Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-04-2016, nr. BRE 14/2595
ECLI:NL:RBZWB:2016:2449
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-04-2016
- Magistraten
Mr. C.A.F.M. Stassen
- Zaaknummer
BRE 14/2595
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:2449, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑04‑2016
ECLI:NL:RBZWB:2016:83, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08‑01‑2016
Uitspraak 21‑04‑2016
Mr. C.A.F.M. Stassen
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[X], wonende te [Z] (Duitsland),
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2016, verzonden op 21 januari 2016.
1. Behandeling van het verzet
1.1
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Bij brief met dagtekening 13 februari 2016 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.3
Belanghebbende is op 7 april 2016 te Breda in de gelegenheid gesteld om over het verzet te worden gehoord. Hij is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 februari 2016 aan [X] op het adres [A-STRAAT 1] te [Z] (Duitsland), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 3 maart 2016 aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De rechtbank heeft het verzet behandeld ter zitting en het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Feiten en de gronden van het verzet
2.1
Het beroepschrift van belanghebbende, met dagtekening 25 april 2014, is op diezelfde dag per fax ontvangen ter griffie van de rechtbank.
2.2
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
De gronden waarop belanghebbende zijn verzet baseert, staan vermeld in het verzetschrift.
3. Beoordeling van het verzet
3.1
Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de rechtbank van 21 januari 2016 moet worden vernietigd. Hij gaat daarbij uit van een tweetal uitgangspunten. Allereerst is hij van mening dat het weigeren van het verstrekken van een btw-nummer hetzelfde is als het weigeren van aftrek van voorbelasting. Door het weigeren een btw-nummer af te geven kan de aftrek namelijk niet worden geeffectueerd. Zijn tweede uitgangspunt is erop gebaseerd dat er in de bestreden uitspraak naar artikel 31, negende lid, van de Wet op de omzetbelasting (hierna: de Wet OB) is verwezen, terwijl bedoeld is te verwijzen naar het achtste lid van dat artikel. De bestreden uitspraak is dan ook slordig en kan daarom niet in stand blijven aldus belanghebbende.
3.2
Bij de in verzet bestreden uitspraak is het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het is gericht tegen een afwijzing om toekenning van een btw-nummer aangezien een dergelijke mededeling geen voor bezwaar en beroep vatbare beslissing is.
3.3.
Het eerste uitgangspunt van belanghebbende berust naar het oordeel van de rechtbank op een misvatting. Het toekennen van een btw-nummer op zichzelf geschouwd leidt immers niet tot een teruggaaf. Derhalve kan niet gesteld worden dat het niet toekennen van een btw-nummer hetzelfde is als het weigeren van een teruggaaf. De mededeling dat geen btw-nummer zal worden toegekend, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden gelijkgesteld aan een weigering een teruggaaf te verlenen (wat wel een besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaan).
3.4
Ook het tweede uitgangspunt van belanghebbende kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De overweging in de bestreden uitspraak waar een onjuist artikellidnummer is vermeld is geen dragende overweging voor die uitspraak, het is immers een overweging ten overvloede. Voor de beslissing maakt het dan niet uit of die overweging al dan niet juist is.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de brief van de inspecteur van 16 april 2014, waartegen het beroep van belanghebbende is gericht, moet worden opgevat als het enkel verstrekken van een inlichting. De rechtbank is er bij de in verzet bestreden uitspraak derhalve terecht van uit gegaan dat het niet gaat om een voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. Het tegen die inlichting gerichte beroep is dan ook bij de in verzet bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.6
Gelet op het vorenstaande is het verzet ongegrond. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijk beoordeling, nu is geoordeeld dat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster, griffier.
De griffier,
… aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op: [25 APR 2016]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbende en de inspecteur binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Uitspraak 08‑01‑2016
Mr. drs. M.H. van Schaik
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] (Bondsrepubliek Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij brief van 25 april 2014, ingekomen bij de rechtbank op diezelfde dag, heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 28 april 2014 gevraagd om opheldering betreffende de inhoud van het beroep.
1.3.
Bij brieven met dagtekening 8 mei 2014 en 5 mei 2014, bij de rechtbank ingekomen op respectievelijk 8 mei 2014 en 6 mei 2015, heeft belanghebbende gereageerd op de brief van de rechtbank van 28 april 2014.
2. Motivering
2.1.
Belanghebbende stelt beroep in tegen de brief van de inspecteur van 16 april 2014, waarin de inspecteur meedeelt dat het niet mogelijk is om tegen de wijziging van het toekennen en intrekken van een btw-nummer in bezwaar te komen. Belanghebbende stelt dat het btw-nummer moet worden gehandhaafd en niet kan worden ingetrokken, omdat er een vaste inrichting in Nederland aanwezig is.
2.2.
In artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel g van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) is bepaald dat onder het begrip ‘btw-identificatienummer’ wordt verstaan: het nummer dat ingevolge artikel 214 van de BTW-richtlijn 2006 (hierna: de BTW-richtlijn) door een lidstaat aan een ondernemer of een rechtspersoon, andere dan ondernemer, is toegekend. Artikel 214 van de BTW-richtlijn bepaalt dat de lidstaten maatregelen moeten treffen voor de identificatie onder een individueel nummer van — onder meer — ondernemers die op hun grondgebied goederenleveringen of diensten verrichten welke recht op aftrek doen ontstaan.
2.3.
Nederland kent geen wettelijke bepaling waarin is vastgelegd dat en op welke wijze een btw-identificatienummer (hierna: btw-nummer) aan een ondernemer wordt verstrekt en in welke gevallen een zodanig nummer kan worden ingetrokken. De verplichting van de belastingdienst tot het verstrekken van btw-nummers berust derhalve alleen op de BTW-richtlijn.
2.4.
De regels omtrent de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen beslissingen van overheidsorganen zijn vastgelegd in de Awb. Voor beslissingen op het gebied van belastingen bestaat een speciale regeling. Artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Een vergelijkbare bepaling was tot 2005 opgenomen in artikel 8:4, aanhef en letter g van de Awb. Daarover heeft de Hoge Raad geoordeeld (arrest van 12 december 2008, nr. 43 905, ECLI:NL:HR:2008:BD9387, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/32):
‘Die bepaling strekt immers ertoe geheel in het algemeen besluiten op het gebied van belastingen van beroep op de algemene bestuursrechter uit te zonderen, los van de vraag of tegen een zodanig besluit in het voor belastingzaken geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar en beroep openstaat (vgl. HR 1 maart 2000, nr. 35041, BNB 2000/171).’
2.5.
Zoals in 2.3 is overwogen, berust het toekennen of intrekken van een btw-nummer niet op een wettelijke bepaling. Naar de letterlijke tekst van artikel 26 van de AWR zou dus gesteld kunnen worden dat deze bepaling in situaties als deze niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een ‘ingevolge de belastingwet’ genomen besluit. De Hoge Raad heeft echter in het hierboven aangehaalde arrest van 1 maart 2000 beslist dat (toen nog) artikel 8:4, aanhef en letter g van de Awb een ruimere strekking had, namelijk om in het algemeen beschikkingen op het gebied van belastingen van beroep op de rechtbank uit te zonderen. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever de strekking van deze regeling heeft willen beperken toen de regeling van artikel 8:4, aanhef en letter g van de Awb werd verplaatst naar artikel 26 van de AWR.
2.6.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beslissing van de inspecteur om het btw-nummer van belanghebbende in te trekken ‘een ingevolge de belastingwet genomen besluit’ is. Artikel 26 van de AWR bepaalt dat dan slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. De beslissing van de inspecteur is echter niet een voor bezwaar of beroep vatbare beschikking zodat geen bezwaar of beroep openstaat bij de belastingrechter. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk.
2.7.
Het vorenoverwogene betekent niet dat voor belanghebbende geen rechtsgang openstaat. Belanghebbende kan zich tot de civiele rechter wenden. Ook staat de weg naar de belastingrechter open indien belanghebbende in een bepaald tijdvak recht zou hebben op teruggaaf van omzetbelasting (voorbelasting). Artikel 17 van de Wet OB bepaalt dat, ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald. Artikel 31, negende lid van de Wet OB bepaalt dat de inspecteur op het verzoek om teruggaaf beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster, griffier.
De griffier,
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: [21 JAN. 2016]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.