Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-07-2020, nr. 19/00734
ECLI:NL:GHARL:2020:5157
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/00734
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5157, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00734
uitspraakdatum: 7 juli 2020
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2019, nummer AWB 18/5828, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 77, te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 278.000. Tegelijkertijd is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) 2018 (eigenaar) vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft op dat verzoek niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De heffingsambtenaar heeft verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De woning is een twee-onder-een-kap woning die bestaat uit een hoofdgebouw met een inhoud van ongeveer 493 m3 en een aanbouw met een inhoud van 99 m3. De woning is gelegen op een perceel met een oppervlakte van ongeveer 840 m2. Het hoofdgebouw is gebouwd in 1938.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar:
– de inzageplicht van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden;
– rechtsbeginselen heeft geschonden door eerst in de uitspraak op bezwaar nieuwe referentieobjecten te noemen;
– verplicht is om van alle in de uitspraak op bezwaar, het taxatieverslag en het verweerschrift opgenomen marktgegevens de verzamelde gegevens en de analyse van deze gegevens te verstrekken; en
– de waarde van de woning per waardepeildatum te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend, bepleit een waarde van € 175.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde en de aanslag OZB.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt alle vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de Rechtbank een aantal grieven niet heeft behandeld en dat belanghebbende daarover uitspraak wenst van het Hof. Hierover merkt het Hof op dat, uit het gegeven dat niet elke grief afzonderlijk in de uitspraak wordt benoemd, niet volgt dat de Rechtbank deze grief niet heeft beoordeeld. Naar het Hof begrijpt heeft de Rechtbank in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenwel geen aanleiding gezien om het beroep gegrond te verklaren of de heffingsambtenaar te veroordelen in de vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Schending inzageplicht
4.2.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen, artikel 7:4, derde lid, Awb.
4.3.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat per e-mail is gecommuniceerd over de datum voor een hoorgesprek waarop een aantal zaken, waarin de gemachtigde van belanghebbende optrad als gemachtigde, behandeld zou kunnen worden. In deze correspondentie heeft de heffingsambtenaar niet vermeld waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsambtenaar de gemachtigde hierop heeft gewezen. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar het voorschrift van artikel 7:4, derde lid, Awb heeft geschonden. Het Hof is evenwel van oordeel dat belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde die meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waardes. Uit de correspondentie leidt het Hof af dat, uit praktische overwegingen meerdere zaken gedurende één hoorgesprek zijn behandeld en dat de afstemming over de datum en het tijdstip van het hoorgesprek op praktische wijze heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden was de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Van een professionele gemachtigde mag dan worden verwacht dat hij bekend is met het gegeven dat de op de zaak betrekking hebbende stukken een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage liggen op het kantoor van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift verklaard dat gemachtigde in de week voorafgaand aan het hoorgesprek geen gebruik heeft gemaakt van zijn inzagerecht en ook overigens tijdens het hoorgesprek niet heeft verzocht om inzage of toezending van nadere stukken. De gevolgen van de handelwijze van de gemachtigde komen onder die omstandigheden voor rekening van belanghebbende.
4.4.
Daarnaast is het Hof van oordeel dat artikel 7:4, tweede lid, Awb geen verplichting voor het bestuursorgaan met zich brengt om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende toe te zenden. Vereist is slechts dat de mogelijkheid tot inzage wordt geboden, zie ook Hoge Raad 8 maart 2019, nr. 18/02931 (ECLI:NL:HR:2019:322). De heffingsambtenaar is evenmin verplicht het aan de WOZ-beschikking van een voorafgaand jaar ten grondslag liggende taxatierapport te verstrekken.
Schending rechtsbeginselen door pas in de uitspraak op bezwaar referentieobjecten te noemen
4.5.
Bij de behandeling van dit onderdeel stelt het Hof voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het de heffingsambtenaar vrij staat om in elke fase van de procedure nieuwe referentieobjecten aan te dragen, tenzij dat
4.6.
in strijd komt met de goede procesorde. Verder volgt uit artikel 7:12, eerste lid, Awb dat een uitspraak op bezwaar gebaseerd dient te zijn op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing dient te worden vermeld. Het doel van deze bepaling is dat het een belanghebbende kenbaar moet zijn op welke gronden zijn bezwaarschrift is afgewezen zodat hij een gedegen afweging kan maken of, en zo ja, op welke gronden hij de uitspraak op bezwaar in beroep wil bestrijden. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar zonder schending van voornoemde bepaling of enig ander rechtsbeginsel eerst in de uitspraak op bezwaar nieuwe referentieobjecten mocht benoemen en gegevens daarvan kon overleggen.
Verplichting tot overlegging van gevraagde stukken
4.7.
Het bestuursorgaan is op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden. Tot de op zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de heffingsambtenaar heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar alle stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van nog bestaande geschilpunten. Stukken die het bestuursorgaan wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (Hoge Raad, 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het hierboven overwogene niet dat de heffingsambtenaar verplicht is de onderliggende gegevens te overleggen van die objecten die in beroep niet langer als referentieobject worden gebruikt om de vastgestelde waarde te onderbouwen. Van deze objecten is immers vast komen te staan dat deze niet voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, zodat zij niet kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De gegevens van deze objecten zijn voor een beoordeling van het geschil door de rechter niet (langer) van belang. Stukken die het bestuursorgaan niet ter beschikking hebben gestaan behoren evenmin tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Vastgestelde waarde
4.9.
Op grond van artikel 17, tweede lid, Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.10.
Nu belanghebbende gemotiveerd een lagere waarde bepleit dan de waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld, dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is.
4.11.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport van 18 maart 2019, opgemaakt door [A] , taxateur, met bijbehorende taxatiematrix overgelegd. Uit deze taxatiematrix blijkt dat de waardebepaling van de woning heeft plaatsgevonden op basis van een methode van vergelijking met referentieobjecten die eveneens in [Z] zijn gelegen. Van deze referentieobjecten zijn marktgegevens beschikbaar en opgenomen in de taxatiematrix.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de taxatiematrix in beginsel steun biedt aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde per waardepeildatum 1 januari 2017. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de referentieobjecten qua oppervlakte, ligging, bouwjaar en overige kenmerken goed vergelijkbaar zijn met de woning. Met verschillen in gebruiksoppervlakte, perceelsoppervlakte en overige kenmerken zoals aanwezigheid van een dakkapel, garage en berging is naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden. Ten slotte stelt het Hof vast dat de vastgestelde waarde per m3 van de woning zo veel lager is dan de, op basis van de verkoopprijzen, berekende waarde per m3 van de referentieobjecten, dat ook met eventuele overige verschillen tussen de woning en de referentieobjecten voldoende rekening is gehouden.
4.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gegevens overgelegd van [b-straat] 24 te [Z] en [c-straat] 58 te [Z] . Naar het oordeel van het Hof verschillen deze objecten zowel qua aard, het gaat om vrijstaande woningen, als qua overige kenmerken zodanig van de woning dat de voor deze objecten gerealiseerde verkoopprijzen geen licht werpen op de gezochte waarde.
4.14.
Op grond van het onder 4.10. tot en met 4.12. overwogene is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(S. Darwinkel) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.