HR, 14-06-2013, nr. 12/04324
CA2799
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2013
- Zaaknummer
12/04324
- LJN
CA2799
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA2799, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY4721, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2013
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/16.9
V-N 2013/35.25 met annotatie van Redactie
BNB 2013/186 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2013/2392 met annotatie van prof. dr. A.J. van Doesum
Uitspraak 14‑06‑2013
Partij(en)
14 juni 2013
Nr. 12/04324
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2012, nr. 11/00431, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 30 juni 2009 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/41) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een stichting die op 19 december 2003 is opgericht naar Noors recht. Het hoofdkantoor van belanghebbende bevindt zich in Noorwegen. Zij beschikt tevens over een kantoor in Z.
3.1.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en voorts aanvankelijk het standpunt ingenomen dat zij niet beschikte over een vaste inrichting in Nederland van waaruit zij leveringen of diensten verrichtte. Hiervan uitgaande heeft zij aan de Inspecteur (kantoor Buitenland Heerlen) op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet (tekst tot 1 januari 2010) schriftelijk verzocht haar teruggaaf te verlenen van gedurende het kalenderjaar 2007 aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Dit verzoek heeft de Inspecteur ontvangen op 30 juni 2008. Bij beschikking van 30 juni 2009 heeft hij het verzoek afgewezen aangezien belanghebbende naar zijn mening geen ondernemer was.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet en voorts dat zij een vaste inrichting hier te lande heeft van waaruit zij aan de heffing van omzetbelasting onderworpen prestaties verricht. Deze oordelen zijn in cassatie niet in geschil. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende mitsdien gehouden was overeenkomstig artikel 33, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 14 van de Wet aangifte te doen en dat zij het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting had moeten indienen bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf van omzetbelasting is ontstaan. Ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) had belanghebbende uiterlijk één maand na afloop van het kalenderjaar 2007 die aangifte moeten doen. Het onderhavige verzoek om teruggaaf is daarom, aldus het Hof, te laat ingediend en daarom terecht door de Inspecteur afgewezen.
3.3.1.
De middelen keren zich onder meer met een beroep op het recht van de Unie tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen.
3.3.2.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Belanghebbende heeft, ervan uitgaande dat zij 'een niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtige' was in de zin van artikel 1, lid 1, van de Dertiende richtlijn 86/560/EEG, de Inspecteur op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 170 van BTW-richtlijn 2006 verzocht haar de onderwerpelijke teruggaaf te verlenen. De Inspecteur stelde zich op het standpunt dat belanghebbende niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en als belastingplichtige in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 kon worden aangemerkt en heeft op grond daarvan het verzoek afgewezen.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en mitsdien als belastingplichtige in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 en dat zij een vaste inrichting hier te lande heeft. Hiervan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende haar recht op teruggaaf geldend had moeten maken in een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet in verbinding met artikel 19 van de AWR. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen is het door belanghebbende op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet en de Dertiende richtlijn ingediende verzoek om teruggaaf niet aan te merken als een aangifte in de vorenvermelde zin, aangezien het systeem van de Wet en BTW-richtlijn 2006 voor het doen van een dergelijke aangifte vereist dat men reeds als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting is geregistreerd.
Gelet op het vorenstaande kon belanghebbende haar recht op teruggaaf niet geldend maken door toepassing van artikel 170 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met de Dertiende richtlijn en door - zoals zij heeft gedaan - aangifte te doen op de voet van artikel 33, leden 2 en 3, van de Wet. Het Hof heeft derhalve - wat er zij van de gebezigde gronden - met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen.
3.4.
Opmerking verdient het volgende. Het staat vast dat belanghebbende in haar bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking heeft verzocht om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting voor (onder andere) het jaar 2007. Dit brengt mee dat, indien hij dit nog niet heeft gedaan, de Inspecteur belanghebbende alsnog dient uit te nodigen tot het doen van aangiften omzetbelasting over het jaar 2007.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.
Beroepschrift 14‑06‑2013
Edelachtbaar college,
Met referte aan uw brief van 14 september 2012 (documentnr. 5554236) doe ik u hierbij, namens onze cliënt [X], gevestigd aan de [A-STRAAT 1] te [Z] (hierna: belanghebbende), de motivering toekomen voor het door ons op 10 september 2012 ingediende pro forma beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 16 augustus 2012 inzake de beschikking omzetbelasting 2007 nr. [001] ten name van belanghebbende.
Samenvatting van de feiten
Belanghebbende, een stichting, is opgericht op 19 december 2003.
Belanghebbende is als gevolg van een fusie de rechtsopvolger van het Noorse verkeersbureau en de Noorse exportraad. gezamenlijk opererend onder de naam ‘Norwegian Tourist Board’.
Deze laatste was als binnenlands belastingplichtige in Nederland onder nummer [002] geregistreerd voor de omzetbelasting bij de Belastingdienst Heerlen.
Als gevolg van de fusie werd door de Belastingdienst bij brief van 22 januari 2004 aan belanghebbende medegedeeld dat deze opnieuw als btw-ondernemer moest worden geregistreerd en dat aan haar een nieuw omzetbelastingnummer zou moeten worden toegekend.
Daartoe ontving belanghebbende in januari 2004 een set formulieren met het verzoek deze ingevuld te retourneren.
Daarop ontstond een langdurige correspondentie tussen belanghebbende en de Belastingdienst waarvan het verloop is weergegeven in het door het Hof gegeven overzicht van de feiten onder 2.13 tot en met 2.27 in de uitspraak.
Zoals onder 2.19 van dat overzicht blijkt, wordt namens belanghebbende, lopende de procedure voor de verkrijging van een nieuw btw-nummer, op 30 juni 2008 door het Belgische bureau [F], een verzoek voor teruggaaf van btw ingediend over het jaar 2007. Het betreft een verzoek als bedoeld in artikel 33 (oud) van de wet omzetbelasting 1968 (hierna: wet OB) dat bedoeld is voor niet in Nederland gevestigde ondernemers. Op dat verzoek is door [F] zelf een van het inmiddels aan belanghebbende toegekend loonbelastingnummer afgeleid omzetbelastingnummer vermeld.
[…]
Dat verzoek is overigens buiten medeweten van [G] zijnde de vertegenwoordiger van belanghebbende in Nederland, ingediend.
Toen [G] kennis kreeg van dit verzoek, is per brief van 29 juni 2009 onmiddellijk aan de Belastingdienst medegedeeld dat het hier kennelijk om een misverstand gaat en dat belanghebbende geregistreerd wenst te worden als binnenlands belastingplichtige (aangever) en niet als verzoeker.
Daarbij wordt verwezen naar de lopende registratieprocedure.
In diezelfde brief heeft belanghebbende een overzicht gegeven van de terug te vorderen omzetbelasting over de jaren 2003 tot en met 2008.
De Belastingdienst heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de inmiddels door haar afgegeven beschikking waarbij het verzoek voor teruggaaf van [F] over 2007 werd afgewezen.
De Belastingdienst heeft het door belanghebbende tegen deze beschikking ingediende bezwaar vervolgens afgewezen.
Daartegen is beroep ingesteld bij de rechtbank Breda.
De onderhavige procedure is het gevolg van het hoger beroep dat door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Breda is aangetekend.
Het oordeel van het Hof
De kern van deze uitspraak van het Hof is dat belanghebbende over het jaar 2007 geen recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting omdat, aldus het Hof, het verzoek daartoe na 31 januari 2008 is ingediend en daarmee buiten de daartoe geldende termijn.
Vervolgens heeft het Hof onderzocht of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is en geconcludeerd dat dit niet het geval is.
Grieven
Belanghebbende is van oordeel dat de onderhavige uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven vanwege:
Grief 1
Schending van het recht, met name van artikel 10 algemene wet rijksbelasting (hierna: AWR) omdat het Hof ten onrechte concludeert dat het verzoek voor teruggaaf binnen een maand na afloop van het tijdvak, en derhalve vóór 1 februari 2008, moest zijn ingediend.
Grief 2
Een motiveringsgebrek inhoudende dat, indien er wél sprake is van een overschrijding van een fatale termijn, gezien de feiten en omstandigheden, het onbegrijpelijk is dat het Hof tot de conclusie komt dat de overschrijding van die termijn in casu niet verschoonbaar is. Voor belanghebbende liep op dat moment evenwel een registratieprocedure en aan haar was nog geen btw-nummer toegekend en was geen aangiftebiljet uitgereikt.
Grief 3
Schending van het recht en een motiveringsgebrek vanwege het ongemotiveerd niet behandelen van het beroep gedaan door belanghebbende op de uitspraak van het Hof van Justitie op 1 maart 2012 (HvJ 1 maart 2012 (Polski Tarwertyn), zaak C-280/10).
Toelichting grief 1
Het Hof overweegt in zijn uitspraak onder 4.16:
‘Op grond van artikel 33, eerste lid van de Wet OB 1968 geschiedt een verzoek om teruggaaf van belasting bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Een dergelijke aangifte dient uiterlijk binnen één maand na afloop van het tijdvak te worden ingediend (artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen hierna: de AWR))’
Het Hof overweegt onder 4.16 tot en met 4.18 terecht dat artikel 33 van de wet OB niet van toepassing is, omdat, gezien de aanwezigheid in van een vaste inrichting in Nederland, sprake is van aangifteplicht als bedoeld in artikel 14 van de wet OB.
Het Hof overweegt voorts terecht dat hierom de zesmaandstermijn, genoemd in artikel 33 wet OB niet van toepassing is doch verwijst vervolgens ten onrechte naar artikel 19 AWR.
Artikel 19 AWR luidt.
‘in de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.’
Anders dan het Hof concludeert, regelt artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aldus alleen een termijn (van een maand) in het geval over een tijdvak (in casu het jaar 2007) belasting verschuldigd is.
De belasting moet alsdan, binnen een maand na het einde van het tijdvak, op basis van een aangifte worden voldaan.
Voor belanghebbende is voor het jaar 2007 evenwel geen sprake van voldoening op aangifte als bedoeld in artikel 19 AWR, maar is sprake van een verzoek tot teruggaaf.
Volgens belanghebbende is op haar het bepaalde in artikel 10 AWR van toepassing:
Dat luidt, in zoverre van belang:
lid 1
Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten worden gedaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.
lid 2
Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak.
Anders dan het Hof concludeert, is belanghebbende van mening dat in casu de termijn voor het indienen van een verzoek tot teruggaaf niet wordt bepaald op basis van artikel 19 AWR maar door de inspecteur op basis van artikel 10 AWR.
De inspecteur stelt die termijn vast via een al dan niet op verzoek uitgereikt aangiftebiljet.
Voor het tijdvak 2007 heeft belanghebbende nimmer een aangiftebiljet ontvangen ondanks het impliciete verzoek daartoe, blijkende uit correspondentie zoals die vanaf januari 2004 in het kader van hernieuwde btw-registratie is gevoerd.
Dat verzoek is nog eens expliciet kenbaar gemaakt in de brief van 29 juni 2009 waarin voor de jaren 2003 tot en met 2008 gevraagd wordt om uitreiking van aangiftebiljetten.
Om voor belanghebbende onduidelijke redenen, is naar aanleiding daarvan enkel voor het jaar 2008 een aangiftebiljet uitgereikt waarop een termijn is gesteld.
Dit is strijdig met het bepaalde in artikel 6 AWR luidende:
‘Degene dit een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, wordt in elk geval uitgenodigd tot het doen van aangifte’
Voor het onderhavige jaar 2007 is dus nimmer een aangiftebiljet uitgereikt met termijnstelling daarbij.
Belanghebbende kan dan ook geen termijn overschreden hebben.
Onder 4.20 van de uitspraak verwijst het Hof naar artikel 3 uitvoeringsregeling AWR.
Daarbij lijkt het Hof te suggereren dat belanghebbende binnen een maand na het tijdvak (2007) een biljet had moeten aanvragen.
De vanaf 2004 lopende registratieprocedure had evenwel impliciet tot doel te komen tot uitreiking van aangiftebiljetten.
Artikel 3 van de Uitvoeringsregeling AWR bepaalt overigens enkel dat de belastingplichtige gehouden is om te verzoeken om uitreiking van aangiftebiljetten: ‘vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald ’.
Over het tijdvak 2007 was belanghebbende geen belasting verschuldigd doch had zij recht op teruggave.
Toelichting grief 2
Zo er wél sprake zou zijn van de overschrijding van een fatale termijn, dan is belanghebbende van mening dat de motivering op grond waarvan het Hof tot de conclusie komt dat die overschrijding niet verschoonbaar is, onbegrijpelijk is.
Het Hof merkt onder 4.21 namelijk op;
‘Het Hof leidt uit de onder 2.13 t/m 2.26 vermelde correspondentie af dat de inspecteur in ieder geval tot het verzoek van 26 juni 2008 niet op de hoogte kon zijn van het feit dat belanghebbende mogelijk in aanmerking kwam voor teruggave van aan haar in rekening gebrachte voorbelasting.
Belanghebbende heeft ook nimmer verzocht om toezending van een aangiftebiljet’
Uit het hele dossier blijkt dat belanghebbende, als rechtsopvolger van haar — als binnenlands belastingplichtige geregistreerde rechtsvoorganger Norwegian Tourist Board — vanaf januari 2004, op initiatief van de Belastingdienst in een procedure was gebracht voor de verkrijging van een nieuwe btw-registratie en de toekenning van een daarbij behorend nieuw btw -nummer.
Vanaf dat moment zijn dan ook geen aangiftebiljetten meer uitgereikt.
In de brief van 22 januari 2004 aan belanghebbende merkt de inspecteur in dat verband op:
‘ I deleted the Dutch VAT number of Norwegian Tourist Board, [003] because of the fusion on 0l.01.04’
Belanghebbende kan het Hof dan ook niet volgen in zijn conclusie dat belanghebbende de Belastingdienst niet zou hebben verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten. Via het door belanghebbende op 10 juni 2004.
Ingestuurde en ingevulde formulier ‘VAT registration Status Enquiry Form for Foreign Enterprises’ heeft de Belastingdienst kennis genomen van het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende en hadden er aangiftebiljetten uitgereikt moeten worden.
Dat kan overigens geen nieuws geweest zijn omdat de Belastingdienst wist dat belanghebbende de rechtsopvolger was van het ‘Norwegian Tourist Board’ en dus dezelfde activiteiten zou ontplooien.
Die procedure kan toch moeilijk anders gezien worden dan een impliciet verzoek tot uitreiking van aangiftebiljetten zoals dat ook tot 2004 bij haar rechtsvoorganger het geval was.
Eerst bij brief van 4 december 2009 is door de Belastingdienst aan belanghebbende bekend gemaakt onder welk nummer zij als ondernemer voor de omzetbelasting is geregistreerd.
Anders dan het Hof stelt, is de vertraging in de procedure zeker niet alleen te wijten aan de gedragingen van belanghebbende. Uit het dossier blijkt dat ten behoeve van de registratie door de inspecteur diverse keren om aanvullende originele documenten is verzocht die vanuit het buitenland moesten worden verkregen.
Het Hof merkt onder 4.21 nog op dat aan belanghebbende op enig moment inmiddels een fiscaal nummer was toegekend en dat het van algemene bekendheid is dat dat nummer voor de heffing van alle belastingen geldt.
Dat is evenwel niet het geval. Dat nummer was afgegeven voor de loonbelasting en het is en was bij gemachtigde niet van algemene bekendheid dat dat nummer onverkort voor alle belastingen geldt.
Tijdens de zitting is aan de inspecteur gevraagd hoe dat nu zit met de toekenning van de fiscale nummers met betrekking tot de verschillende belastingen. De inspecteur heeft daarop geantwoord dat zelf ook niet te weten.
Los daarvan is het hebben van een nummer op zich onvoldoende om aangifte te kunnen doen. Daartoe is een door de inspecteur uitgereikt aangiftebiljet nodig. Dat biljet wordt pas uitgereikt wanneer belanghebbende als btw- plichtige is geregistreerd en dat was tot medio 2009 niet het geval.
Voor het tijdvak 2007 is zelfs nimmer een aangiftebiljet uitgereikt.
Onder 4.22 merkt het Hof op dat belanghebbende zichzelf op het standpunt gesteld heeft om als buitenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, hetgeen zou blijken uit het verzoek voor teruggave dat namens belanghebbende door het Belgische bureau ‘[F]’ op 29 juni 2008 is ingediend.
Uit het dossier blijkt evenwel dat belanghebbende heeft aangegeven dat het hier om een misverstand gaat en dat dit verzoek nimmer had moeten worden ingediend.
Zoals door belanghebbende is aangegeven had dat verzoek juist bij de inspecteur de vraag moeten oproepen wat nu precies de bedoeling was. Immers, er liep op naam van belanghebbende vanaf begin 2004 een procedure voor vernieuwde btw-registratie als binnenlands belastingplichtige en alle correspondentie werd gevoerd via [G]. Wanneer dan plotseling via een andere vertegenwoordiger een dergelijk verzoek wordt ingediend dat qua innoud anders is dan de lopende registratieprocedure, dan had het op de weg van de inspecteur gelegen daarover duidelijkheid te vragen.
De overweging van het Hof dat de Inspecteur in ieder geval tot het verzoek van 26 juni 2008 niet op de hoogte kon zijn van het feit dat belanghebbende mogelijk in aanmerking kwam voor teruggave van aan haar in rekening gebrachte voorbelasting kan belanghebbende dan ook niet volgen. Het Hof motiveert naar de mening van belanghebbends onvoldoende dat, ondanks dat er kennis is genomen van de feiten, de inspecteur inderdaad niet eerder weet kon hebben dat belanghebbende mogelijk in aanmerking kwam voor teruggave van aan haar in rekening gebrachte voorbelasting dan 26 juni 2008.
Zoals uit alles in dit dossier blijkt, heeft de inspecteur al vanaf begin 2004 geweten dat belanghebbende zich als binnenlands belastingplichtige wenste te registreren In zoverre is, naar de mening van belanghebbende, sprake van een motiveringsgebrek.
Toelichting grief 3
Belanghebbende heeft in deze procedure een beroep gedaan op de uitspraak van het Hof van Justitie op 1 maart 2012 (Polski Tarwertyn), zaak C-280/10).
Daarin is bepaald dat op grond van het neutraliteitsbeginsel in de omzetbelasting formele gebreken, zoals eventuele gebreken in het aanmelden en registreren bij de Belastingdienst van de btw-ondernemer, niet in de weg mogen staan aan teruggaven, indien materieel recht bestaat op teruggave van omzetbelasting Mr J.T. Sanders, raadsheer bij Hof 's Gravenhage, vat de uitkomst van het arrest als volgt samen:
‘De koers dit het HvJ volgt is duidelijk. De materiële beoordeling of recht van voorbelasting bestaat is de belangrijkste en is doorslaggevend voor de realisatie van aftrek in een concreet geval. Formele eisen moeten waar deze het materiële recht op aftrek in de weg staan worden gepasseerd .’
(BTW Brief, jaargang 24, nummer 5, 2012).
In de onderhavige uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende belastingplichtige is voor de omzetbelasting en over het jaar 2007 recht heeft op een teruggave van € 238.456,-.
Deze teruggave wordt belanghebbende thans onthouden omdat sprake zou zijn geweest van een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Dat staat haaks op de uitspraak van het Hof van Justitie.
Het Hof laat dit beroep van belanghebbende op deze uitspraak ten onrechte geheel onbesproken.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kan naar de mening van belanghebbende de uitspraak van het Hof voor wat betreft het te laat indienen dan wel de onverschoonbare overschrijding van een termijn van een verzoek om teruggaaf voor het jaar 2007 niet in stand blijven.
Dit mede op grond van de genoemde uitspraak van het Hof van Justitie.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak op dit punt dient te worden vernietigd en het bidrag aan terug te betalen omzetbelasting vastgesteld dient te worden op € 238.456,-.
Een en ander conform de opstelling waar het Hof onder punt 2.11 naar verwijst en waarmee de inspecteur zich akkoord heeft verklaard.
Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.