Procestaal: Engels.
HvJ EU, 15-02-2017, nr. C-592/15
ECLI:EU:C:2017:117
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-02-2017
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-592/15
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
British Film Institute
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:117, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑02‑2017
ECLI:EU:C:2016:733, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑09‑2016
Uitspraak 15‑02‑2017
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-592/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in laatste aanleg in civiele zaken voor Engeland en Wales) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 16 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 13 november 2015, in de procedure
Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs
tegen
British Film Institute,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 september 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
British Film Institute, vertegenwoordigd door P. Drinkwater, solicitor, Z. Yang, barrister, D. Milne, QC, en A. Lee, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door S. Singh, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 september 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’), en van artikel 132, lid 1, onder n), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2
Dat verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs (belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: ‘belastingdienst’) en British Film Institute (hierna: ‘BFI’) over de heffing van belasting over de toegevoegde waarde (btw) over door BFI verleende diensten bestaande in het verlenen van het recht van toegang tot filmvertoningen.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, met het opschrift ‘Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang’, bepaalt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- n)
bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend;
[…]’
4
Richtlijn 2006/112 heeft, overeenkomstig de artikelen 411 en 413 ervan, per 1 januari 2007 de btw-wetgeving van de Unie, met name de Zesde richtlijn, ingetrokken en vervangen.
Recht van het Verenigd Koninkrijk
5
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft aan artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn pas uitvoering gegeven op 1 juni 1996, de datum van inwerkingtreding van groep 13 van bijlage 9 bij de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6
BFI is een instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van de film in het Verenigd Koninkrijk. Tijdens de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 mei 1996 (hierna: ‘litigieuze periode’) heeft BFI btw tegen het normale tarief betaald over het verlenen van het recht van toegang tot filmvertoningen.
7
Op 30 maart 2009 heeft BFI bij de belastingdienst een verzoek om teruggaaf van de in de litigieuze periode betaalde btw ingediend en daarbij te kennen gegeven dat de betrokken toegangsrechten culturele diensten waren die krachtens artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn waren vrijgesteld. Dat verzoek is afgewezen.
8
Het beroep van BFI tegen die afwijzing is door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (rechter in eerste aanleg in belastingzaken, Verenigd Koninkrijk) gegrond verklaard. In haar beslissing van 5 december 2012 heeft die rechterlijke instantie geoordeeld dat de in die bepaling neergelegde vrijstelling rechtstreekse werking heeft.
9
De belastingdienst heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (rechter in tweede aanleg in belastingzaken, Verenigd Koninkrijk), dat het hoger beroep heeft verworpen met de overweging dat de in genoemde bepaling neergelegde vrijstelling voldoende duidelijk en nauwkeurig is en dus rechtstreekse werking heeft. De term ‘bepaalde’ in die bepaling zou aldus moeten worden verstaan dat de vrijstelling zich uitstrekt tot ‘de’ culturele diensten, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend. De belastingdienst heeft toestemming gekregen om zich tot de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) te wenden.
10
In de verwijzingsbeslissing wordt overwogen dat indien artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het geldt voor ‘de’ culturele diensten, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend, dat zou betekenen dat BFI, dat een dergelijke instelling is, die bepaling rechtstreeks kan inroepen om voor vrijstelling voor de door haar verleende diensten bestaande in het verlenen van het recht van toegang tot filmvertoningen in aanmerking te komen voor de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 mei 1996. BFI zou die bepaling ook na 31 mei 1996 rechtstreeks kunnen blijven inroepen, ook al behoren de door BFI verrichte diensten niet tot de culturele diensten die het Verenigd Koninkrijk vanaf die datum heeft vrijgesteld.
11
In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Zijn de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, en in het bijzonder de woorden ‘bepaalde culturele diensten’, voldoende duidelijk en nauwkeurig om aan die bepaling rechtstreekse werking te verlenen, zodat de verrichting van dergelijke culturele diensten door publiekrechtelijke instellingen of andere erkende culturele instellingen — zoals in casu door verweerder in het hoofdgeding — is vrijgesteld, ook al heeft er geen omzetting van die bepaling in het nationale recht plaatsgevonden?
- 2)
Laten de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, en in het bijzonder de woorden ‘bepaalde culturele diensten’, aan de lidstaten enige beoordelingsbevoegdheid bij de omzetting ervan in de nationale wetgeving en zo ja, welke beoordelingsbevoegdheid?
- 3)
Gelden de antwoorden op de twee vorige vragen ook voor artikel 132, lid 1, onder n), van richtlijn 2006/112?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
12
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, op grond waarvan ‘bepaalde culturele diensten’ worden vrijgesteld, aldus moet worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht.
13
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de staat op die bepalingen kunnen beroepen wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie onder meer arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, EU:C:1982:7, punt 25; van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 31, en van 7 juli 2016, Ambisig, C-46/15, EU:C:2016:530, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
14
In artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn is zoals gezegd een vrijstelling neergelegd voor ‘bepaalde culturele diensten’. Die bepaling preciseert dus niet, welke culturele diensten de lidstaten dienen vrij te stellen. Zij bevat noch een uitputtende lijst van vrij te stellen diensten, noch verplicht zij de lidstaten om alle culturele diensten vrij te stellen, maar spreekt enkel van ‘bepaalde’ van die diensten. Die bepaling laat het derhalve aan de lidstaten over, te bepalen welke culturele diensten voor die vrijstelling in aanmerking komen.
15
BFI betoogt onder verwijzing naar de rechtsprak van het Hof volgens welke de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, autonome begrippen van Unierecht zijn die dienen te voorkomen dat het btw-stelsel door de lidstaten uiteenlopend wordt toegepast (zie onder meer arrest van 21 februari 2013, Žamberk, C-18/12, EU:C:2013:95, punt 17), dat de uitdrukking ‘bepaalde culturele diensten’ aldus moet worden uitgelegd dat zij doelt op alle culturele diensten die worden verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend, zodat zij voldoende duidelijk en nauwkeurig is.
16
Een dergelijke uitlegging strookt echter niet met de gangbare betekenis van de in artikel 13, A, lid 1, onder n), gebruikte term ‘bepaalde’ en ontneemt het gebruik van de term in die bepaling zijn nuttig effect.
17
Bovendien kan de door BFI voorgestane uitlegging ertoe leiden dat over die term wordt heengestapt en dat de draagwijdte van de uit die bepaling voortvloeiende vrijstelling wordt uitgestrekt tot alle culturele diensten, in strijd met de rechtspraak van het Hof volgens welke de termen die worden gebruikt om de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, van die richtlijn aan te duiden eng moeten worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, EU:C:2007:343, punt 16; van 22 oktober 2015, Hedqvist, C-264/14, EU:C:2015:718, punten 34 en 35, en van 25 februari 2016, Commissie/Nederland, C-22/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:118, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18
Ook volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, anders dan BFI betoogt, het vereiste om de eenvormige toepassing van de vrijstellingen van dat artikel 13, A, lid 1, te waarborgen geen absoluut vereiste is. De in genoemd artikel bedoelde vrijstellingen zijn immers weliswaar autonome begrippen van Unierecht, waarmee moet worden voorkomen dat het btw-stelsel per lidstaat uiteenlopend wordt toegepast, maar de wetgever van de Europese Unie kan de omschrijving van bepaalde begrippen van een vrijstelling aan de lidstaten overlaten (zie in die zin arresten van 28 maart 1996, Gemeente Emmen, C-468/93, EU:C:1996:139, punt 25; van 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, EU:C:2006:289, punten 38 en 39, en van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X, C-595/13, EU:C:2015:801, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
De letterlijke uitlegging van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van die richtlijn en door de door de wetgever van de Unie nagestreefde doelstellingen.
20
Zoals de advocaat-generaal in de punten 20 en 21 van zijn conclusie opmerkt, heeft de wetgever van de Unie het oorspronkelijke voorstel van de Commissie om een uitputtende lijst van de voor vrijstelling van btw in aanmerking komende culturele diensten op te stellen (zie het voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag [COM(73) 950 def. van 20 juni 1973]) niet gevolgd, maar door het gebruik van de termen ‘bepaalde culturele diensten’ geopteerd voor een formulering van die vrijstelling die de lidstaten de mogelijkheid biedt, te bepalen welke culturele diensten zij vrijstellen.
21
Zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen heeft beklemtoond, heeft zij nadien weliswaar voorgesteld om de oorspronkelijke tekst van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn te vervangen door een uitputtende lijst van vrijgestelde culturele diensten (zie het voorstel voor een Negentiende richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting houdende wijziging van richtlijn 77/388/EEG — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag [COM(84) 648 def. van 5 december 1984]), maar heeft de wetgever die oorspronkelijke tekst, die het volgens de analyse in haar eerste verslag aan de Raad over de werking van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, ingediend op grond van artikel 34 van de Zesde richtlijn 77/388 [COM(83) 426 def., van 14 september 1983] aan de beoordeling van elke lidstaat overlaat om de inhoud van die vrijstelling te bepalen, gehandhaafd.
22
Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het besluit van de wetgever van de Unie om de lidstaten een beoordelingsmarge te laten bij de bepaling van de vrijgestelde culturele diensten, worden verklaard doordat de culturele tradities en het regionale erfgoed binnen de Europese Unie en soms zelfs binnen een en dezelfde lidstaat zeer uiteenlopend zijn.
23
Geconstateerd moet dan ook worden dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, waar het spreekt van ‘bepaalde culturele diensten’, niet verlangt dat alle culturele diensten worden vrijgesteld, zodat de lidstaten ‘bepaalde’ van die diensten kunnen vrijstellen en andere aan btw kunnen onderwerpen.
24
Voor zover die bepaling de lidstaten een beoordelingsmarge laat voor de bepaling van de vrijgestelde culturele diensten, voldoet zij niet aan de voorwaarden waaraan zij volgens de in punt 14 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak zou moeten voldoen om voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen.
25
Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door de overwegingen in de punten 34 tot en met 37 van het arrest van 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C-453/02 en C-462/02, EU:C:2005:92), en in de punten 59 tot en met 61 van het arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C-363/05, EU:C:2007:391), dat een eventuele beoordelingsmarge van de lidstaten de rechtstreekse werking van de betrokken vrijstellingen niet noodzakelijkerwijs uitsluit.
26
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen te kennen heeft gegeven, heeft de uit het arrest van 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C-453/02 en C-462/02, EU:C:2005:92), voortvloeiende rechtspraak namelijk betrekking op de mogelijkheid voor de lidstaten, de toepassingsvoorwaarden voor een vrijstelling te bepalen, en niet op de beoordelingsmarge waarmee zij de omvang van een vrijstelling kunnen bepalen, zoals onder meer blijkt uit de bewoordingen ‘bepaalde culturele diensten’ in artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn.
27
Aangaande het arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C-363/05, EU:C:2007:391), moet worden opgemerkt dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn van de in die zaak aan de orde vrijstelling verschilt doordat het slechts de vrijstelling van ‘bepaalde’ culturele diensten verlangt.
28
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, op grond waarvan ‘bepaalde culturele diensten’ worden vrijgesteld, aldus moet worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, niet rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht.
De tweede en de derde vraag
29
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
30
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, op grond waarvan‘bepaalde culturele diensten’worden vrijgesteld, moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, niet rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑02‑2017
Conclusie 29‑09‑2016
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-592/151.
Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs
tegen
British Film Institute
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk)]
1.
In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht, de draagwijdte van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG)2. te preciseren. Daarin wordt bepaald dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor ‘bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend’.
2.
De verwijzende rechterlijke instantie, de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in laatste aanleg in civiele zaken voor Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk), vraag zich af, of deze bepaling de lidstaten enige beoordelingsmarge laat ter zake van de keuze van de culturele diensten die onder een dergelijke vrijstelling kunnen vallen. Zij wenst eveneens te vernemen, of deze bepaling rechtstreekse werking heeft en dus door de belastingplichtigen rechtstreeks voor de nationale rechter kan worden ingeroepen wanneer de betrokken lidstaat de Zesde richtlijn niet binnen de termijnen in nationaal recht heeft omgezet.
3.
In de onderhavige conclusie zal ik uiteenzetten, waarom ik van mening ben dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat het begrip ‘bepaalde culturele diensten’ het aan de lidstaten overlaat, te bepalen welke culturele diensten voor vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) in aanmerking komen. Ik zal nader uitleggen dat het aan de nationale rechterlijke instantie staat om, rekening houdend met de inhoud van de betrokken diensten, uit te maken of de omstandigheid dat verweerder in het hoofdgeding, British Film Institute, van de vrijstelling van de btw wordt uitgesloten, het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigt, en met name of deze omstandigheid al dan niet een schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde diensten in vergelijkbare situaties verrichten en voor deze diensten wel vrijstelling van de btw genieten.
4.
Vervolgens zal ik uitleggen, waarom ik van mening ben dat deze bepaling door de belastingplichtige niet rechtstreeks voor de nationale rechterlijke instantie kan worden ingeroepen.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
5.
Artikel 13, A, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- m)
sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
- n)
bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend;
[…]’
6.
De Zesde richtlijn is per 1 januari 2007 ingetrokken bij richtlijn 2006/112/EG3.. Deze neemt de bepalingen van de Zesde richtlijn grotendeels over.
7.
Artikel 132 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]
- m)
sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
- n)
bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend;
[…]’
B — Recht van het Verenigd Koninkrijk
8.
Vóór 1 juni 1996 kende het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland geen bepalingen die vrijstelling verleenden voor culturele diensten. Pas vanaf die datum, die overeenkomt met de datum van inwerkingtreding van groep 13 van bijlage 9 bij de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde), wordt in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk vrijstelling van de btw verleend voor bepaalde culturele diensten. Zo wordt in de punten 1 en 2 van deze wet bepaald, dat vrijstelling van de btw wordt verleend voor de verlening door een publiekrechtelijke instelling of door een voor vrijstelling in aanmerking komende instelling, van een recht van toegang tot een museum, een galerie, een kunsttentoonstelling of een zoo of tot een theater-, muziek- of dansvoorstelling van culturele aard.
9.
Volgens aantekening 1 bij die wet wordt onder publiekrechtelijke instelling verstaan, een lokale overheid, een overheidsdienst in de zin van sectie 41, lid 6, van die wet of een niet-gouvernementele organisatie die is vermeld in de editie 1995 van de door het Office of Public Service (dienst voor de publicatie van officiële teksten) gepubliceerde lijst met het opschrift ‘Public bodies’ (overheidsinstellingen). Verder dient volgens aantekening 2 bij de wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde onder ‘voor vrijstelling in aanmerking komende instellingen’ te worden verstaan, elke (niet-publiekrechtelijke instelling) die de winst die zij maakt, niet mag uitkeren en dat ook niet doet, die de winst die zij maakt met de in punt 2 van die wet bedoelde levering, aanwendt ter voortzetting of verbetering van de faciliteiten waartoe toegang wordt verleend, en die onbezoldigd wordt beheerd en bestuurd door personen die geen rechtstreeks of indirect financieel belang hebben bij de activiteiten ervan.
10.
Volgens aantekening 3 bij die wet, is punt 1 van die wet niet toepassing op een dienst, indien vrijstelling voor die dienst de mededinging zou kunnen vervalsen en een commerciële onderneming van een belastingplichtige zou kunnen benadelen. Bovendien wordt in aantekening 4 bij de wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde gezegd dat punt 1, onder b), van deze wet slechts van toepassing is op het verlenen van een recht van toegang tot een voorstelling wanneer die voorstelling uitsluitend door een of meer publiekrechtelijke instellingen, een of meer voor vrijstelling in aanmerking komende instellingen of een combinatie van publiekrechtelijke instellingen en voor vrijstelling in aanmerking komende instellingen wordt verzorgd.
II — Feiten van het hoofdgeding
11.
British Film Institute is een instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van de film in het Verenigd Koninkrijk. In 1951 is met name overeengekomen dat deze instelling het National Film Theatre kon leiden en vanaf april 2011 is ook overeengekomen het de activiteiten van de UK Film Council (Britse raad voor de film) zou verzorgen.
12.
Tijdens de periode van 1 januari 1990 tot 31 mei 1996 (hierna: ‘litigieuze periode’) heeft British Film Institute btw tegen het normale tarief betaald over het verlenen van het recht van toegang tot filmvertoningen in het National Film Theatre en naar aanleiding van verschillende filmfestivals.
13.
Van oordeel dat dit ‘culturele diensten’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn waren en dat voor deze diensten dus vrijstelling van de btw had moeten worden verleend, heeft British Film Institute een bezwaarschrift ingediend om teruggaaf van de tijdens de litigieuze periode betaalde btw te verkrijgen. Bij brief van 23 november 2009 heeft Her Majesty's Revenue and Customs (belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk) deze vordering afgewezen. Deze dienst heeft zijn beslissing na een nieuw onderzoek bevestigd op 3 februari 2010.
14.
Daarop heeft British Film Institute tegen die beslissing beroep ingesteld bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (rechter in eerste aanleg in belastingzaken, Verenigd Koninkrijk). Bij beslissing van 5 december 2012 heeft deze laatste geoordeeld dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking had, zodat de door verweerder in het hoofdgeding in de loop van de litigieuze periode verleende toegang tot filmvertoningen op grond van die bepaling was vrijgesteld.
15.
Van de beslissing van 5 december 2012 is de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk in hoger beroep gekomen bij de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (rechter in tweede aanleg in belastingzaken, Verenigd Koninkrijk). Bij beslissing van 12 augustus 2014 heeft deze laatste het hoger beroep afgewezen. De belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk heeft dan toestemming gekregen om zich tot de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) te wenden, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof een aantal vragen heeft gesteld over de relevante bepalingen van het Unierecht.
III — Prejudiciële vragen
16.
De Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Zijn de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, en in het bijzonder de woorden ‘bepaalde culturele diensten’, voldoende duidelijk en nauwkeurig om aan die bepaling rechtstreekse werking te verlenen, zodat de verrichting van dergelijke culturele diensten door publiekrechtelijke instellingen of andere erkende culturele instellingen — zoals in casu door verweerder in het hoofdgeding — is vrijgesteld, ook al heeft er geen omzetting van die bepaling in het nationale recht plaatsgevonden?
- 2)
Laten de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, en in het bijzonder de woorden ‘bepaalde culturele diensten’, aan de lidstaten enige beoordelingsbevoegdheid bij de omzetting ervan in de nationale wetgeving, en zo ja welke beoordelingsbevoegdheid?
- 3)
Gelden de antwoorden op de twee vorige vragen ook voor artikel 132, lid 1, onder n), van richtlijn 2006/112?’
IV — Analyse
17.
Aangezien in de onderhavige zaak de litigieuze periode tussen 1 januari 1990 en 31 mei 1996 ligt, en artikel 413 van richtlijn 2006/112 bepaalt dat deze laatste in werking treedt op 1 januari 2007, ben ik van mening dat deze richtlijn niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding. Bijgevolg hoeft niet te worden geantwoord op de laatste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie, betreffende artikel 132, lid 1, onder n), van die richtlijn.
18.
Met haar tweede vraag, die mijns inziens eerst dient te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat het begrip ‘bepaalde culturele diensten’ alle culturele diensten omvat, dan wel het aan de lidstaten overlaat, te bepalen welke culturele diensten voor vrijstelling van de btw in aanmerking komen.
19.
Mijns inziens moet meteen worden uitgesloten dat, zoals verweerder in het hoofdgeding stelt, artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn de lidstaten de verplichting oplegt, vrijstelling te verlenen voor alle culturele diensten. Alleen al de keuze van het woord ‘bepaalde’ in de plaats van ‘alle’ of ‘de’ toont voldoende aan dat de Uniewetgever van deze vrijstelling geen algemene vrijstelling voor al deze diensten heeft maken, maar wel degelijk een vrijstelling voor sommige van deze diensten.
20.
In dit verband lijdt het geen twijfel dat de Uniewetgever, door het woord ‘bepaalde’ te gebruiken, het aan de lidstaten heeft willen overlaten, te bepalen welke culturele diensten van de btw kunnen worden vrijgesteld.
21.
Zoals de Europese Commissie heeft gepreciseerd, blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van de Zesde richtlijn hebben geleid, dat aanvankelijk was voorgesteld een uitputtende lijst van de voor vrijstelling van de btw in aanmerking komende culturele diensten op te stellen. Dit betrof juist de diensten van theaters, filmclubs, concerten, musea, bibliotheken, openbare parken, botanische tuinen of dierentuinen, educatieve tentoonstellingen, en de handelingen in het kader van sociale, culturele of educatieve activiteiten van collectief belang.4. Vast staat dat de Uniewetgever dit voorstel niet heeft overgenomen.
22.
Verder wijs ik erop dat in het eerste verslag van de Commissie aan de Raad over de werking van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, ingediend op grond van artikel 34 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van 17 mei 19775., de Commissie, die met name had gewezen op deze onduidelijkheid in de formulering van artikel 13, A, lid 1, onder m) en n), van de Zesde richtlijn, heeft verklaard: ‘Het schijnt paradoxaal, gevallen van verplichte vrijstelling in te stellen waarvan de inhoud ter beoordeling van elke lidstaat wordt gelaten.’ In het ten vervolge op dit verslag ingediende voorstel tot wijziging van de Zesde richtlijn werd dan ook voorgesteld de formulering van deze bepaling te wijzigen. De Commissie heeft nogmaals een uitputtende lijst van de voor vrijstelling van de btw in aanmerking komende culturele diensten voorgesteld.6. De lidstaten hebben deze wijziging echter niet aanvaard.
23.
Het is niet verwonderlijk dat aan de lidstaten een zo ruime beoordelingsmarge is gelaten met betrekking tot de vrijstelling voor culturele diensten. De culturele tradities en het regionale erfgoed zijn immers zeer uiteenlopend binnen de Europese Unie en soms zelfs binnen een en dezelfde lidstaat. Er bestaan evenveel culturen als lidstaten. Deze laatste zijn dus logischerwijze het best geplaatst om uit te maken welke culturele diensten het algemene belang het best dienen, aangezien — en dit mag niet uit het oog worden verloren — artikel 13, A, van de Zesde richtlijn ziet op de vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang.
24.
Ik voeg hieraan toe dat, anders dan verweerder in het hoofdgeding ter terechtzitting in het kader van zijn repliek heeft betoogd, mijns inziens niet alleen de aard van de instelling die de diensten verleent, te weten een publiekrechtelijke instelling of een andere door de lidstaat erkende culturele instelling, bepalend is om in aanmerking te komen voor de vrijstelling bedoeld in artikel 13, A, lid 1, onder n), van deze richtlijn. Verweerder in het hoofdgeding lijkt immers ervan uit te gaan dat wanneer de betrokken dienst door een dergelijke instelling wordt verleend, deze laatste automatisch vrijstelling geniet. De hoedanigheid van de verlener van culturele diensten is inderdaad een voorwaarde voor het verlenen deze vrijstelling, maar de aard van de in deze bepaling bedoelde dienst is een andere voorwaarde. Het volstaat dus niet dat de instelling die de culturele dienst verleent, een publiekrechtelijke instelling of een door de betrokken lidstaat als culturele instelling erkende instelling is, opdat deze laatste van de btw is vrijgesteld, vereist is ook, zoals hierboven is uiteengezet, dat die staat de dienst als een voor vrijstelling in aanmerking komende dienst heeft erkend.
25.
Het Hof heeft echter herhaaldelijk eraan herinnerd, dat de vrijstellingen bedoeld in artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van Unierecht zijn, die tot doel hebben, verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen.7. Het is ook vaste rechtspraak dat de bewoordingen waarin die vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke door een belastingplichtige onder bezwarende titel verrichte prestatie.8.
26.
Hoe kan de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten ter zake van de vrijstelling van bepaalde culturele diensten beschikken, dan in overeenstemming worden gebracht met deze rechtspraak?
27.
Volgens mij is het — juist om de hierboven genoemde redenen — nutteloos het begrip ‘bepaalde culturele diensten’ te omschrijven. De uitoefening van deze ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten beschikken, wordt mijns inziens echter noodzakelijkerwijze afgebakend door de doelstellingen van de Zesde richtlijn en door de beginselen die de btw beheersen.
28.
Zo dient eraan te worden herinnerd dat artikel 13 van deze richtlijn, dat in vrijstellingen van de btw voorziet, een uitzondering is op het in artikel 2 van die richtlijn genoemde beginsel, volgens hetwelk onder meer de leveringen van goederen en diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw zijn onderworpen.9. De algemene regel is dus dat deze diensten aan de btw zijn onderworpen.
29.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat artikel 13, A, van de Zesde richtlijn bepaalde — maar niet alle — activiteiten van algemeen belang van btw beoogt vrij te stellen.10.
30.
Het valt dus niet te ontkennen dat de lidstaten weliswaar een ruime beoordelingsmarge hebben ter zake van de keuze van de culturele diensten die voor vrijstelling van de btw in aanmerking komen, maar niet alle onder deze categorie vallende diensten van die vrijstelling mogen uitsluiten.
31.
Verder herinner ik eraan dat de in artikel 13, A, lid 1, onder h) tot en met p), van deze richtlijn genoemde vrijstellingen zien op instellingen die in het openbaar belang doeleinden van sociale, culturele, religieuze, sportieve of soortgelijke aard nastreven. Zij zijn er dus op gericht, bepaalde instellingen waarvan de activiteiten andere dan commerciële doelen hebben, op het gebied van de btw gunstiger te behandelen.11.
32.
Daarbij komt dat de nationale wetgevers bij hun beslissing, welke culturele diensten voor vrijstelling van de btw in aanmerking komen, het beginsel van fiscale neutraliteit, een fundamenteel beginsel van het bij het Unierecht tot stand gebrachte gemeenschappelijke btw-stelsel, in acht moeten nemen.12. Een verschil in behandeling voor de btw van twee diensten die uit het oogpunt van de consument gelijk of soortgelijk zijn en aan dezelfde behoeften van deze laatste voldoen, volstaat om te kunnen spreken van schending van dat beginsel.13. Het beginsel van fiscale neutraliteit houdt ook in dat concurrentievervalsingen als gevolg van een verschillende behandeling uit het oogpunt van de btw, worden opgeheven. De vervalsing is dan ook aangetoond zodra vaststaat dat diensten met elkaar concurreren en uit het oogpunt van de btw ongelijk worden behandeld.14.
33.
In het hoofdgeding staat het mijns inziens dan ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om, rekening houdend met de inhoud van de betrokken diensten, uit te maken of de omstandigheid dat aan verweerder in het hoofdgeding vrijstelling van de btw is geweigerd, een schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde diensten in vergelijkbare omstandigheden verrichten en wel de in artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling genieten. Gelet op de rol van verweerder in het hoofdgeding, te weten bevordering van de film in het Verenigd Koninkrijk, dient dit onderzoek mijns inziens in het bijzonder te worden verricht tegen de achtergrond van punt 1 van groep 13 van bijlage 9 bij de wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde, dat in een dergelijke vrijstelling voorziet voor de toekenning door publiekrechtelijke instellingen of voor vrijstelling in aanmerking komende instellingen van een recht van toegang tot een theater-, muziek- of dansvoorstelling van culturele aard.
34.
Dit gezegd zijnde, dient thans de eerste prejudiciële vraag te worden behandeld. Met deze vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen van het Hof te vernemen, of in omstandigheden als die in het hoofdgeding artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn door een belastingplichtige rechtstreeks kan worden ingeroepen voor de nationale rechter.
35.
Het is vaste rechtspraak dat, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is, en zich ook op die bepalingen kunnen beroepen voor zover deze rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.15.
36.
Wat meer in het bijzonder de inhoud van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn betreft, staat vast dat deze bepaling niet aangeeft, welke activiteiten voor vrijstelling van de btw in aanmerking komen. Integendeel, zoals is uiteengezet, laat deze bepaling de lidstaten dienaangaande een ruime beoordelingsmarge. De nationale rechterlijke instanties of andere autoriteiten kunnen deze bepaling mijns inziens dan ook moeilijk rechtstreeks toepassen indien de betrokken lidstaat geen specifieke maatregelen heeft getroffen om de inhoud van die bepaling te preciseren. De zaak zou anders liggen indien, zoals het geval is met artikel 13, A, lid 1, onder g), of artikel 13, B, onder d), van deze richtlijn — die volgens het Hof rechtstreekse werking hebben16. — de gebruikte bewoordingen duidelijk en nauwkeurig zouden zijn en weinig twijfel zouden laten bestaan over de uitlegging ervan, zodat gemakkelijk kan worden bepaald, welke belastingplichtige voor de vrijstelling in aanmerking komt.
37.
Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn heeft mijns inziens dus geen rechtstreekse werking. Bijgevolg ben ik van mening dat het door een belastingplichtige niet voor een nationale rechterlijke instantie kan worden ingeroepen wanneer de betrokken lidstaat die richtlijn niet binnen de termijnen in nationaal recht heeft omgezet.
V — Conclusie
38.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992, moet in die zin worden uitgelegd dat het begrip ‘bepaalde culturele diensten’ het aan de lidstaten overlaat, te bepalen welke culturele diensten voor vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde in aanmerking komen.
Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om, rekening houdend met de inhoud van de betrokken diensten, uit te maken of de omstandigheid dat verweerder in het hoofdgeding van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde wordt uitgesloten, het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigt, en met name of deze omstandigheid al dan niet een schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde diensten in vergelijkbare situaties verrichten en voor deze diensten wel vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde genieten.
- 2)
Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/77, kan door een belastingplichtige niet rechtstreeks voor de nationale rechterlijke instantie worden ingeroepen wanneer de betrokken lidstaat die richtlijn niet binnen de termijnen in nationaal recht heeft omgezet.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 (PB 1992, L 316, blz. 1) (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
Zie voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag COM(73) 950 def., van 20 juni 1973 (Bulletin van de Europese gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 42).
COM(83) 426 def.
Zie voorstel voor een Negentiende richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting houdende wijziging van richtlijn 77/388/EEG — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, COM(84) 648 def., van 5 december 1984 (PB 1984, C 347, blz. 5).
Zie met name arrest van 28 juli 2011, Nordea Pankki Suomi (C-350/10, EU:C:2011:532, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor recente rechtspraak betreffende artikel 132 van richtlijn 2006/112, zie arrest van 26 mei 2016, National Exhibition Centre (C-130/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:357, punt 28).
Zie arrest van 28 juli 2011, Nordea Pankki Suomi (C-350/10, EU:C:2011:532, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 26 mei 2016, National Exhibition Centre (C-130/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:357, punt 29).
Zie met name arrest van 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark (C-150/99, EU:C:2001:34, punt 19).
Zie arrest van 9 februari 2006, Stichting Kinderopvang Enschede (C-415/04, EU:C:2006:95, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 21 februari 2013, Žamberk (C-18/12, EU:C:2013:95, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf (C-174/00, EU:C:2002:200, punt 19).
Zie arrest van 23 april 2015, GST — Sarviz Germania (C-111/14, EU:C:2015:267, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 10 november 2011, The Rank Group (C-259/10 en C-260/10, EU:C:2011:719, punt 36).
Zie arrest van 19 juli 2012, A (C-33/11, EU:C:2012:482, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten van 6 november 2003, Dornier (C-45/01, EU:C:2003:595, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie respectievelijk arresten van 10 september 2002, Kügler (C-141/00, EU:C:2002:473, punten 52 en volgende), en 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punten 17 en volgende).