HR, 01-03-2000, nr. 35 041
ECLI:NL:HR:2000:AA4984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2000
- Zaaknummer
35 041
- LJN
AA4984
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4984, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2000/171 met annotatie van J. van Soest
FED 2000/171 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
WFR 2000/383, 1
V-N 2000/13.4 met annotatie van Redactie
JB 2000/62 met annotatie van Rosery Niessen-Cobben
NTFR 2000/329 met annotatie van Mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
Uitspraak 01‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35041
1 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende na te melden beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 23 september 1996 (hierna: de primaire beschikking) heeft de teamleider technisch team van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie P besloten dat belanghebbende “niet meer onder de gerangschikte rechtspersonen als bedoeld in artikel 24 lid 4 van de Successiewet 1956 dient te worden opgenomen”.
Op het bezwaar van belanghebbende tegen die beschikking heeft de Inspecteur haar niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft zich onbevoegd verklaard en heeft bepaald dat de griffier het beroepschrift doorzendt aan de rechtbank te Breda (bestuurssector).
2.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. Nu belanghebbende de uitspraak van de Inspecteur kennelijk heeft opgevat - en dat gelet op vorm en inhoud redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen - als een uitspraak op haar bezwaarschrift op de voet van artikel 25, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), stond tegen die uitspraak ingevolge artikel 26, lid 1, juncto artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van die wet beroep open bij het gerechtshof. Het Hof heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen, maar had belanghebbende moeten ontvangen in haar beroep. Daaraan doet niet af dat, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, de beschikking van de Inspecteur van 23 september 1996 waartegen het bezwaar van belanghebbende was gericht, niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 23, lid 1, AWR is, omdat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar tegen een zodanige beschikking openstaat.
3.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat voor doorzending van het beroepschrift naar (de bestuurssector van) een rechtbank op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen plaats was. Daartoe was bovendien geen grond, omdat de beschikking van de Inspecteur, ofschoon zij niet een beschikking als bedoeld in artikel 23, lid 1, AWR is, niettemin moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb. Nu dit artikel blijkens de in de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 103) erop gegeven toelichting ten doel heeft bepaalde “wetgevings-complexen”, waarin overigens beroep bij een andere rechter is opengesteld, van beroep op de rechtbank uit te sluiten, moet immers worden aangenomen dat het bepaalde in dat artikel in de aanhef en onder g ertoe strekt geheel in het algemeen beschikkingen op het gebied van belastingen van beroep op de rechtbank uit te zonderen, ook indien tegen een zodanige beschikking niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar en beroep openstaat. Staat immers zodanig bezwaar en beroep wèl open, dan sluit reeds het bepaalde in artikel 8:6, lid 1, van de Awb beroep op de rechtbank uit. Overigens verdient opmerking dat de vraag of belanghebbende moet worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956, in beroep kan worden beoordeeld door de belastingrechter, indien door of van belanghebbende is verkregen en te dier zake een aanslag in het recht van successie, van schenking of van overgang is opgelegd en een bezwaar daartegen is afgewezen.
3.3. Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu tegen de beschikking van de Inspecteur van 23 september 1996 geen bezwaar openstond, heeft deze belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De uitspraak waarvan beroep moet derhalve worden bevestigd. De klachten van belanghebbende behoeven voor het overige geen behandeling meer.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en
- gelast dat door de Staatssecretaris aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 1 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.