het eerste cassatiemiddel.
Met particulieren wordt gedoeld op alle subjecten (zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, ongeacht of deze subjecten al dan niet ondernemer zijn), mits zij niet als overheid zijn te kwalificeren (zie R.P.C.W.M. Brandsma, M. Chin-Oldenziel, S.R. Pancham en D.M. Weber, Europees Belastingrecht, Wolters Kluwer, Deventer, 2015, blz. 17.
R.P.C.W.M. Brandsma, M. Chin-Oldenziel, S.R. Pancham en D.M. Weber, Europees Belastingrecht, Wolters Kluwer, Deventer, 2015, blz. 17.
Zie HvJ 15 februari 2017, British Film Institute, C-592/15, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2017:117, V-N 2017/12.15, punt 13 en de daarin aangehaalde rechtspraak. Een bepaling van Unierecht is onvoorwaardelijk wanneer de verplichting die zij oplegt van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Gemeenschappen of van de lidstaten afhankelijk is gesteld. Een bepaling is voldoende nauwkeurig om door een particulier voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast, wanneer de verplichting die zij oplegt in niet mis te verstane bewoordingen is gesteld (zie HvJ 23 februari 1994, Regione Lombardia, C-236/92, na conclusie A-G Darmon, ECLI:EU:C:1994:60, punten 9 en 10).
De Staatssecretaris stelt in zijn verweerschrift dat artikel 214 van de Btw-richtlijn geen rechtstreekse werking heeft.
HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, V-N 2015/36.16.
Zie ook Nidera Handelscompagnie, punt 50 (voor vindplaats zie voetnoot 2).
HR 13 mei 2011, nr. 01742, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP1527, BNB 2012/22 m.nt. Van Eijsden, NJB 2011, 1094, NTFR 2011/1096 m.nt. Egelie, V-N 201/26.14.
M.J. de Vries, De burgerlijke rechter in belastingzaken, Sdu uitgevers, 1998, blz. 25 t/m 28, 49 en 75 t/m 77.
De bestuursrechter heeft de verwijzingsbeslissing in de onderhavige zaak niet in het dictum van de uitspraak opgenomen. Uit vaste rechtspraak volgt dat zulks ook niet nodig is: een vermelding in de overweging met betrekking tot de bevoegdheid is voldoende (zie bijv. ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1940, AB 2017/32 m.nt. Koenraad; ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4493, JOM 2015/27; ABRvS 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2377), GZR-Updates.nl 2014-0272, JGR 2014/34 m.nt. Van der Meulen, JHG 2015/2, SEW 2015, afl. 1, blz. 45.
De doorzendplicht van artikel 6:15 van de Awb kan in casu geen uitkomst bieden, daar de burgerlijke rechter niet als bestuursrechter is aan te merken (artikel 1:4 van de Awb). Een civiele procedure dient bovendien te worden gestart door het uitbrengen van een dagvaarding (zie ook J.J.M. van Lanen, “Module Algemeen bestuursrecht, commentaar op artikel 8:71 van de Awb”, 2.1 en Kamerstukken ii 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 143).
HvJ 14 maart 2013, Ablessio, C-527/11, ECLI:EU:C:2013:168, V-N 2013/20.14.
HvJ 8 juni 2000, Breitsohl, C‑400/98, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2000:304, NTFR 2000/923 m.nt. Nieuwenhuizen, punt 34.
HvJ 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:107, V-N Vandaag 2012/586.
Zie de punten 25 t/m 27 van Ablessio (voor vindplaats zie voetnoot 39).
HvJ 14 februari 1985, Rompelman, C-268/83, na conclusie A-G Sir Gordon Slynn, ECLI:EU:C:1985:74.
Zie Rompelman (voor vindplaats zie voetnoot 43), punt 24.
Zie ook punten 28 t/m 30 van Ablessio (voor vindplaats zie voetnoot 39).
Zie ook punten 36 t/m 38 van Ablessio (voor vindplaats zie voetnoot 39).
Uit het procesdossier volgt dat belanghebbende stelt vanuit een vaste inrichting administratieve werkzaamheden te verrichten voor een fitnesscentrum te Nieuwegein.
Een en ander wordt niet duidelijk aan de hand van de stukken van het geding.
Artikel 8:55, lid 10, van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, hij tevens uitspraak kan doen op het beroep, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de partijen zijn in de gelegenheid gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep).In de onderhavige zaak zou een hernieuwde behandeling door de Rechtbank slechts tot een onbevoegdverklaring moeten leiden. De Hoge Raad kan derhalve in dit geval de zaak zelf afdoen.