Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.6.5
6.6.5 Geloofwaardigheid van de verklaring?
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS597569:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
I.G.L. Nolst Trenité (1915) p. 209.
Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 49-50, met verdere literatuurverwijzingen. Idem D.H.J. Wigboldus (2010) p. 51-52. Volgens Wigboldus is de beste strategie om de betrouwbaarheid van een getuige in te schatten 'niet op het gezicht letten'. Wel zou men op de toonhoogte van de stem van de getuige kunnen letten, maar dit lijkt moeilijk omdat de rechter geen referentiemateriaal heeft over de normale stemhoogte van de getuige. Zie ook A.A. Derksen (2010) p. 202, die in dit verband over het 'gevaar van het Magisch Oog' spreekt.
Daarom stellen Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 389-390, dat de verklaring van een deskundige over de geloofwaardigheid van de verklaring van een getuige, weinig toevoegt aan de verklaring van de getuige zelf. Volgens hen doet de rechter er dan ook goed aan op 'de klassieke manier' te werk te gaan en na te gaan of de verklaring overeenstemt met andere gegevens. In zaken waarin schadevergoeding wegens seksueel misbruik wordt gevorderd, wordt met enige regelmaat gebruik gemaakt van dergelijke deskundigenberichten.
En dit terwijl, aldus D.H.I. Wigboldus (2010) p. 51, wij in het algemeen binnen een seconde ons een indruk hebben gevormd over de betrouwbaarheid van een persoon.
Vergelijk R.J.B. Boonekamp (2003) p. 30, die als toetsingselement noemt de 'intuïtie van de rechter en de indrukken die de getuigen op hem hebben gemaakt bij het verhoor'.
C.W. Star Busmann (1915) p. 172-173 (overigens met betrekking tot de destijds fel bediscussieerde partijgetuige).
Opzoomer/Levy (1904) p. 72.
De overweging van de Hoge Raad in het kader van de waardering van schriftelijke getuigenverklaringen, 'dat betekenis kan worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring is totstandgekomen', kan hier worden doorgetrokken (HR 19 december 2003, NJ 2004, 151).
De Hoge Raad lijkt iets soepeler, nu het vaste jurisprudentie is dat de rechter voor wat betreft de vraag wat ter zitting is voorgevallen, niet gebonden is aan het proces-verbaal. Zie HR 16 april 2004, NJ 2004, 425; HR 2 april 1999, NJ 1999, 656; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335.
Voor de in de jurisprudentie geformuleerde regel dat de appelrechter die tot een andere waardering van getuigenbewijs komt dan de rechter in eerste aanleg, ten overstaan van wie bewijslevering heeft plaatsgevonden, dit inzichtelijk moet motiveren, ligt het accent meer op het motiveringsaspect (HR 1 november 2002, NJ 2005, 281 m.nt. HTS en HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 m.nt. Asser bij NJ 2005, 270).
Tot nu toe zijn vier criteria besproken waarvan de rechter gebruik kan maken bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van getuigenverklaringen: relevantie, consistentie, kwaliteit en coherentie van de verklaring. De vraag rijst of er nu nog plaats moet worden ingeruimd voor een vijfde criterium, de geloofwaardigheid van de verklaring, wellicht als een rest-categorie van elementen die al dan niet kunnen wijzen op de waarheidsgetrouwheid van de verklaring van de getuige.
In rechterlijke uitspraken is regelmatig te lezen dat de verklaring van een getuige 'niet geloofwaardig' wordt geacht. Dit kan uitdrukken dat sprake is van een verklaring die innerlijk tegenstrijdig is, van een verklaring met een lage kwaliteit omdat de getuige over iets verklaart wat hij uit de tweede hand heeft gehoord of om een verklaring met hiaten. Zo'n verklaring schiet dan tekort op achtereenvolgens de aspecten consistentie, kwaliteit en coherentie. Maar de rechter kan met die formulering ook het oog hebben op een vermoeden dat de getuige geen waarheidsgetrouwe verklaring heeft afgelegd. Het is dan de vraag waarop de rechter zo'n vermoeden zou kunnen baseren, anders dan op de genoemde aspecten.
Te denken is aan zaken als de fysieke houding van een getuige, de manier waarop de getuige de vragen beantwoordt (snel of na lang nadenken, zelfbewust of aarzelend) of de lichaamstaal van de getuige (zweten, blozen, knipperen met de ogen, trillen van de handen). Dergelijke factoren kunnen aanleiding zijn voor de veronderstelling dat de verklaring niet waarheidsgetrouw is, zeker wanneer de getuige, bijvoorbeeld, in dienst is bij een van partijen, waardoor er bij de getuige redenen zouden kunnen zijn om geen waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen.
Het is echter uiterst twijfelachtig of dergelijke factoren een indicatie vormen voor de geloofwaardigheid van de getuige. Het probleem is, in de woorden van Nolst Trenité;
”Men stelt zich voor dat de leugen, welke op het papier der conclusiën een gemakkelijke huisvesting vond, zich zal afteekenen op het voorhoofde van den schuldige, en dat van de goede trouw, waar deze aanwezig is, oogen en lippen zullen getuigen. Maar zij die dit gelooven, vergeten dat er lieden zijn, die met trouwhartig gelaat en met onbeschroomde oogopslag verhalen kunnen voordragen, die uit de zwartste leugens zijn saamgeweven. En dat er aan den anderen kant eerlijke, waarheidslievende menschen zijn, die tegenover zulk een tegenpartij hun bedaardheid verliezen, beginnen te stotteren en den schijn opwekken van in verwarring te zijn gebracht, wat zij ook zijn."1
En bijna honderd jaar later is dit nog steeds de stand van zaken, zo blijkt uit psychologisch onderzoek: observaties over de wijze waarop de getuige zijn verklaring aflegt, bieden geen solide basis om conclusies te trekken over de waarheidsgetrouwheid van de verklaring.2 Zelfs voor deskundigen blijkt het uitermate problematisch te zijn om vast te stellen of een getuige een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt.3 Het is dan ook te betwijfelen of de rechter op grond van uiterlijkheden als de manier van spreken of de lichaamstaal van de getuige, conclusies kan trekken over de geloofwaardigheid van een verklaring.4
Bij een afzonderlijk toetsingselement van de geloofwaardigheid van de getuige, kan ook worden gedacht aan de innerlijke overtuiging van de rechter, de innerlijke stem of intuïtie van de rechter over de geloofwaardigheid van de verklaring;5 de rechter kan het gevoel hebben dat een getuige niet de waarheid spreekt. Zoals gezegd, is de rechter waarschijnlijk niet in staat om op grond van uiterlijke kenmerken of impressies te beoordelen of de verklaring van de getuige waarheidsgetrouw is. In dat geval is het niet duidelijk wat de intuïtie van de rechter nog zou kunnen toevoegen. De innerlijke overtuiging zou als het ware een afzonderlijk ingrediënt bij de bewijsbeslissing zijn, maar wat is dan de inhoud van dat ingrediënt? Alleen voor zover de rechter hierop een antwoord kan geven aan de hand van de besproken vier criteria relevantie, consistentie, kwaliteit of coherentie, en daarmee haar gevoel intersubjectief kan maken, kan dat gevoel een rol spelen. Als dat niet mogelijk is, is voor de intuïtie of het gevoel van de rechter over de waarheidsgetrouwheid van de verklaring geen plaats. Er kan dan niet worden voldaan aan het vereiste dat de rechter bediscussieerbare argumenten aan haar beslissing ten grondslag legt. Verwezen kan worden naar paragraaf 6.3, waar de innerlijke overtuiging van de rechter is besproken.
Dit betekent dat de rechter beperkt is bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van een getuigenverklaring, wat een gevolg is van de eerder gesignaleerde asymmetrie bij kennisverwerving op basis van getuigenverklaringen. Vergelijk Star Busmann;
”Ik ontken echter, dat het mondelinge verhoor de rechter in staat zou stellen de geloofwaardigheid der partijen in vollen omvang te toetsen. Tot op zekere grens geloofwaardig zijn partijen steeds; het mondelinge debat is het beste middel die grens uit te breiden, door ten overstaan des rechters te doen vaststellen tal van voor het geschil gewichtige punten. (...) Buiten die grens echter, aangaande volkomen tegenstrijdige beweringen van partijen die ieder op haar stuk blijven staan, zonder dat eenig ander overtuigingsmiddel den rechter te hulp komt, behoort hij hare min of meerdere geloofwaardigheid niet aan zijn uitspraak tot grondslag te leggen. Ik acht den rechter volstrekt onbevoegd psychologische raadsels op te lossen."6
De rechter kan niet anders dan zich bij deze beperkingen neerleggen. Uiteindelijk gaat het in de procedure 'slechts' om de feitelijk aanwijsbare grondslagen voor de waarheidsgetrouwheid van een getuigenverklaring. Lees ook Levy;
”Bij de beoordeling van de waarde der getuigenissen geeft de rechter acht op de meerdere of mindere geloofwaardigheid der getuigen.
Voor een afwijzend oordeel, mag hij slechts zich laten leiden door hetgeen, duidelijk waarneembaar, gebleken is, rechtstreeks en onmiddellijk, de geloofwaardigheid te verzwakken."7
De innerlijke overtuiging, intuïtie of indruk die de rechter heeft van de getuige of diens verklaring, is niet zo'n feitelijk aanwijsbare grondslag; de rechter dient dit dan ook niet ten grondslag te leggen aan de beslissing over de bewijswaardering.
De rechter zal zich moeten richten op de inhoud van de verklaring, in feite de inhoud van het proces-verbaal, en dit aan een nauwkeurig onderzoek moeten onderwerpen, in samenhang met andere getuigenverklaringen en de processtukken. Alles wat van belang is bij de waardering van het getuigenbewijs, moet terug te vinden zijn in het proces-verbaal van het getuigenverhoor. Nauwkeurige verslaglegging van de verklaring in het proces-verbaal is daarvoor een vereiste. Ook eventuele bijzonderheden die zich tijdens het getuigenverhoor hebben voorgedaan, behoren in het proces-verbaal te worden opgenomen. Te denken is aan een tijdens het verhoor uitgebroken ruzie, de interventie van een partij of het pas na lang doorvragen beantwoorden van een vraag door de getuige.8 Wanneer dergelijke omstandigheden zijn opgenomen in het proces-verbaal, zijn deze benoembaar en kunnen ze zo nodig een rol spelen bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van de verklaring, bijvoorbeeld via het criterium van de kwaliteit van de verklaring.9
In dat geval kunnen rechters die niet bij het getuigenverhoor aanwezig zijn geweest, geacht worden op gelijke wijze als de rechter die het verhoor heeft afgenomen, het getuigenbewijs te waarderen.10 Er is dan weinig reden meer om de bepaling van art. 155 Rv, dat de rechter ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel mogelijk het eindvonnis (mede) zal wijzen, hier toe te passen.