Ontleend aan rov. 1.3 - 1.22 van het bestreden arrest. Zie voorts rov. 2.1 - 2.9 van het vonnis van 15 juni 2011 van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, welke feitenvaststelling, volgens het Hof, in appel niet was bestreden.
HR, 05-09-2014, nr. 13/03116
ECLI:NL:HR:2014:2627, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2014
- Zaaknummer
13/03116
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2627, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4088, Bekrachtiging/bevestiging
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:1056
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:377, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2627, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2013
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2015/22 met annotatie van P. van Schilfgaarde
NTHR 2014, afl. 6, p. 292
TvPP 2014, afl. 5, p. 156
JOR 2014/325 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
OR-Updates.nl 2014-0315
PS-Updates.nl 2019-0311
JOR 2014/325 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Uitspraak 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid. Onrechtmatige daad. De vennootschap, die zich heeft verplicht tot verstrekking eerste pandrecht, verstrekt een tweede pandrecht. Onvoldoende verhaal. Ernstig persoonlijk verwijt van bestuurder? Hoge drempel bestuurdersaansprakelijkheid (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21). HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0759, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Maatstaf. Brengt enkele verstrekking tweede pandrecht mee dat schuldeiser schade leidt?
Partij(en)
5 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03116
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RCI FINANCIAL SERVICES B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. M.M. Stolp,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. L. Kelkensberg en mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als RCI en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 157546 / HA ZA 09-664 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.097.098/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft RCI beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor RCI mede door mr. R.A. Woutering, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van RCI heeft bij brief van 16 mei 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] en zijn echtgenote waren tot medio 2007 bestuurders van de besloten vennootschappen [A] Groep B.V. (hierna: [A] Groep) en MCD Groep B.V. (hierna: MCD Groep).
(ii) [A] Groep was bestuurster van een aantal besloten vennootschappen, gezamenlijk aan te duiden als de Renaultvestigingen.
(iii) MCD Groep was bestuurster van een aantal besloten vennootschappen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Nissanvestigingen.
(iv) De vennootschappen onder (ii) en (iii) worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als de [B-]vennootschappen.
(v) Tussen de Renaultvestigingen en ABN-AMRO bank (hierna: de bank) is op 3 mei 1999 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit NLG 1.000.000,=
(…)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Steeds uiterlijk aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de occasions van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
- De Kredietnemer is tot nader aankondiging vrijgesteld van de verplichting om ABN AMRO periodiek in het bezit te stellen van een gespecificeerde en rechtsgeldig ondertekende opgave van de aan ABN AMRO te verpanden vorderingen. Deze vrijstelling zal door enkele aankondiging van ABN AMRO komen te vervallen.”
(vi) De Renaultvestigingen hebben in 2001 aan de bank pandrecht verleend op de voorraden en/of vorderingen van de Renaultvestigingen. De daartoe opgemaakte pandakte is op 18 juni 2001 geregistreerd bij de belastingdienst en vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
“1. De Pandgever:
- geeft hierbij zijn huidige en toekomstige voorraden aan de Bank in pand.
- verbindt zich hierbij zijn huidige en toekomstige vorderingen aan de Bank in pand te geven.
2. De in deze akte bedoelde inpandgeving strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.”
De akte is namens de Renaultvestigingen ondertekend door [verweerder].
(vii)Tussen de [B-]vennootschappen alsmede [A] Groep enerzijds en de bank anderzijds is op 24 januari 2005 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit EUR 3.300.000,=
De kredietnemer kan van het rekening/courant krediet gebruik maken tot maximaal de som van 75% van de RDC-waarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande gebruikte personenwagens en tot maximaal 75% van de inkoopwaarde of, indien deze lager is, de door ABN AMRO te bepalen marktwaarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande nieuwe personenwagens en 70% van het totaalbedrag van de aan ABN AMRO conveniërende vorderingen, uiteraard met inachtneming van het maximumbedrag van het krediet.
(...)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de voorraden van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht gebruikte personenwagens, tweede in rang, van MCD Lelystad B.V. en van MCD Harderwijk B.V.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van deze personenwagens en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
Ofschoon de Kredietnemer gehouden is deze vorderingen doorlopend aan ABN AMRO te verpanden, kan de Kredietnemer tot nader aankondiging van ABN AMRO volstaan met ABN AMRO aan het begin van elke maand in het bezit te stellen van een rechtsgeldig ondertekende pandlijst waarin deze vorderingen zijn gespecificeerd (wijziging).
- Pandrecht inventaris.
- Op grond van artikel 18 van de Algemene Voorwaarden van ABN AMRO strekken alle zaken, waardepapieren en effecten die ABN AMRO of een derde voor haar uit welken hoofde ook van of voor de Kredietnemer onder zich heeft of krijgt, alle aandelen in verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer die zij onder haar beheer heeft of krijgt, en alle bestaande en toekomstige vorderingen van de Kredietnemer op ABN AMRO uit welken hoofde ook ABN AMRO tot pand voor al hetgeen zij uit welken hoofde ook van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben ABN AMRO aanvaardt hierbij dit pandrecht. Voor zover deze goederen nog niet aan ABN AMRO zijn verpand, al dan niet bij voorbaat, tot zekerheid van de hiervoor genoemde verplichtingen van de Kredietnemer, geldt deze Kredietovereenkomst als pandakte en (lees:) wordt voor de verpanding noodzakelijke mededeling voor zover nodig hierbij geacht te zijn gedaan.”
(viii) Door alle [B-]vennootschappen, alsmede [A] Groep, is aan de bank pandrecht en volmacht verleend. Daartoe is een “combi-pandakte met volmacht voor voorraden en/of inventaris en/of vorderingen” tot stand gebracht, die is ondertekend op 6 januari 2005 en op 4 maart 2005 geregistreerd bij de belastingdienst. Deze akte vermeldt voor zover hier relevant het volgende:
“1. De Pandgever verbindt zich hierbij tot verpanding aan de Bank van al zijn navolgende Goederen:
[] zijn huidige en toekomstige Voorraden
[] zijn huidige en toekomstige Inventaris
[] zijn huidige en toekomstige Vorderingen
en geeft deze Goederen hierbij, voor zover het toekomstige Goederen betreft bij voorbaat, aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
2. De in deze akte bedoelde verpanding strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.
3. De Pandgever verklaart dat hij tot de verpanding bevoegd is, en verbindt zich er voor zorg te dragen dat het pandrecht van de Bank eerste in rang is en dat op de Goederen geen ander beperkt recht (zoals een ander pandrecht dan het onderhavige of een recht van vruchtgebruik) en geen beslag of retentierecht rust of zal rusten.
4. (...)
5. In aanvulling op de A.B.V. verleent de Pandgever hierbij volmacht aan de Bank, al dan niet vertegenwoordigd door haar procuratiehouders, om deze Goederen, te allen tijde en bij herhaling, namens de Pandgever aan zichzelf te verpanden, en daarbij namens de Pandgever met zichzelf te handelen, en alles te doen wat daartoe dienstbaar kan zijn. De Bank is met inbegrip van maar niet beperkt tot de mogelijkheid tot verpanding bij notariële akte. Deze volmacht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk; en doet niet af aan de opeisbaarheid van de verplichting van de Pandgever om de verpanding zelf tot stand te brengen.
6. In afwijking van hetgeen daaromtrent in de A.B.V. is bepaald wordt onder ‘Vorderingen’ in de A.B.V, deze akte en vervolgakten verstaan: alle huidige en toekomstige vorderingen (of gedeelten daarvan) die de Pandgever nu of te eniger tijd op enige natuurlijke persoon, juridische entiteit heeft en /of zal hebben, zowel geldvorderingen als niet-geldvorderingen daaronder begrepen, en al dan niet opeisbaar, onder voorwaarde of tijdsbepaling, alles in de ruimste zin.”
Deze akte is namens de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder].
(ix) RCI maakt deel uit van de Renault S.A.S. groep, die participeert in Nissan Motor Corp., die op haar beurt 100% aandeelhoudster is van Nissan Nederland B.V. RCI verzorgt onder meer de financiering ten behoeve van de wederverkoop van Renault- en Nissanvoertuigen op “kleinhandelsniveau”.
( x) Met de [B-]vennootschappen zijn door RCI zogenoemde mantelovereenkomsten gesloten, die namens de afzonderlijke [B-]vennootschappen telkens door [verweerder] zijn ondertekend op de hierna in (xii) vermelde data. In de overeenkomsten wordt de betreffende [B-]vennootschap aangeduid als ‘Dealer’.
(xi) De hiervoor in (x) genoemde overeenkomsten zijn voor zover hier van belang gelijkluidend en vermelden, onder meer het volgende:
“2. Doel van de overeenkomst
2.1.
RCI biedt de Dealer door het sluiten van deze Mantelovereenkomst financiering voor de Productgroepen l tot en met 10 aan.
2.2
De in het voorgaande artikellid bedoelde financiering komt tot stand door de bevestiging conform het bepaalde in artikel 2.8 door RCI van een door de Dealer bij RCI ingediende kredietaanvraag dan wel door betaling door RCI aan Importeur of aan een andere leverancier, indien van toepassing, indien en voor zover dit eerder is.
2.3
Nadat de financiering aldus tot stand is gekomen zal RCI voor de Dealer het aan de financiering verbonden factuurbedrag aan Importeur of aan de betreffende andere leverancier, indien van toepassing, voldoen, indien en voor zover zij dit nog niet heeft gedaan.
(...)
5. Zekerheden - conservatoire maatregelen
5.1
Zekerheden en informatieplicht
(...)
5.1.4.
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van het krediet en van al hetgeen de Dealer overigens aan RCI, direct of indirect, uit hoofde van deze Mantelovereenkomst verschuldigd is en/of te eniger tijd verschuldigd zal worden, vestigt de Dealer hierbij (bij voorbaat) een eerste pandrecht ten behoeve van RCI, gelijk RCI hierbij dit pandrecht (bij voorbaat) van de Dealer aanvaardt:
a. alle vorderingen die de Dealer nu of te eniger tijd jegens Importeur of derden heeft c.q. zal hebben uit hoofde van het Dealercontract en/of enige andere tussen Importeur en de Dealer gesloten overeenkomst(en), RCI zal aan Importeur mededeling doen van het vorenbedoelde pandrecht;
b. zijn huidige voorraad Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen alles voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zaken zich bevinden;
c. bij voorbaat: Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen die de Dealer in de toekomst zal verwerven, zulks op het moment dat Dealer de eigendom daarvan verkrijgt, voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zich alsdan bevinden;
d. bij voorbaat: alle ingevolge in deze overeenkomst vermelde verzekering(en) verkregen vorderingen op de desbetreffende verzekeraars.
Eventuele accessoires en uitrusting die in het kader van de normale bedrijfsuitoefening aan een Product door de Dealer zijn of worden toegevoegd, worden geacht mede te zijn verpand aan RCI.
5.1.5
De Dealer verklaart dat hij tot het verpanden van de in het vorige artikel vermelde zaken bevoegd is en dat daarop geen beperkte rechten van derden rusten. De Dealer verklaart voorts dat hij de in dat artikellid vermelde zaken niet reeds (bij voorbaat) aan een derde heeft overgedragen en evenmin daarop ten behoeve van een derde (bij voorbaat) een beperkt recht heeft gevestigd en dat hij dat ook niet zal doen. Ten bewijze van het bepaalde in dit artikellid zal de Dealer aan RCI een, aan de hand van een door RCI verstrekt concept opgestelde, verklaring verstrekken van de huisbankier van de Dealer, dan wel van overige bankiers aan wie door de Dealer beperkte rechten zijn verleend, in welke verklaring deze bankier afstand doet van de hem verleende beperkte rechten, voor zover deze botsten met de zekerheidsrechten die de Dealer krachtens deze Mantelovereenkomst verstrekt dan wel dient te verstrekken aan RCI.”
(xii) De mantelovereenkomsten zijn in 2004 en 2006 geregistreerd bij de belastingdienst.
(xiii) Op 26 april 2006 is een akte getiteld ‘Hoofdelijkheidsverklaring’ ondertekend door de [B-]vennootschappen, [A] Groep en RCI. In die akte worden de [B-]vennootschappen gezamenlijk aangeduid als ‘schuldenaar’ en [A] Groep als ‘hoofdelijk medeschuldenaar’. In de akte is onder meer het volgende vermeld:
“1. De schuldenaar en de medeschuldenaar verbinden zich hierbij hoofdelijk jegens RCI voor al hetgeen de schuldenaar, uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet, schuldig is of zal worden aan RCI.
(...)
4. De hoofdelijke verbondenheid van de schuldenaar en de medeschuldenaar blijft van kracht, zolang de schuldenaar enige verplichting jegens RCI heeft of zal kunnen hebben uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet. De schuldenaar en medeschuldenaar doen hierbij jegens RCI uitdrukkelijk afstand van alle hoofdelijk verbonden schuldenaren toekomende rechten en verweermiddelen.”
De akte is namens de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder].
(xiv) De bank heeft de kredietrelatie met de [B-]vennootschappen opgezegd tegen 15 mei 2007, en heeft op 16 mei 2007 executoriaal pandbeslag gelegd op onder meer de nieuwe en gebruikte voertuigen van de [B-]vennootschappen. Op 28 juni 2007 heeft RCI executoriaal pandbeslag gelegd op de door haar gefinancierde Renault en Nissan voertuigen, alsmede op de door haar gefinancierde gebruikte voertuigen.
(xv) Nissan Nederland en Renault Nederland hebben in juni respectievelijk juli 2007 de “dealerrelaties” met de [B-]vennootschappen beëindigd. Bij beëindiging van de “dealerrelaties” waren de [B-]vennootschappen aan RCI een bedrag verschuldigd. RCI heeft dit bedrag in hoger beroep gesteld op € 6.178.225,64.
(xvi) Op 25 juni 2007 heeft RCI een verzoek als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW gedaan aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad tot onderhandse verkoop van de in beslag genomen voertuigen. Zij heeft dit verzoek in juli 2007 ingetrokken nadat over de wijze van onderhandse verkoop geen overeenstemming werd bereikt.
(xvii) Vervolgens zijn de in pandbeslag genomen voertuigen openbaar verkocht. De veilingopbrengst bedroeg € 4.385.316,70. Daarvan is € 3.202.288,35 uitgekeerd aan de bank en € 1.183.028,35 aan RCI.
(xviii) De [B-]vennootschappen zijn in de periode augustus-september 2007 in staat van faillissement verklaard.
3.2
Voor zover in cassatie van belang gaat het in dit geding om het volgende. RCI stelt dat [verweerder] jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door namens de [B-]vennootschappen verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat de [B-]vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden. RCI vordert in dit verband een bedrag van € 1.907.611,30 in hoofdsom. [verweerder] heeft onder meer het verweer gevoerd dat hij ervan mocht uitgaan dat de door de bank verkregen pandrechten geen betrekking hadden op door derden gefinancierde auto’s. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en de vordering van RCI afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het voor zover van belang het volgende overwogen.
De uitleg van de bewoordingen van de pandakte met de bank wordt niet bepaald door alleen of met name de onderliggende overeenkomst. Ook die pandakte bepaalt (mede) de inhoud van de overeenkomst. De onderliggende overeenkomst is voor de uitleg van de akte niet zonder belang, maar zij is daarvoor niet beslissend. Juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, ligt het voor de hand dat bij afwijking daarin van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is. (rov. 3.6)
De inhoud van de pandakten bepaalt daarmee de omvang van de verpandingplicht. De pandakten zijn op dit punt helder verwoord en geven mede door hun beperkte omvang geen aanleiding te menen dat [verweerder] de daarin besloten verpandingsplicht niet heeft begrepen of gekend. Dat de pandakte ruimer is geformuleerd dan de overeenkomst doet aan de verpandingsverplichting slechts in zoverre af dat de ruimere verplichting pas ontstond op het moment van ondertekening van de pandakte. Voordien bestond slechts de beperktere in de kredietovereenkomst omschreven verpandingsplicht. (rov. 3.7)
De [B-]vennootschappen waren jegens RCI gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe (door RCI gefinancierde) voertuigen, hebben die verplichting niet nageleefd en zijn daarmee tekortgeschoten jegens RCI. Onduidelijkheid in de contractuele relatie met de bank kan niet aan RCI als derde worden tegengeworpen. Daarmee moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de [B-]vennootschappen jegens RCI toerekenbaar zijn tekortgeschoten. (rov. 4)
Het gaat in deze zaak om de benadeling van een schuldeiser van de [B-]vennootschappen, RCI, door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering (het aan de [B-]vennootschappen verleende krediet). (rov. 5)
RCI baseert haar vordering erop – kort gezegd – dat de [B-]vennootschappen RCI een pandrecht eerste in rang hadden moeten verstrekken maar dat een pandrecht van lagere rang is verstrekt. De vraag waarom het in deze zaak draait is of dit verwijt persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] meebrengt. In deze zaak moeten twee verbintenissen worden onderscheiden. In de eerste plaats de verbintenis waarbij de [B-]vennootschappen zich jegens RCI hebben verbonden tot het verlenen aan laatstgenoemde van een pandrecht eerste in rang. In de tweede plaats de daarmee te securiseren verbintenis op grond waarvan de [B-]vennootschappen gehouden waren het hen door RCI verleende krediet terug te betalen. (rov. 10)
Het nadeel voor RCI bestaat er in dat als gevolg van het gewraakte handelen (het aangaan van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht) een andere verbintenis (die tot terugbetaling van het krediet) niet werd nageleefd. Van dat handelen treft [verweerder] een ernstig verwijt als hij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de [B-]vennootschappen tot gevolg zou hebben dat deze hun verplichtingen niet zouden nakomen en ook geen verhaal zouden bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Het komt er dus op aan of [verweerder] bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de [B-]vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn. (rov. 12 en 13)
In de onderbouwing van haar grondslag lijkt RCI te steunen op de omstandigheid dat [verweerder] door het aangaan van de verplichting tot verlening van een eerste pandrecht onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal deze grondslag welwillend lezen en ervan uitgaan dat daarmee is bedoeld dat [verweerder] namens de door hem bestuurde vennootschappen een verplichting is aangegaan waarvan hij van meet af aan wist, dan wel behoorde te weten dat die vennootschappen geen eerste pandrecht zouden (kunnen) verlenen. Zelfs indien dit zou komen vast te staan, geldt het volgende. Zoals gezegd onder 13 is sprake van een cumulatief vereiste. RCI heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor [verweerder], op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen op 6 januari 2005 de verplichting aanging tot het verlenen van een pandrecht dat “eerste in rang is”, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI. (rov. 14 en 15)
De pandrechten zijn in mei 2007 door de bank uitgewonnen, zodat RCI onder andere feiten en omstandigheden had moeten stellen aangaande de in januari 2005 voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen in mei 2007, de toen te verwachten omvang van het vorderingsrecht van RCI in mei 2007 en de toen te verwachten omvang van de vordering van de bank als eerst gerechtigde pandhouder. Nu zelfs een begin van zo'n onderbouwing ontbreekt, heeft RCI ter invulling van het genoemde vereiste voor aansprakelijkheid van [verweerder], niet aan haar stelplicht voldaan. Om die reden komt de vordering van RCI wegens onvoldoende onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 16)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof de grondslag van de vordering van RCI heeft miskend. Volgens het onderdeel gaat het in deze zaak niet om de benadeling van RCI wegens niet aflossen van het verleende krediet, maar om haar benadeling doordat haar geen eerste pandrechten zijn verleend. RCI heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] wist of behoorde te weten dat aan RCI geen eerste pandrecht kon worden verleend. Onderdeel 2 voert onder meer aan dat het antwoord op de vraag of de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt steeds afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval en dat het misleiden van een financier omtrent diens verhaalspositie een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan opleveren. Onderdeel 3 verwijt het hof een onjuiste dan wel onbegrijpelijke invulling van de stelplicht van RCI. Onderdeel 4 bevat een voortbouwende klacht.
4.2
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21).
4.3
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/[C]), geval (i)). In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.4
Het verwijt dat in het onderhavige geval aan de bestuurder wordt gemaakt is dat hij namens de vennootschappen een verplichting is aangegaan – de verplichting tot het verstrekken van een eerste pandrecht aan RCI op de door deze gefinancierde auto’s –, waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschappen deze niet zouden kunnen nakomen. Anders dan het middel aanvoert, leidt ook een zodanig verwijt pas tot aansprakelijkheid van de bestuurder indien deze wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting schade zou lijden. Het middel betoogt dat die schade in dit geval is gelegen in de gevolgen van het verkrijgen van een slechtere zekerheidspositie dan is overeengekomen. De enkele omstandigheid dat de schuldeiser, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, brengt evenwel nog niet mee dat hij dientengevolge schade lijdt.
4.5
In rov. 15 van het arrest van het hof ligt besloten dat RCI onvoldoende heeft gesteld dat de door haar geleden schade als gevolg van het niet verkrijgen van eerste pandrechten voorzienbaar was op het moment dat [verweerder] namens de vennootschappen de verplichting tot het vestigen van die pandrechten aanging. Dit oordeel is feitelijk van aard en geenszins onbegrijpelijk.
4.6
Op een en ander stuit het middel in al zijn onderdelen af.
4.7
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep leidt tot vernietiging van het arrest van het hof, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt RCI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.933,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 september 2014.
Conclusie 02‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid. Onrechtmatige daad. De vennootschap, die zich heeft verplicht tot verstrekking eerste pandrecht, verstrekt een tweede pandrecht. Onvoldoende verhaal. Ernstig persoonlijk verwijt van bestuurder? Hoge drempel bestuurdersaansprakelijkheid (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21). HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0759, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Maatstaf. Brengt enkele verstrekking tweede pandrecht mee dat schuldeiser schade leidt?
Partij(en)
13/03116
mr. J. Spier
Zitting 2 mei 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
RCI Financial Services B.V.
(hierna: RCI)
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
[verweerder] en zijn vrouw waren tot medio 2007 bestuurders van de besloten vennootschappen [A] Groep B.V. (hierna: [A] Groep) en MCD Groep B.V. (hierna: MCD Groep).
1.3
[A] Groep was bestuurster van de besloten vennootschappen:
a. Autobedrijf [D] B.V. (hierna: [D]);
b. Autobedrijf [E] B.V. (hierna: [E]);
c. Autobedrijf [F] B.V. (hierna: [F]);
d. Autobedrijf [G] B.V. (hierna: [G]);
e. Autobedrijf [H] B.V. (hierna: [H]),
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: de Renault-vestigingen.
1.4
MCD Groep was op haar beurt bestuurster van de besloten vennootschappen:
f. MCD Harderwijk B.V. (hierna: MCD Harderwijk);
g. Mobiliteitscentrum [E] B.V. (hierna: MCD Dronten);
h. MCD Lelystad B.V. (hierna: MCD Lelystad),
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: de Nissan-vestigingen.
1.5
Alle vennootschappen onder 1.3 en 1.4 worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als de [B-]vennootschappen.
1.6
Tussen de Renault-vestigingen en ABN-AMRO bank (hierna: de bank) is op 3 mei 1999 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit NLG 1.000.000,=
(…)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Steeds uiterlijk aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de occasions van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
- De Kredietnemer is tot nader aankondiging vrijgesteld van de verplichting om ABN AMRO periodiek in het bezit te stellen van een gespecificeerde en rechtsgeldig ondertekende opgave van de aan ABN AMRO te verpanden vorderingen. Deze vrijstelling zal door enkele aankondiging van ABN AMRO komen te vervallen.”
1.7
De Renaultvestigingen hebben in 2001 aan de bank pandrecht verleend op de voorraden en/of vorderingen van de Renaultvestigingen. Daartoe is een pandakte opgemaakt, die op 18 juni 2001 is geregistreerd bij de belastingdienst, dienst accijnzen en successie. Deze akte vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
“1. De Pandgever:
- geeft hierbij zijn huidige en toekomstige voorraden aan de Bank in pand.
- verbindt zich hierbij zijn huidige en toekomstige vorderingen aan de Bank in pand te geven.
2. De in deze akte bedoelde inpandgeving strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.”
De akte is “zijdens” de Renaultvestigingen ondertekend door [verweerder].
1.8
Tussen alle [B-]vennootschappen alsmede [A] Groep enerzijds en de bank anderzijds is op 24 januari 2005 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit EUR 3.300.000,=
De kredietnemer kan van het rekening/courant krediet gebruik maken tot maximaal de som van 75% van de RDC-waarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande gebruikte personenwagens en tot maximaal 75% van de inkoopwaarde of, indien deze lager is, de door ABN AMRO te bepalen marktwaarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande nieuwe personenwagens en 70% van het totaalbedrag van de aan ABN AMRO conveniërende vorderingen, uiteraard met inachtneming van het maximumbedrag van het krediet.
(...)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de voorraden van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht gebruikte personenwagens, tweede in rang, van MCD Lelystad B.V. en van MCD Harderwijk B.V.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van deze personenwagens en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
Ofschoon de Kredietnemer gehouden is deze vorderingen doorlopend aan ABN AMRO te verpanden, kan de Kredietnemer tot nader aankondiging van ABN AMRO volstaan met ABN AMRO aan het begin van elke maand in het bezit te stellen van een rechtsgeldig ondertekende pandlijst waarin deze vorderingen zijn gespecificeerd (wijziging).
- Pandrecht inventaris.
- Op grond van artikel 18 van de Algemene Voorwaarden van ABN AMRO strekken alle zaken, waardepapieren en effecten die ABN AMRO of een derde voor haar uit welken hoofde ook van of voor de Kredietnemer onder zich heeft of krijgt, alle aandelen in verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer die zij onder haar beheer heeft of krijgt, en alle bestaande en toekomstige vorderingen van de Kredietnemer op ABN AMRO uit welken hoofde ook ABN AMRO tot pand voor al hetgeen zij uit welken hoofde ook van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben ABN AMRO aanvaardt hierbij dit pandrecht. Voor zover deze goederen nog niet aan ABN AMRO zijn verpand, al dan niet bij voorbaat, tot zekerheid van de hiervoor genoemde verplichtingen van de Kredietnemer, geldt deze Kredietovereenkomst als pandakte en (lees:) wordt voor de verpanding noodzakelijke mededeling voor zover nodig hierbij geacht te zijn gedaan.”
1.9
Door alle [B-]vennootschappen, alsmede [A]-groep, is aan de bank pandrecht en volmacht verleend. Daartoe is een “COMBI-PANDAKTE met VOLMACHT voor Voorraden en/of Inventaris en/of Vorderingen” tot stand gebracht, die is ondertekend op 6 januari 2005 en op 4 maart 2005 geregistreerd bij de belastingdienst, dienst accijnzen en successie. Deze akte vermeldt voor zover hier relevant het volgende:
“1. De Pandgever verbindt zich hierbij tot verpanding aan de Bank van al zijn navolgende Goederen:
[] zijn huidige en toekomstige Voorraden
[] zijn huidige en toekomstige Inventaris
[] zijn huidige en toekomstige Vorderingen
en geeft deze Goederen hierbij, voor zover het toekomstige Goederen betreft bij voorbaat, aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
2. De in deze akte bedoelde verpanding strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.
3. De Pandgever verklaart dat hij tot de verpanding bevoegd is, en verbindt zich er voor zorg te dragen dat het pandrecht van de Bank eerste in rang is en dat op de Goederen geen ander beperkt recht (zoals een ander pandrecht dan hel onderhavige of een recht van vruchtgebruik) en geen beslag of retentierecht rust of zal rusten.
4. (...)
5. In aanvulling op de A.B.V. verleent de Pandgever hierbij volmacht aan de Bank, al dan niet vertegenwoordigd door haar procuratiehouders, om deze Goederen, te allen tijde en bij herhaling, namens de Pandgever aan zichzelf te verpanden, en daarbij namens de Pandgever met zichzelf te handelen, en alles te doen wat daartoe dienstbaar kan zijn. De Bank is met inbegrip van maar niet beperkt tot de mogelijkheid tot verpanding bij notariële akte. Deze volmacht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk; en doet niet af aan de opeisbaarheid van de verplichting van de Pandgever om de verpanding zelf tot stand te brengen.
6. In afwijking van hetgeen daaromtrent in de A.B.V. is bepaald wordt onder ‘Vorderingen’ in de A.B.V, deze akte en vervolgakten verstaan: alle huidige en toekomstige vorderingen (of gedeelten daarvan) die de Pandgever nu of te eniger tijd op enige natuurlijke persoon, juridische entiteit heeft en /of zal hebben, zowel geldvorderingen als niet-geldvorderingen daaronder begrepen, en al dan niet opeisbaar, onder voorwaarde of tijdsbepaling, alles in de ruimste zin.”
Deze akte is “zijdens” de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder].
1.10
RCI maakt deel uit van de Renault S.A.S. groep, die participeert in Nissan Motor Corp., die op haar beurt 100% aandeelhoudster is van Nissan Nederland B.V. RCI verzorgt onder meer de financiering ten behoeve van de wederverkoop van Renault- en Nissan-voertuigen op “kleinhandelsniveau”.
1.11
Met de onder 1.3 en 1.4 genoemde [B-]vennootschappen zijn door RCI zogenoemde mantelovereenkomsten gesloten, die namens de afzonderlijke [B-]vennootschappen telkens door [verweerder] zijn ondertekend op de hierna onder 1.13 genoemde data. In de overeenkomsten wordt de betreffende [B-]vennootschap aangeduid als ‘Dealer’. De afzonderlijke overeenkomsten zijn geregistreerd bij de belastingdienst, dienst registratie en successie (art. 3:239 lid 1 BW).
1.12 “
Deze overeenkomsten”2.zijn voor zover hier van belang gelijkluidend en vermelden, onder meer het volgende:
“2. Doel van de overeenkomst
2.1.
RCI biedt de Dealer door het sluiten van deze Mantelovereenkomst financiering voor de Productgroepen l tot en met 10 aan.
2.2
De in het voorgaande artikellid bedoelde financiering komt tot stand door de bevestiging conform het bepaalde in artikel 2.8 door RCI van een door de Dealer bij RCI ingediende kredietaanvraag danwel door betaling door RCI aan Importeur of aan een andere leverancier, indien van toepassing, indien en voor zover dit eerder is.
2.3
Nadat de financiering aldus tot stand is gekomen zal RCI voor de Dealer het aan de financiering verbonden factuurbedrag aan Importeur of aan de betreffende andere leverancier, indien van toepassing, voldoen, indien en voor zover zij dit nog niet heeft gedaan.
(...)
5. Zekerheden - conservatoire maatregelen
5.1
Zekerheden en informatieplicht
(...)
5.1.4.
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van het krediet en van al hetgeen de Dealer overigens aan RCI, direct of indirect, uit hoofde van deze Mantelovereenkomst verschuldigd is en/of te eniger tijd verschuldigd zal worden, vestigt de Dealer hierbij (bij voorraad) een eerste pandrecht ten behoeve van RCI, gelijk RCI hierbij dit pandrecht (bij voorbaat) van de Dealer aanvaardt:
a. alle vorderingen die de Dealer nu of te eniger tijd jegens Importeur of derden heeft c.q. zal hebben uit hoofde van het Dealercontract en/of enige andere tussen Importeur en de Dealer gesloten overeenkomst(en), RCI zal aan Importeur mededeling doen van het vorenbedoelde pandrecht;
b. zijn huidige voorraad Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen alles voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zaken zich bevinden;
c. bij voorbaat: Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen die de Dealer in de toekomst zal verwerven, zulks op het moment dat Dealer de eigendom daarvan verkrijgt, voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zich alsdan bevinden;
d. bij voorbaat: alle ingevolge in deze overeenkomst vermelde verzekering(en) verkregen vorderingen op de desbetreffende verzekeraars.
Eventuele accessoires en uitrusting die in het kader van de normale bedrijfsuitoefening aan een Product door de Dealer zijn of worden toegevoegd, worden geacht mede te zijn verpand aan RCI.
5.1.5
De Dealer verklaart dat hij tot het verpanden van de in het vorige artikel vermelde zaken bevoegd is en dat daarop geen beperkte rechten van derden rusten. De Dealer verklaart voorts dat hij de in dat artikellid vermelde zaken niet reeds (bij voorbaat) aan een derde heeft overgedragen en evenmin daarop ten behoeve van een derde (bij voorbaat) een beperkt recht heeft gevestigd en dat hij dat ook niet zal doen. Ten bewijze van het bepaalde in dit artikellid zal de Dealer aan RCI een, aan de hand van een door RCI verstrekt concept opgestelde, verklaring verstrekken van de huisbankier van de Dealer, dan wel van overige bankiers aan wie door de Dealer beperkte rechten zijn verleend, in welke verklaring deze bankier afstand doet van de hem verleende beperkte rechten, voor zover deze botsten met de zekerheidsrechten die de Dealer krachtens deze Mantelovereenkomst verstrekt danwel dient te verstrekken aan RCI.”
1.13
Op de volgende data zijn de mantelovereenkomsten zijn bij de belastingdienst geregistreerd:
a. [D] op 10 maart 2004;
b. [E] op 9 oktober 2006;
c. [F] op 10 maart 2004;
d. [G] op 9 maart 2004;
e. [H] op 9 oktober 2006;
f. MCD Harderwijk op 17 februari 2006;
g. MCD Dronten op 17 februari 2006;
h. MCD Lelystad: op deze overeenkomst is geen stempel met dagtekening van de belastingdienst vermeld.
1.14
Op 26 april 2006 is een akte getiteld Hoofdelijkheidsverklaring ondertekend door de [B-]vennootschappen, [A] Groep en RCI. In die akte worden de [B-]vennootschappen gezamenlijk aangeduid als ‘schuldenaar’ en [A] Groep als ‘hoofdelijk medeschuldenaar’. In de akte is onder meer het volgende vermeld:
“1. De schuldenaar en de medeschuldenaar verbinden zich hierbij hoofdelijk jegens RCI voor al hetgeen de schuldenaar, uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet, schuldig is of zal worden RCI
(...)
4. De hoofdelijke verbondenheid van de schuldenaar en de medeschuldenaar blijft van kracht, zolang de schuldenaar enige verplichting jegens RCI heeft of zal kunnen hebben uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet. De schuldenaar en medeschuldenaar doen hierbij jegens RCI uitdrukkelijk afstand van alle hoofdelijk verbonden schuldenaren toekomende rechten en verweermiddelen.”
De akte is namens de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder] met op de akte een registratiestempel van de belastingdienst.
1.15
De bank heeft de kredietrelatie met de [B-]vennootschappen bij brief van 18 april 2007 opgezegd tegen 15 mei 2007. Op 16 mei 2007 heeft de bank pandbeslag gelegd.
1.16
De bank heeft op 16 mei 2007 executoriaal pandbeslag gelegd op onder meer de nieuwe en gebruikte voertuigen van de [B-]vennootschappen. Op 28 juni 2007 heeft RCI executoriaal pandbeslag gelegd op de door haar gefinancierde Renault en Nissan voertuigen, alsmede op de door haar gefinancierde gebruikte voertuigen.
1.17
Nissan Nederland en Renault Nederland hebben in juni respectievelijk juli 2007 de “dealerrelaties” met de [B-]vennootschappen beëindigd. Bij beëindiging van de “dealerrelaties” waren de [B-]vennootschappen aan RCI een bedrag verschuldigd. In de dagvaarding in eerste aanleg stelt RCI dat het in totaal gaat om € 7.292.658,70. In haar memorie van grieven gaat zij echter uit van een totale vordering van € 6.178.225,64.
1.18
Op 25 juni 2007 heeft RCI een verzoek als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW gedaan aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad tot onderhandse verkoop van de in beslag genomen voertuigen.
1.19
Tussen partijen is overleg gevoerd over de wijze van onderhandse verkoop, hetgeen niet tot overeenstemming heeft geleid. Daarop heeft RCI bij brief van 22 juli 2007 het verzoek tot onderhandse verkoop ingetrokken.
1.20
Vervolgens zijn de in pandbeslag genomen voertuigen in de periode 25 juli tot en met 30 juli 2007 openbaar verkocht door veilingbureau BVA Auctions B.V. (hierna: BVA). De totale veilingopbrengst bedroeg € 4.385.316,70. Daarvan heeft BVA € 3.202.288,35 uitgekeerd aan de bank en € 1.183.028,35 aan RCI.
1.21
De [verweerder] vennootschappen zijn in staat van faillissement verklaard:
Op 22 augustus 2007 : MCD Groep, [E], [F] en [G];
op 30 augustus 2007: [A] Groep en [H] en
op 5 september 2007: [D], MCD Lelystad, MCD Harderwijk en MDC Dronten,
1.22
Bij exploot van 10 maart 2009 heeft RCI conservatoir beslag doen leggen op een aantal onroerende zaken van [verweerder].
2. Procesverloop
2.1
RCI heeft [verweerder] op 9 april 2009 gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad; zij heeft betaling gevorderd van € 1.907.611,30, zulks met nevenvorderingen. Ter onderbouwing van deze vordering heeft RCI, in de weergave van het Hof, aangevoerd dat [verweerder] jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door namens de [B-]vennootschappen verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat de [B-]vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden.3.
2.2
Eveneens in ’s Hofs weergave4.heeft [verweerder] als verweer gevoerd dat hij niet behoefde te begrijpen dat aan RCI geen eerste pandrecht kon worden verleend. [verweerder] heeft op zijn beurt een vordering in reconventie ingesteld die thans niet meer van belang is.
2.3
In haar vonnis van 15 juni 2011 heeft de Rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. Voor zover het de conventie betreft, heeft zij daartoe, in ’s Hofs weergave, overwogen dat de pandakte van de bank ruimer geredigeerd is dan de onderliggende kredietovereenkomst. Voor de uitleg van de pandakte dient de uitlegger te rade te gaan bij de onderliggende kredietovereenkomst. De tekst van die overeenkomst is uitgangspunt voor de uitleg van de pandakte. Gelet hierop is het [verweerder] niet aan te rekenen dat hij meende zijn verplichtingen tot het vestigen van eerste pandrechten jegens RCI niet te schenden.5.
2.4
RCI heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [verweerder] is in hoger beroep niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.6.
2.5.1
In zijn arrest van 12 maart 2013 heeft het Hof het hoger beroep “verworpen” en het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof acht de door RCI aangedragen grief gegrond. Dienaangaande oordeelt het Hof:
“3.2. In de bestreden overweging legt de rechtbank de bewoordingen van de pandakte uit. De rest van de overwegingen verwijst naar die uitleg en haakt daarbij aan.
3.3.
De bestreden overwegingen komen erop neer dat de pandakte dient te worden uitgelegd aan de hand van de onderliggende (krediet)overeenkomst. Omdat de verpandingsplicht in de overeenkomst beperkter is omschreven dan die in de pandakte, dient de ruimer verwoorde verpandingsplicht in de (jongere) pandakte ook beperkt te worden uitgelegd. [verweerder] mocht daarom van die beperkte verpandingsplicht uitgaan, aldus de rechtbank.
3.4.
In de grief wordt deze (methode van) uitleg bestreden. Het hof oordeelt dienaangaande dat de onder 3.3. beschreven wijze van uitleg onjuist is daar zij niet overeenstemt met de bestaande opvattingen in de rechtspraak aangaande de uitleg van overeenkomsten.
3.5.
Bij de uitleg van een pandakte geldt de zogenoemde Haviltexnorm (HR 20 september 2002, NJ 2002, 610). De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven, omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de uit te leggen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. In zijn hiervoor genoemde arrest van 20 september 2002 heeft de Hoge Raad aangaande de uitleg van een pandakte bepaald dat de omstandigheid dat een overeenkomst de titel vormt voor de vestiging van een – tegen derden in te roepen - pandrecht, op zichzelf niet rechtvaardigt een andere dan de zojuist beschreven maatstaf toe te passen.
3.6.
Voor de vaststelling van de omvang van de verpandingsplicht jegens de bank zijn zowel de bewoordingen van pandakte als die van de kredietovereenkomst van belang, alsmede de overige omstandigheden van het geval. De uitleg van de bewoordingen van de pandakte wordt niet bepaald door alleen of met name de onderliggende overeenkomst. Ook die pandakte geeft de partijbedoeling weer en bepaalt (mede) de inhoud van de overeenkomst. De onderliggende overeenkomst is voor de uitleg van de akte niet zonder belang, maar zij is daarvoor niet maatgevend. Juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, ligt het voor de hand dat bij afwijking daarvan van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is.
3.7.
De inhoud van de pandakten bepalen daarmee de omvang van de verpandingplicht. Zij zijn op dit punt helder verwoord en geven mede door hun beperkte omvang geen aanleiding te menen dat [verweerder] de daarin besloten verpandingsplicht niet heeft begrepen of gekend. Dat de pandakte ruimer is geformuleerd dan de overeenkomst doet aan de verpandingsverplichting slechts in zoverre af dat de ruimere verplichting pas ontstond op het moment van ondertekening van de pandakte. Voordien bestond slechts de beperktere in de kredietovereenkomst omschreven verpandingsplicht. Nu de grief slaagt wat betreft de uitleg van de pandakte worden ook de daarop gebaseerde overwegingen terecht bestreden.
3.8.
Te weten: Gelet hierop is het [verweerder] niet aan te rekenen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat op grond van de met ABN AMRO gesloten kredietovereenkomsten geen pandrecht was gevestigd op de door RCI gefinancierde auto's.”
en
“Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat [verweerder] zijn plichten op grove wijze heeft veronachtzaamd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verweerder] geen (ernstig) verwijt kan worden gemaakt.”
3.9.
Nu de grief slaagt dient het hof alsnog te beoordelen of de vordering van RCI toewijsbaar is, waarbij op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alle verweren van [verweerder], voor zover niet in het vorenstaande door het hof reeds verworpen, moeten worden betrokken. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Toerekenbare tekortkoming door de [B-]vennootschappen
4. De rechtbank gaat er in de bestreden overwegingen kennelijk en impliciet van uit dat de [B-]vennootschappen (a) jegens RCI waren gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe (door RCI gefinancierde) voertuigen en (b) dat zij die verplichting niet hebben nageleefd en (c) dat zij daarmee te kort zijn geschoten jegens RCI. Dit naar het oordeel van het hof terecht. De [B-]vennootschappen hebben zich verplicht tot vestiging van een eerste pandrecht ten behoeve van RCI op (onder meer) de door RCI geleverde voertuigen. [verweerder] weerspreekt dat niet maar betoogt dat hem schending van die verplichting niet valt aan te rekenen vanwege onduidelijkheid in de contractuele relatie met de bank. Zelfs als sprake zou zijn van onduidelijkheid jegens de bank in die contractuele relatie, het hof heeft al overwogen dat dit niet het geval is, dan valt niet in te zien waarom die onduidelijkheid aan RCI als derde zou kunnen worden tegengeworpen. Daarmee moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de [B-]vennootschappen jegens RCI toerekenbaar te kort zijn geschoten.”
2.5.2
Het Hof heeft vervolgens alsnog beoordeeld of de vordering van RCI toewijsbaar is en daarbij vooropgesteld dat het er voor moet worden gehouden dat de [B-]vennootschappen jegens RCI toerekenbaar te kort zijn geschoten (rov. 3.9 en 4). Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [verweerder] als bestuurder heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“5. Het gaat in deze zaak derhalve om de benadeling van een schuldeiser van de [B-]vennootschappen, RCI, door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering (het aan de [B-]vennootschappen verleende krediet).
6. Voor dit nadeel kan naast aansprakelijkheid van de [B-]vennootschappen zelf, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, ook [verweerder] als bestuurder aansprakelijk zijn. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest van 8 december 2006, LJN. AZ0758, 2006, 569 overwogen dat daarbij twee gevallen moeten worden onderscheiden. In de eerste plaats het geval waarin de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en in de tweede plaats het geval waarin de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
7. Zowel in het ene als het andere geval mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld als hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
8. Ingeval de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat hem ter zake van deze benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (hierna kort aan te duiden als de "Beklamel-norm").
9. Ingeval de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt kan in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
10. RCI baseert haar vordering er - kortgezegd - op dat de [B-]vennootschappen RCI een pandrecht eerste in rang hadden moeten verstrekken maar dat een pandrecht van lagere rang is verstrekt. De vraag waarom het in deze zaak draait is of dit verwijt persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] meebrengt. De beoordeling van die vraag aan de hand van de juridische normen weergegeven onder 6 tot en met 9, wordt gecompliceerd door het volgende. In deze zaak moeten twee verbintenissen worden onderscheiden. In de eerste plaats de verbintenis waarbij de [B-]vennootschappen zich jegens RCI hebben verbonden tot het verlenen aan laatstgenoemde van een pandrecht eerste in rang. In de tweede plaats de daarmee te securiseren verbintenis op grond waarvan de [B-]vennootschappen gehouden waren het hen door RCI verleende krediet terug te betalen.
11. In de feitelijke grondslag van haar vordering plaatst RCI de niet-naleving van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht door de [B-]vennootschappen in het licht van de Beklamelnorm, waarbij het erom gaat of de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan waarvan hij bij het aangaan wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
12. Zoals gezegd bestaat het nadeel voor RCI er in dat als gevolg van het gewraakte handelen (het aangaan van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht) een andere verbintenis (die tot terugbetaling van het krediet) niet werd nageleefd. Anders gezegd, door de verstrekking van een tweede pandrecht werd bewerkstelligd dat de verbintenis tot terugbetaling van het krediet niet werd nagekomen. Het handelen van [verweerder] dient daarom getoetst te worden aan de tweede norm (weergegeven onder 9): was het handelen of nalaten van [verweerder] ten opzichte van RCI in gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft? Dat is met name het geval als komt vast te staan dat hij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de [B-]vennootschappen tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit criterium (ontleent aan de Beklamel-norm van het eerste criterium) stelt voor bestuurdersaansprakelijkheid cumulatief als vereiste dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen voldoet en dat zij geen verhaal biedt voorde daardoor ontstane schade.
13. Nu het tweede criterium in de hier geschetste zin het eerste omvat, zal het hof de door RCI gegeven grondslag ruim opvatten. Het komt erop aan of [verweerder] bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de [B-]vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.
14. In de onderbouwing van haar grondslag lijkt RCI te steunen op de omstandigheid dat [verweerder] door het aangaan van de verplichting tot verlening van een eerste pandrecht onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal deze grondslag welwillend lezen en er vanuit gaan dat daarmee is bedoeld dat [verweerder] namens de door hem bestuurde vennootschappen een verplichting is aangegaan waarvan hij van meet af aan wist, dan wel behoorde te weten dat die vennootschappen geen eerste pandrecht zouden (kunnen) verlenen. Zelfs indien dit zou komen vast te staan, geldt het volgende.
15. Zoals gezegd onder 13 is sprake van een cumulatief vereiste. RCI heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor [verweerder], op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen op 6 januari 2005 (zie 1.9.) de verplichting aanging tot het verlenen van een pandrecht dat “eerste in rang is”, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.
16. De pandrechten zijn in mei 2007 door de bank uitgewonnen, zodat RCI onder andere feiten en omstandigheden had moeten stellen aangaande de in januari 2005 voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen in mei 2007, de toen te verwachten omvang van het vorderingsrecht van RCI in mei 2007 en de toen te verwachten omvang van de vordering van de bank als eerst gerechtigde pandhouder. Nu zelfs een begin van zo'n onderbouwing ontbreekt, heeft RCI ter invulling van het genoemde vereiste voor aansprakelijkheid van [verweerder], niet aan haar stelplicht voldaan. Om die reden komt de vordering van RCI wegens onvoldoende onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking.”
2.6
RCI heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. RCI heeft op haar beurt geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten, waarna namens [verweerder] is gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1
Het Hof heeft in rov. 6-9 het juridisch kader geschetst. Daartegen richt het (principale) middel geen (begrijpelijke) klachten.
3.2
Het Hof is er met juistheid van uitgegaan dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder een voldoende ernstig verwijt is vereist. Dat is vaste rechtspraak.7.
4. Bespreking van het principale beroep
4.1
Volgens onderdeel 1.1 van het principale middel was de vordering van RCI op drie verschillende grondslagen gestoeld: [verweerder] is persoonlijk aansprakelijk omdat:
a. [verweerder] als bestuurder namens de [B-]vennootschappen de verplichting is aangegaan tot het verstrekken van een pandrecht in eerste rang, terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de vennootschappen deze verplichting niet zouden kunnen nakomen;
b. [verweerder] wist of behoorde te weten dat de [B-]vennootschappen bij het inroepen door RCI van het eerste pandrecht geen verhaal zouden bieden voor het ontbreken daarvan;
c. [verweerder] door het afleggen van de verklaring dat - kort gezegd - er geen derden met een sterker recht zijn, RCI op het verkeerde been heeft gezet, door bij haar het vertrouwen te wekken dat zij een solide zekerheidspositie had, terwijl [verweerder] wist of behoorde te weten dat de financiering niet zou zijn verstrekt indien deze zekerheidspositie ontbrak.
4.2
De onderdelen 1.1, 1.2 en 3.1 - 3.3 behelzen geen klachten. Onderdeel 3.4 is een aanloopje tot de daarna geformuleerde klachten.
4.3
Een reeks klachten ventileert, vanuit verschillende gezichtspunten, kritiek op ’s Hofs oordeel dat RCI te weinig heeft gesteld waaruit valt af te leiden dat voor [verweerder] ten tijde van de vestiging van het pandrecht voorzienbaar was, dan wel behoorde te zijn, “dat die (ik voeg toe: [B-])vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI” (rov. 15). In rov. 16 herhaalt het Hof dat oordeel nog eens in wat uitvoeriger en krasser bewoordingen.
4.4
In rov. 15 en 16 respondeert het Hof klaarblijkelijk op de onder 4.1 sub a en b verwoorde grondslagen van de vordering. Het middel doet geen beroep op enige aankleding van die grondslagen. Zeker nu [verweerder] in de cva aangeeft dat RCI haar stellingen niet heeft onderbouwd en hij deze ook heeft bestreden,8.is ’s Hofs oordeel juist. RCI kan het Hof niet euvel duiden dat het onderbouwing vergt van grondslagen die RCI zelf onder haar vordering heeft geschoven, zoals RCI deze zelf in het cassatiemiddel heeft samengevat; zie hiervoor onder 4.1. Hierop stuiten alle klachten die scharnieren om de grondslagen a en b af.
4.5
Het middel behelst voorts een reeks klachten die er, zakelijk samengevat en tot de kern teruggebracht, op neerkomen dat het Hof ten onrechte nodig heeft geacht dat voor [verweerder] bij het verlenen van het pandrecht “voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.” Een dergelijke klacht schemert in het bijzonder door in de onderdelen 1.4, 1.6 in fine, 2.1, 2.2 en mogelijk ook 3.6 en 3.7.
4.6
Zoals onder 4.1 sub c al vermeld, is één van de poten van de vordering dat [verweerder] RCI in de waan heeft gebracht dat RCI een solide zekerheidspositie had. Het Hof heeft dat klaarblijkelijk onvoldoende gevonden voor persoonlijke aansprakelijkheid op de enkele grond dat wetenschap als onder 4.5 vermeld ontbrak of dat daaromtrent onvoldoende is aangevoerd. Aldus heeft het Hof een te strenge maatstaf aangelegd. Zodanige wetenschap is immers (zeker) niet steeds vereist. Dat valt m.i. af te leiden uit het Eurocommerce-arrest van Uw Raad.9.Ware dat al anders, dan biedt allicht het arrest X/Hoffman (Spaanse villa)10.soelaas.
4.7
Anders dan RCI blijkens onderdeel 2.2 meent, is de enkele omstandigheid dat [verweerder] wist of behoorde te weten dat RCI een wat het onderdeel aanduidt als “significant slechtere zekerheidspositie” zou krijgen, m.i. niet steeds en zonder meer voldoende voor persoonlijke aansprakelijkheid. Nog daargelaten dat het begrip “significant slechter” betrekkelijk vaag is – onduidelijk is immers of RCI het ex post of ex ante perspectief hanteert – moet worden bedacht dat aan persoonlijke aansprakelijkheid strenge eisen worden gesteld. Behoren te weten, acht ik dan niet een aanstonds voor de hand liggende maatstaf om zonder meer en steeds persoonlijke aansprakelijkheid op te baseren. Men kan het ook en wellicht beter aldus formuleren: in dit soort settingen kan niet te gemakkelijk van een “behoren te weten” worden uitgegaan. Ik werk dat hierna kort uit.
4.8
Het mag bekend worden verondersteld dat deelnemers aan het rechtsverkeer relevante stukken niet steeds (goed) lezen. Dat kan verband houden met vertrouwen in degene die het stuk (ter ondertekening) voorlegt, de in het kader van besprekingen gewekte verwachtingen over de inhoud, of de betekenis van het betrokken document, de kennis van zaken van betrokkene en zo meer.
4.9
In een ideale wereld, die we in ons zonnestelsel evenwel niet vinden, zou wellicht verwacht mogen worden dat deelnemers aan het rechtsverkeer (relevante) stukken steeds goed lezen alvorens ze te tekenen. In zo’n setting zou men wellicht kunnen verdedigen dat niet goed lezen alvorens te tekenen meebrengt dat degene die toch tekent de inhoud behoort te kennen. Voor zover “behoren te kennen” rechtens een dergelijke betekenis zou hebben, zou ik dat om de onder 4.8 genoemde redenen niet steeds voldoende vinden voor persoonlijke aansprakelijkheid. Vruchtbaarder lijkt mij evenwel om niet al te snel van een “behoren te kennen” uit te gaan. Het is niet nodig hier verder bij te verwijlen omdat er in abstracto niet veel nuttigs over valt te zeggen.
4.10.1
De zo-even geformuleerde opvatting is m.i. niet in strijd met het vaker genoemde Eurocommerce-arrest. Weliswaar heeft Uw Raad daarin, in navolging van de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman, de opvatting dat voor persoonlijke aansprakelijkheid subjectieve kennis van de bestuurder vereist is, verworpen,11.maar dat is een enigszins andere kwestie. Mij gaat het erom wanneer redelijkerwijs sprake is van “behoren te weten”. Met A-G Timmerman meen ik dat de persoonlijke aansprakelijkheid niet mag worden uitgehold door het stellen van overdreven zware eisen,12.maar omdat een persoonlijk ernstig verwijt nodig is, moet zo’n aansprakelijkheid ook niet al te spoedig worden geconstrueerd. Ik laat daarbij rusten dat er settingen zijn waarin ik een groot voorstander zou zijn van het oprekken van persoonlijke aansprakelijkheid;13.daarop behoeft thans niet te worden ingegaan.
4.10.2
In een niet erg duidelijke noot onder het arrest a quo vraagt Duynstee zich af of het arrest Ontvanger/[C]14.mogelijkheden biedt om persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] op te gronden. In dat verband wijst hij met name op de “andere omstandigheden” als in dat arrest genoemd.15.Als zo’n andere omstandigheid ziet hij “het vestigen van een tweederangs pandrecht waar de vennootschap zich tot vestiging van een eersterangs pandrecht had verbonden waardoor een crediteur met een forse restschuld blijft zitten”. Ik denk dat die benadering inderdaad mogelijk zou zijn (geweest), maar naast het arrest Eurocommerce voegt zij m.i. niets wezenlijks toe.
4.11
Voor zover het middel nog meer of andere klachten postuleert, behoef ik daarop niet in te gaan, daargelaten of die klachten, met name op het punt van duidelijkheid en begrijpelijkheid, voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
5. Bespreking van het incidentele middel
5.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten in het principale beroep slagen. Uit het voorafgaande – met name hetgeen werd gezegd onder 4.6 – moge volgen dat die voorwaarde m.i. is vervuld.
5.2
Het middel komt op tegen rov. 3.1 tot en met 4 van het bestreden arrest. Het wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding. Onderdeel 1.1 behelst geen klacht.
5.3
Onderdeel 1 betreft de uitleg van de verpandingsplicht. Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door op de in rov. 3.4, 3.6 en 3.7 omschreven wijze de inhoud van de verpandingsplicht van de [B-]vennootschappen jegens de bank te bepalen. Het Hof zou hebben miskend dat, voor zover de onderliggende kredietovereenkomsten geen verplichting behelzen tot verpanding van (ook) de door RCI gefinancierde voertuigen, een pandrecht daarop niet (louter) door de pandakte kan zijn gevestigd. Gelet op het causale stelsel dat een geldige titel vereist voor de rechtsgeldige vestiging van een pandrecht, had het Hof moeten oordelen dat de bank geen geldig pandrecht heeft verkregen, althans dat ten opzichte van de bank slechts een geldig pandrecht tot stand is gekomen met de strekking waarover, gelet op de kredietovereenkomst, wilsovereenstemming bestaat.
5.4
Over deze klacht kan verschillend worden gedacht. Wanneer ’s Hofs oordeel in zijn geheel wordt gelezen en wanneer wordt aangenomen dat de latere overwegingen op de eerdere voortbouwen en daarbij beogen aan te sluiten, mist de klacht feitelijke grondslag. In de hier besproken lezing heeft het Hof niet miskend dat voor een rechtsgeldige vestiging van een pandrecht een geldige titel is vereist. Het Hof heeft teneinde de verpandingsplicht vast te stellen de titel - de rechtsverhouding die tot het vestigen van het pandrecht verplichtte - onder toepassing van de Haviltex-maatstaf uitgelegd. Het Hof is vervolgens tot de slotsom gekomen dat uit de kredietovereenkomst, de pandakte en de overige omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat op het moment van ondertekening van de pandakte mede een verplichting tot verpanding van de door RCI gefinancierde voertuigen bestond. Van een onjuiste rechtsopvatting geeft dit oordeel in zoverre niet blijk. In die zin ook de s.t. van RCI onder 4.2.1 - 4.2.4.
5.5
Onder 5.4 vermeldde ik dat het Hof mede “de verpandingsplicht” en de onderliggende overeenkomst heeft uitgelegd. Dat het Hof dat heeft gedaan, blijkt expliciet uit rov. 3.6 tweede en derde volzin.
5.6
Een andere benadering is evenwel mogelijk. Uit rov. 3.7 lijkt te volgen dat het Hof (vooral) de inhoud van de pandakten beslissend acht. In die lezing mist de klacht geen feitelijke grondslag. Het is wél de vraag of het onderdeel een voldoende duidelijke klacht formuleert die bij deze lezing aanhaakt. Immers wordt ingezet op een aantal rechtsoverwegingen en wordt niet aangevoerd dat rov. 3.7 zich niet goed verdraagt met hetgeen daaraan voorafgaat.
5.7
Voor zover Uw Raad in het onderdeel een klacht zou lezen als bedoeld onder 5.6, zou verdedigd kunnen worden dat die klacht gegrond is.
5.8.1
Het is onder omstandigheden niet onmogelijk om de bedoeling van de onderliggende overeenkomst mede af te leiden uit de pandakte. Dat zal met name het geval (kunnen) zijn als de onderliggende overeenkomst onduidelijk is. Maar de onderlinge overeenkomst zonder omhaal van woorden geheel wegpoetsen, zoals het Hof in de hier besproken lezing heeft gedaan, verdraagt zich m.i. niet met het causale stelsel. Voor zover de klacht daarbij aanhaakt, is zij gegrond.16.
5.8.2
Ik teken hierbij aan dat Duynstee in zijn al eerder genoemde JOR-noot onder het arrest a quo betoogt:
“Mijns inziens terecht merkt het hof voorts op dat juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, het voor de hand ligt dat bij afwijking van de kredietovereenkomst, eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is. Overigens meen ik dat er in dit geval veel voor te zeggen is groot gewicht te doen toekomen aan de letterlijke (en in dit geval ook duidelijke) tekst van de pandakte.”17.
5.8.3
Ook wanneer men de opvatting van Duynstee volgt, blijven de door [verweerder] genoemde omstandigheden, hierna vermeld onder 5.13 en 5.15, m.i. relevant en behoeft nadere toelichting waarom zij niet tot een andere uitkomst leiden.
5.9
Toch komt het mij voor dat de klacht, ook in de hier besproken lezing, mislukt. ’s Hofs gedachtegang komt er, geparafraseerd weergegeven, op neer dat uit de pandakte moet worden afgeleid dat partijen de onderliggende overeenkomst hebben gewijzigd. Dat het Hof dit heeft bedoeld, blijkt uit de laatste drie volzinnen van rov. 3.7. Daarvan uitgaande, valt te begrijpen dat het Hof de anders luidende, want inmiddels achterhaalde, onderliggende overeenkomst niet meer van belang acht.
5.10
Onderdeel 1.3 klaagt dat rov. 3.4, 3.6 en 3.7 aan een motiveringsgebrek laboreren. In eerste aanleg heeft [verweerder] gemotiveerd betoogd dat de bank geen eerste pandrecht heeft verkregen op de door RCI gefinancierde auto's aangezien dit door [verweerder] en de bank niet is beoogd of overeengekomen. Op grond van de devolutieve werking van het appel had het Hof dit in eerste aanleg door [verweerder] aan de orde gestelde, maar destijds buiten behandeling gelaten, verweer (alsnog) ambtshalve moeten behandelen. Nu het Hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan dit verweer en de in dat verband ingenomen stellingen, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom deze stellingen zouden moeten worden verworpen, is 's Hofs oordeel omtrent de uitleg van de verpandingsverplichting van de [B-]vennootschappen jegens de bank niet begrijpelijk. De overweging van het Hof dat, juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, het voor de hand ligt dat bij afwijking daarvan van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is (rov. 3.6, slot), is volgens [verweerder] geen voldoende begrijpelijke weerlegging van zijn betoog. Dat geldt temeer daar een pandakte in de regel - zo niet steeds - van latere datum is dan de daaraan ten grondslag liggende (krediet)overeenkomst.
5.11
[verweerder] heeft onder meer in de cva onder 2.3 aangevoerd dat de bank geen eerste pandrecht heeft verkregen op de door RCI gefinancierde auto's, althans dat hij zulks te goeder trouw mocht aannemen. De klacht dat het Hof aan het eerste deel van dit verweer is voorbijgegaan, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in rov. 3.6 en 3.7 immers geoordeeld dat [verweerder] en de bank ten tijde van de ondertekening van de pandakte wel een dergelijke verpandingsplicht waren overeengekomen en heeft dit verweer derhalve verworpen.
5.12
Het onderdeel neemt, waar wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van het zojuist genoemde oordeel over niet besproken stellingen, niet de moeite om aan te geven om welke essentiële stellingen het zou gaan. Het berust kennelijk op de gedachte dat Raad en Parket de in noot 11 met “vgl.” aangeduide vindplaatsen zelf maar moeten nalopen om na te gaan om welke stellingen het gaat en wat deze inhouden, waarbij een meer dan theoretische kans bestaat dat Uw Raad er meer of andere relevante stellingen uit haalt dan de steller van het onderdeel zou hebben gedaan omdat Uw Raad nauwkeuriger kan beoordelen welke stellingen er rechtens toe doen. M.i. is het vergen van dit ambtshalve zoekwerk overvraagd. Het onderdeel voldoet daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Daaraan doet m.i. niet af dat RCI de rechtsstrijd op dit punt is aangegaan, nu zij, zij het betrekkelijk summier, op de genoemde vindplaatsen in haar s.t. onder 4.2.5 e.v. ingaat.
5.13
Ik zal in zoverre de hand over het hart strijken, dat ik de in onderdeel 2 uitgeschreven stellingen mede naar het hier besproken onderdeel overhevel, voor zover het gaat om ook in voetnoot 11 bij het thans besproken onderdeel 1.3 genoemde vindplaatsen. Het gaat dan om de volgende stellingen:
* [verweerder] heeft te goeder trouw de mantelovereenkomsten met RCI ondertekend;
* uit de tekst van de kredietovereenkomst met ABN en haar handelwijze kan worden afgeleid dat ABN er ook zelf niet van uitging dat zij een eerste pandrecht had op de door RCI gefinancierde auto’s.
5.14
De tekst van de kredietovereenkomst met ABN is door het Hof nadrukkelijk verdisconteerd, zoals blijkt uit rov. 3.6. Daarmee resteert de “handelwijze van ABN”. Ook op dat punt biedt het onderdeel geen enkel houvast en verwacht het van Raad en Parket dat zij zich moeite zullen getroosten die de advocaten van [verweerder] kennelijk te veel werk vonden: nagaan waarom het nauwkeurig gaat.
5.15
RCI neemt, blijkens haar s.t. onder 4.2.6, aan dat het gaat om de volgende stellingen:
- de door RCI gefinancierde auto’s werden niet op de pandlijsten vermeld;18.
- de kredietruimte is afgestemd op de verpanding van enkel de betaalde en gebruikte auto’s;
- ABN zou ten tijde van de opzegging van haar kredietrelatie geen benul hebben gehad van haar pandrecht op de door RCI gefinancierde auto’s.
5.16.1
Het Hof heeft in rov. 3.6 weliswaar vooropgesteld dat zowel de bewoordingen van de pandakte en de kredietovereenkomst, alsmede de overige omstandigheden van het geval voor de uitleg van de verpandingsplicht van belang zijn, maar het geeft er vervolgens in het geheel geen blijk van de onder 5.15 genoemde overige omstandigheden in zijn beoordeling te hebben betrokken.
5.16.2
Voor zover het Hof de door [verweerder] onder 5.15 genoemde omstandigheden wel in ogenschouw heeft genomen, is zijn oordeel onbegrijpelijk. In het licht van deze omstandigheden valt, zonder nadere toelichting die evenwel ontbreekt, niet in te zien dat betrokkenen op het moment van ondertekening van de pandakte een ruimere verpandingsplicht hebben willen overeenkomen dan aanvankelijk uit de kredietovereenkomst voortvloeide. Het onderdeel klaagt er terecht over dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de pandakte van een latere datum is dan de kredietovereenkomst op zichzelf de door het Hof bereikte slotsom niet kan dragen.
5.17
Uit het slagen van de hiervoor besproken klacht, volgt dat ook het oordeel in rov. 3.7 en rov. 4, dat de omvang van de verpandingsplicht voor [verweerder] voldoende duidelijk was, niet in stand kan blijven. Onderdeel 2, dat tegen deze beide overwegingen is gericht met vergelijkbare klachten als zojuist reeds besproken, behoeft dan ook geen verdere behandeling. Ik merk slechts op dat [verweerder] terecht aanvoert dat een en ander van belang is bij de beoordeling van zijn persoonlijke aansprakelijkheid.
5.18
Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel in rov. 4 dat de [B-]vennootschappen tekort zijn geschoten jegens RCI en dat niet valt in te zien waarom de eventuele onduidelijkheid voor [verweerder] in de contractuele relatie met de bank aan RCI als derde zou kunnen worden tegengeworpen. Volgens [verweerder] schiet het Hof met dit oordeel wederom in zijn motiveringsplicht tekort, voor zover het hiermee het verweer heeft verworpen dat RCI niet mocht afgaan op de wettelijk verplichte standaardverklaring dat er geen beperkte rechten rusten op de verpande goederen, zeker nu RCI niet, zoals art. 5.1.5 van de mantelovereenkomst stipuleert, heeft verzocht om een rangordeverklaring en bovendien wist dat de bank huisbankier was.
5.19.1
Ik stel voorop dat zelfs wanneer wordt uitgegaan van toerekenbaar tekortschieten van de [B-]vennootschappen nadere toelichting behoeft waarom [verweerder] persoonlijk aansprakelijk zou zijn, uitgaande van de onder 5.13 en 5.15 genoemde stellingen. Een tekortschieten van de vennootschappen dat het Hof, als ik het goed begrijp, hierin zoekt dat de onduidelijkheid in de relatie tussen de [B-]vennootschappen en de bank niet aan RCI niet zou kunnen worden tegengeworpen. Wat er van dat kunnen tegenwerpen aan RCI en het daarop gebaseerde tekortschieten van de [B-]vennootschappen ook zij, voor een persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] is dat een beduidend te smalle basis. Daarom kan de overweging geen redengevende schakel in ’s Hofs gedachtegang vervullen.
5.19.2
Bovendien kan rov. 4 geen standhouden omdat het voortbouwt op ’s Hofs met vrucht bestreden oordeel dat geen sprake was van onduidelijkheid.19.
5.20
Ten gronde: ook deze klacht verlaat zich op zelfwerkzaamheid van Raad en Parket. Zij zet daarmee de zaken op hun kop. Het is aan degene die een klacht formuleert om uit de doeken te doen dat en waarom het bestreden oordeel onjuist, onbegrijpelijk of ontoereikend is geformuleerd. Het enkel verwijzen naar een reeks vindplaatsen en het vervolgens aan de cassatierechter en de wederpartij overlaten om uit te zoeken waar in die veelheid van vindplaatsen (mogelijk) iets nuttigs is te vinden, miskent, nu het om een incidenteel beroep gaat, art. 410 lid 1 Rv.
5.21
Onderdeel 6 verwoordt een bezemklacht inhoudend dat indien één of meer van de voorwaardelijk incidentele klachten slagen, rov. 3.4 - 17 niet in stand kunnen blijven voor zover daarin ervan wordt uitgegaan dat de [B-]vennootschappen toerekenbaar zijn tekortgeschoten jegens RCI.
5.22
Deze klacht slaagt eveneens.
Conclusie
Deze conclusie strekt, zowel in het principale als in het incidentele beroep, tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑05‑2014
Het Hof doelt klaarblijkelijk op de onder 11 genoemde.
Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest.
Rov. 2.1.
Zie rov. 2.2 van het bestreden arrest.
Dat valt op te maken uit het voorblad van het arrest. Dat [verweerder] niet is verschenen valt ook af te leiden uit het ontbreken van enig processtuk zijnerzijds in appel in de overgelegde dossiers.
Zie onder meer HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000/295; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 rov. 3.5; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0468, JOR 2009/221 rov. 4.4; HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, NJ 2013/302 P. van Schilfgaarde rov. 3.4.1. Over rov. 3.4.2 in dat laatste arrest is in de doctrine enige discussie ontstaan; ik moge voor een bespreking verwijzen naar de fraaie noot van Van Schilfgaarde.
Cva onder 1.5 en meer specifiek onder 4.8.
HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0468, NJ 2009/418 P. van Schilfgaarde, JOR 2009/221 m.nt. Y Borrius rov. 4.4 en 4.5.
HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, NJ 2013/302 P. van Schilfgaarde.
Conclusie onder 3.6 e.v. en rov. 4.3 en 4.6.
Conclusie onder 3.10.
Zie onder veel meer mijn Shaping the law for global crises p. 151 e.v. en 207 e.v. en in de Bill W. Dufwa-bundel, Essays on Tort, Insurance Law and Society p. 1063 e.v.
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659.
JOR 2014/48 onder 8 onder verwijzing naar rov. 3.5 tweede alinea. Zie ook Flapper en Stikkelbroeck onder het arrest a quo in JIN 2013/70 met name onder 13.
Zie nader A. Steneker, mon. BW B12a (2012) nr. 8; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/28 en 204; Du Perron onder HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:202:AE3381, NJ 2002/610 sub 2.
JOR 2014/48 onder 4.
In de cva onder 2.3 is aangevoerd dat de afbetaalde auto’s op de pandlijsten van de bank werden geplaatst; idem schriftelijk pleidooi in prima onder 4 en 8.
Daarop wijst de s.t. van RCI onder 4.4.2 terecht, zij het dan ook dat RCI er een andere conclusie aan verbindt.
Beroepschrift 04‑10‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 4 oktober 2013
Zaaknummer: 13/03116
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
Inzake:
[verweerder]
wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
advocaten: mr. L. Kelkensberg en mr. L. van den Eshof
tegen:
de besloten vennootschap RCI FINANCIAL SERVICES
B.V.
gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. M.M. Stolp
Verweerder in het principaal cassatieberoep (hierna: [verweerder]) doet zeggen:
Voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
dat in het aangevallen arrest niet op de in cassatie aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen;
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
dat [verweerder] van zijn kant incidenteel cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2013, gewezen in zaaknummer 200.097.098/01, onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep van RCI Financial Services B.V. gegrond worden bevonden en vernietiging van het aangevallen arrest mocht volgen, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten dezen bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding op de klachten
Het gaat in deze procedure om de vraag of de heer [verweerder] als (indirect) bestuurder van een aantal autobedrijven, bestaande uit Renault dealers (de [A]-vennootschappen) en Nissan dealers (de MCD-vennootschappen), onrechtmatig heeft gehandeld jegens RCI Financial Services B.V. (hierna: RCI),1. en om die reden als bestuurder persoonlijk kan worden aangesproken.
De activiteiten van de autobedrijven waarvan [verweerder] indirect bestuurder was, werden gefinancierd via RCI. De dealers hielden krachtens het financieringsarrangement met RCI een rekening-courant aan bij RCI. De auto's die Renault en Nissan aan de dealers leverden, werden betaald door RCI; RCI debiteerde vervolgens de rekening die de dealer bij haar aanhield. RCI heeft in verband daarmee pandrechten doen vestigen op de door haar gefinancierde bestaande en toekomstige voorraad nieuwe auto's. Zodra de auto's door de dealers waren afbetaald aan RCI hield de financiering op. RCI had derhalve geen pandrecht meer op de auto's die aan haar waren afbetaald.2. Daarnaast hadden de autobedrijven een kredietrelatie met hun huisbankier, de ABN AMRO bank (hierna: ABN). De ABN kreeg een pandrecht op de gebruikte auto's, alsmede op de reeds volledig betaalde nieuwe autovoorraad, waarop derhalve geen pandrecht van RCI meer rustte.3.
Op 31 juli 2002 heeft de Europese Commissie een nieuwe groepsvrijstellingsverordening gepubliceerd,4. die noopte tot aanzienlijke wijzigingen van het distributienetwerk van Renault in Nederland. In het kader van de hervormingen die werden ingegeven door de Verordening, werden de dealercontracten met Renault opgezegd en vervangen door nieuwe overeenkomsten (vgl. prod. 3 bij conclusie van antwoord). Hierdoor vervielen de ook financieringscontracten tussen RCI en alle Renault dealers in Nederland, waaronder de Renault vestigingen van de [A]-vennootschappen (vgl. prod. 2 bij conclusie van antwoord; [verweerder] heeft destijds een gelijkluidende brief ontvangen voor iedere Renault vestiging). In de opzeggingsbrief legt RCI uit dat de nieuwe financieringscontracten in lijn zullen zijn met de nieuwe distributiecontracten van Renault, en dat deze de oude contracten in beginsel gewoon zullen vervangen. Dat zou slechts anders zijn, indien een dealer niet vóór 1 oktober 2003 weer nieuw dealercontract zou sluiten met Renault en een financieringsovereenkomst met RCI.5. Mr. Lodestijn heeft in opdracht van de Renault Dealer Vereniging namens alle Renault dealers in Nederland de onderhandelingen gevoerd met Renault c.q. RCI over de nieuwe (financierings)overeenkomsten (vgl. prod. 5 bij conclusie van antwoord). Aangezien de [A]-vennootschappen het Renault dealerschap en de financiering door RCI hebben voortgezet, was het voor de heer [verweerder] een kwestie van ondertekenen van de nieuwe standaardcontracten (mantelovereenkomsten genaamd, vgl. prod 1–8 bij inleidende dagvaarding).6.
In de zomer van 2007 waren zowel de [A]-vennootschappen als de MCD-vennootschappen financieel in zwaar weer komen te verkeren. ABN als huisbankier en RCI hebben in mei respectievelijk juni 2007 executoriaal pandbeslag gelegd op voertuigen van de Nissan en Renault dealers. Vervolgens zijn deze voertuigen in juli 2007 openbaar verkocht. De executieopbrengst is verdeeld over ABN en RCI. Alle betrokkenen gingen ervan uit dat RCI zich als eerste pandhouder kon verhalen op de opbrengst van de verkoop van de door haar gefinancierde auto's, en dat RCI en ABN hun rechten bij het ondertekenen van de mantelovereenkomsten met elkaar hadden afgestemd middels een rangordeverklaring conform artikel 5.1.5 van de mantelovereenkomsten (vgl. prod. 1–8 bij inleidende dagvaarding).
Tot grote verbazing van de heer [verweerder] heeft RCI in 2009 echter de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure jegens hem aanhangig gemaakt. Kennelijk heeft RCI nooit uitvoering gegeven aan de afspraken in de mantelovereenkomsten ten aanzien van de rangordeverklaring teneinde haar belangen veilig te stellen, en heeft ABN daarvan gebruik kunnen maken door zich als eerste te verhalen op de executieopbrengst. RCI en ABN hebben de [A]- en MCD-vennootschappen — en dus ook de heer [verweerder] — buiten de rangordediscussie gehouden, die erin heeft geresulteerd dat RCI jegens de curatoren afstand heeft gedaan van haar separatisten positie (vgl. prod. 11 bij conclusie van antwoord).7.
In de onderhavige procedure stelt RCI dat de heer [verweerder], als indirect bestuurder van de [A]-vennootschappen en de MCD- vennootschappen, jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, door geen mededeling te doen van de door ABN gevestigde pandrechten op de voertuigen, daterend van vóór de mantelovereenkomsten. Als gevolg van de pandrechten van ABN, stelt RCI een aanzienlijk bedrag te zijn misgelopen bij de executie van de beslagen voertuigen. RCI vordert van de heer [verweerder] in persoon een zeer substantieel bedrag van bijna 2 miljoen euro, vermeerderd met wettelijke rente.
[verweerder] heeft in zijn verweer onder meer gewezen op de hiervoor beschreven omstandigheden waaronder de nieuwe financieringsovereenkomsten met RCI eind 2003/begin 2004 tot stand zijn gekomen: het ging om een voortzetting van de bestaande overeenkomsten onder dezelfde condities. [verweerder] heeft er bovendien op gewezen dat RCI heeft verzuimd om, conform de mantelovereenkomst, een rangorderegeling overeen te komen met de haar bekende huisbankier van de [A]- en MCD-vennootschappen, ABN. Daarnaast heeft [verweerder] (onder meer) betoogd dat hem geen ernstig verwijt treft van de door RCI gestelde tekortkoming van de indirect door hem bestuurde vennootschappen. Hij ging er immers van uit dat ABN alleen een pandrecht had verkregen op de gebruikte auto's en de door ABN gefinancierde nieuwe auto's. Uit de kredietovereenkomst met ABN (vgl. prod. 9 bij de conclusie van antwoord) blijkt ook dat ABN alleen een pandrecht beoogde te verkrijgen op de gebruikte auto's en de reeds volledig betaalde nieuwe auto's (en dus niet op de door RCI gefinancierde auto's). De (standaard) pandakte die ten behoeve van ABN is opgemaakt kan echter ruimer worden opgevat (vgl. prod. 12 en 13 bij inleidende dagvaarding).
De Rechtbank oordeelde — kort weergegeven — dat de tekst van de kredietovereenkomst met ABN als uitgangspunt dient te gelden voor de uitleg van de pandakte, en dat het [verweerder] niet is aan te rekenen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de ABN geen pandrecht had verkregen op de door RCI gefinancierde auto's. Nu de heer [verweerder] geen ernstig verwijt treft, wijst de Rechtbank de vorderingen van RCI af.8.
In hoger beroep komt het Hof evenwel tot een andere uitleg van de pandakte. Het Hof constateert dat de [A]-vennootschappen en de MCD-vennootschappen tweemaal een recht van eerste pand hebben verleend.9. Niettemin komt het Hof tot de slotsom dat de heer [verweerder] als bestuurder niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die RCI stelt te hebben geleden doordat zij niet een eerste pandrecht kon uitoefenen.10.
In het principaal cassatieberoep klaagt RCI — kort weergegeven — over de wijze waarop het Hof invulling geeft aan de norm voor bestuurdersaansprakelijkheid.
In zijn voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep stelt de heer [verweerder] aan de orde de wijze van uitleg van de kredietovereenkomst en de pandakte tussen de indirect door [verweerder] bestuurde vennootschappen en ABN. Daarnaast klaagt de heer [verweerder] erover dat het Hof heeft miskend dat de devolutieve werking van het appel het Hof ertoe noopte om de verweren van [verweerder], die in eerste aanleg onbesproken waren gebleven, in zijn oordeelsvorming te betrekken en hierover een gemotiveerde beslissing te geven.
Klachten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Onderdeel 1 — uitleg verpandingsplicht jegens ABN
1.
Het Hof oordeelt in rov. 3.4 dat de door de Rechtbank toegepaste wijze van uitleg van de pandakte onjuist is. Het Hof vervolgt in rov. 3.6 dat voor het vaststellen van de verpandingsplicht van de [A]- en MCD-vennootschappen jegens ABN zowel de bewoordingen van de pandakte als die van de kredietovereenkomst van belang zijn, alsmede de overige omstandigheden van het geval. De uitleg van de bewoordingen van de pandakte wordt volgens het Hof niet bepaald door alleen of met name de onderliggende overeenkomst. Ook de pandakte geeft de partijbedoeling weer en bepaalt (mede) de inhoud van de overeenkomst. De onderliggende overeenkomst is volgens het Hof voor de uitleg van de pandakte niet zonder belang, maar zij is daarvoor niet maatgevend. Juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, ligt het voor de hand dat bij afwijking daarvan van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is (rov. 3.6). De inhoud van de pandakten bepaalt daarmee de omvang van de verpandingsplicht, aldus het Hof (rov. 3.7).
2.
Het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, door op de hiervoor omschreven wijze de inhoud van de verpandingsplicht van de [A]- en MCD-vennootschappen jegens ABN te bepalen.
De rechtsgeldige vestiging van een pandrecht vereist onder meer een geldige titel (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW), zijnde de rechtsverhouding die aan de vestiging van het pandrecht ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt. Voor de vestiging van pandrecht is derhalve vereist dat tussen de pandgever en de pandnemer wilsovereenstemming bestaat die strekt tot de vestiging van het pandrecht (vgl. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662 (Meijs q.q./Bank of Tokyo)). Welke verbintenissen partijen op zich hebben genomen, en in het bijzonder tot verpanding van welke objecten de pandgever zich heeft verbonden, moet — wanneer er geen akte is of de akte daarover onduidelijk is — worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf (vgl. HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 (ING/Muller q.q.). Nu de pandakten opgemaakt tussen de [A]- en MCD-vennootschappen en ABN ruimer zijn geformuleerd c.q. ruimer kunnen worden geïnterpreteerd dan de in de onderliggende kredietovereenkomsten neergelegde verpandingsplicht, bestaat een discrepantie tussen de titel en vestigingshandeling ten aanzien van het pandrecht van ABN, waarbij het pandrecht in de pandakte meer omvat dan de omschrijving daarvan in van de titel (de kredietovereenkomst).
Het Hof heeft in zijn oordeel in rov. 3.4, 3.6 en 3.7 miskend dat, voor zover de onderliggende kredietovereenkomsten geen verplichting behelzen tot verpanding van (ook) de door RCI gefinancierde voertuigen, een pandrecht daarop niet (louter) door de pandakte kan zijn gevestigd. Gelet op het causale stelsel dat een geldige titel vereist voor de rechtsgeldige vestiging van een pandrecht (vgl. Du Perron in zijn noot onder het arrest ING/Muller q.q.) — had het Hof moeten oordelen dat ABN geen geldig pandrecht heeft verkregen, althans dat ten opzichte van ABN slechts een geldig pandrecht tot stand is gekomen met de strekking waarover, gelet op de kredietovereenkomst, wilsovereenstemming bestaat (vgl. HR 22 april 1994, NJ 1995, 560 (Bouwmeester/Van Leeuwen), waar het ging om de levering van goederen).
3.
Voorts/althans kleeft aan het oordeel van het Hof in rov. 3.4, 3.6 en 3.7 een motiveringsgebrek.
In eerste aanleg heeft [verweerder] gemotiveerd betoogd dat ABN geen eerste pandrecht heeft verkregen op de door RCI gefinancierde auto's en/aangezien dit door [verweerder] en ABN niet is beoogd of overeengekomen.11. Op grond van de devolutieve werking van het appel had het Hof dit in eerste aanleg door [verweerder] aan de orde gestelde, maar destijds buiten behandeling gelaten verweer (alsnog) ambtshalve moeten behandelen, nu dit door gegrondbevinding van een de grief van RCI relevant wordt voor de bepaling van het uiteindelijke dictum in appel. Zeker nu het gaat om stellingen van [verweerder] die hadden moeten, althans kunnen, leiden tot een andere beslissing van het Hof ten aanzien van de uitleg van de verpandingsovereenkomst. Nu het Hof geen (kenbare) aandacht besteedt aan deze voor [verweerder] essentiële stellingen in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 2.5, 3.11 en het schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–8, 27, 36–38 en 41, althans onvoldoende motiveert dat en waarom deze stellingen zouden moeten worden verworpen, is 's Hofs oordeel omtrent de uitleg van de verpandingsverplichting van de [A]- en MCD-vennootschappen jegens ABN in rov. 3.4, 3.6 en 3.7, in het licht van de stukken van het geding, niet begrijpelijk.
Met name de overweging van het Hof dat, juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, het voor de hand ligt dat bij afwijking daarvan van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is (rov. 3.6, slot), is geen voldoende begrijpelijke weerlegging van [verweerder]s betoog in zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 2.5, 3.11 en het schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–8, 27, 36–38 en 41. Dat geldt temeer daar een pandakte in de regel — zo niet steeds — van latere datum is dan de daaraan ten grondslag liggende (krediet)-overeenkomst.
Onderdeel 2 — goede trouw [verweerder] bij ondertekening mantelovereenkomsten
4.
In rov. 3.7 oordeelt het Hof dat de pandakten op dit punt (dat is: ter zake de omvang van de verpandingsplicht) helder zijn verwoord en mede door hun beperkte omvang geen aanleiding geven te menen dat [verweerder] de daarin besloten verpandingsplicht niet heeft begrepen of gekend. In rov. 4 komt het Hof kort op dit oordeel terug, als volgt: ‘Zelfs als sprake zou zijn van een onduidelijkheid jegens de bank in die contractuele relatie, het hof heeft al overwogen dat dit niet het geval is, (…)’.
Voor zover het Hof met de hiervoor aangehaalde overwegingen in rov. 3.7 en rov. 4 heeft bedoeld [verweerder]s verweer te verwerpen, dat — kort weergegeven — [verweerder] te goeder trouw heeft verklaard dat er geen beperkte rechten rusten op de verpande goederen omdat hij ervan uitging, en er ook van mocht uitgaan, dat ABN geen pandrecht had verkregen op de door RCI gefinancierde auto's,12. kleeft ook in dit verband aan 's Hofs oordeel een motiveringsgebrek. Het Hof gaat immers niet (kenbaar) in op belangrijke elementen van het namens [verweerder] gevoerde betoog over zijn goede trouw bij het ondertekenen van de mantelovereenkomsten in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 3.14–3.16, 4.5 en 4.11, conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie nrs. 3–9, 26 en 41 en het schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–10, 27, 34–38 en 41. Aldus heeft het Hof verzuimd te beslissen op essentiële stellingen. Bedoeld betoog van [verweerder] is immers van belang voor de beoordeling van de door RCI gestelde persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] in zijn hoedanigheid van indirect bestuurder. [verweerder] heeft daarbij, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij te goeder trouw de mantelovereenkomsten met RCI heeft ondertekend, gewezen op de tekst van de kredietovereenkomsten met ABN (vgl. prod. 2 en 9 bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie), en tevens op de handelwijze van ABN, waaruit kan worden afgeleid dat ABN er nota bene ook zelf niet van uitging een eerste pandrecht te hebben op door RCI gefinancierde auto's.13.
Onderdeel 3 —tekortkoming RCI ten aanzien van rangordeverklaring
5.
In rov. 4 gaat het Hof ervan uit dat de [A]- en MCD-vennootschappen
- (a)
zich jegens RCI hebben verplicht tot het vestigen van een eerste pandrecht op de door haar gefinancierde voertuigen,
- (b)
dat zij die verplichting niet hebben nageleefd en
- (c)
dat zij daarmee tekort zijn geschoten jegens RCI.
Aan het slot van rov. 4 oordeelt het Hof dat niet valt in te zien waarom de eventuele onduidelijkheid voor [verweerder] in de contractuele relatie tussen de [A]- en MCD-vennootschappen en ABN aan RCI als derde zou kunnen worden tegengeworpen.
Met dit oordeel schiet het Hof — wederom — in zijn motiveringsplicht tekort, voor zover het Hof hiermee het verweer van [verweerder] verwerpt, dat — kort weergegeven — RCI niet mocht afgaan op de wettelijk verplichte standaardverklaring dat er geen beperkte rechten rusten op de verpande goederen, zeker nu RCI niet, zoals artikel 5.1.5 van de mantelovereenkomst stipuleert, heeft verzocht om een rangordeverklaring en bovendien wist dat ABN huisbankier was.14. Er is tussen partijen uitgebreid gediscussieerd over de vraag of RCI al dan niet een concept rangordeverklaring had moeten verstrekken teneinde deze door ABN te laten afgeven en zo haar rechten veilig te stellen.15. De enkele overweging van het Hof in rov. 4, dat niet valt in te zien dat de onduidelijkheid in de contractuele relatie met de ABN aan RCI zou kunnen worden tegengeworpen, is geen voldoende begrijpelijke weerlegging van het namens [verweerder] gevoerde betoog over de rangordeverklaring in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie nrs. 1.2 sub (ii), 3.1, 3.4–3.11, 3.17–3.18, 4.1, 4.13 en 8.1, conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie nrs. 12–17, 18–29 en 43 en het schriftelijk pleidooi nrs. 19–21, 38 en 43–52, in combinatie met de inhoud van prod. 5 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, welk betoog van [verweerder] had moeten, althans kunnen, leiden tot een andere beslissing van het Hof ten aanzien van de tekortkoming van de [A]- en MCD-vennootschappen in de nakoming van hun verplichtingen jegens RCI.
Restklacht
6.
Indien één of meer van de voorwaardelijk incidentele klachten van dit middel slagen, dan kunnen de rov. 5 tot en met 17, evenals de in die klachten aangevallen rov. 3.4 tot en met 4 — niet ongewijzigd in stand blijven, voor zover er daarin van wordt uitgegaan dat de [A]- en MCD-vennootschappen toerekenbaar zijn tekortgeschoten jegens RCI.
Met conclusie:
In het principaal cassatieberoep
Tot verwerping van het beroep, kosten rechtens.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Indien uw Raad naar aanleiding van het principaal cassatieberoep van RCI tot vernietiging van het bestreden arrest mocht komen: tot vernietiging van het arrest, tevens op grond van de in het incidenteel cassatieberoep aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑10‑2013
RCI is een dochtervennootschap van RCI Banque en maakt deel uit van de Renault S.A.S. groep. Renault S.A.S. participeert in Nissan Corp, die op haar beurt 100% aandeelhouder is van Nissan Nederland B.V. RCI verzorgt de financiering ten behoeve van de wederverkoop van Renault en Nissan voertuigen op kleinhandelsniveau. Vgl. rov. 2.1 van het vonnis in eerste aanleg en rov. 1.10 van het bestreden arrest.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.1–2.2.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 2.5 en 3.14–3.16; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 4–6 en schriftelijk pleidooi nrs. 3–5.
EG Verordening 1400/02 van 31 juli 2002.
De datum 1 oktober 2003 bleek voor RCI/Renault niet haalbaar, en is verschoven naar 15 november 2003, vgl. prod. 4 bij conclusie van antwoord.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.7–2.10.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 6.2–6.3; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 44–46 en 54 en schriftelijk pleidooi nrs. 39–40.
Vgl. m.n. rov. 4.5–4.7 van het vonnis in eerste aanleg.
Vgl. rov. 3.4–3.8 van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 5–16 van het bestreden arrest.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 2.5, 3.11; schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–8, 27, 36–38 en 41. Vgl. ook prod. 2 en 9 bij cva tevens eis in reconventie.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 3.14–3.16,4.5 en 4.11; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 3–9, 26 en 41 ; schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–10, 27, 34–38 en 41.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 2.3, 3.14–3.16, 4.5 en 4.11 ; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 3–9, 26 en 41; schriftelijk pleidooi nrs. 1a, 3–10, 27, 34–38-en 41.
Vgl. cva tevens eis in reconventie nrs. 1.2 sub (ii), 3.1–3.2, 3.4–3.13, 3.17–3.18, 4.1, 4.11, 4.13, 5.1–5.2 en 8.1; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 12–17, 18–29 en 43; schriftelijk pleidooi nrs. 19–21, 38 en 43–52. Zie ook prod. 5 bij cva tevens eis in reconventie.
Vgl. inleidende dagvaarding nrs. 14–15, cva tevens eis in reconventie nrs. 3.1–3.2,3.4–3.13, 3.17–3.18, 4.1,4.11, 4.13, 5.1–5.2 en 8.1; cvr in conventie tevens cva in reconventie nrs. 2.4.1, 3.2.1–3.2.19, 3.4.3; cvd in conventie tevens cvr in reconventie nrs. 12–17,18–29 en 43; pleitnotities mrs. Van Overbeek en Schimmelpenninck nrs. 4.3.1–4.3.12 en 4.4.1–4.4.5; schriftelijk pleidooi [verweerder] nrs. 19–21, 38 en 43–52. Zie ook prod. 5 bij eva tevens eis in reconventie.
Beroepschrift 12‑06‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op twaalf juni tweeduizenddertien, op verzoek van
RCI Financial Services B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Amsterdam (‘RCI’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel en mr. M.M. Stolp, die door RCI zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[Heb ik, mr. drs. Hubertus Joannes Maria van der Manden, gerechtsdeurwaarder ter standplaats Amersfoort, kantoorhoudende te Amersfoort aan de Stadsring 91 en aldaar tevens woonplaats hebbende;]
[verweerder], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (‘[verweerder]’),
1.
op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
2.
aangezegd dat RCI cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 12 maart 2013, van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.097.098/01, tussen RCI als appellant en [verweerder] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 28 juni 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven van € 1.862, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 309 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
RCI voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
1.
RCI houdt [verweerder] aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad nu hij als bestuurder namens de door hem bestuurde vennootschappen (de ‘[B]-vennootschappen’) de verplichting jegens RCI is aangegaan tot het verlenen van pandrechten eerste in rang, terwijl [verweerder] wist of moest weten dat de vennootschappen deze verplichting niet zouden kunnen nakomen en geen verhaal zouden bieden voor de daardoor veroorzaakte schade. De schade die RCI vordert, betreft het bedrag dat zij bij de executie van de beslagen goederen is misgelopen (€ 1.907.611,30) doordat niet zij maar ABN AMRO Bank een eerste pandrecht bleek te hebben.
2.
De rechtbank heeft de vordering van RCI afgewezen omdat [verweerder] naar haar oordeel ervan mocht uitgaan dat geen pandrecht ten behoeve van de bank was gevestigd op de goederen ten aanzien waarvan hij namens de [B]-vennootschappen de verplichting aanging om daarop ten behoeve van RCI een eerste pandrecht te vestigen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verpandingsverplichting in de kredietovereenkomst die met de bank was aangegaan, beperkter was omschreven dan in de vervolgens verleden pandakte.
3.
Hoewel het hof de tegen dit oordeel gerichte grief gegrond oordeelde, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd nu het van oordeel was dat RCI niet aan haar stelplicht zou hebben voldaan.
4.
Hiertegen keert zich het middel dat, naar de kern genomen, erover klaagt dat het hof de feitelijke grondslag van de vordering heeft miskend en een onjuiste, althans onbegrijpelijke invulling heeft gegeven aan de stelplicht van RCI.
Klachten
Onderdeel 1:
1.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat RCI vergoeding heeft gevorderd van de schade die bestaat uit het bedrag dat zij bij de executie van de beslagen goederen is misgelopen doordat de verplichting tot het vestigen van een eerste pandrecht door de [B]-vennootschappen niet is nagekomen.2. Hieraan heeft RCI ten grondslag gelegd dat [verweerder] (persoonlijk) aansprakelijk is voor deze schade, nu
- a.
[verweerder] als bestuurder namens de [B]-vennootschappen de verplichting is aangegaan tot het verstrekken van een pandrecht in eerste rang, terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de vennootschappen deze verplichting niet zouden kunnen nakomen;3.
- b.
[verweerder] wist of behoorde te weten dat de [B]-vennootschappen bij het inroepen door RCI van het eerste pandrecht geen verhaal zouden bieden voor het ontbreken daarvan;4.
- c.
[verweerder] door het afleggen van de verklaring dat — kort gezegd — er geen derden met een sterker recht zijn, RCI op het verkeerde been heeft gezet, door bij haar het vertrouwen te wekken dat zij een solide zekerheidspositie had, terwijl [verweerder] wist of behoorde te weten dat de financiering niet zou zijn verstrekt indien deze zekerheidspositie ontbrak.5.
1.2.
Volgens RCI bedraagt de schade die zij heeft geleden doordat zij over tweede pandrechten bleek te beschikken en daarom minder verhaal had op de executieopbrengst, € 1.907.611,30.6. Het is dit bedrag waarvan RCI vergoeding heeft gevorderd en dus niet het bedrag ad € 6.178.225,64 dat, naar het hof op zichzelf terecht in rov. 1.17 heeft vastgesteld, de [B]-vennootschappen bij het beëindigen van de dealerrelaties in juni en juli 2007 in totaal aan RCI verschuldigd waren.7.
1.3.
Anders dan het hof in rov. 5 heeft geoordeeld, gaat het — gezien de vordering(sgrondslag) van RCI — in deze zaak dus niet om de benadeling van RCI wegens het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering tot terugbetaling van het verleende krediet, maar om de benadeling van RCI doordat haar geen eerste pandrechten zijn verleend en de [B]-vennootschappen voor de hierdoor geleden schade (het misgelopen bedrag van de executieopbrengst) geen verhaal bieden. Zodoende heeft het hof de vordering van RCI en de feitelijke grondslag daarvan miskend.
1.4.
Het vorenstaande vitieert ook rov. 12 en rov. 13 waar het hof — samengevat weergegeven — oven/veegt dat het in casu aankomt op de vraag of [verweerder] bij het namens de [B]-vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een eerste pandrecht, wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling van het krediet niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn. Aldus heeft het hof immers (wederom) miskend dat RCI dit niet aan haar schadevergoedingsvordering ten grondslag heeft gelegd en/althans heeft het hof ten onrechte nagelaten het handelen van [verweerder] te beoordelen op grond van de (wel) aangevoerde feitelijke grondslag, zoals samengevat in § 1.1 supra.
1.5.
Daarnaast is onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof (zonder nadere motivering, die ontbreekt) in rov. 10 overweegt dat het bestaan van twee verbintenissen van de [B]-vennootschappen — één tot het verlenen een pandrecht eerste in rang en één tot terugbetaling van het krediet — een complicatie oplevert voor de aansprakelijkheidsvraag. In het licht van de feitelijke grondslag van de vordering en de gedingstukken is het bestaan van laatstgenoemde verbintenis voor de beoordeling van de vraag of [verweerder] een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, niet relevant. Het (enkele) feit dat de verpandingsverplichting is aangegaan tot zekerheid voor de nakoming van de verplichting tot terugbetaling van het krediet, maakt dit niet anders.
1.6.
Ook in rov. 14 geeft het hof blijk van miskenning van de feitelijke grondslag van de vordering van RCI. Het hof overweegt daarin dat RCI in de onderbouwing van haar grondslag lijkt te steunen op de omstandigheid dat [verweerder] door het aangaan van de verplichting tot verlening van een eerste pandrecht onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof vervolgt dat het deze grondslag welwillend zal lezen en ervan zal uitgaan dat daarmee is bedoeld dat [verweerder] namens de door hem bestuurde vennootschappen een verplichting is aangegaan waarvan hij van meet af aan wist, dan wel behoorde te weten dat die vennootschappen geen eerste pandrecht zouden (kunnen) verlenen. Deze uitleg van RCI's vorderingsgrondslag is in het licht van RCI's in § 1.1 supra samengevatte stellingen ter zake onbegrijpelijk. Niet alleen is gelet op het in § 1.1 supra sub (a) gestelde glashelder dat RCI aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] wist of behoorde te weten dat de [B]-vennootschappen geen eerste pandrecht zouden kunnen verlenen, maar voorts gaat het hof ten onrechte niet (kenbaar) in op RCI's in § 1.1 sub (b) en (c) supra samengevatte stellingen.
Onderdeel 2:
2.1.
Indien het hof in rov. 6 e.v. tot uitgangspunt heeft genomen dat alleen sprake kan zijn van bestuurdersaansprakelijkheid voor een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen van een vennootschap in de in rov. 8 en 9 bedoelde omstandigheden, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Van dergelijke aansprakelijkheid is immers steeds sprake indien de tekortkoming van de vennootschap voldoende verband houdt met onzorgvuldig handelen van de bestuurder waarvan hem een voldoende ernstig persoonlijk verwijt valt te maken. Of van zodanig onzorgvuldig handelen sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door niet (kenbaar) in te gaan op de in § 1.1 sub (b) en (c) supra aangehaalde stellingen van RCI.
2.2.
Bovendien/althans heeft het hof in rov. 6 e.v. miskend dat indien een bestuurder van een vennootschap voor de vennootschap financiering verkrijgt onder het toezeggen van een zekerheidspositie waarvan de bestuurder weet of behoort te weten dat de financier geen althans een significant slechtere zekerheidspositie zal verkrijgen en de financier daardoor wordt misleid omtrent zijn verhaalspositie, de bestuurder daardoor (althans in beginsel) onzorgvuldig handelt jegens de financier waarbij hem van dat handelen een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, althans heeft het hof miskend dat zodanig handelen onder bijkomende omstandigheden tot bestuurdersaansprakelijkheid kan leiden, reden waarom het (kenbaar) had moeten responderen op RCI's in § 1.1 sub (b) en/althans (c) supra aangehaalde stellingen.
Onderdeel 3:
3.1.
Na aan het slot van rov. 14 te hebben overwogen dat zelfs als zou komen vast te staan dat [verweerder] van meet af aan wist dan wel behoorde te weten dat de [B]-vennootschappen geen eerste pandrechten zouden (kunnen) verlenen, heeft het hof in rov. 15 gesteld dat sprake is van een cumulatief vereiste. Daartoe heeft het hof verwezen naar rov. 13, waarin het heeft gesteld dat het erop aankomt of [verweerder] bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot verlening van een eerste pandrecht, heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.
3.2.
Vervolgens heeft het hof in rov. 15 geoordeeld:
‘RCI heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor [verweerder], op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen op 6 januari 2005 (zie 1.9) de verplichting aanging tot het verlenen van een pandrecht dat ‘eerste in rang is’, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.’
3.3.
En in rov. 16:
‘De pandrechten zijn in mei 2007 door de bank uitgewonnen, zodat RCI onder andere feiten en omstandigheden had moeten stellen aangaande de in januari 2005 voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen in mei 2007, de toen te verwachten omvang van van het vorderingsrecht van RCI in mei 2007 en de toen te verwachten omvang van de vordering van de bank als eerst gerechtigde pandhouder. Nu zelfs een begin van zo'n onderbouwing ontbreekt, heeft RCI ter invulling van het genoemde vereiste voor aansprakelijkheid van [verweerder], niet aan haar stelplicht voldaan. Om die reden komt de vordering van RCI wegens onvoldoende onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking.’
3.4.
De wijze waarop het hof in deze overwegingen invulling geeft aan de stelplicht van RCI is om meerdere redenen onjuist althans onbegrijpelijk.
3.5.
Zo geldt ten eerste dat vaststaat (en in rov. 1.9 door het hof ook wordt vastgesteld) dat [verweerder] op 6 januari 2005 namens alle [B]-vennootschappen de pandakte heeft ondertekend waarbij een pandrecht aan de bank (en dus niet aan RCI) wordt verleend, 's Hofs oordeel dat RCI niet aan haar stelplicht heeft voldaan door geen feiten en omstandigheden — waaronder de in rov. 16 genoemde — te stellen waaruit volgt dat voor [verweerder] in januari 2005 (ten tijde van het aangaan van de verpandingsverplichting jegens RCI) voorzienbaar was of behoorde te zijn dat geen verhaal voor de schade van RCI mogelijk zou zijn, is reeds hierom onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.6.
Voor zover het hof in rov. 15 en 16 heeft geoordeeld dat RCI geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [verweerder] (ten tijde van het aangaan van de verpandingsverplichting ten behoeve van RCI) wist of behoorde te voorzien dat de vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade die het gevolg is van het feit dat de verbintenis tot terugbetaling van het krediet niet is nageleefd (zoals volgt uit rov. 13), heeft het hof een onjuiste althans onbegrijpelijke invulling gegeven aan de stelplicht van RCI. Immers, zoals in onderdeel 1 al is aangevoerd, heeft RCI vergoeding gevorderd van de schade die bestaat uit het bedrag dat zij bij de executie van de beslagen goederen is misgelopen doordat de verplichting tot het vestigen van een eerste pandrecht door de [B]-vennootschappen niet is nagekomen. Anders dan het hof veronderstelt, wordt geen vergoeding gevorderd wegens het niet terugbetalen van het openstaande krediet. Dit betekent voor de stelplicht dat gesteld moet worden dat voor [verweerder] voorzienbaar was of had behoren te zijn dat de vennootschappen geen of onvoldoende verhaal zouden bieden voor de schade die bestaat uit het verminderde verhaal op de executieopbrengst van de verpande goederen, doordat de vennootschappen (zoals hij wist of moest weten) geen eerste pandrechten konden verstrekken. Ten onrechte gaat het hof hieraan voorbij voor zover het de stelplicht van RCI met betrekking tot de voorzienbaarheid voor [verweerder] afstemt op (de onmogelijkheid van verhaal van) het nadeel voor RCI dat erin bestaat dat het openstaand krediet niet wordt terugbetaald.
3.7.
Indien het hof met genoemde overwegingen mocht hebben geoordeeld dat RCI niet aan haar stelplicht zou hebben voldaan, nu zij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat voor [verweerder] voorzienbaar was of behoorde te zijn dat geen verhaal zou bestaan voor de (gevorderde) schade van RCI die het gevolg was van het feit dat bij executie geen of verminderd verhaal mogelijk was nu geen eerste pandrechten zijn verstrekt, is dit onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Waar het hof overweegt dat RCI onder andere feiten en omstandigheden had moeten stellen aangaande de voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen in mei 2007, de te verwachten omvang van het vorderingsrecht van RCI in mei 2007 en de te verwachten omvang van de vordering van de bank als eerste pandhouder, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu daarmee te stringente eisen worden gesteld aan de invulling van de vereiste voorzienbaarheid van benadeling en de stelplicht van RCI. Miskend wordt dat RCI heeft gesteld dat [verweerder] wist dan wel redelijkerwijze behoorde te weten dat de vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade als gevolg van het niet verstrekken van eerste pandrechten (het verminderde verhaal op de excutieopbrengst), nu [verweerder] reeds eerder namens de vennootschappen een eerste pandrecht aan de bank had verstrekt en het inherent is aan het verstrekken van een (eerste) pandrecht dat dit wordt ingeroepen als de vennootschappen niet langer aan de betalingsverplichtingen jegens RCI kunnen voldoen en zelf geen of onvoldoende verhaal bieden. [verweerder] wist of moest daarom weten dat als RCI zou moeten terugvallen op haar pandrechten als de betalingsverplichtingen niet meer werden nageleefd, zij door het minder sterk zijn van haar zekerheidspositie ernstig zou worden benadeeld.8. Niet valt in te zien dat en waarom voor de voorzienbaarheid voor [verweerder] van deze benadeling van RCI vereist is (zoals het hof oordeelt) dat gesteld wordt wat de voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen zou zijn ten tijde van de executie van de goederen (mei 2007) en wat de dan te verwachten omvang van de vorderingen van de bank en RCI zouden zijn. Dit oordeel vindt geen steun in het recht, althans is in het licht van de stellingen van RCI onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 4:
4.1.
Ingeval een of meer van de klachten van middelonderdelen 1 t/m 3 slagen, komt de grondslag te ontvallen aan de voortbouwende rov. 17 (slotsom) en de beslissing, zodat deze evenmin in stand kunnen blijven.
Conclusie
RCI vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: | € | 76,71 |
kosten GBA | 7,00 | |
€ | 83.71 |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2013
Dagv. § 27; CvR § 3.5.1–3.5.7; Plta § 5.3; MvG § 3.29.
Dagv. § 28–29, CvR § 3.3.2; Plta § 3.5; MvG § 4.16;
Dagv. § 30; CvR § 3.3.2 en 3.3.6–3.3.7; Plta § 3.2–3.3; MvG § 2.8.
Dagv. § 31 jo. 14; CvR § 3.3.2–3.3.8; Plta § 3.2 en 4.4.
Dagv. § 27; CvR § 3.5.1–3.5.7; Plta § 5.3; MvG § 3.29.
Vgl. MvG § 3.16 dat ten opzichte van Dagv. § 19 en CvR § 3.7.3 een aanpassing behelst.
Dagv. § 29–30; CvR § 3.3.2–3.3.8; Plta § 3.2–3.4.