HR, 18-08-2023, nr. 22/01219
22/01219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
22/01219
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1052, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:130
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
Conclusie, Hoge Raad, 31‑01‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1160
V-N 2023/37.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1421 met annotatie van mr. R.C.H. Graves
Belastingblad 2023/319 met annotatie van R.A. Eskes
NLF 2023/1929 met annotatie van Michiel Hennevelt
FED 2023/116 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2023/156 met annotatie van A.W. Schep
Uitspraak 18‑08‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01219
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN COCENSUS
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022, nr. 21/00267, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/1409) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Haarlem voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van Cocensus (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 januari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Zowel belanghebbende als het Dagelijks Bestuur heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op grond van artikel 22 Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 421.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
2.2
Bij haar daartegen gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende het volgende verzoek gedaan:
“(...) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen (…).
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (...)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van artikel 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.3.1
De heffingsambtenaar heeft volstaan met toezending van het taxatieverslag. De grondstaffel en de taxatiekaart (hierna: de overige gegevens) heeft hij voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegd.
2.3.2
Het horen van belanghebbende in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden door middel van een telefonische hoorzitting. Daarbij zijn om praktische redenen verschillende zaken waarin haar gemachtigde optreedt, in één hoorzitting behandeld.
2.3.3
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet geïnformeerd dat, waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de overige gegevens, konden worden ingezien. Belanghebbende is niet naar het kantoor van de heffingsambtenaar gekomen om deze stukken in te zien.
2.3.4
Bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht, omdat de heffingsambtenaar volgens de Rechtbank ten onrechte had nagelaten ook de overige gegevens toe te zenden.
2.5.1
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de overige gegevens, of dat hij (afschriften van) deze gegevens aan belanghebbende had moeten toezenden. Voor het geval de heffingsambtenaar wel verplicht was (afschriften van) de overige gegevens toe te zenden, was subsidiair in geschil of de Rechtbank terecht heeft besloten de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en van het door haar betaalde griffierecht.
2.5.2
Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van de tekst van de Awb en de wetgeschiedenis van artikel 7:4 Awb voor de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen verplichting bestond tot toezending van de door belanghebbende opgevraagde stukken, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging daarvan.
2.5.3
Voor het Hof was ook in geschil of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn uit artikel 7:4, lid 3, Awb neergelegde verplichting om bij de oproeping voor het horen te vermelden waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Naar het oordeel van het Hof was de heffingsambtenaar in dit geval niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Daartoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en dat om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting zijn behandeld, waarbij de gemachtigde diverse belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Belanghebbende is door deze gang van zaken volgens het Hof in ieder geval niet benadeeld aangezien haar gemachtigde – vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde overige gegevens – geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht, en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. Daarom is geen sprake van schending van artikel 7:4, lid 3, Awb, aldus het Hof.
2.5.4
Verder heeft de heffingsambtenaar voor het Hof betoogd dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ evenmin een algemene verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat deze bepaling alleen verplicht tot het verstrekken van het taxatieverslag. Naar aanleiding van dit betoog heeft het Hof als volgt geoordeeld.
2.5.5
Gelet op de wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’, is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Deze strekking is volgens het Hof bevestigd in de wetsgeschiedenis van de Wet van 28 maart 2013, Staatsblad 2013, 129 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde).
2.5.6
Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het verstrekken van het taxatieverslag had voldaan aan zijn uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen en dat hij dus niet gehouden was om aan belanghebbende aanvullende gegevens te verstrekken.
2.5.7
In verband hiermee is het Hof niet toegekomen aan behandeling van het hiervoor in 2.5.1 genoemde subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.5.5 en 2.5.6 weergegeven oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ enkel is gehouden tot verstrekking van het taxatieverslag.
3.2
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
3.2.1
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt.2.Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.3.
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen is het andersluidende oordeel van het Hof onjuist. Het eerste middel slaagt.
3.4
Het tweede middel komt op tegen het in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de uitleg van artikel 7:4, lid 3, Awb. Ook dit middel slaagt. De in deze bepaling neergelegde verplichting voor het bestuursorgaan om belanghebbenden bij de oproeping voor het horen erop te wijzen waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, geldt onverminderd indien de belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener. Die verplichting geldt evenzeer indien om praktische redenen gedurende één – al dan niet telefonische – hoorzitting diverse zaken zijn behandeld van verschillende belanghebbenden die zich door dezelfde gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De heffingsambtenaar is ook verplicht de in artikel 7:4, lid 3, Awb vermelde informatie te geven indien hij op grond van de houding of mededelingen van de belanghebbende verwacht dat deze geen inzage zal komen nemen. Het hiervoor in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Slotsom
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 en 3.4 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het derde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.2
De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Die gegevens zijn de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten. Voorts laten die stukken geen andere slotsom toe dan dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan.
4.3.1
De Hoge Raad komt daarom toe aan het door de heffingsambtenaar voor het Hof ingenomen subsidiaire standpunt. Dit standpunt houdt in dat, ook al zou hij verplicht zijn geweest de gegevens aan belanghebbende te verstrekken, een veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten en griffierecht niet aan de orde is, omdat belanghebbende door het achterwege blijven van deze informatieverstrekking niet is benadeeld.
4.3.2
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In een zodanig geval is de rechtbank bevoegd het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht. De Rechtbank heeft in dit geval van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Zij heeft dat kunnen doen, in aanmerking genomen (a) dat het gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar ertoe heeft geleid dat belanghebbende na afloop van de bezwaarfase, deels pas tijdens de procedure voor de Rechtbank, kennis heeft genomen van de gegevens waar zij al in de bezwaarfase om had gevraagd, en (b) dat die gegevens van belang zijn om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren4.en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen.
De wetgever heeft de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen verplichting voor de heffingsambtenaar tot het desgevraagd verstrekken van afschriften welbewust ter verbetering van de rechtsbescherming in de plaats laten komen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel voor de Wet WOZ opgenomen inzagerecht.5.De Rechtbank hoefde zich daarom van haar beslissing om een proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de desbetreffende stukken ook ter inzage hebben gelegen in de bezwaarfase.
4.3.3
Het hoger beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/01219, 22/01222, 22/01280, 22/01284, 22/01287, 22/01288, 22/01289 en 22/01293 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond,
- draagt het dagelijks bestuur van Cocensus op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem op aan het Hof het griffierecht te betalen voor de behandeling van het hoger beroep van € 548,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van Cocensus in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een achtste van € 4.709, derhalve € 588,63, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op een achtste van € 2.511, derhalve € 313,88, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en C.J. Borman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, blz. 27.
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 9, blz. 32.
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, rechtsoverweging 3.2.
Handelingen II 1993/94, nr. 84, blz. 5740.
Beroepschrift 18‑08‑2023
Edelgrootachtbare,
Middels dit schrijven dien ik namens mijn cliënt, [X1], cassatie in tegen de uitspraak van gerechtshof Amsterdam, geregistreerd onder bovenvermeld procedurenummer. Een machtiging treft u als bijlage aan (bijlage 1). Ik verzoek u de nota griffierecht op te nemen in de rekening-courantverhouding met debiteurnummer […] t.n.v. […].
Feiten:
- 1.
Op 01-01-2019 was mijn cliënt belastingplichtige voor het object [a-straat 1] Uit hoofde hiervan heeft belastingplichtige een aanslag gemeentelijke belastingen ontvangen met mede daarop vermeld de WOZ-beschikking.
- 2.
Ik heb hier namens de belastingplichtige bezwaar tegen aangetekend.
- 3.
Met dagtekening 31-12-2019 heeft de heffingsambtenaar van de Samenwerkingsverband Cocensus (hierna verweerder) middels een uitspraak op bezwaar hier een besluit over genomen.
- 4.
Tegen dit besluit heb ik namens mijn cliënt beroep aangetekend bij de Rechtbank.
- 5.
Rechtbank Amsterdam heeft hier met dagtekening 05-03-2021 een besluit over genomen (bijlage 2).
- 6.
Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep aangetekend.
- 7.
Op 22-02-2022 heeft gerechtshof Amsterdam uitspraak in hoger beroep gedaan.
Standpunt belanghebbende:
Met deze uitspraak van gerechtshof Amsterdam kan mijn cliënt zich niet verenigen. Hieronder zal ik de drie middelen gericht tegen deze uitspraak toelichten:
I. Het eerste middel richt zich tegen de invulling van de term ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ en het oordeel dat het hof hieraan geeft in het kader van artikel 40 wet WOZ.
Gerechtshof Amsterdam is namelijk van mening dat de heffingsambtenaar krachtens artikel 40 Wet WOZ enkel gehouden is tot verstrekking van het taxatieverslag. Deze uitspraak staat lijnrecht tegenover uw zogeheten Black Box arresten, bijv. ECLI:NL:HR:2018:1316. Het is op zijn minst zeer opmerkelijk te noemen dat in de uitspraak op het hoger beroep geen enkele verwijzing naar deze arresten en de bijbehorende conclusie van A-G Ijzerman wordt gemaakt. Het hof merkt wel op dat ik dit in hoger beroep naar voren heb gebracht (onder punt 5.3.3) maar gaat er vervolgens in zijn geheel niet op in. Er kleeft dus op dit punt al een motiveringsgebrek (artikel 3:46 Awb) aan de uitspraak van het hof.
Waar het hof voorbij gaat aan de Black Box Arresten, daar kan ik deze enkel onderschrijven. Samengevat is in de Black Box arresten bepaald dat de voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende een belangrijke waarborg vormen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden. Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces — zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ — en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voorde inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan.
Zoals gezegd, A-G Ijzerman heeft voorafgaand aan deze arresten conclusies genomen. Hierbij is er ook een gezamenlijke bijlage geschreven, welke is gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2017:1081. Hierin merkt de A-G op:
‘Zoals reeds in de inleiding van dit vijfde onderdeel van de conclusie aan de orde is gekomen, meen ik dat voor de uitleg van de zinsnede ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ (en daarmee ook ‘stuk’) als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, kan worden aangesloten bij hetgeen heeft te gelden op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Wel zij opgemerkt dat een belangrijk verschil tussen deze artikelen is dat het in de bezwaarfase gaat om een verplichting van de inspecteur of de heffingsambtenaar om inzage te geven in de stukken of om een afschrift daarvan te verstrekken, terwijl het in de rechterlijke fase in beginsel gaat om het verstrekken van de stukken.’ En verder ‘De Hoge Raad heeft zich nog niet eerder over de vraag uitgelaten of digitale bestanden, databases en applicaties zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Wel heeft de Hoge Raad in het arrest van 20 december 2013 overwogen dat onder stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb ‘mede zijn verstaan afdrukken van in elektronische vorm vastgelegde gegevens’.
Hof Amsterdam is kennelijk van mening dat met de term ‘aan de waardering ten grondslag liggende gegevens’ zoals opgenomen in artikel 40 Wet WOZ enkel het taxatieverslag wordt bedoeld. Zij legt de term op de zaak betrekking hebbende stukken in de artikelen 7:4 Awb, 8:42 Awb en 40 Wet WOZ dus op een andere manier uit. Welke rechtvaardiging hiervoor zou hebben te gelden is mij niet duidelijk.
Wat wel vaststaat is het feit dat een verzoek op basis van artikel 40 door belastingplichtige op ieder moment kan worden gedaan; dus ook al vóórdat er een eventueel bezwaar wordt ingediend. Juist om de waarde goed inzichtelijk en controleerbaar te maken voor belanghebbende is er méér nodig dan enkel een taxatieverslag. Alleen dan kan belanghebbende de juiste afweging maken tot het al dan niet instellen van een bezwaarprocedure. Ik zie ook niet in op welke andere wijze een belanghebbende aan de op de zaak betrekking hebbende stukken/aan de waarde ten grondslag liggende gegevens kan komen dan met een verzoek tot verstrekking. Immers, voordat er een eventuele bezwaarprocedure wordt gestart is er nog geen sprake van een verzoek tot horen en het daarmee samenhangende inzagerecht.
Nogmaals een taxatieverslag bevat weliswaar gegevens, maar vaak niet alle. Ook valt uit het taxatieverslag niet te herleiden hoe deze gegevens tot stand zijn gekomen of zijn opgebouwd.
Zijn er meer gegevens gebruikt en wordt daarom verzocht, dan dienen deze dus ook verstrekt te worden. Dit sluit mijns inziens goed aan bij de bedoeling van de wetgever. Dat aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek de aan die taxatie onderliggende gegevens ter inzage worden gegeven volgt ook uit de Kamerstukken II, 1993–1994, 22 885, nr. 10, p. 3. Bovendien merkt het hof zelf onder punt 5.5.8 van de uitspraak in hoger beroep op dat in de MvT bij artikel 40a Wet WOZ is opgenomen: de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, worden op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds verstrekt door de heffingsambtenaar.
Verder zij opgemerkt dat wat het hof bepaald in haar uitspraak in hoger beroep onder 5.5.11 niet juist is. De Afdeling heeft in haar uitspraak met ECLI-nummer ECLI:NL:RVS:2016:3022 wel degelijk beslist dat bijvoorbeeld grondstaffels niet onder de reikwijdte van de WOB vallen, zie onder 2.2:
‘Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3918), bevat artikel 40 van de Wet woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter, die de bepalingen van de Wob opzij zet.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet WOZ heeft de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling willen treffen inzake openbaarmaking en geheimhouding van voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat grondstaffels voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens zijn en iedere grondstaffel aan een specifieke onroerende zaak is gekoppeld. De omstandigheid dat voor vergelijkbare onroerende zaken eenzelfde grondstaffel kan gelden, doet daaraan niet af.
Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 40 van de Wet woz vervatte openbaarmakingsregeling. De Wob is derhalve niet van toepassing.
De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardebepaling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.’
Kortom, wanneer artikel 40 enkel het taxatieverslag zou behelzen, dan zou er helemaal geen discussie over eventuele toepassing van de WOB zijn. Eveneens is er geen ruimte voor een oordeel van de bestuursrechter over welke gegevens er precies zouden moeten worden verstrekt.
Hier komt nog bij dat de waardering in de tijd van invoering van artikel 40 Wet WOZ en 7:4 Awb op andere wijze geschiedde. We leven in een digitaal tijdperk en met de huidige veelal modelmatige waardering is het des te meer van belang dat belanghebbende zich kan uitlaten over de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens.
Onder 2.11.4. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1051) merkt A-G Ijzerman verder op:
‘In tegenstelling tot hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld, kan uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet worden afgeleid dat deze bepaling een beperking vormt van de verplichtingen op grond van artikel 7:4 van de Awb. In artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift verstrekt van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (beperkte openbaarheid). Het woord ‘uitsluitend’ heeft betrekking op ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’. De bepaling houdt dus niet in dat aan diegene ‘uitsluitend’ bedoeld afschrift mag worden verstrekt (dus met uitsluiting van andere afschriften). Hoe dan ook, de tekst van artikel 40, tweede lid, van de Awb geeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het artikel een beperking inhoudt van de verplichtingen in de bezwaarfase met betrekking tot op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen aanknopingspunten (vgl. Kamerstukken II, 1993/94, 22 885, nr. 10, p. 3). De omstandigheid dat artikel 40 van de Wet WOZ (wel) een lex specialis is ten opzichte van de Wet openbaarheid van bestuur (bijv. ABRvS 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1161), kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook de verwijzing van de heffingsambtenaar naar de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:8315), baat hem niet, reeds omdat in die procedure vaststond dat er geen grondstaffel was.’
En onder 5.37 voorts nog:
‘Ik meen evenwel dat met het in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag. Ingevolge de Tweede Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ gaat het om ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’, waaronder naar mijn mening ook de grondstaffel dient te worden verstaan,61.Dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ expliciet ‘het taxatierapport’ is genoemd, doet daaraan naar mijn mening niet af, omdat het mij lijkt dat dit slechts is genoemd als een onderdeel van 'de aan de taxatie onderliggende gegevens’.
Dat hof Amsterdam de stukken die dienen te worden verstrekt op grond van artikel 8:42 Awb en artikel 40 Wet WOZ op andere wijze uitlegt volgt ook uit ECLI:NL:GHAMS:2020:685. In deze uitspraak oordeelde het hof dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 8:42 Awb had voldaan door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
Overigens valt op dat het hof bij dit oordeel onder 5.4 wél naar het Black Box arrest verwijst, zij het dan in het licht van artikel 8:42 Awb. Ook kent het hof een proceskostenvergoeding hiervoor toe.
Het hof is kennelijk van mening dat er wel een sanctie moet volgen als de rechter niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikt, maar gaat voorbij aan deze belangrijke waarborg voor belanghebbende zelf door te oordelen dat deze de stukken niet verstrekt hoeft te krijgen, danwel eerst in beroep. Maar in deze waarborg zit natuurlijk ook inbegrepen het oordeel om al dan niet in bezwaar/beroep te gaan. Het kan en mag toch niet zo zijn dat een belastingplichtige pas in beroep over alle fysieke stukken kan beschikken? Immers, als belanghebbende geen weet heeft van zijn/haar hoorrecht of hier geen gebruik van wenst te maken, dan bestaat er geen andere mogelijkheid tot het inzien/verkrijgen van de op de zaak betrekking hebbende stukken wanneer het bestuursorgaan zich beroept op het feit dat krachtens artikel 40 enkel het taxatieverslag hoeft te worden verstrekt. Dit kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest!
Ik wil u dan ook verzoeken uw Black Box arresten te bekrachtigen en de uitspraak in hoger beroep te vernietigen, daar deze blijkt geeft van een onjuist rechtsoordeel met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ.
II. Het tweede middel ziet op de invulling die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 3 Awb
In de uitspraak op beroep in eerste aanleg valt onder punt 8 te lezen dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende niet op het inzagerecht is gewezen. Er is dus ook geen gezamenlijke uitnodiging door verweerder gedaan. Dit wordt miskent door het hof. Onder punt 5.4.14. van de uitspraak in hoger beroep is het hof van oordeel dat verweerder, omdat belanghebbende zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde, niet gehouden is voor elke zaak, dus ten aanzien van elke belanghebbende, een uitnodiging voor de inzage te versturen. Het hof miskent hier zoals gezegd dat er überhaupt geen uitnodiging is geweest voor een inzage. Dat belanghebbende van mening is dat de stukken ook zonder inzage moeten worden verstrekt, doet niets af aan het feit dat hij/zij wel de mogelijkheid tot inzage moet krijgen, dus dat verweerder uit eigen beweging hiervoor een uitnodiging had moeten sturen. In de MvT bij artikel 7:4 Awb komt ook terug dat het inzagerecht, als een van de fundamentele waarborgen vooreen goed verlopende bezwaarschriftprocedure moet worden beschouwd. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. Met andere woorden, wanneer er geen uitnodiging voor de inzage is gedaan, dan is er geen recht tot inzage geweest. Belanghebbende kon immers niet weten dat hiertoe de mogelijkheid werd geboden.
Het standpunt van belanghebbende in deze procedure welke inhoud dat de stukken op grond van artikel 7:4 lid 4 ook zonder inzage dienen te worden verstrekt is daarbij pas op een later moment ingenomen en doet aan bovenstaande ook niets af. Er is een uitnodiging tot inzage vereist om de afweging te kunnen maken of je daar al dan niet gebruik van wenst te maken. Sterker nog een bestuursorgaan zou in de uitnodiging moeten vermelden welke stukken er ter inzage liggen, temeer nu belanghebbende ook om specifieke stukken heeft gevraagd. Dit is ook van belang voor de afweging of men gebruik wenst te maken van de inzage. Ook hier maakt het hof een volstrekt niet te begrijpen afweging door te zeggen dat belanghebbende ook mét uitnodiging geen gebruik van het inzagerecht zou hebben gemaakt. Derhalve ben ik van mening dat ook op basis van dit gegeven, de schending van artikel 7:4 lid 3 Awb, het hof tot gegrondverklaring van het hoger beroep had moeten komen en in ieder geval een proceskostenvergoeding had moeten uitspreken. Zo was ook gerechtshof Den-Haag onlangs van mening in haar uitspraak met nummer ECLI:NL:GHDHA:2022;310.
Verder mag in de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 7:4 lid 3 Awb geen rol spelen of er al dan niet sprake is van een professionele gemachtigde. Ik wijs in dit kader op een eerdere uitspraak van uw hand, ECLI:NL:HR:2019:1614. Hierin oordeelde u dat de regel dat een bestuursorgaan de indiener van een bezwaarschrift schriftelijk moet waarschuwen voor mogelijke niet-ontvankelijkverklaring ook geldt als er een professionele gemachtigde in het spel is. ik acht dat in dit geval ook een juiste conclusie.
Het bestuursorgaan moet te allen tijde, wanneer er wordt verzocht om een hoorzitting, kenbaar maken waar en wanneer de stukken ter inzage liggen ongeacht of belanghebbende zich laat bijstaan door een gemachtigde.
III. Het derde middel ziet op de uitleg die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 4 Awb
Het hof is in de uitspraak in hoger beroep van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb enkel werking heeft als er gebruikt wordt gemaakt van het inzagerecht. Op dit punt bestaan er in de jurisprudentie nog grote verschillen. Zo is rechtbank Noord-Holland bijvoorbeeld van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb op zichzelf staand recht geeft op verstrekking van de stukken in ECLI:NL:RB:NHO:2021:1863.
Als je kijkt naar de MvT bij dit artikel dan valt daar te lezen:
‘In het eerste lid van dit artikel is bepaald, dat belanghebbenden tot een week voor het horen schriftelijke stukken kunnen indienen. Het bestuursorgaan en andere betrokkenen kunnen dan nog tijdig voor de hoorzitting daarvan kennisnemen. Deze stukken moeten immers overeenkomstig het tweede lid ter inzage worden gelegd. Niet is aangegeven, wat er moet gebeuren met stukken die later worden ingediend. Dat kan als een bezwaar gevoeld worden. Het verdient echter de voorkeur voor de bezwaarschriftprocedure niet met een te strak geformaliseerde regeling te komen. Aan het bestuursorgaan staat ter beoordeling of in het kader van een goede procesorde toezending van nader ingekomen stukken aan de andere belanghebbenden gewenst moet worden geacht. Het kan van de omstandigheden afhangen of daarmee nog rekening kan worden gehouden. Met deze stukken kan in redelijkheid geen rekening meer worden gehouden indien daardoor belanghebbenden in hun verweermogelijkheden worden geschaad. Zie evenwel ook artikel 6.3.14 en de toelichting daarop.
Alvorens een hoorzitting wordt gehouden, dient de bezwaarde de gelegenheid te hebben om de stukken die op zijn zaak betrekking hebben en die hij misschien nog niet alle kent in te zien. Eventuele derde-belanghebbenden worden in staat gesteld van het bezwaarschrift en de overige stukken kennis te nemen.
Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.
In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen. Hiermee wordt derhalve geen plicht tot het vragen van een kostenvergoeding in het leven geroepen: eventuele bestaande praktijken waarbij afschriften van de stukken om niet ter beschikking worden gesteld, kunnen blijven bestaan. De bepaling biedt evenwel een voorziening voor die gevallen waarin thans nog geen afschrift wordt toegestaan.
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden dat met toestemming van de belanghebbenden toepassing van het tweede lid achterwege kan blijven.’
Deze laatste zin doet vermoeden dat ook zonder gebruik te maken van de inzage, het bestuursorgaan, wanneer belanghebbende dat wenst, de stukken dient te verstrekken.
Graag wil ik u vragen zich ook hierover uit te laten, waarbij ik opmerk dat het belang hiervan deels wegvalt als u in lijn met uw Black Box arresten bepaalt dat in het kader van artikel 40 Wet WOZ het bestuursorgaan op elke moment na oplegging van de waardebeschikking, op verzoek, gehouden is alle op de zaak betrekking hebbende stukken kosteloos aan belanghebbende te verstrekken.
Op basis van bovenstaande verzoek ik u nogmaals de uitspraak in hoger beroep te vernietigen en verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten zoals gemaakt in de hoger beroepsfase en in cassatie.
Hoogachtend,
Conclusie 31‑01‑2023
Partij(en)
in de zaak van respectievelijk
[X1], [X2] , [X3] , [X4] , [X5] , [X6] , [X7] en [X8]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van respectievelijk de gemeente Haarlem, Haarlem, Haarlem, Heiloo, Den Helder, Beverwijk, Bergen en Haarlemmermeer
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 22/01219 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1], belanghebbende, tegen de uitspraak van Hof Amsterdam (hierna: het Hof) van 22 februari 2022.1.
1.2
Tevens neem ik hier conclusie in de zaken met nummers:
- —
22/01222 ([X2]);2.
- —
22/01288 ([X3]);3.
- —
22/01280 ([X4]);4.
- —
22/01284 ([X5]);5.
- —
22/01287 ([X6]);6.
- —
22/01289 ([X7]);7. en
- —
22/01293 ([X8]).8.
Naar aanleiding van de vergelijkbare beroepen in cassatie van die belanghebbenden tegen de uitspraken van Hof Amsterdam van dezelfde datum.
1.3
De zaken hebben betrekking op door de heffingsambtenaar aan de bovengenoemde belanghebbenden (hierna: de belanghebbenden) opgelegde waardebeschikkingen in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2019. In dezelfde geschriften zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2019 bekendgemaakt. De zaken zijn door Hof Amsterdam gelijktijdig op zitting van 12 januari 2022 behandeld.9. Hof Amsterdam heeft in de zaken op 22 februari 2022 afzonderlijk uitspraak gedaan, met dien verstande dat de geschillen in hoger beroep, alsook de in cassatie relevante oordelen van het Hof, gelijkluidend zijn.
1.4
De belanghebbenden worden in cassatie bijgestaan door dezelfde gemachtigde, mevrouw G. Gieben van Previcus BV. Zij voeren in cassatie dezelfde middelen aan.
1.5
In de diverse bezwaarfasen is verzocht om overlegging van verschillende stukken.10. Gezamenlijk is dat de belanghebbenden allen in beroep en in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat de desbetreffende heffingsambtenaar ten onrechte ‘de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren’11. niet heeft verstrekt.12.,13.
1.6
In deze conclusie wordt verder uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak van belanghebbende, nummer 22/01219.
1.7
De heffingsambtenaar van de gemeente [Q] (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 421.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag OZB 2019 bekendgemaakt.
1.8
In het bezwaarschrift van 19 maart 2019 gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende verzoek gedaan:
‘(…) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres]. Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)’
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van artikel 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstoffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken (…).
1.9
De Heffingsambtenaar heeft aan het verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan.
1.10
Bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank).14.
1.11
De Rechtbank heeft de stellingname van belanghebbende in beroep aldus begrepen dat de Heffingsambtenaar, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.15.
1.12
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de verplichtingen van de Heffingsambtenaar uit hoofde van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zijn beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, lid 4 van de Awb bepaalt dat belanghebbende van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Volgens de Rechtbank geeft deze bepaling een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.16. De Rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat, nu belanghebbende uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, de Heffingsambtenaar gehouden was die stukken aan belanghebbende toe te zenden.17.
1.13
De Rechtbank heeft vernietiging en terugwijzing van het bestreden besluit naar de Heffingsambtenaar niet aangewezen geacht, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden aan de hand van de door de Heffingsambtenaar overgelegde matrix en de grondstaffel die bij de uitspraak op bezwaar is meegezonden. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, lid 4 van de Awb heeft de Rechtbank wel aanleiding gezien de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten en opdracht gegeven het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.18. Inhoudelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.19.
1.14
De Heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.15
Het Hof is op grond van de tekst van de Awb en de wetsgeschiedenis tot het oordeel gekomen dat artikel 7:4 van de Awb geen verplichting tot toezending van de stukken aan de belanghebbende bevat, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging. Ook heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6:17 van de Awb hierin geen verandering brengt.20.
1.16
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich daarnaast laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Het Hof heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheid de Heffingsambtenaar niet gehouden was voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien.21.
1.17
Ten aanzien van de stelling van de Heffingsambtenaar in hoger beroep dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ evenmin een verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat deze bepaling geen verdergaande verplichting tot het verstrekken van stukken of gegevens dan het taxatieverslag bevat, heeft het Hof als volgt geoordeeld.
1.18
Ten eerste heeft het Hof overwogen dat het aan de belastingrechter is te oordelen over de vraag welke specifieke gegevens op grond artikel 40 van de Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt. Die gegevens hoeven volgens het Hof niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 van de Wet WOZ zijn gebracht.22.
1.19
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ in de Wet WOZ niet nader is gedefinieerd en dat voor de interpretatie van deze uitdrukking naast een grammaticale interpretatie tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn.23.
1.20
Het Hof is gelet op de toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijke voorgestelde bepaling van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ is gewijzigd (alsmede de mondelinge toelichting daarop) tot het oordeel gekomen dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Gelet op deze wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof tot het oordeel gekomen dat het in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.24.
1.21
Deze strekking is volgens het Hof bevestigd in de wetsgeschiedenis van de Wet van 28 maart 2013 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde).25. Het Hof heeft overwogen dat in de parlementaire geschiedenis bij deze wet een aantal keren is opgemerkt dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ ‘alleen nog’ c.q. ‘nog steeds’ ‘(…) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarde van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen’. Het Hof heeft verder overwogen dat ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ dient te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.26.
1.22
Het Hof heeft overwogen dat niet in geschil is dat de Heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het model-taxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met het verstrekken van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen van artikel 40, lid 2 van de WOZ heeft voldaan. Deze bepaling verplicht de Heffingsambtenaar volgens het Hof niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.27.
1.23
Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, hij in de bezwaarfase gebruik kan maken van het inzagerecht van artikel 7:4, lid 2 van de Awb.28.
1.24
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen de uitspraak van het Hof, onder aanvoering van drie cassatiemiddelen.
1.25
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de middelen beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.29.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
‘2.1.
Bij brief van 19 maart 2019 beeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
‘Op basis van informatie door mijn opdrachtgever verstrekt en een quick-scan kan de WOZ-waarde voor [de woning] niet hoger zijn dan € 324.000,00. (…) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres].
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…) Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van art. 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstoffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van [de woning] en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.’
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan het onder 2.1 vermelde verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd en voorgedragen. In deze pleitnota heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aangevoerd:
‘Als een belanghebbende of gemachtigde voor de hoorzitting in de bezwaarfase wijst op een schending van artikel 40 Wet WOZ en de heffingsambtenaar heeft daarop nog niet gereageerd, dan mag van gemachtigde worden verwacht, dat hij hier in de hoorzitting opnieuw op wijst. (…) Als eerder wel, maar op de hoorzitting niet opnieuw wordt aangevoerd, dat er informatie mist, dan mag worden aangenomen dat die stukken kennelijk niet meer nodig zijn. Als in een beroepsfase alsnog wordt gewezen op de schending van artikel 40 Wet WOZ of artikel 7:4 Awb dan is dit in strijd met een goede procesorde.’
2.4.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
‘Het is inderdaad zo dat het taxatieverslag en de taxatiekaart verschillende begrippen zijn. In ons pro-forma bezwaarschrift hebben wij om het taxatieverslag gevraagd. Daarmee wordt, zoals ook de heffingsambtenaar heeft toegelicht, het taxatieverslag bedoeld dat volgens de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken is opgesteld, conform het model van de Waarderingskamer. In ons aanvullend bezwaarschrift hebben wij verzocht om de taxatiekaart, en daarmee wordt iets anders bedoeld: dan gaat het om aanvullende gegevens die niet in het taxatieverslag staan. Als die aanvullende gegevens worden verstrekt, worden zij opgenomen in een document, al dan niet digitaal, dat de taxatiekaart wordt genoemd. (…) Het klopt dat wij in alle zaken die vandaag worden behandeld, in de bezwaarfase het taxatieverslag toegezonden hebben gekregen met daarin de gegevens die voldoen aan het model van de Waarderingskamer. Vervolgens hebben wij een aanvullend bezwaarschrift opgesteld, omdat bepaalde gegevens ontbraken in het taxatieverslag. Daarom hebben wij verzocht om de taxatiekaart met daarin vermeld alle aanvullende gegevens. Die gegevens liggen aan de waardering ten grondslag en dienen daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ eveneens op verzoek te worden toegestuurd.’’
Rechtbank Noord-Holland
2.2
Voor zover relevant in cassatie, heeft de Rechtbank overwogen:
‘Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
- 7.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ondanks een daartoe strekkend verzoek, de opbouw van de kavelwaarde, grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de zogenoemde KOUDV-factoren niet heeft verstrekt. Verweerder heeft ter zitting het volgende verklaard. De gevraagde gegevens hebben voorafgaand aan de hoorzitting, ter inzage gelegen. Van een professionele rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte is. Op de hoorzitting heeft eiseres niet meer om deze stukken verzocht. In beroep zijn de in bezwaar gevraagde gegevens verstrekt. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraak van 7 juli 2020 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:5157).
- 8.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.
- 9.
Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken. De verplichtingen van verweerder uit hoofde van artikel 7:4 van de Awb zijn niet beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb bepaalt dat belanghebbenden van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Die bepaling geeft een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2013 [A-G: 3 april 2013], ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, r.o. 5.1). Nu eiseres uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden die stukken aan haar toe te zenden, een en ander tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. De omstandigheid dat gemachtigde géén afspraak heeft gemaakt om de stukken in te zien en tijdens de hoorzitting gemachtigde niet om de stukken heeft verzocht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
- 10.
Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden aan de hand van de door verweerder overgelegde matrix en de grondstaffel bij de uitspraak op bezwaar is meegezonden. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en opdracht te geven het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden (zie hierna). Met inachtneming van dit een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door de geconstateerde inbreuk op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, tenzij de overige klachten van eiseres tot een andere beslissing nopen.
De waarde van de woning
(…)
- 16.
De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
- 17.
De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.’
Gerechtshof Amsterdam
2.3
Bij het Hof was in geschil:
‘Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde – in aanvulling op het taxatieverslag — gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden. Indien de heffingsambtenaar niet met terinzagelegging had mogen volstaan, is in geschil of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.’
2.4
Voor zover relevant in cassatie, heeft het Hof overwogen:
‘Artikel 7:4 Awb
(…)
5.4.6.
Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb — in samenhang beoordeeld — en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ‘ter inzage worden gelegd’, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken ‘aan de bestuursrechter zendt’. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 Awb kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de bewoordingen ‘deze stukken’, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.4.7.
Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het oordeel van het Hof bevestiging in de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis. In de onder 5.4.4 geciteerde passages uit de memorie van toelichting wordt immers opgemerkt dat het bestuursorgaan stukken ‘(…) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen’, terwijl voorts wordt opgemerkt dat ‘in aansluiting op het inzagerecht’ in (het huidige) vierde lid wordt bepaald ‘dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen’. In de memorie van antwoord (zie 5.4.5) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting; indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, r.o. 3.1). Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de belanghebbende tijdens de inzage op verzoek afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken, maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de uitoefening van het inzagerecht.
5.4.8.
Het standpunt van belanghebbende dat de door haar opgevraagde, op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase (digitaal of in afschrift) aan haar gemachtigde toegezonden hadden moeten worden vindt derhalve noch in de tekst van de Awb noch in de wetsgeschiedenis steun, zodat het wordt verworpen.
Artikel 6:17 Awb
(…)
Vermeende schending artikel 7:4, derde lid, Awb
5.4.14.
Niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Onder deze omstandigheden was de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Belanghebbende is door deze gang van zaken in ieder geval niet benadeeld, aangezien de gemachtigde — vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde aanvullende gegevens — geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. In het onderhavige geval is mitsdien geen sprake van schending van artikel 7:4, derde lid, Awb.
Conclusie artikel 7:4 Awb
5.4.15.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1 tot en met 5.4.14 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
Artikel 40. Wet Woz
(…)
5.5.10.
Bij zijn beoordeling stelt het Hof het volgende voorop. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat een algemeen voorschrift tot informatieverstrekking, onafhankelijk van de vraag of een bezwaar tegen een waardebeschikking aanhangig is gemaakt. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ neergelegde verplichtingen, dient daarom plaats te vinden in een procedure tegen die waardebeschikking, zoals de onderhavige procedure (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, r.o. 2.5.2).
5.5.11.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is artikel 40 Wet WOZ als een lex specialis aan te merken ten opzichte van de Wob en bevat artikel 40 Wet WOZ een beperkte openbaarmakingsregeling. De Afdeling heeft hierbij overwogen dat de wetgever getracht heeft een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens van een niet aan hem toe te rekenen object (zie onder meer ABRvS 17 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AK4040 en ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3022). Deze rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak over de afbakening tussen enerzijds verzoeken tot openbaarmaking die onder het regime van de Wob vallen en anderzijds verzoeken die door artikel 40 Wet WOZ worden bestreken, bevat uitsluitend beslissingen over de vraag welke gegevens onder de reikwijdte van de beperkte openbaarmakingsregeling van artikel 40 Wet WOZ vallen, in welk geval een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob moet worden afgewezen. In deze jurisprudentie is geen beslissing genomen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ moeten worden verstrekt; ter zake van die beslissing is uitsluitend de belastingrechter bevoegd in de procedure tegen de waardebeschikking.
5.5.12.
In zijn uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2326, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak — in lijn met zijn vaste rechtspraak over dit onderwerp — hierover het volgende overwogen:
- ‘2.
[appellant] heeft op voet van de Wet Woz dan wel de Wob verzocht om gegevens over het marktsegment van zijn woning, verkoopgegevens van alle in de periode van 2007 tot en met 2009 in zijn marktsegment verkochte woningen die bij het waarderingsproces van de waarde van zijn woning zijn betrokken, alsmede relevante kenmerken van die verkochte woningen. Voorts heeft [appellant] verzocht om het waarderingsmodel en de kengetallen van het model die door de gemeente zijn gebruikt bij de berekening van de Woz-waarde. (…)
- 4.
(…) Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de gemeenteambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter (vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208505/1/A3). (…)’
5.5.13.
Het is derhalve aan de belastingrechter om te oordelen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt; die gegevens hoeven niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 Wet WOZ zijn gebracht.
5.5.14.
De in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ is in de Wet WOZ niet nader gedefinieerd (in tegenstelling tot het begrip ‘waardegegeven’ van artikel 40, eerste lid; zie daarvoor artikel 2 Wet WOZ). Dit betekent dat voor de interpretatie van deze uitdrukking — naast een grammaticale interpretatie — tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn. Gelet op de onder 5.5.4 vermelde toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijk voorgestelde bepaling van artikel 40, tweede lid, is gewijzigd (alsmede de onder 5.5.5 vermelde toelichting), is het Hof van oordeel dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Hoewel het Hof onderkent dat in de toelichting op het amendement nog sprake is van een ‘taxatierapport’ is het Hof van oordeel dat hiermee bedoeld is (zoals ook wordt bevestigd in de onder 5.5.5 vermelde toelichting) ‘taxatieverslag’, welk begrip vervolgens op basis van artikel 20, tweede lid, Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (met ingang van 1 januari 1995) nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling.
5.5.15.
In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling zijn (op basis van artikel 6 Uitvoeringsbesluit) modeltaxatieverslagen voor woningen en niet-woningen vastgesteld, conform de in de bijlagen van de Uitvoeringsregeling opgenomen modellen; voor woningen betreft het bijlage 4. In dit model — dat van tijd tot tijd wordt geactualiseerd — zijn de gegevens vermeld die in het taxatieverslag woning dienen te worden opgenomen. In de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling zijn door de Waarderingskamer kwaliteitseisen geformuleerd waaraan een taxatieverslag woningen moet voldoen.
5.5.16.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.
5.5.17.
Deze strekking van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ wordt bevestigd in de wetsgeschiedenis van de onder 5.5.6 genoemde Wet van 28 maart 2013 (Verruiming openbaarheid WOZ-waarden). Bij de invoering ervan heeft de wetgever een nieuwe afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van openbaar te maken gegevens omtrent WOZ-waarden en anderzijds het belang van geheimhouding van bepaalde gegevens in verband met privacyaspecten. Deze afweging heeft geresulteerd in een beperkte verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde (zie hierover onder meer de memorie van toelichting bij deze wet, Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, blz. 2–6). In de parlementaire geschiedenis bij deze wet is een aantal keren opgemerkt (zie de onder 5.5.8 en 5.5.9 opgenomen citaten) dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ ‘alleen nog’ c.q. ‘nog steeds’ ‘(…) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen’. Met ‘taxatieverslag’ wordt in dit verband bedoeld het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime dient onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ daarom te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling (hierna: het taxatieverslag).
5.5.18.
Indien zich in de bezwaarfase een gemachtigde heeft gesteld, dient aan hem op grond van artikel 6:17 Awb op diens verzoek eveneens (al dan niet in digitale vorm) het taxatieverslag te worden verstrekt. Gelet op de memorie van toelichting bij de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) kan er daarbij ook voor worden gekozen om de gemachtigde bijvoorbeeld een digitale sleutel te verstrekken waarmee deze kan inloggen op het digitale systeem van het bestuursorgaan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 6, blz. 104).
5.5.19.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het modeltaxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Met het verstrekken van het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, Wet WOZ; deze bepaling verplicht de heffingsambtenaar niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.
5.5.20.
Indien de belanghebbende (of haar gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan zij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden alvorens gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Slotsom
5.6.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ op hem rustende verplichtingen, door aan de gemachtigde op diens verzoek het taxatieverslag van de woning te verstrekken. Het oordeel van de rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Aangezien het beroep inzake de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van het geheven griffierecht. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft.’
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem heeft een verweerschrift doen indienen.
3.2
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
‘Het eerste middel richt zich tegen de invulling van de term ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ en het oordeel dat het hof hieraan geeft in het kader van artikel 40 Wet WOZ.’
3.3
Het eerste middel is als volgt toegelicht:
‘Gerechtshof Amsterdam is namelijk van mening dat de heffingsambtenaar krachtens artikel 40 Wet WOZ enkel gehouden is tot verstrekking van het taxatieverslag. Deze uitspraak staat lijnrecht tegenover uw zogeheten Black Box arresten, bijv. ECLI:NL:HR:2018:1316. Het is op zijn minst zeer opmerkelijk te noemen dat in de uitspraak op het hoger beroep geen enkele verwijzing naar deze arresten en de bijbehorende conclusie van A-G IJzerman wordt gemaakt. Het hof merkt wel op dat ik dit in hoger beroep naar voren heb gebracht (onder punt 5.3.3) maar gaat er vervolgens in zijn geheel niet op in. Er kleeft dus op dit punt al een motiveringsgebrek (artikel 3:46 Awb) aan de uitspraak van het hof.’
Waar het hof voorbij gaat aan de Black Box Arresten, daar kan ik deze enkel onderschrijven. Samengevat is in de Black Box arresten bepaald dat de voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende een belangrijke waarborg vormen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden. Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces — zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ — en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan.
Zoals gezegd, A-G IJzerman heeft voorafgaand aan deze arresten conclusies genomen. Hierbij is er ook een gezamenlijke bijlage geschreven, welke is gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2017:1081. Hierin merkt de A-G op:
‘(…)30.
Hof Amsterdam is kennelijk van mening dat met de term ‘aan de waardering ten grondslag liggende gegevens’ zoals opgenomen in artikel 40 Wet WOZ enkel het taxatieverslag wordt bedoeld. Zij legt de term op de zaak betrekking hebbende stukken in de artikelen 7:4 Awb, 8:42 Awb en 40 Wet WOZ dus op een andere manier uit. Welke rechtvaardiging hiervoor zou hebben te gelden is mij niet duidelijk. Wat wel vaststaat is het feit dat een verzoek op basis van artikel 40 door belastingplichtige op ieder moment kan worden gedaan; dus ook al vóórdat er een eventueel bezwaar wordt ingediend. Juist om de waarde goed inzichtelijk en controleerbaar te maken voor belanghebbende is er méér nodig dan enkel een taxatieverslag. Alleen dan kan belanghebbende de juiste afweging maken tot het al dan niet instellen van een bezwaarprocedure. Ik zie ook niet in op welke andere wijze een belanghebbende aan de op de zaak betrekking hebbende stukken/aan de waarde ten grondslag liggende gegevens kan komen dan met een verzoek tot verstrekking. Immers, voordat er een eventuele bezwaarprocedure wordt gestart is er nog geen sprake van een verzoek tot horen en het daarmee samenhangende inzagerecht.’
Nogmaals een taxatieverslag bevat weliswaar gegevens, maar vaak niet alle. Ook valt uit het taxatieverslag niet te herleiden hoe deze gegevens tot stand zijn gekomen of zijn opgebouwd. Zijn er meer gegevens gebruikt en wordt daarom verzocht, dan dienen deze dus ook verstrekt te worden. Dit sluit mijns inziens goed aan bij de bedoeling van de wetgever. Dat aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek de aan die taxatie onderliggende gegevens ter inzage worden gegeven volgt ook uit de Kamerstukken II, 1993–1994, 22 885, nr. 10, p. 3. Bovendien merkt het hof zelf onder punt 5.5.8 van de uitspraak in hoger beroep op dat in de MvT bij artikel 40a Wet WOZ is opgenomen: de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, worden op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds verstrekt door de heffingsambtenaar. Verder zij opgemerkt dat wat het hof heeft bepaald in zijn uitspraak in hoger beroep onder 5.5.11 niet juist is. De Afdeling heeft in haar uitspraak met ECLI-nummer ECLI:NL:RVS:2016:3022 wel degelijk beslist dat bijvoorbeeld grondstaffels niet onder de reikwijdte van de WOB vallen, zie onder 2.2:
‘Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3918), bevat artikel 40 van de Wet woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter, die de bepalingen van de Wob opzij zet. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet WOZ heeft de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling willen treffen inzake openbaarmaking en geheimhouding van voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat grondstaffels voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens zijn en iedere grondstaffel aan een specifieke onroerende zaak is gekoppeld. De omstandigheid dat voor vergelijkbare onroerende zaken eenzelfde grondstaffel kan gelden, doet daaraan niet af. Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 40 van de Wet woz vervatte openbaarmakingsregeling. De Wob is derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardebepaling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.’
Kortom, wanneer artikel 40 enkel het taxatieverslag zou behelzen, dan zou er helemaal geen discussie over eventuele toepassing van de WOB zijn. Eveneens is er geen ruimte voor een oordeel van de bestuursrechter over welke gegevens er precies zouden moeten worden verstrekt. Hier komt nog bij dat de waardering in de tijd van invoering van artikel 40 Wet WOZ en 7:4 Awb op andere wijze geschiedde. We leven in een digitaal tijdperk en met de huidige veelal modelmatige waardering is het des te meer van belang dat belanghebbende zich kan uitlaten over de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens. Onder 2.11.4. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1051) merkt A-G IJzerman verder op:
‘(…)’
En onder 5.37 voorts nog:
‘(…)’
Dat hof Amsterdam de stukken die dienen te worden verstrekt op grond van artikel 8:42 Awb en artikel 40 Wet WOZ op andere wijze uitlegt volgt ook uit ECLI:NL:GHAMS:2020:685. In deze uitspraak oordeelde het hof dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 8:42 Awb had voldaan door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Overigens valt op dat het hof bij dit oordeel onder 5.4 wél naar het Black Box arrest verwijst, zij het dan in het licht van artikel 8:42 Awb. Ook kent het hof een proceskostenvergoeding hiervoor toe.
Het hof is kennelijk van mening dat er wel een sanctie moet volgen als de rechter niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikt, maar gaat voorbij aan deze belangrijke waarborg voor belanghebbende zelf door te oordelen dat deze de stukken niet verstrekt hoeft te krijgen, dan wel eerst in beroep. Maar in deze waarborg zit natuurlijk ook inbegrepen het oordeel om al dan niet in bezwaar/beroep te gaan. Het kan en mag toch niet zo zijn dat een belastingplichtige pas in beroep over alle fysieke stukken kan beschikken? Immers, als belanghebbende geen weet heeft van zijn/haar hoorrecht of hier geen gebruik van wenst te maken, dan bestaat er geen andere mogelijkheid tot het inzien/verkrijgen van de op de zaak betrekking hebbende stukken wanneer het bestuursorgaan zich beroept op het feit dat krachtens artikel 40 enkel het taxatieverslag hoeft te worden verstrekt. Dit kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest!
Ik wil u dan ook verzoeken uw Black Box arresten te bekrachtigen en de uitspraak in hoger beroep te vernietigen, daar deze blijkt geeft van een onjuist rechtsoordeel met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ.
3.4
Als tweede middel stelt belanghebbende voor:
‘Het tweede middel ziet op de invulling die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 3 Awb.’
3.5
De toelichting daarop luidt:
‘In de uitspraak op beroep in eerste aanleg valt onder punt 8 te lezen dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende niet op het inzagerecht is gewezen. Er is dus ook geen gezamenlijke uitnodiging door verweerder gedaan. Dit wordt miskend door het hof. Onder punt 5.4.14. van de uitspraak in hoger beroep is het hof van oordeel dat verweerder, omdat belanghebbende zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde, niet gehouden is voor elke zaak, dus ten aanzien van elke belanghebbende, een uitnodiging voor de inzage te versturen. Het hof miskent hier zoals gezegd dat er überhaupt geen uitnodiging is geweest voor een inzage. Dat belanghebbende van mening is dat de stukken ook zonder inzage moeten worden verstrekt, doet niets af aan het feit dat hij/zij wel de mogelijkheid tot inzage moet krijgen, dus dat verweerder uit eigen beweging hiervoor een uitnodiging had moeten sturen. In de MvT bij artikel 7:4 Awb komt ook terug dat het inzagerecht, als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure moet worden beschouwd. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. Met andere woorden, wanneer er geen uitnodiging voor de inzage is gedaan, dan is er geen recht tot inzage geweest. Belanghebbende kon immers niet weten dat hiertoe de mogelijkheid werd geboden.’
Het standpunt van belanghebbende in deze procedure welke inhoud dat de stukken op grond van artikel 7:4 lid 4 ook zonder inzage dienen te worden verstrekt is daarbij pas op een later moment ingenomen en doet aan bovenstaande ook niets af. Er is een uitnodiging tot inzage vereist om de afweging te kunnen maken of je daar al dan niet gebruik van wenst te maken. Sterker nog een bestuursorgaan zou in de uitnodiging moeten vermelden welke stukken er ter inzage liggen, temeer nu belanghebbende ook om specifieke stukken heeft gevraagd. Dit is ook van belang voor de afweging of men gebruik wenst te maken van de inzage. Ook hier maakt het hof een volstrekt niet te begrijpen afweging door te zeggen dat belanghebbende ook mét uitnodiging geen gebruik van het inzagerecht zou hebben gemaakt. Derhalve ben ik van mening dat ook op basis van dit gegeven, de schending van artikel 7:4 lid 3 Awb, het hof tot gegrondverklaring van het hoger beroep had moeten komen en in ieder geval een proceskostenvergoeding had moeten uitspreken. Zo was ook gerechtshof Den Haag onlangs van mening in haar uitspraak met nummer ECLI:NL:GHDHA:2022:310.
Verder mag in de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 7:4 lid 3 Awb geen rol spelen of er al dan niet sprake is van een professionele gemachtigde. Ik wijs in dit kader op een eerdere uitspraak van uw hand, ECLI:NL:HR:2019:1614. Hierin oordeelde u dat de regel dat een bestuursorgaan de indiener van een bezwaarschrift schriftelijk moet waarschuwen voor mogelijke niet-ontvankelijkverklaring ook geldt als er een professionele gemachtigde in het spel is. Ik acht dat in dit geval ook een juiste conclusie.
Het bestuursorgaan moet te allen tijde, wanneer er wordt verzocht om een hoorzitting, kenbaar maken waar en wanneer de stukken ter inzage liggen ongeacht of belanghebbende zich laat bijstaan door een gemachtigde.
3.6
Het derde middel luidt tenslotte:
‘Het derde middel ziet op de uitleg die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 4 Awb.’
3.7
Met de volgende toelichting:
‘Het hof is in de uitspraak in hoger beroep van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb enkel werking heeft als er gebruikt wordt gemaakt van het inzagerecht. Op dit punt bestaan er in de jurisprudentie nog grote verschillen. Zo is rechtbank Noord-Holland bijvoorbeeld van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb op zichzelf staand recht geeft op verstrekking van de stukken in ECLI:NL:RBNHO:2021:1863.’
Als je kijkt naar de MvT bij dit artikel dan valt daar te lezen:
‘(…)31.
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden dat met toestemming van de belanghebbenden toepassing van het tweede lid achterwege kan blijven.’
Deze laatste zin doet vermoeden dat ook zonder gebruik te maken van de inzage, het bestuursorgaan, wanneer belanghebbende dat wenst, de stukken dient te verstrekken.
Graag wil ik u vragen zich ook hierover uit te laten, waarbij ik opmerk dat het belang hiervan deels wegvalt als u in lijn met uw Black Box arresten bepaalt dat in het kader van artikel 40 Wet WOZ het bestuursorgaan op elke moment na oplegging van de waardebeschikking, op verzoek, gehouden is alle op de zaak betrekking hebbende stukken kosteloos aan belanghebbende te verstrekken.
4. Wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wet- en regelgeving
4.1
Artikel 7:4 van de Awb luidt:
- ‘1.
Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
- 2.
Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
- 3.
Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
- 4.
Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
- 5.
Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.
(…)’
4.2
Artikel 40 van de Wet WOZ luidde bij de invoering op 1 januari 1995:
- 1.
Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door het college van burgemeester en wethouders worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
- 2.
Het college van burgemeester en wethouders verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
- 3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.
4.3
Per 1 oktober 2016 luidt artikel 40 van de Wet WOZ:
- 1.
Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient door de in artikel 1, tweede lid
(https://www.navigator.nl/document/openCitation/id27c6111f6abcb3f022506e61f97aaaca), bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
- 2.
De in artikel 1, tweede lid
(https://www.navigator.nl/document/openCitation/id27c6111f6abcb3f022506e61f97aaaca), bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
- 3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.
4.4
Per dezelfde datum is artikel 40a van de Wet WOZ ingevoerd, die met ingang van 1 januari 2020 is vernummerd tot artikel 40b:
- 1.
Eenieder kan op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden.
- 2.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen, onder welke voorwaarden en tegen welk tarief een verzameling van waardegegevens betreffende onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen verstrekt kan worden via het loket voor openbare WOZ-waarden in een zodanige vorm dat daarop rechtstreeks een geautomatiseerde verwerking mogelijk is ten aanzien van een op voorhand onbepaalde groep van woningen of personen.
4.5
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken luidt:
‘Bij ministeriële regeling wordt een instructie vastgesteld waarin regels zijn neergelegd voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling van onroerende zaken op de voet van de wet.’
4.6
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken luidt:
‘De instructie bevat richtlijnen voor de onderbouwing van de taxatie ten behoeve van belanghebbenden in de vorm van een model-taxatieverslag. Het taxatieverslag bevat ten minste de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.’
4.7
Artikel 6, lid 1 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (eerder afgekort: de Uitvoeringsregeling) luidt:32.
‘Als model van het taxatieverslag van woningen wordt vastgesteld het formulier dat in overeenstemming is met het in bijlage 4 opgenomen model.’
Parlementaire geschiedenis
4.8
Artikel 40 van de Wet WOZ luidde in het wetsvoorstel Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken), (hierna: wetsvoorstel Wet WOZ) oorspronkelijk:33.
‘Artikel 41 [A-G: 40]
- 1.
Op schriftelijk verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door het college van burgemeester en wethouders worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
- 2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.’
4.9
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ is onder meer het volgende opgenomen over artikel 40 van de Wet WOZ:34.
‘(…)
Wel is de werkgroep van mening dat een uitzondering dient te worden gemaakt — in zoverre zou men kunnen spreken van beperkte openbaarheid — indien het redelijk is dat aan derden het waardegegeven ter beschikking wordt gesteld. Dit met het oog op de mogelijkheid voor de burger om in de praktijk te kunnen toetsen of het college van burgemeester en wethouders het gelijke ook gelijk behandeld — in casu gewaardeerd — heeft. Het waardegegeven van een aan een ander toe te rekenen object zal uitsluitend gegeven kunnen worden onder de voorwaarde dat die derde kan aantonen er met het oog op de heffing van belasting te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang bij te hebben om kennis te dragen van dit gegeven. Het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is alleen ter inzage van de eigenaar of beperkt gerechtigde of van de gebruiker en — uiteraard — de rechterlijke macht. De werkgroep heeft bij de keuze voor dit stelsel het belang dat wordt gehecht aan de mogelijkheid van controle door de burger in verband met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, zeer zwaar laten wegen. Doorzichtigheid naar de burger toe is immers ook een van de doelstellingen die met het onderhavige wetsvoorstel beoogd worden.’
(…)
Zoals opgemerkt, hebben onder andere de algemene beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid ten grondslag gelegen aan de totstandkoming van deze wet. Mede daarom is in het voorgestelde artikel 41 [A-G: artikel 40] bepaald dat het waardegegeven door het college van burgemeester en wethouders aan derden verstrekt mag worden. Echter, gezien het feit dat het waardegegeven een element is dat een rol speelt bij de vaststelling van iemands belastingschuld, en daarmee als privacygevoelig geldt, hebben wij geconcludeerd dat openbaarheid geen regel zal kunnen zijn. Daarmee is tevens de gedachte verworpen bij wet openbare registers in te stellen, die voor iedereen toegankelijk zijn. Gekozen is voor de variant, waarbij een recht tot kennisneming wordt geregeld voor degene die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de kennisname van het waardegegeven. Dit recht strookt met de doelstelling van de wet om de waardebepaling van onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen voor de burger doorzichtiger en voor controle vatbaar te maken. Opgemerkt zij dat dit recht moet worden onderscheiden van het inzagerecht dat op grond van de Wet persoonsregistraties aan belanghebbende zelf toekomt. Om te voorkomen dat er ‘schaduw’ registraties ontstaan of op niet met de Wet WOZ strokende wijze gebruik wordt gemaakt van het waardegegeven, wordt voor de kennisneming door derden de eis gesteld van een gerechtvaardigd belang in verband met belasting die van hem wordt geheven. Daarbij moet gedacht worden aan iemand die de waarde die aan zijn pand is toegekend wil vergelijken met de waarde die is vastgesteld ter zake van een vergelijkbaar pand. Aangezien de vrager van het waardegegeven alleen een (fiscaal) belang kan hebben indien hij zelf een soortgelijk pand gebruikt of in eigendom heeft — en dit is een van de elementen waaraan de gemeente zal moeten toetsen alvorens een waardegegeven te verstrekken aan een derde — is het niet mogelijk de waarde van willekeurig welke onroerende zaak op te vragen. Voorts wordt met de beperking recht gedaan enerzijds aan het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds aan het recht van de belastingplichtige tot controle op een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak.
(…)
Er zij nogmaals op gewezen dat de onderliggende gegevens nooit aan derden worden verstrekt. De zakelijk gerechtigde en de gebruiker van een onroerende zaak hebben wel het recht tot inzage van deze gegevens. De gemeente zal zorgvuldig moeten toetsen of een gerechtvaardigd belang bestaat. Tegen een weigering om het waardegegeven te verstrekken kan de normale procedure worden ingesteld voor geschillen tussen burgers en openbaar bestuur. De hiervoor uiteengezette keuze om — wat betreft in individuele gevallen genomen beslissingen inzake voor de heffing van onderscheidene belastingen geldende waarderingen — het primaat te verlenen aan de vertrouwelijkheid die alom als wenselijk wordt ervaren en daarop slechts die uitzonderingen toe te laten die door een effectuering in de praktijk van het gelijkheidsbeginsel wordt gevergd, staat geheel los van de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur. Ingevolge die wet zullen immers eventuele algemene beleidsregels voor zover die niet zijn neergelegd in gepubliceerde voorschriften en dergelijke kunnen worden gevraagd. Het waardegegeven behoort daar niet toe.
4.10
Uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wet WOZ volgt dat een expliciete wettelijke grondslag voor het verkrijgen van de onderliggende taxatiegegevens door de belastingplichtige overbodig werd geacht, omdat dit ook zou voortvloeien uit het motiveringsvereiste:35.
‘De voorgestelde regeling ter zake van de openbaarheid van het waardegegeven en de informatieverstrekking aan derden roept bij de leden van de fracties van CDA, PvdA, WD, D66, GPV en RPF een aantal vragen op. (…). In de eerste plaats hebben de vragen betrekking op het verkrijgen van de onderliggende taxatiegegevens door de belastingplichtige. Zoals wij hiervoor in hoofdstuk 4 reeds opmerkten, worden de onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgelegd in een afzonderlijk taxatierapport. Het is daarom niet mogelijk en ook niet noodzakelijk om deze gegevens reeds direct bij de vaststellingsbeschikking over te leggen. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat deze gegevens er zijn; zonder die gegevens is het niet mogelijk een waarde te bepalen. Wij delen de opvatting dat die gegevens op verzoek zo snel mogelijk verstrekt moeten worden aan de belastingplichtigen. Dit vloeit ook voort uit het algemene beginsel van de motiveringseis voor beschikkingen. Een verdere expliciete wettelijke grondslag achten wij in dit licht gezien overbodig. In dit kader zij voorts opgemerkt dat ook de lagere regelgeving ter zake van de uitvoering van de waardering aan de belastingplichtigen een houvast kunnen bieden voor de beoordeling van de juistheid van de aan hun objecten toegekende waarde.’
4.11
Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet WOZ volgt dat, op verzoek van leden van de Tweede Kamer, een daartoe strekkend voorschrift in de Wet WOZ zou worden opgenomen:36.
‘8. Geheimhouding en informatieverstrekking aan derden
De leden van de CDA-fractie herhalen hun verzoek om in de Wet WOZ neer te leggen dat taxatiegegevens aan de belastingplichtige op diens verzoek ter inzage moeten worden gegeven. Ook de leden van de fracties van VVD, D66 en GPV hebben dit verzoek gedaan. Het blijkt dat onze verzekering dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht van de Algemene wet bestuursrecht hiertoe reeds nopen, hen niet afdoende heeft kunnen overtuigen. Wij zijn het echter van harte eens met de stelling van deze leden dat voorkomen moet worden dat een gemeente, ondanks een verzoek van de belastingplichtige, de taxatiegegevens niet ter inzage verstrekt. Wij zullen daarom bij nota van wijziging een daartoe strekkend voorschrift in de Wet WOZ opnemen.’
4.12
In de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ is de volgende toelichting op lid 2 van artikel 40 gegeven:37.
‘In artikel 41 [A-G: 40] wordt onder vernummering van het tweede lid in derde lid een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
- ‘2.
Het college van burgemeester en wethouders geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.’
Toelichting
(…)
In artikel 41 [A-G: 40] is thans een bepaling opgenomen dat de aan de taxatie onderliggende gegevens aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek ter inzage worden gegeven. Hiermee is het opschrift van hoofdstuk VII in overeenstemming gebracht.’
4.13
Op 22 juni 1994 is door Tweede Kamerlid Kamp het volgende amendement op artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ voorgesteld,38. welk amendement is aangenomen:39.
‘In artikel 41 [A-G: 40], tweede lid, wordt ‘geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ vervangen door: verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Toelichting
Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.’
4.14
In de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Wet WOZ is het amendement als volgt toegelicht:40.
‘Dan de waardebeschikking. Het college stelt de waarde vast en vervolgens worden de betrokkenen daarvan in kennis gesteld. In het voorstel van de regering kunnen betrokkenen om erachter te komen waarop de beschikking gebaseerd is, inzage vragen in het taxatieverslag. Er wordt in het voorstel gesproken van ‘taxatiegegevens’, maar ik noem het ‘taxatieverslag’, want dat moet uiteindelijk door de Waarderingskamer bereikt worden. Het lijkt mij niet goed als wij de burgers alleen inzagerecht geven. Wij moeten op een gelijkwaardige manier met de belastingplichtigen omgaan. Dat betekent dat als wij verwachten dat de belastingplichtige zich schriftelijk tot de overheid richt, de overheid daar iets tegenover moet stellen en netjes een fotokopie van het taxatieverslag aan betrokkene toe moet zenden. Ook wat dat betreft moet er geen verschil tussen gemeenten zijn. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 22 ingediend op artikel 42 [A-G: artikel 40], waarin niet gesproken wordt van ‘inzage geven’ maar van ‘een afschrift verstrekken’. (…)’
4.15
Door de staatssecretaris van Financiën is daar in de voortzetting op de mondelinge behandeling als volgt op gereageerd:41.
‘Op stuk nr. 22 is door de heer Kamp een amendement ingediend, dat beoogt het verkrijgen van de aan een waardering ten grondslag liggende gegevens te vergemakkelijken, in die zin dat ze ook schriftelijk verstrekt kunnen worden. Een van de doelstellingen van de Wet WOZ is de vergroting van de rechtsbescherming. Dit amendement past daarin. Zorgvuldigheid vereist wel dat men nagaat of degene die taxatiegegevens opvraagt, dat doet voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Dat zal de gemeente dienen te verifiëren. (…)’
4.16
In de (verdere) voortzetting op de mondelinge behandeling is daar door Kamp aan toegevoegd:42.
‘Het amendement op stuk nr. 22 betreft het vervangen van het recht op inzage voor degenen die een beschikking krijgen door het geven van een afschrift. Dit amendement heeft geen verzet van de staatssecretaris ondervonden. Wij denken dat het zinvol is om dit amendement te handhaven.’
(…)
Met het amendement op stuk nr. 22 dat naar wij hopen zal worden aangenomen, wordt nog aangevuld dat niet alleen inzage zal worden verstrekt maar dat ook een afschrift van het taxatierapport zal worden gegeven aan degenen die een beschikking krijgen. Mijn fractie beoogt met het amendement op stuk nr. 22 en met hetgeen in de schriftelijke voorbereiding is ingebracht iets extra's te geven aan de eigenaar en de rechtmatige gebruiker. (…)
4.17
Uit het wetgevend overleg van 28 november 1994 met de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer over het ontwerp-Uitvoeringsbesluit volgt:43.
‘De heer Kamp (VVD): (…) Het eerste stuk betreft artikel 40 van de WOZ. Dit artikel is bij amendement gewijzigd. Het bepaalt dat iemand die een beschikking heeft gekregen over de waarde van zijn onroerende zaak, desgevraagd een afschrift kan krijgen van de gegevens die aan de waardevaststelling ten grondslag liggen. (…) Wij moeten ervoor zorgen dat de belastingplichtige die met zeer grote gevolgen van de waardevaststelling wordt geconfronteerd, een goed inzicht krijgt in de wijze waarop de waardevaststelling tot stand is gekomen. Daarom is vastgelegd dat de gegevens schriftelijk aan de belastingplichtige ter inzage dienen te worden gegeven. Wij vinden de uitwerking van deze bepaling in de AMvB en met name ook in de waarderingsinstructie erg mager. Er worden formulieren vastgesteld waarop een beperkt aantal gegevens wordt verzameld en deze gegevens worden desgevraagd aan de belastingplichtige in afschrift gegeven. Op deze formulieren ontbreken echter alle gegevens die echt van belang zijn voor de belastingplichtige. Ik bedoel dan de marktgegevens en de taxatiegegevens, die duidelijk maken op basis waarvan het eindbedrag uiteindelijk tot stand is gekomen. Hierbij moet je denken aan gegevens over de herbouwwaarde, de afschrijvingspercentages en de huurwaarde. Het gaat dus om de onderliggende en de vergelijkende gegevens, zodat de belastingplichtige kan zien hoe het eindbedrag tot stand is gekomen. Mijn fractie vindt dat deze gegevens op de taxatieverslagen moeten worden vermeld en dat in ieder geval alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn, ter beschikking moeten worden gesteld aan de belastingplichtige. Ik denk dat we de wet daarmee uitleggen, zoals deze door de Tweede Kamer is vastgesteld. Is de staatssecretaris het hiermee eens?’
(…)
De heer Kamp (VVD): Het voorstel is dat op het formulier dat een onderdeel uitmaakt van de waarderingsinstructie, de gegevens die ik net heb genoemd, vermeld worden.
(…)
De heer Hillen (CDA): (…) Dan kom ik op de zorgvuldigheid en de openbaarheid van gegevens. Het aangenomen amendement op stuk nr. 22 legt vast, dat op eerste verzoek een uitvoerig taxatieverslag dient te worden overlegd. Artikel 40, lid 2, WOZ: de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, dienen ter beschikking te worden gesteld. De waarderingsinstructie geeft echter een niet gewenste uitleg aan dit amendement, namelijk dat eerst na de indiening van de motivering van een bezwaarschrift de volledige taxatiegegevens worden verstrekt. Hoe men over het amendement denkt, is niet van belang, het gaat om de juiste uitvoering ervan.
4.18
In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de voorzitter van de Tweede Kamer is naar aanleiding van vragen van het kamerlid Hillen over het ontwerp-Uitvoeringsbesluit vermeld:44.
‘Ik heb samen met Staatssecretaris Van de Vondervoort van Binnenlandse Zaken overlegd met de Waarderingskamer over een mogelijke uitbreiding van de gegevens die op de taxatieverslagen worden vermeld. Mede namens hen wil ik over dit onderwerp graag het volgende opmerken. Ook wij leggen artikel 40, tweede lid, van de wet zo uit dat de gemeenten alle aan de taxatie ten grondslag liggende gegevens verstrekken, indien belanghebbenden op de voet van die bepaling om een afschrift van het taxatieverslag vragen. De Waarderingskamer is in haar voorstel voor de modeltaxatieverslagen uitgegaan van de model-taxatieverslagen die momenteel worden gehanteerd door beëdigde makelaars en taxateurs. Die modellen, die zijn ontworpen door de Nederlandse Vereniging van Makelaars, bevatten uitsluitend ter plaatse opgenomen of bekende feitelijke gegevens. Wij zijn van mening dat het bij de waarde in het economische verkeer van woningen in beginsel toereikend is wanneer de op het model-taxatieverslag vermelde gegevens worden verstrekt; het gaat er immers om of de waarde juist is. De waardegegevens van een of meer vergelijkbare objecten zullen echter eveneens vermeld kunnen worden. Bij niet-woningen kunnen, indien de waarde wordt bepaald met behulp van factoren voor technische en functionele veroudering of door kapitalisatie van de (geschatte) huurwaarde, deze elementen van belang zijn bij de beoordeling van de vastgestelde waarde. Wij achten het zinvol dat de gemeenten deze gegevens verstrekken; het door mij vast te stellen model-taxatieverslag zal daartoe ook ruimte bieden. Gegevens die concurrentiegevoelig zijn, worden evenwel niet verstrekt voor zover zij gerelateerd zijn aan objecten van anderen.’
4.19
In de toelichting op artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit is vermeld:45.
‘Ten behoeve van de onderbouwing van de waarde wordt een model-taxatieverslag vastgesteld. Dit taxatieverslag bevat de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens. Een afschrift van het taxatieverslag wordt ingevolge artikel 40, tweede lid, van de wet op verzoek aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, verstrekt.’
4.20
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde is over artikel 40 van de Wet WOZ opgemerkt:46.
‘3.3. Gebruikers van de landelijke voorziening WOZ
Het opvragen van een WOZ-waarde zal kunnen plaatsvinden door een aparte voorziening, die (periodiek) de gegevens krijgt geleverd door de landelijke voorziening WOZ, bijvoorbeeld in een zo te noemen WOZ-viewer, die vergelijkbaar vorm gegeven zou kunnen worden als de zogenaamde BAG-viewer. Bekeken wordt nog hoe deze functie gerealiseerd zal worden. Voor het opvragen op incidentele basis van een WOZ-waarde van een woning is straks, zo stelt het kabinet voor, dus geen wettelijk voorschrift meer nodig. Bestuursorganen — andere dan de afnemers — zoals notarissen, derden, zoals verzekeringsmaatschappijen en verstrekkers van hypothecair krediet, en belanghebbenden kunnen dan zelf een beroep doen op bijvoorbeeld een WOZ-viewer om de WOZ-waarde van een woning op te vragen. Opvraag van de WOZ-waarde van woningen bij gemeenten is dan niet langer mogelijk. Gemeenten verstrekken van woningen alleen nog het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen.
(…)
3.5. Kosten van de landelijke voorziening WOZ
(…)
Voor eigenaren van een eigen woning verandert er niet veel: zij ontvangen straks nog steeds het WOZ-taxatieverslag van de eigen woning met enkele referentiepanden van hun eigen gemeente. Indien zij meer WOZ-waarden ter vergelijking van hun eigen woning willen, kunnen zij kosteloos een beroep doen op de WOZ-viewer of een ander te realiseren inzageloket.
II. Artikelsgewijze toelichting
(…)
Artikel I, onderdeel I (artikel 40a van de Wet waardering onroerende zaken)
In het voorgestelde artikel 40a van de Wet WOZ wordt de openbaarheid van de WOZ-waarde (met bijbehorende adresgegevens) gerealiseerd. De voorgestelde openbaarheid van de WOZ-waarde betreft uitsluitend die van onroerende zaken die ten minste in hoofdzaak tot woning dienen, waarbij — net als in de Gemeentewet — ‘in hoofdzaak’ moet worden geduid als: voor ten minste 70 percent. Met de voorgestelde openbaarheid van de WOZ-waarde, wordt het mogelijk dat iedereen die meer WOZ-waarden wil weten dan op het taxatieverslag bij de referentiepanden vermeld staan, deze kan opvragen via de landelijke voorziening WOZ ten einde meer inzicht te krijgen in de waarde van woningen. Het wordt een taak van de landelijke voorziening om periodiek WOZ-waarden beschikbaar te stellen aan bijvoorbeeld een WOZ-viewer, een soort loket voor openbare WOZ-waarden. De viewer zelf maakt geen deel uit van de landelijke voorziening WOZ.
De WOZ-waarde wordt pas opgenomen in de landelijke voorziening WOZ als de waarde op grond van artikel 22 van de wet WOZ is vastgesteld. Daarbij wordt niet vermeld of deze waarde al onherroepelijk is. Dergelijke kenmerken worden op grond van artikel 37b van de Wet WOZ alleen aan de afnemers verstrekt. De gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, worden op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds verstrekt door de gemeenteambtenaar.’
4.21
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde is verder nog vermeld:47.
‘Een openbare WOZ-waarde vergroot de transparantie voor de burger over de (totstandkoming van) de WOZ-waarde. Door de combinatie met de reeds openbare objectkenmerken uit de BAG kan de burger WOZ-waarden van door hem zelf gekozen panden vergelijken op overeenkomsten of verschillen. De openbaar te presenteren objectkenmerken van woningen betreffen slechts een zeer klein deel van de objectkenmerken die de gemeente gebruikt om de WOZ-waarde te bepalen, omdat de meeste kenmerken te specifiek zijn. Daarom blijft het aan de belanghebbende te verstrekken taxatieverslag met daarop een veel groter aantal kenmerken over de eigen woning ook van belang als mogelijkheid voor de gemeente om de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarde te onderbouwen. Ook in de toekomst wordt dit taxatieverslag uitsluitend ter beschikking gesteld aan de belanghebbende. Als gevolg van de openbaarheid kan het aantal bezwaarschriften naar verwachting in eerste instantie toenemen.’
4.22
Verder is in het kader van bovengenoemd wetsvoorstel door de staatssecretaris van Financiën over het model voor het taxatieverslag voor woningen opgemerkt:48.
‘De leden van de fractie van de VVD vragen naar de objectieve objectkenmerken bij een taxatie en binnen welke bandbreedte WOZ-waarde ligt.’
Met ingang van 1 januari 2012 geldt er een aangepast model voor het taxatieverslag woningen. Het gebruik van dit taxatieverslag is verplicht voor alle gemeenten. Dit model is onderdeel van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Voor de vaststelling van de WOZ-waarde vergelijkt de gemeente de woning die getaxeerd wordt met andere woningen die (recent) verkocht zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de primaire en secundaire objectkenmerken van de woningen. Bij primaire objectkenmerken gaat het onder meer om het soort object, de grootte (inhoud van het object, gebruiksoppervlakte, grootte van het perceel etc.), het bouwjaar, het adres of de buurt, het soort object en de aanwezigheid van waarderelevante objectdelen (aanwezigheid van uitbouw, serre, tuinhuis, garage, dakkapel, etc.). Waar mogelijk wordt bij primaire objectkenmerken gebruik gemaakt van gegevens die vastliggen in (of worden ontleend aan) een basisregistratie van binnen of buiten de gemeente (Basisregistratie Adressen en Gebouwen voor gebruiksoppervlakte en bouwjaar en Basisregistratie Kadaster voor perceelgrootte). Secundaire objectkenmerken bevatten een geobjectiveerd oordeel over de kwaliteit van het WOZ-object zelf of over de omgeving waarin het WOZ-object ligt. Deze worden bepaald in vergelijking met andere (nabijgelegen) WOZ-objecten. Bij secundaire objectkenmerken gaat het vooral om de kwaliteit, het onderhoudsniveau en de ligging (ten opzichte van zon, water, waardeverhogende voorzieningen, bronnen van overlast, etc.). Er is geen algemene uitspraak te doen over de bandbreedte van de WOZ-waarde, omdat deze varieert afhankelijk van het soort object en het marktsegment waar het object onderdeel van uitmaakt. De WOZ-waarde wordt vastgesteld op een exact bedrag net zoals uiteindelijk bij verkoop een exact bedrag wordt overeengekomen tussen koper en verkoper. De essentie van waarderen is een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de verwachte verkoopprijs op de waardepeildatum. Bij verkoop is de uiteindelijke prijs het resultaat van onderhandelingen, de prijs staat daarbij niet op voorhand vast. Dit leidt er dan ook toe dat twee (nagenoeg) identieke woningen op (nagenoeg) dezelfde locatie niet voor dezelfde verkoopprijs zullen worden verkocht, terwijl sprake is van dezelfde marktwaarde. Deze bandbreedte bij de onderhandelingen tussen koper en verkoper maakt dat ook de uitkomst van de taxatie zich binnen een zekere bandbreedte van de werkelijke marktwaarde bevindt.
Jurisprudentie
Jurisprudentie | Hoge Raad
4.23
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 november 2016 geoordeeld:49., 50.
‘2.5.2.
Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231). De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40 Wet WOZ neergelegde verplichting tot openbaarmaking, dient plaats te vinden in de procedure tegen die waardebeschikking (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V-N 2014/5.11). Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter (artikel 30 Wet WOZ).
2.5.3.
Gelet op deze, door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, moet worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit.
2.5.4.
Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, onderdeel 4.2.5).’
4.24
Op 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad in het zogenoemde Black-box arrest geoordeeld:51.
‘2.2.
De middelen 2, 3 en 4 betogen onder meer dat het Hof met zijn oordeel over artikel 7:4, lid 2, Awb heeft miskend dat artikel 40 Wet WOZ een uitputtende regeling bevat over de openbaarmaking van gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen en dat de grondstaffels niet behoren tot de gegevens die op grond van deze bepaling moeten worden overgelegd.
Dit betoog faalt. De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).
Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Anders dan de middelen betogen, kan een dergelijke begrenzing in het bijzonder niet worden afgeleid uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het midden kan blijven of artikel 40 Wet WOZ meebrengt dat grondstaffels als de onderhavige niet openbaar hoeven te worden gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Voor de toepassing van de artikelen 7:4, lid 2, Awb en 8:42, lid 1, Awb is dat niet van belang.
2.3.1.
Middel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de grondstaffels op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ter inzage had moeten leggen. Het middel betoogt dat het Hof daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de grondstaffels zijn neergelegd in een schriftelijk stuk. Het middel betoogt verder dat het in de bezwaarfase technisch niet mogelijk was de grondstaffels te herleiden uit het door de heffingsambtenaar gehanteerde softwareprogramma dat voorziet in een op grond van modelmatige analyses tot stand gekomen taxatiemodel. Het middel betoogt verder dat, aangezien de vastgestelde waarde na bezwaar en in beroep is gehandhaafd, de Rechtbank en het Hof in de omstandigheid dat de grondstaffels in de bezwaarfase niet ter inzage zijn gelegd, geen aanleiding hadden mogen zien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het beroep en het hoger beroep.
2.3.2.
Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld (zie de rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 van het hiervoor in 2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad).
Daarom faalt middel 1 voor zover het uitgaat van de opvatting dat een stuk in de zin van artikel 7:4, lid 2, Awb slechts betrekking kan hebben op gegevens die in papieren vorm zijn vastgelegd.
2.3.3.
Op zichzelf terecht betoogt middel 1 dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen.
Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces — zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ — en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde ‘black box’ immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de grondstaffels het resultaat zijn van de hiervoor bedoelde keuzes, aannames en gegevens. Dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, terecht aangenomen dat de heffingsambtenaar had moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan. Voor zover middel 1 van een andersluidende opvatting uitgaat, faalt het daarom.’
4.25
In mijn conclusie van 25 september 2017, voorafgaand aan het Black-box arrest, heb ik opgemerkt:52.
‘5.27
Het derde middel van het College luidt:
‘Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt.’
5.28
Uit de toelichting bij het derde middel zijn drie verschillende klachten af te leiden, te weten i) of aan de verplichting als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet worden voldaan als pas tijdens de hoorzitting om inzage van een bepaald stuk is verzocht, ii) wat de reikwijdte is van artikel 40 van de Wet WOZ en iii) hoe artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 7:4, tweede lid, van de Awb zich tot elkaar verhouden.53.
(…)
5.34
Ad ii) Het Hof heeft overwogen:
(…)
5.37
Ik meen evenwel dat met het in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag. Ingevolge de Tweede Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ gaat het om ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’, waaronder naar mijn mening ook de grondstaffel dient te worden verstaan.54. Dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ expliciet ‘het taxatierapport’ is genoemd, doet daaraan naar mijn mening niet af, omdat het mij lijkt dat dit slechts is genoemd als een onderdeel van ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’.
5.38
Aldus komt het mij voor dat 's Hofs oordeel uitgaat van een juiste rechtsopvatting en dat gelet op de overweging dat ‘met behulp van de grondstaffel (…) de belastingplichtige zich een beter gefundeerd oordeel [kan] vormen omtrent de grondwaarde van zijn onroerende zaak en controleren of de waardes van de grond van de objecten waarmee hij wordt vergeleken juist is vastgesteld’, overigens ook niet onbegrijpelijk te achten is.
5.39
Dat betekent dat ook klacht ii) moet falen.
5.40
Ad iii) Ten slotte betoogt het College dat de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ verhindert dat gegevens die op grond van ‘deze uitputtende regeling niet behoeven te worden verstrekt langs de weg van artikel 7:4 van de Awb kan worden bereikt dat deze gegevens toch aan belanghebbende bekend moeten worden gemaakt’.
5.41
Blijkens de toelichting op dit middelonderdeel,55. stelt het College dat moet worden aangesloten bij een overweging van de ABRvS in een uitspraak van 2 april 2014, waarin is overwogen dat ‘het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob (…) afbreuk (zou) doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van 'beperkte openbaarheid’ beoogt’ en ‘niet valt in te zien waarom ten aanzien van artikel 7:4 van de Awb een andere redenering zou moeten worden gevolgd’.56.
5.42
Ik zou die benadering niet willen volgen. Vooropgesteld zij, dat blijkens een uitspraak van de ABRvS van 16 november 2016 de WOB helemaal niet van toepassing is op grondstaffels.57. Ook ziet, anders dan waar het College vanuit lijkt te gaan, de ‘beperkte openbaarheid’ op de beperking aan wie een afschrift van de gegevens moet worden verstrekt en niet op een beperking van de te verstrekken stukken of gegevens. Immers de gegevens dienen ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Awb, alleen te worden verstrekt ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’.
5.43
Iets dergelijks kan zich niet voordoen bij toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, omdat dit niet uitgaat van een verzoek, maar van een eigen verplichting van de inspecteur.
5.44
Naar mijn mening is er noch in de wettekst, noch in de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de Wet WOZ of bij artikel 7:4 van de Awb, steun te vinden voor de op exclusiviteit gerichte opvatting van het College.58.
5.45
Een en ander betekent dat klacht iii) het lot van de voorgaande twee moet delen, zodat het derde middel faalt.
5.46
Het vierde middel van het College luidt:
‘Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde.’
5.47
Dit middel is gericht tegen de volgende overweging van het Hof:
‘(…)’
5.48
Blijkens de toelichting bestrijdt het College 's Hofs (impliciete) oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden. Het College betoogt dat het alle gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ. Tevens heeft het College blijkens de toelichting op het vierde middel herhaald (…) namelijk dat alleen het taxatieverslag geldt als ‘gegevens’ in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en dat daarmee 's Hofs impliciete oordeel ‘dat (…) de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting tot het leveren van informatie heeft voldaan’ onbegrijpelijk is. Dat ik dit anders zie, blijkt uit de bovenstaande behandeling van het derde middel.
5.49
Ten slotte acht het College het onbegrijpelijk dat ‘het niet verstrekken van de grondstaffel (…) belanghebbende verhindert een juiste beoordeling van de juistheid van de waarde te maken’, maar het ontbreken van de grondstaffel de Rechtbank en het Hof er niet van heeft weerhouden om een oordeel over de vastgestelde waarde te vellen.59.
5.50
Bij de behandeling van dit vierde middel stel ik voorop dat uit artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ in samenhang met de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, is af te leiden dat het taxatieverslag ten minste moet bevatten: de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.60. Anders dan het College kennelijk voorstaat, kan daaruit naar mijn mening niet worden afgeleid dat daarmee per definitie is voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 40 van de Wet WOZ, alsmede artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
5.51
Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het Hof enerzijds heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken tegemoet had moeten komen, maar anderzijds heeft geoordeeld dat het ten onrechte weigeren daarvan geen aanleiding vormt om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, nu volgens het Hof de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld. Het College miskent hier dat sprake is van twee verschillende oordelen op de twee verschillende geschilpunten bij het Hof, te weten een oordeel ten aanzien van een materiële klacht (of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 373.000 per peildatum 1 januari 2013 te hoog is vastgesteld) en een oordeel ten aanzien van een formele klacht (of de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken tegemoet had moeten komen).61.
5.52
Aldus faalt ook het vierde middel van het College.’
4.26
In een zaak die betrekking heeft op een navorderingsaanslag parkeerbelasting ben ik in mijn conclusie van 29 september 2022 ingegaan op de vraag of een belanghebbende in de bezwaarfase recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 7:4 van de Awb:62.
‘5.20
De fiscale wettelijke regeling houdt in dat het aan een belanghebbende is te verzoeken om te worden gehoord. Vervolgens zal de inspecteur of heffingsambtenaar de stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage moeten leggen. In het kader van het inzagerecht is te plaatsen dat een belanghebbende recht heeft om op verzoek en tegen vergoeding van kosten afschriften te verkrijgen van de ter inzage gelegde stukken. Dat verzoek kan een belanghebbende naar mijn mening meteen doen tijdens de inzage of binnen een redelijke tijd daarna. Men bedenke dat sommige dossiers heel omvangrijk zijn. Het is mijns inziens aan de belanghebbende om aan te geven van welke stukken afschrift wordt verlangd. Ik zou niet willen aanvaarden dat belanghebbenden altijd alle afschriften kunnen verlangen van een (zeer) omvangrijk dossier, zonder redelijke motivering.
5.21
Uit de in onderdeel 4.8 en 4.9 van deze conclusie weergegeven parlementaire toelichting is mijns inziens niet af te leiden dat een belanghebbende in de bezwaarfase recht heeft op toezending door het bestuursorgaan van afschriften van de stukken. Ik ben daar in het algemeen geen voorstander van om de volgende redenen.
5.22
Een algeheel gestelde toezendplicht zou ertoe kunnen leiden dat een bestuursorgaan ook omvangrijke dossiers moet gaan kopiëren en toezenden. Dat kan (heel) veel werk worden. Ook wordt zo het bestuursorgaan verantwoordelijk voor de goede gang van zaken bij algehele verzending. Daarentegen lijkt het wettelijke systeem, als gezegd, te veronderstellen dat belanghebbenden eerst inzage nemen en daarna bepalen waarvan men afschriften wenst te verkrijgen.
5.23
Verder kan worden gewezen op de zeeffunctie van de bezwaarfase. Een deel van de bezwaren zal gegrond worden verklaard, zodat die belanghebbenden geen behoefte hebben aan beroep. Indien een bezwaar ongegrond wordt verklaard, volgt maar in beperkte mate beroep. Indien het wel komt tot beroep zal het bestuursorgaan voor die zaken de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank moeten zenden. Dit systeem lijkt mij doelmatiger dan meteen alles toezenden in de bezwaarfase.
5.24
Ik denk niet dat de sinds de inwerkingtreding van de Awb tot stand gekomen digitalisering dat principieel anders kan maken. Het blijft immers gaan om de juiste toepassing van geldende wettelijke bepalingen. Ook is te betwijfelen of alle heffende lagere overheden in den lande al ver zijn in hun digitalisering.
5.25
Overigens blijft het zo dat nu belanghebbende niet heeft verzocht om te worden gehoord tijdens een hoorzitting, in casu niet de plicht is ontstaan om voorafgaand de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen.
5.26
Op een en ander stuit het eerste middel af.’
Jurisprudentie | Hoven
4.27
In lijn met de in cassatie bestreden uitspraak heeft Hof Amsterdam op 1 maart 2022 geoordeeld dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ uitsluitend een verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag bevat. Het benadrukt daarbij dat onder ‘verstrekken’, toezenden of digitaal beschikbaar stellen moet worden verstaan:63.
‘5.5.
(…)
Artikel 7:4 van de Awb bevat een inzagerecht en geen verplichting voor de heffingsambtenaar om in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken digitaal beschikbaar te stellen dan wel toe te zenden. Het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ doet daar niet aan af. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken (lees: toezenden of digitaal beschikbaar stellen) van het taxatieverslag (dat is het verslag als bedoeld in bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ). Die bepaling ziet dus niet op alle aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggende gegevens. De heffingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het taxatieverslag met de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift is meegestuurd. Indien belanghebbende of zijn gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, r.o. 5.5.18 – 5.5.20). Indien van dit inzagerecht geen gebruik wordt gemaakt omdat — zoals door de gemachtigde in deze zaak is aangegeven — het voor de gemachtigde niet werkbaar is als hij voor ieder dossier naar de betreffende gemeente moet reizen, dienen de gevolgen van die keuze voor rekening van belanghebbende te blijven.’
4.28
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft daarentegen bij uitspraak van 27 juli 2021 geoordeeld dat met betrekking tot de in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ bedoelde gegevens een toezendplicht op verzoek geldt en voorts dat deze gegevens niet zijn beperkt tot het zogenaamde taxatieverslag:64.
‘2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij twee e-mails van 13 mei 2019 en een email van 19 mei 2019 aan de heffingsambtenaar verzocht de matrixen en de grondstaffels toe te zenden. De heffingsambtenaar heeft op die e-mails gereageerd, laatstelijk bij email van 20 mei 2019, die voor zover relevant als volgt luidt: (…)
(…)’
4.28.
Naar het oordeel van het Hof brengt het voorgaande met zich dat de heffingsambtenaar met betrekking tot de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet vrij is te beslissen op welke manier hij die gegevens verstrekt. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitlegging van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ kan niet uit de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling worden afgeleid.
4.29.
Het Hof is, anders dan de heffingsambtenaar, voorts van oordeel dat de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet zijn beperkt tot het zogenaamde taxatieverslag. Het gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waartoe ook de onder 2.7 bedoelde, door de gemachtigde van belanghebbende verzochte gegevens behoren. De heffingsambtenaar had derhalve die gegevens, nu in de onderhavige zaak vaststaat dat hij daarover ten tijde van het verzoek beschikte, aan de gemachtigde moeten toezenden.
4.29
Hof Den Haag heeft op 4 mei 2021 geoordeeld dat uit artikel 40 van de Wet WOZ geen verplichting volgt de stukken waar de belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden:65.
Inzage in de gedingstukken
‘5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen te verstrekken dan wel ter inzage te geven. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende op de grondstaffel en de zogenoemde k-o-u-d-v-factoren. De Heffingsambtenaar heeft deze stelling betwist en daarbij verwezen naar een e-mail van 20 juni 2019 waarin de gemachtigde van belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorzitting op 15 augustus 2019 en is gewezen op de mogelijkheid tot inzage van de stukken.
(…)
5.2.3.
Uit de stukken van het geding blijkt dat per e-mail is gecommuniceerd over de datum voor een hoorgesprek waarop een aantal zaken, waarin de gemachtigde van belanghebbende optrad als gemachtigde, waaronder de onderhavige, behandeld zouden worden. In de e-mail van 20 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende gemeld dat hij een afspraak kan maken om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Voorts heeft hij daarin gemeld dat de stukken ook tijdens of voorafgaand aan de hoorzitting kunnen worden ingezien. Gelet op de inhoud van deze e-mail is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb en faalt de klacht van belanghebbende. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verplicht was de stukken in kopie aan hem te zenden, faalt de klacht eveneens. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 Wet WOZ geen verplichting de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken.’
Literatuur
4.30
In de bijdrage ‘De WOZ-beschikking: het roer moet om’ in het WFR heeft Bartel geschreven:66.
‘3. Taxatieverslag
(…)
Uit dit samenstel van regelingen en de wetsgeschiedenis daarvan is af te leiden, dat het taxatieverslag bedoeld is om als (volledige) onderbouwing van de WOZ-beschikking te dienen; in Awb-termen: een deugdelijke motivering van de beschikking te zijn. Indien het taxatieverslag zoals opgenomen in bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, daaraan niet voldoet is art. 6 io bijlage 4 van die Uitv. reg. onverbindend wegens strijd met art. 6 Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ.
Aangezien in het taxatieverslag alleen de objectkenmerken van de woning, maar niet de waarden worden opgenomen, die bij de modelmatige waardebepaling voor die objectkenmerken worden gegenereerd uit de verkopen binnen de gemeente, bevat het taxatieverslag niet alle feiten, waarop de waardevaststelling is gebaseerd, en wordt evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde logisch uit de feitenvaststelling voortvloeit. In ieder geval staat thans voor de grondstaffel vast, dat deze staffel behoort tot de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.67. De grondstaffel is echter niet in het model-taxatieverslag opgenomen. Het taxatieverslag kan dan ook niet als (volledige) onderbouwing van de WOZ-beschikking dienen.
Het gevolg hiervan is tevens dat art. 6 io bijlage 4, Uitv. reg. instructie waardebepaling Wet WOZ door de belastingrechter onverbindend zal moeten worden verklaard.
4. De aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens
Het verstrekken van de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens strekt er toe een gelijk speelveld voor de woningeigenaar en de heffingsambtenaar te verkrijgen. Alle gegevens die bij de besluitvorming van de heffingsambtenaar een rol hebben gespeeld, moeten aan de woningeigenaar kenbaar zijn door het verstrekken van afschriften of uitdraaien van opgeslagen gegevens. De gegevensachterstand die de woningeigenaar heeft, kan op deze wijze worden weggenomen.’
4.31
Bij een uitspraak van Rechtbank Den Haag over artikel 40 van de Wet WOZ in relatie tot artikel 7:4 van de Awb is door Bosma het volgende opgemerkt:68.
‘(…)
In zijn arrest van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, Belastingblad 2018/367, m.nt. B.S. Kats, oordeelt de Hoge Raad dat de voorschriften uit de Awb waarborgen dat een geschil over een besluit — zoals een WOZ-beschikking — wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan; de belanghebbende kan zich dan over die gegevens uitlaten. Deze waarborg creëert een gelijk speelveld voor partijen: beide partijen dienen te beschikken over dezelfde feitelijke gegevens op basis waarvan het bestuursbesluit tot stand is gekomen.’
De Hoge Raad oordeelt in genoemd arrest ook dat art. 40 Wet WOZ geen begrenzing stelt aan de beschikbaarstelling van de relevante feitelijke gegevens. Met andere woorden, de gegevens die ingevolge de Awb kwalificeren als ‘op de zaak betrekking hebbend’ behoren tot de in art. 40 lid 2 Wet WOZ bedoelde gegevens. Dit leidt tot de conclusie dat de gegevens die ingevolge art. 7:4 Awb ter inzage moeten worden gelegd, ingevolge art. 40 lid 2 Wet WOZ op verzoek dienen te worden verstrekt aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen.
Het onderhavige oordeel van Rb. Den Haag is hiermee niet in overeenstemming.
Overigens dienen de hier bedoelde gegevens aan de gemachtigde van belanghebbende te worden toegezonden indien de gemachtigde daarom namens belanghebbende verzoekt. Hof Amsterdam oordeelde eerder dat uit een beoordeling van art. 40 lid 2 Wet WOZ en art. 6:17 Awb, in onderlinge samenhang bezien, de verplichting volgt dat de in art. 40 lid 2 Wet WOZ bedoelde gegevens op diens verzoek aan de gemachtigde worden gezonden (Hof Amsterdam 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2780, Belastingblad 2016/398, zie ook Hof Arnhem 27 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW1064, Belastingblad 2012/235, m.nt. J.P. Kruimel).
Indien aan de vastgestelde WOZ-waarde KOUDV- en liggingsfactoren ten grondslag liggen, zullen ook deze, op verzoek van belanghebbende of van belanghebbendes gemachtigde, dienen te worden verstrekt. Dergelijke gegevens zijn vergelijkbaar met de in het arrest van 17 augustus 2018 aan de orde zijnde grondstaffels. Niet alleen creëert het verstrekken van deze gegevens het hiervoor benoemde ‘gelijke speelveld’ maar bovendien biedt het de mogelijkheid om eventuele geschillen over feiten in de bezwaarfase tot helderheid te brengen. Dat past binnen de bezwaarfase als ‘fase van heroverweging’; bovendien kan daarmee worden voorkomen dat eerst in een beroepsprocedure over de feiten moet worden gediscussieerd.
4.32
Bij een uitspraak van Hof Den Haag over de verplichting om in bezwaar zaakstukken ter inzage te leggen heeft de Redactie van Vakstudie Nieuws het volgende commentaar geplaatst:69.
‘Ad 1) Welke stukken verstrekken in bezwaarfase?
(…)
Eerder heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat grondstaffels wel op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, wanneer deze aan de WOZ-waardering ten grondslag liggen (HR 17 augustus 2018, 17/01448, BNB 2018/182, V-N 2018/42.18). In deze inmiddels als ‘black box’-arrest bekend staande uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat, als een belanghebbende de werking van een door de heffingsambtenaar gehanteerd softwareprogramma wil controleren en zo nodig wil betwisten, de heffingsambtenaar ervoor moet zorgen dat de keuzes, aannames en gegevens die bij dat softwareprogramma zijn gehanteerd, inzichtelijk en controleerbaar zijn. Grondstaffels maken onderdeel uit van het model, op basis waarvan de waarde wordt bepaald en dienen derhalve te worden verstrekt. Hoewel art. 40 Wet WOZ uitgaat van beperkte openbaarmaking, staat dit niet in de weg aan de verstrekking van grondstaffels. Ditzelfde geldt overigens voor zogenoemde KOUDV-kenmerken (kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) (vgl. Rechtbank Rotterdam 9 februari 2021, 19/1803, Belastingblad 2021/141). Gevolg van het niet ter inzage leggen is een veroordeling in de proceskosten.
Ad 2) Ter inzage leggen versus toesturen
(…)
Lid 2 van art. 40 Wet WOZ bepaalt dat de heffingsambtenaar op verzoek van degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen, een afschrift verstrekt van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Betekent dit dat een belanghebbende in zijn bezwaar tegen een WOZ-beschikking, in afwijking van art. 7:4 Awb, op basis van art. 40 Wet WOZ wel recht heeft op toezending van de relevante stukken? Rechtbank Gelderland oordeelt in deze uitspraak van niet. Ook Hof Den Haag kwam recent tot dat oordeel (Hof Den Haag 24 mei [A-G: 4 mei] 2021, 20/00713, ECLI:NL:GHDHA:2021:882). Hof Amsterdam ging in 2016 van het tegendeel uit (Hof Amsterdam 31 mei 2016, 15/00804-00805, V-N 2016/47.19.16). Art. 40 lid 2 Wet WOZ is het resultaat van een amendement (Kamerstukken II 1993/94, 22885, nr. 22) dat als volgt luidde: ‘In artikel 41, tweede lid, wordt ‘geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ vervangen door: verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.’ De toelichting vermeldde: ‘Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.’ Het amendement wijzigde derhalve het passieve ‘inzage geven’ in het actieve ‘verstrekken’. Hieruit volgt onzes inziens dat stukken die onder art. 40 lid 2 Wet WOZ vallen, op diens verzoek aan een belanghebbende (of diens gemachtigde op grond van 6:17 Awb) moeten worden toegestuurd.’
4.33
In het Belastingblad is de volgende bijdrage van Witkam verschenen:70.
‘Zaakstukken en het taxatieverslag
Dan het WOZ-taxatieverslag. In deze uitspraak lijkt als stelling van de heffingsambtenaar te worden opgeworpen ‘dat de Waarderingskamer in de onderhavige bezwaarperiode nog geen taxatieverslag naar onderdelen voorschreef’. Het huidige model-taxatieverslag wordt niet zozeer voorgeschreven door de Waarderingskamer, maar is onderdeel van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Wel heeft de Waarderingskamer een modernisering van dit WOZ-taxatieverslag geïnitieerd om alle belanghebbenden die daarin geïnteresseerd zijn meer inzicht te geven in de WOZ-taxatie, met als doel hun vertrouwen daarin te vergroten. Bijvangst is dat daarin ook plaats is voor zaakstukken zoals de KOUDV-factoren, waarmee belanghebbenden in een vroeg stadium inzicht wordt gegeven in dit soort gegevens. In 2022 is hiervoor een pilot uitgerold in één gemeente en het slagen daarvan wordt deze zomer geëvalueerd.
Een gelaagde informatievoorziening maakt het eveneens mogelijk dat vanuit het document wordt doorgelinkt naar een gemeentelijk verantwoordingsdocument, die nog een stapje verder gaat met inzicht geven. Denk aan de grondstaffels per waardegebied, de onderliggende percentages per KOUDV-factor, maar ook een beschrijving van het taxatieproces, zoals de keuzes en aannames die daarin worden gemaakt, of eventuele bijzonderheden uit de marktanalyse in de betreffende gemeente. Dergelijke verantwoordingsdocumenten zijn in 2022 ook al bij meerdere WOZ-uitvoeringsorganisaties ingezet en door hen openbaar beschikbaar gemaakt. In andere landen is dit een veel gebruikte manier van uitleg geven over het taxatieproces.
Hoewel in het gemoderniseerde WOZ-taxatieverslag meer gegevens worden opgenomen en deze tevens meer visueel inzichtelijk worden gemaakt, is het doel niet om een taxatieverslag ‘naar onderdelen’ te maken. Dat zou de suggestie kunnen wekken dat de waardeonderdelen ter discussie staan terwijl die nu juist de opbouw vormen voor de eindwaarde. Hoewel de ‘minimum-inhoud’ van het taxatieverslag nu nog wordt gedicteerd door de huidige Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, staat het WOZ-uitvoeringsorganisaties vrij daarop aanvullende onderdelen, zoals de KOUDV-factoren, op te nemen. Het nieuwe taxatieverslag wordt waarschijnlijk pas voor de WOZ-beschikkingen van begin 2024 verplicht.
Nadere invulling van het black box-arrest
Overigens, geheel op persoonlijke titel, wil ik de vraag opwerpen of belanghebbenden nu eigenlijk gediend zijn met de in onderhavige zaak verzochte gegevens, zijnde: de grondstaffel per waardegebied, een taxatiekaart met een aanduiding van de kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen, ligging, van de woning zelf én die van de referentieobjecten, alsook de waardeopbouw van de verschillende objectenonderdelen. Zijn al deze gegevens nodig voor de heffingsambtenaar om de waarde ‘aannemelijk’ te maken? Maar belangrijker nog: wat kan belanghebbende er nu precies mee?
De WOZ-waarde is hier een heffingsmaatstaf. Het is een zo goed mogelijke schatting van de marktwaarde op de waardepeildatum. Is het niet zo dat met dergelijke verzoeken om zaakstukken, waartoe ook steeds vaker de onderbouwing van het indexeringspercentage behoort, de suggestie wordt gewerkt van een rekenkundige exercitie? Worden daarmee niet zoveel bomen geplant, dat het bos buiten beeld raakt?
Bij de uitvoering van de Wet WOZ blijft het worstelen om een goede invulling te geven aan het black box-arrest, dat toch ten doel had belanghebbende te beschermen tegen een ‘computer says no’-overheid. Mijns inziens zou een goede invulling ook kunnen zijn belanghebbende tijdig een heldere (mondelinge) toelichting te geven over gemaakte keuzes in het taxatieproces. Welke aannames komen daar nu bij kijken? En welke gegevens zijn vervolgens gebruikt bij de taxatie van het onderhavig object. Uitleg en inzicht kan ook zonder een overdaad aan zaakstukken, factoren of percentages, waarmee die belanghebbende uiteindelijk toch gewoon nog steeds het bos wordt ingestuurd. Een invulling van het black box-arrest door vooral zoveel mogelijk zaakstukken te verstrekken, lijkt daarmee het doel van inzicht in de door belanghebbenden gepercipieerde zwarte doos van WOZ-taxaties soms voorbij te schieten.’
5. Beoordeling
5.1
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase, naast het verzoek om toezending van het taxatieverslag, verzocht om verstrekking van een aantal aanvullende gegevens die niet in het taxatieverslag zijn vermeld, waaronder de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren.71.
5.2
De Heffingsambtenaar heeft aan het verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan.
5.3
5.4
Het bestuursorgaan is op grond van artikel 7:4, lid 2 van de Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar.72. Op grond van artikel 7:4, lid 4 van de Awb kan de belanghebbende van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
5.5
In WOZ-zaken geldt daarnaast artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ. Op grond van deze bepaling wordt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. De beoordeling in beroep van de vraag of een heffingsambtenaar aan een verzoek ingevolge artikel 40 van de Wet WOZ heeft voldaan, dient plaats te vinden in een procedure tegen de WOZ-beschikking.73.
Middel 1
5.6
Het eerste middel luidt:
‘Het eerste middel richt zich tegen de invulling van de term ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ en het oordeel dat het hof hieraan geeft in het kader van artikel 40 Wet WOZ.’
5.7
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat met het (digitaal) verstrekken van het taxatieverslag, de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ. Deze bepaling verplicht de Heffingsambtenaar volgens het Hof niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens.74.
5.8
Ik begrijp dit middel als een voortzetting van het standpunt dat belanghebbende heeft ingenomen bij het Hof:75.
‘Mijn standpunt is inderdaad dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ een ruimere reikwijdte heeft dan alleen het taxatieverslag. Wel vind ik dat wij dan expliciet moeten aangeven welke aanvullende stukken nog toegestuurd moeten worden. Een belanghebbende kan op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dus niet volstaan met een ongespecificeerd verzoek als ‘stuurt u mij alle gegevens die aan de waardevaststelling ten grondslag liggen toe’.’
5.9
In cassatie ligt thans de vraag voor of de aanvullende gegevens, zijnde de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, onder het bereik van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ vallen en of deze gegevens dus ook toegezonden moeten worden.
5.10
Artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ luidt:76.
‘De (…) gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.’
5.11
De tekst van (het huidige) artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ luidde initieel:
‘Het college van burgemeester en wethouders geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’.
In de toelichting op het artikel wordt gesproken over ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’.77.
5.12
Bij amendement van Tweede Kamerlid Kamp is artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ aangepast in zoverre dat de tekst ‘geeft (…) op verzoek inzage’ is gewijzigd in ‘verstrekt (…) op verzoek een afschrift’.78. Met dit amendement is beoogd te bereiken dat ‘degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt’.79.
5.13
In de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Wet WOZ is door de indiener van het aangenomen amendement Kamp toegelicht:80.
‘In het voorstel van de regering kunnen betrokkenen om erachter te komen waarop de beschikking gebaseerd is, inzage vragen in het taxatieverslag. Er wordt in het voorstel gesproken van ‘taxatiegegevens’, maar ik noem het ‘taxatieverslag’, want dat moet uiteindelijk door de Waarderingskamer bereikt worden. Het lijkt mij niet goed als wij de burgers alleen inzagerecht geven [onderstreping toegevoegd; A-G]. Wij moeten op een gelijkwaardige manier met de belastingplichtigen omgaan. Dat betekent dat als wij verwachten dat de belastingplichtige zich schriftelijk tot de overheid richt, de overheid daar iets tegenover moet stellen en netjes een fotokopie van het taxatieverslag aan betrokkene toe moet zenden. Ook wat dat betreft moet er geen verschil tussen gemeenten zijn. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 22 ingediend op artikel 42 [A-G: artikel 40], waarin niet gesproken wordt van ‘inzage geven’ maar van ‘een afschrift verstrekken’.’
5.14
In artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat bij ministeriële regeling een instructie wordt vastgesteld waarin regels zijn neergelegd voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling van onroerende zaken op de voet van de Wet WOZ. Deze instructie is vervat in de Uitvoeringsregeling.81. In artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat deze instructie richtlijnen bevat voor de onderbouwing van de taxatie ten behoeve van belanghebbenden in de vorm van een model-taxatieverslag, dat ten minste bevat: de objectaanduiding, de waarde relevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.82.
5.15
Volgens de toelichting op artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit bevat het model-taxatieverslag de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens en wordt een afschrift hiervan ingevolge artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ op verzoek aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, verstrekt.83.
5.16
Bij Wet van 28 maart 2013 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde) is artikel 40 van de Wet WOZ gewijzigd.84. Het eerste lid heeft slechts nog betrekking op woningen die niet in hoofdzaak tot woning dienen; de WOZ-waarden van woningen die in hoofdzaak tot woning dienen zijn sinds 1 oktober 2016 voor iedereen raadpleegbaar.85. Artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ is hierbij ongewijzigd gebleven.
5.17
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde, is in dit kader opgemerkt dat ‘gemeenten (…) van woningen alleen nog het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden [verstrekken] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen’ en ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, (…) op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds [worden] verstrekt door de gemeenteambtenaar’.86. Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij voornoemd wetsvoorstel volgt verder dat ‘ook in de toekomst (…) dit taxatieverslag uitsluitend ter beschikking [wordt] gesteld aan de belanghebbende.’.87.
5.18
Het Hof heeft, gelet op de wetsgeschiedenis van de Wet WOZ en de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’, geoordeeld dat de strekking van het in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.88. Deze strekking van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ wordt volgens het Hof bevestigd in de wetsgeschiedenis van de Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde. Het Hof lijkt zich hierbij gesteund te voelen in de hierboven weergeven passages uit de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Volgens het Hof dient ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het model-taxatieverslag.89.
5.19
In lijn met de in cassatie bestreden uitspraak oordeelde Hof Amsterdam op 1 maart 2022 dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ uitsluitend een verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag bevat. Hij benadrukt daarbij dat onder ‘verstrekken’, toezenden of digitaal beschikbaar stellen moet worden verstaan.90.
5.20
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 juli 2021 daarentegen geoordeeld dat de in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet zijn beperkt tot het taxatieverslag; het gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waartoe in die zaak ook de door de gemachtigde van belanghebbende verzochte gegevens (de matrix en de grondstaffel)91. behoren. Volgens dit hof brengt de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ met zich dat de heffingsambtenaar met betrekking tot de in deze bepaling bedoelde gegevens niet vrij is te beslissen op welke manier hij deze gegevens verstrekt. Dit hof is van mening dat voor deze gegevens een toezendplicht op verzoek geldt.92.
5.21
Hof Den Haag heeft op 4 mei 2021 geoordeeld dat uit artikel 40 van de Wet WOZ geen verplichting volgt de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht (de grondstaffel en de KOUDV-factoren) voorafgaand aan het horen toe te zenden. Volgens dit hof heeft de wetgever met artikel 7:4, lid 4 van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Ook artikel 7:4, lid 4 van de Awb verplicht de heffingsambtenaar niet tot het toezenden van die stukken.93.
5.22
Het komt mij voor dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ tot doel heeft dat degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen alle gereed liggende en gebruikte gegevens kan verkrijgen om daarmee de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te controleren; deze gegevens dienen daarmee als motivering van de WOZ-beschikking. Zoals ook in de literatuur is opgemerkt,94. kan met het verstrekken van dergelijke gegevens de informatieachterstand van bijvoorbeeld de woningeigenaar ten aanzien van de vastgestelde WOZ-waarde, worden weggenomen.
5.23
Uit de in de onderdelen 4.10 – 4.12 weergeven parlementaire geschiedenis is naar mijn mening af te leiden dat met het in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag, maar dat dit betrekking heeft op de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens.95.
5.24
Ik meen dat niet beoogd was dat de heffingsambtenaar aan zijn in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ neergelegde verplichting reeds kon voldoen enkel door het verstrekken van het taxatieverslag. Indien andere, niet in het taxatieverslag vermelde gegevens, ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde van een woning, en om die reden nodig (kunnen) zijn om de juistheid daarvan te controleren, lijkt het verstrekken van het taxatieverslag mij niet afdoende.96.
5.25
Mijns inziens vergen de zorgvuldigheid en de rechtsbescherming dat een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met de gevolgen van een bepaalde waardevaststelling, desgevraagd een goede en compleet beeld kan krijgen van wijze waarop de waardevaststelling tot stand is gekomen.
5.26
Zoals betoogd in mijn conclusie voorafgaand aan het Black-box arrest,97. behoorde de grondstaffel, gelet op de feiten in die zaak, tot de aan de taxatie onderliggende gegevens en viel het daarmee onder het bereik van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ.98.
5.27
Ik meen dat het bovenstaande eveneens moet gelden voor KOUDV- en liggingsfactoren, indien en voor zover deze ten grondslag hebben gelegen aan de waardebepaling.99.
5.28
Uit de toelichting op het amendement Kamp kan worden opgemaakt dat het ‘taxatierapport in fotokopie’ (lees: taxatieverslag) steeds moet worden toegestuurd. Ik lees in die toelichting niet dat de indiener tegen het desgevraagd toezenden van andere relevante stukken, als bovengenoemd, zou zijn.100.
5.29
Het komt mij voor dat die toezending van reeds beschikbare relevante gegevens voor een bepaalde afgeronde taxatie, in de regel niet al te bewerkelijk zal zijn. Dat kan per gewone post of per e-mail.
5.30
Een en ander betekent dat ik van mening ben dat alle bij het bestuur beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens desverzocht aan een belanghebbende dienen te worden toegezonden.
5.31
Het eerste middel slaagt aldus.
Middel 2
5.32
Het tweede middel van belanghebbende luidt:
‘Het tweede middel ziet op de invulling die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 3 Awb.’
5.33
Het middel en de toelichting houden in dat artikel 7:4, lid 3 van de Awb is geschonden, omdat belanghebbende er niet op is gewezen waar en wanneer de stukken ter inzage liggen.
5.34
Het middel richt zicht tegen r.o. 5.4.14 van het Hof, waarin is overwogen:
‘Niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Onder deze omstandigheden was de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Belanghebbende is door deze gang van zaken in ieder geval niet benadeeld, aangezien de gemachtigde — vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde aanvullende gegevens — geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. In het onderhavige geval is mitsdien geen sprake van schending van artikel 7:4, derde lid, Awb.’
5.35
Uit de uitspraak van de Rechtbank maak ik verder op dat belanghebbende er niet op is gewezen dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen.101.
5.36
Artikel 7:4, lid 3 van de Awb bepaalt dat bij de oproeping voor het horen belanghebbenden erop worden gewezen dat tot tien dagen voor het horen belanghebbenden nadere stukken kunnen indienen en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
5.37
Niet in geschil is dat een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden, waarbij om praktische redenen verschillende zaken tijdens één hoorzitting zijn behandeld. Kennelijk is belanghebbende uitgenodigd voor de hoorzitting. Niet is komen vast te staan dat zou zijn voldaan aan de bovengenoemde vereisten ingevolge artikel 7:4, lid 3 van de Awb. Bij gebreke daarvan zou ik processueel willen aannemen dat niet is voldaan aan de vereisten bij oproeping, met name dat wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen.
5.38
Het tweede middel is aldus terecht voorgesteld.
Middel 3
5.39
Ik begrijp het derde middel aldus dat belanghebbende stelt recht te hebben op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 7:4, lid 4 van de Awb, ook zonder dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht.
5.40
Niet in geschil is dat de aanvullende gegevens waar belanghebbende in de bezwaarfase om heeft verzocht, zijn te beschouwen als op de zaak betrekking hebbende stukken en dat deze stukken daarnaast ter inzage hebben gelegen.102.
5.41
Zoals uiteengezet in mijn conclusie van 29 september 2022, meen ik dat een belanghebbende in de bezwaarfase op grond van artikel 7:4, lid 4 van de Awb geen recht heeft op toezending van (afschriften van) deze stukken door het bestuursorgaan.103.
5.42
Dit heeft mijns inziens ook te gelden in deze zaak. De omstandigheid dat belanghebbende in dit geval, anders dan in voornoemde zaak, is gehoord en daarmee voor de Heffingsambtenaar de plicht is ontstaan de stukken ter inzage te leggen op grond van artikel 7:4, lid 2 van de Awb, maakt dit niet anders.
5.43
Het derde middel faalt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2023
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00267 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00253, ECLI:NL:GHAMS:2022:499.
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00254 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00512 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00510 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00268 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00513 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00255 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
De gemeenten in deze zaken zijn aangesloten bij samenwerkingsverband Cosensus.
Zie rechtsoverwegingen 5.2.3 van de uitspraken van Hof Amsterdam, zie voetnoot 1 – 8 en het gezamenlijke p-v Hof.
In r.o. 16 van de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 5 juli 2021, nr. UTR 20/3677, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890, is over deze stukken in het algemeen opgemerkt: ‘In de meeste zaken waarin een beroep wordt gedaan op een van de genoemde procedurele bepalingen gaat het over het verzoek tot het verstrekken van de grondstaffel en het inzicht geven in de waarderingsfactoren die de heffingsambtenaar gebruikt bij het bepalen van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De grondstaffel is een model voor het bepalen van de waarde van de grondprijs, aan de hand van de oppervlakte van het perceel en uitgaande van het beginsel dat een grotere oppervlakte een steeds minder grote meerwaarde vertegenwoordigt (de wet van het afnemende grensnut). De waarderingsfactoren gebruikt de heffingsambtenaar om de aard van een onroerende zaak te objectiveren en te kunnen vergelijken met andere onroerende zaken. De waarderingsfactoren worden meestal uitgedrukt in een waardering voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en/of ligging. Zij worden vaak ‘KOUDV’- of ‘KOLDU’-factoren genoemd [cursief toegevoegd; A-G]’.
Zie r.o. 5.3.2 van de uitspraken van Hof Amsterdam, zie voetnoot 1 – 8.
Gezamenlijk p-v Hof, p. 3 – 4, de gemachtigde: ‘Er bestaat geen twijfel over dat wij hebben verzocht om toezending van die stukken. Het ging ons specifiek om de grondstaffel, de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren. De vraag van de voorzitter of in alle zaken is verzocht om het toesturen in plaats van het verstrekken van stukken, beantwoord ik bevestigend. Het pro-forma bezwaarschrift waarnaar uw Hof zojuist verwees en uit citeerde, zit in alle dossiers. In ieder geval is op basis van dat stuk verzocht om de stukken toe te sturen. Mocht dat anders zijn dan zijn wij subsidiair nog steeds van mening dat onder verstrekken ook toesturen moet worden verstaan. Ik verwijs naar de definitie zoals vermeld in de Van Dale. Volgens deze bron houdt verstrekken in: verschaffen, bezorgen, toesturen, verzenden. Desgevraagd bevestig ik dat in alle zaken telefonisch is gehoord. Op de vraag van het Hof welke gegevens naar mijn mening op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ moeten worden verstrekt, antwoord ik: alle aan de waardevaststelling ten grondslag liggende gegevens. De vraag of ik vind dat die gegevens moeten worden toegezonden, beantwoord ik bevestigend. Op de vervolgvraag van het Hof aan wie die gegevens moeten worden toegezonden, antwoord ik: aan mij als gemachtigde van belanghebbenden.’.
Rechtbank Noord-Holland 3 maart 2021, nr. HAA 20/1409, ECLI:NL:RBNHO:2021:1863.
Uitspraak Rechtbank, r.o. 8.
De Rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van ABRvS van 2 april 2013 [A-G: 3 april 2013], nr. 201208272/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, r.o. 5.1.
Uitspraak Rechtbank, r.o. 9.
Uitspraak Rechtbank, r.o. 10.
Uitspraak Rechtbank, r.o. 11 – 16.
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, nr. 21/00267 (niet gepubliceerd op rechtpraak.nl), r.o. 5.4.9 – 5.4.13.
Uitspraak Hof, r.o. 5.4.14.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.13.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.14.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.14 – 5.5.16.
Wet van 28 maart 2013 tot wijzing van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen (Stb. 2013, 129).
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.17.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.19.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.20.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn soms zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Noot A-G: Belanghebbende verwijst naar r.o. 5.10 en r.o. 5.14 van de conclusie van A-G IJzerman van 25 september 2017, nr. 16/04497, ECLI:NL:PHR:2017:1008.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 148 – 149, opgenomen in onderdeel 4.8 van de conclusie van A-G IJzerman van 29 september 2022, nr. 22/00170, ECLI:NL:PHR:2022:873.
Bijlage 4 is te raadplegen op: https://wetten.overheid.nl/BWBR0007165/2012-01-01.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nrs. 1 – 2, p. 11 – 12.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 27 – 29.
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 27.
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 10, p. 2 – 3.
Stb. 1994, 874.
Handelingen II 1993/94, p. 5523 – 5524.
Handelingen II 1993/94, p. 5637 – 5638.
Handelingen II 1993/94, p. 5740.
Kamerstukken II 1994/95, 23 942 enz., nr. 9, p. 39 – 41.
Kamerstukken II 1994/95, 22 885, nr. 32, p. 3.
Stb. 1994, 954, p. 6.
Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, p. 7, 9 en 17 – 18.
Kamerstukken II 2013/14, 33 462, nr. 8, p. 10.
Hoge Raad 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667.
Bij dit arrest heeft P.G.M. Jansen in BNB 2017/61 geannoteerd: ‘Op grond van art. 40 Wet WOZ kunnen geen andere gegevens worden verkregen dan het in eerste lid genoemde waardegegeven en het tweede lid bedoelde taxatierapport. Andere gegevens kunnen ook niet met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (‘Wob’) worden verkregen. De Afdeling heeft namelijk in haar bij punt 5 reeds vermelde uitspraak V-N 2003/50.21 beslist dat art. 40 Wet WOZ een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter bevat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. Zij heeft in haar uitspraak van 11 december 2011 voorts overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 40 Wet WOZ (vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 27 e.v.) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ‘ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens’.’.
Hoge Raad 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316.
A-G IJzerman 25 september 2017, nr. 17/01448, ECLI:NL:PHR:2017:1051.
Voetnoot 55 in origineel: ‘Zie voor de toelichting op het derde middel onderdeel 3.8.’.
Voetnoot 61 in origineel: ‘Zie onderdeel 4.9.’.
Voetnoot 62 in origineel: ‘Zie voor de toelichting op het derde middel onderdeel 3.8.’.
Voetnoot 63 in origineel: ‘Zie 4.23 voor de uitspraak van de ABRvS van 2 april 2014.’.
Voetnoot 64 in origineel: ‘Zie voor de uitspraak van de ABRvS van 16 november 2016 onderdeel 4.24.’.
Voetnoot 65 in origineel: ‘Zie voor de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de Wet WOZ de onderdelen 4.8 t/m 4.10.’.
Voetnoot 66 in origineel: ‘Zie voor de volledige toelichting op het vierde middel onderdeel 3.10.’.
Voetnoot 68 in origineel: ‘Zie r.o. 3.1. van de uitspraak van het Hof.’.
A-G IJzerman 29 september 2022, nr. 22/00170, ECLI:NL:PHR:2022:873.
Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2022, nr. 20/00494, ECLI:NL:GHAMS:2022:720.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, nr. 20/00526, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 november 2021, nr. 21/00273, ECLI:NL:GHARL:2021:1117, r.o. 4.4.2 – 4.5.2.
Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, nr. BK-20/00713, ECLI:NL:GHDHA:2021:882.
J.C.K.W. Bartel, ‘De WOZ-beschikking: het roer moet om’, WFR 2018/203.
Voetnoot in origineel: ‘Zie onder meer Hof Den Bosch 10 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:501.’.
Rechtbank Den Haag 23 februari 2021, nr. AWB 19/7865, ECLI:NL:RBDHA:2021:2765, Belastingblad 2021/186 met annotatie S. Bosma.
Gerechtshof Den Haag 24 maart 2021, nr. BK-20/00570, ECLI:NL:GHDHA:2021:544, V-N 2021/31.22 met annotatie Redactie Vakstudie Nieuws.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2022, nr. 21/00011, ECLI:NL:GHARL:2022:4333, Belastingblad 2022/293 met annotatie M. Witkam.
Zie voor uitleg noot 11.
Wordt er niet gehoord, dan is ook geen sprake van verplichte terinzagelegging, zie Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 98.
Hoge Raad 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, zie onderdeel 4.23 van deze conclusie.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.19.
P-v Hof, p. 5.
Een wettelijke grondslag voor het verkrijgen van de onderliggende taxatiegegevens door de belastingplichtige werd in eerste instantie niet nodig geacht, omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht hiertoe reeds zouden nopen. Zie onderdeel 4.8 – 4.11 van deze conclusie.
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 10, p. 2 – 3, zie onderdeel 4.12 van deze conclusie.
Stb. 1994, 874.
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22, p. 1, zie onderdeel 4.13 van deze conclusie.
Handelingen II 1993/94, p. 5523 – 5524, zie onderdeel 4.14 van deze conclusie.
Zie hierover onderdeel 5.50 van mijn conclusie van 25 september 2017, nr. 17/01448, ECLI:NL:PHR:2017:1051, zie onderdeel 4.25 van deze conclusie.
Stb. 1994, 954, p. 6, zie onderdeel 4.19 van deze conclusie.
Wet van 28 maart 2013 tot wijzing van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen' (Stb. 2013, 129).
Te raadplegen op de website: https://www.wozwaardeloket.nl/.
Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, p. 7, p. 9 en p. 17 – 18, zie onderdeel 4.20 van deze conclusie.
Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 6, p. 3, zie onderdeel 4.21 van deze conclusie.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.16.
Uitspraak Hof, r.o. 5.5.17.
Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2022, nr. 20/00494, ECLI:NL:GHAMS:2022:720, zie onderdeel 4.27 van deze conclusie.
Dit geldt ook voor de taxatiekaart inclusief vermelding van de KOUDV- en liggingsfactoren, zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 november 2021, nr. 21/00273, ECLI:NL:GHARL:2021:11117.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, nr. 20/00526, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zie onderdeel 4.28 van deze conclusie.
Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, nr. BK-20/00713, ECLI:NL:GHDHA:2021:882, zie onderdeel 4.29 van deze conclusie.
J.C.K.W. Bartel, ‘De WOZ-beschikking: het roer moet om’, WFR 2018/203, zie onderdeel 4.30 van deze conclusie.
Zoals opgemerkt in r.o. 5.37 van mijn conclusie van 25 september 2017, nr. 17/01448, ECLI:NL:PHR:2017:1051: ‘Ik meen evenwel dat met het in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag. Ingevolge de Tweede Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ gaat het om ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’, waaronder naar mijn mening ook de grondstaffel dient te worden verstaan. Dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ expliciet ‘het taxatierapport’ is genoemd, doet daaraan naar mijn mening niet af, omdat het mij lijkt dat dit slechts is genoemd als een onderdeel van ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’, zie onderdeel 4.25 van deze conclusie.
J.C.K.W. Bartel, ‘De WOZ-beschikking: het roer moet om’, WFR 2018/203, zie onderdeel 4.30 van deze conclusie.
Hoge Raad 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316, zie onderdeel 4.25 van deze conclusie.
A-G IJzerman 25 september 2017, nr. 17/01448, ECLI:NL:PHR:2017:1051, zie onderdeel 4.25 van deze conclusie.
Gezamenlijk p-v Hof, p. 2, de heffingsambtenaar: ‘De voorzitter constateert dat in zowel tekstvariant A als tekstvariant B wordt gevraagd om de taxatiekaart en om aanvullende gegevens zoals de KOUDV- en liggingsfactoren. Ik antwoord dat dat klopt, maar dat het mij gaat om mijn punt dat verstrekken iets anders is dan toezenden. Bovendien zijn wij van mening dat, mocht er al zijn verzocht om toezending, er geen toezendplicht bestaat. De voorzitter vraagt mij daarop of met verstrekken niet iets anders wordt bedoeld dan met ter inzage leggen van de stukken. Ik antwoord dat de stukken voorafgaand aan de hoorzitting zijn verstrekt, omdat alle stukken toen ter inzage lagen’. Zie ook de uitspraak van de Rechtbank, r.o. 9.
Zie nader onderdeel 4.13 e.v. van deze conclusie.
In de zaak met nr. 22/01219, r.o. 9 van de uitspraak van de Rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken.’ Zie verder: In de zaak met nr. 22/01222, r.o. 8 van de uitspraak van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiseres genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiseres hier niet op is gewezen. Evenmin is in geschil dat de genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…).’ In de zaken met nrs. 22/01288 en 22/01289, r.o. 7 van de uitspraken van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. Evenmin is in geschil dat de genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…)’. In de zaak met nr. 22/01280, r.o. 6 van de uitspraak van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eisers genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eisers hier niet op zijn gewezen. Evenmin is in geschil dat de genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…).’ In de zaak met nr. 22/01284, r.o. 6 van de uitspraak van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. Evenmin is in geschil dat de genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…).’ In de zaak met nr. 22/01287, r.o. 9 van de uitspraak van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken.’ In de zaak met nr. 22/01293, r.o. 8 van de uitspraak van de rechtbank: ‘Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. Evenmin is in geschil dat de genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (…).’.
Zie bovenstaande voetnoot.
A-G IJzerman 29 september 2022, nr. 22/00170, ECLI:NL:PHR:2022:873, zie onderdeel 4.25 van deze conclusie.