Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.7
6.7 De inschatting van de waarheidsgetrouwheid van getuigenverklaringen en de bewijswaarderingsmaatstaf
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS602176:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ook Bennet en Feldman kwamen in hun eerder aangehaalde onderzoek tot deze conclusie: onware verhalen kunnen geloofwaardig zijn en ware verhalen kunnen ongeloofwaardig worden bevonden, afhankelijk van de wijze waarop het verhaal werd verteld, dus afhankelijk van de narratieve samenhang in het verhaal.
Zie hierover bijvoorbeeld Anna Pintore (2000) p. 133-170; Susan Haack (1995) p. 52 e v ; Keith Lehrer (2005); Duncan Pritchard (2006) p. 37-39.
Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 96 e.v. en Wagenaar, Van Koppen en Crombag (1993). Zie over hun verankeringstheorie onder meer William Twining (2006) p. 334 e.v. en Douglas Walton (2008) p. 109 e.v.
Vergelijk ook het door A. Griinebaum (1904) p. 148, gegeven voorbeeld van een syllogisme (`verankering') waarop de rechter haar oordeel kan bouwen, waarin de maior luidt: 'te goeder naam en faam bekend staande, naar de wet toelaatbare getuigen verdienen geloof'
Dat een bewijsmiddel moet zijn verankerd, geldt niet alleen voor getuigenverklaringen, maar voor alle bewijsmiddelen: verankering is de enige manier waarop een bewijsmiddel logisch kan bijdragen tot bewijs. Zo heeft het alleen maar zin om een vingerafdruk te laten bijdragen aan het bewijs, wanneer wordt uitgegaan van verankering in de regel 'dat een vingerafdruk bewijst dat de persoon met die vingerafdruk ter plaatse aanwezig is geweest.'. Zie Crombag, Van Koppen en Wagenaar (2006) p. 98.
Die regel geldt hoogstwaarschijnlijk niet: 'mistaken eyewitness identification is the largest single factor contributing to the conviction of (...) innocent people', zo stellen Gary L. Wells en Elizabeth A. Olson (2002).
Vergelijk Douglas Walton (2008) p. 109, die `anchoring' omschrijft als 'the process of checking testimony against other facts we have no reason to doubt'. Deze omschrijving lijkt iets ruimer te zijn dan die van Crombag c.s. zelf.
Wanneer de rechter de criteria voor de beoordeling van getuigenverklaringen hanteert, namelijk (1) relevantie, (2) consistentie, (3) kwaliteit en (4) coherentie, is daarmee dan uitsluitsel te verkrijgen over de waarheidsgetrouwheid van de verklaring? Dat is niet het geval. Dat voldaan is aan deze criteria, biedt niet de zekerheid dat de verklaring waarheidsgetrouw is.
Voor het criterium van relevantie spreekt dat vanzelf: een verklaring kan relevant zijn — de verklaring is bruikbaar en heeft gewicht voor het probandum maar daarmee is niet gezegd dat de verklaring dus waarheidsgetrouw is. Hetzelfde geldt voor het criterium van consistentie. Een verklaring kan geen tegenstrijdigheden bevatten en de verklaring kan bovendien consistent zijn met andere verklaringen en de stellingen die in het dossier zijn ingenomen, maar ook dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de verklaring waarheidsgetrouw is. Verder kan de verklaring afkomstig zijn van een deskundig en goed geïnformeerde getuige, een verklaring dus met voldoende kwaliteit, maar tóch niet waarheidsgetrouw zijn.
En, in de literatuur het meest bediscussieerd, een verklaring kan een sterke verhalende structuur hebben, geen leemtes of onduidelijkheiden bevatten, maar toch niet waarheidsgetrouw zijn. Ook hier is derhalve geen sprake van een toetsingscriterium dat uitsluitsel geeft over de waarheidsgetrouwheid van de verklaring. Een goed verhaal is nog geen waar verhaal, zoals uit de literatuur naar voren komt (en aansluit bij het gezonde verstand).1 Het onderliggende probleem is hier dat coherentie nu eenmaal geen uitsluitsel biedt over de vraag of iets waar is. Om die reden wordt coherentie als criterium voor de waarheid van uitspraken altijd sterk bekritiseerd.2
Vanwege de ontoereikendheid van coherentie als graadmeter voor de waarheidsgetrouwheid van een verklaring, eisen Crombag c.s. dat getuigenverklaringen verankerd zijn. De verankering van een verklaring houdt in dat deze is terug te voeren op algemeen aanvaarde regels of feiten van algemene bekendheid. Alleen een verankerde verklaring kan bijdragen aan een positieve bewijsbeslissing.3 Een verankering zou bijvoorbeeld zijn: 'een ooggetuige van een ongeval is in het algemeen in staat naderhand correct aan te geven hoe de toedracht van het ongeval was'.4 Wanneer deze regel geldt (dat is waarschijnlijk niet het geval), dan is het gerechtvaardigd om een ooggetuigenverklaring ten grondslag te leggen aan de bewij sbeslissing.5
De kritiek van Crombag c.s. op strafrechtelijke bewijsvoeringen is dat verankeringen daarin vaak afwezig zijn, waardoor niet duidelijk is waarom een bepaald bewijsmiddel bijdraagt aan de (positieve) bewijsbeslissing. Een bewijsmiddel zonder verankering leidt niet dwingend tot een bepaalde conclusie en zou dus niet tot veroordeling van een verdachte mogen leiden.
Ditzelfde bezwaar kan tot op zekere hoogte ook aan civielrechtelijke bewijsbeslissingen worden tegengeworpen. Ook daar valt de vraag te stellen waarom een getuigenverklaring eigenlijk bijdraagt aan het bewijs, als deze niet verankerd is in een algemene regel over, bijvoorbeeld, de waarheidsgetrouwheid van ooggetuigenverklaringen. Als hier een verankering zou moeten worden genoemd, zou dat, zo volgt uit de voorgaande paragrafen, de volgende zijn: getuigenverklaringen die relevant en consistent zijn en voldoende kwaliteit en coherentie hebben, zullen in het algemeen meer waarheidsgetrouw zijn dan verklaringen die tegenstrijdig en incoherent zijn, of minder relevantie en kwaliteit hebben. Het is zeer de vraag of deze verankering zou voldoen aan de eisen die Crombag c.s. daaraan stellen.
In het civiele recht ligt de kwestie echter tegelijkerwijd wezenlijk anders, omdat, anders dan in het strafrecht, geen wettig en overtuigend bewijs vereist is. Het is het element van `overtuigendheid', het buiten redelijke twijfel zijn dat bepaalde feiten zich hebben voorgedaan, dat problemen oplevert wanneer een bewijsbeslissing wordt gebaseerd op getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen die niet deugdelijk verankerd zijn. Wanneer uitsluitend een getuigenverklaring ten grondslag ligt aan een identificatie van een verdachte, is dit niet overtuigend, omdat — als niet verankerd kan worden in de regel 'de identificatie van een verdachte op basis van een ooggetuige is doorgaans juist'6 — de mogelijkheid open blijft dat de identificatie niet juist was.
In het civiele bewijsrecht geldt echter niet het vereiste van rechterlijke overtuiging. In paragraaf 5.6.5 is de civiele bewijswaarderingsmaatstaf als volgt omschreven:
“Een feit is voor de civiele rechter bewezen wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden, ontbreekt.”
Deze maatstaf ligt lager dan de strafrechtelijke maatstaf en bevat met name geen aanknopingspunt om ook bij civiele bewijsbeslissingen de eis van verankering te stellen, in de betekenis die daaraan door Crombag c.s. is gegeven.
In het licht van deze civiele bewijswaarderingsmaatstaf is de vraag of toetsing van getuigenverklaringen aan de criteria van relevantie, consistentie, kwaliteit en coherentie tot een positieve bewijsbeslissing kan leiden. Dat is het geval; wanneer een verklaring voldoet aan de criteria relevantie en consistentie, geldt dat uit de bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan.
Daarbij gaat het er niet om dat elke andere uitleg van de bewijsmiddelen onmogelijk is; van het maken van gevolgtrekkingen uit de bewijsmiddelen met uitsluiting van andere mogelijke gevolgtrekkingen is dan ook geen sprake. De formulering houdt open dat uit de bewijsmiddelen ook andere conclusies kunnen worden getrokken, zij het dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen wanneer die conclusies even goed, dus op gelijke voet te rechtvaardigen zijn.
Wanneer de ene getuige verklaart dat het verkeerslicht op rood stond en de andere getuige verklaart dat het licht op groen stond, en beide verklaringen zijn op zich zelf genomen relevant en consistent en de verklaringen hebben een gelijke kwaliteit en coherentie, dan is er, aangenomen dat er geen andere bewijsmiddelen zijn, geen basis voor de rechter om tot een positieve bewijsbeslissing te komen als bewezen moet worden dat het licht op groen stond. Maar wanneer er verschillen in kwaliteit en coherentie tussen de beide verklaringen zijn, bijvoorbeeld omdat de getuige die verklaart dat het licht op groen stond, het verkeerslicht beter kon waarnemen, komt het anders te liggen; de rechter kan dan wél het bewijs geleverd achten. De rechter kan ook tot een positieve bewijsbeslissing komen wanneer drie getuigen verklaren dat het licht op groen stond en één getuige dat het licht op rood stond; in dat geval is verdedigbaar dat niet even goed de conclusie kan worden getrokken dat het licht op rood stond als dat het op groen stond.
Hierbij moet nog bedacht worden dat het bij de waardering van getuigenbewijs niet alleen gaat om de beoordeling van één verklaring, maar dat vaak sprake is van meerdere verklaringen, die de rechter in hun onderlinge samenhang beoordeelt. Verklaringen kunnen dan tezamen de rechter leiden tot een positieve inschatting van hun waarheidsgetrouwheid.
Bovendien vindt de waardering van het getuigenbewijs plaats in het licht van alle processtukken. Dit blijkt met name uit de toetsing aan de criteria van consistentie en coherentie, die niet alleen plaatsvindt aan de hand van de verklaring zelf, maar ook tegen de achtergrond van eerder ingenomen stellingen. Wanneer een partij in de processtukken steeds het standpunt heeft ingenomen dat hij geld heeft geleend maar niet de middelen heeft om het terug te betalen, en vervolgens als getuige verklaart dat hij het geld niet geleend maar geschonken heeft gekregen, is zijn verklaring niet consistent met zijn eerdere stellingname. Maar als een getuige verklaart dat er geen telefonisch contact is geweest met een partij én er bevindt zich in het dossier een brief waarin de getuige heeft geschreven dat hij 'lange tijd niets heeft gehoord', is de verklaring consistent en een coherent geheel met de brief. Het dossier — de gedingstukken maar met name ook de daarin gevoegde bewijsstukken — fungeert daarmee ook als verankering. Verankering is dan niet alleen het terugvoeren van een verklaring op een regel waaraan niet kan worden getwijfeld of een feit van algemene bekendheid, maar ook het terugvoeren van een verklaring op een ander bewijsmiddel, waarvan de juistheid niet hoeft te worden betwijfeld.7
Maar hoe men het ook wendt of keert, een verankering die leidt tot zekerheid over de bewijsbeslissing, kan niet worden gevonden. Het is inherent aan bewijsbeslissingen dat zij omgeven zijn met onzekerheid; hierover is al uitgebreid gesproken in paragraaf 5.3. Die onzekerheid geldt temeer wanneer de bewijsredenering plaats vindt aan de hand van materiaal waarvan de betrouwbaarheid onzeker is, zoals bij getuigenbewijs het geval is.