Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.3
6.3 De waardering van getuigenbewijs en de rechterlijke overtuiging
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595218:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
F.G. Scheltema (1939) p. 101. Volgens Scheltema geldt dit criterium bij de waardering van álle bewijs als uitgangspunt.
Vergelijk het in 1995 uitgebrachte rapport 'Ben ik overtuigd?' van de werkgroep medische toetsing van de sectoren bestuursrecht (A.H.L. Lennaerts e.a.), over de waardering van medisch bewijs in WAO-zaken.
R.J.B. Boonekamp (2003) p. 30.
F.G. Scheltema (1939) p. 428.
Zie onder meer HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495; HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 171; HR 9 juni 2006, NJ 2006, 327; HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659. Zie over de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de motivering van rechterlijke uitspraken P. Smits (2008) 146 e.v.
HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74. Vanwege deze beperkte motiveringsplicht kan niet gezegd worden dat ook in het civiele recht de strafrechtelijk maatstaf van conviction raisonnée (beredeneerde overtuiging) geldt, die inhoudt dat de rechter altijd moet motiveren waarom zij de overtuiging heeft bekomen. Zie over deze strafrechtelijke maatstaf J.F. Nijboer (2008) p. 39 e.v.; H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar (2006) p. 47; J.M. Reijntjes (1980) p. 156.
A-G Strikwerda in zijn conclusie onder punt 9 voor HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651 met verwijzing naar HR 25 oktober 1935, NJ 1936, 616 en HR 4 november 1966, NJ 1967, 13.
Op het belang van een motivering van bewijsbeslissingen is met name ook gewezen door J.F. Nijboer (2008). Vergelijk ook Aly A. Rached (1942) p. 149, die het motiveren ziet als een van de middelen tot objectivering van de `conviction intime' en in vergelijkbare zin Gerhard Walter (1979) p. 324 e.v.
Vergelijk Heinrich Nagel (1967) p. 72 e.v. Zie ook J.M. Reijntjes (1980) p. 37, die zich verzet tegen het idee dat de (strafrechtelijke) bewijsbeslissing een louter subjectieve karakter zou hebben.
J.B.M. Vranken (1995) p. 75-76: 'Objectivering veronderstelt maatstaven, richtlijnen en gezichtspunten. Zij dienen de rechter bij zijn proces van meningsvorming en overtuiging tot leidraad. Ik zou ze willen aanmerken als het gereedschap [van de rechter — RHdB] '.
Vergelijk voor het bestuursrecht R.J.N. Schliissels (2010) p. 486: de rechter heeft ook voor de bewijswaardering kenbare en verdedigbare maatstaven nodig.
Zie in die zin bijvoorbeeld Jean-Philippe Lévy (1965) p. 29 e.v; M. Storme (1962) p. 265.
Zie hierover met name Aly A. Rached (1942).
Zoals bijvoorbeeld Asser/Anema & Verdam (1953) p. 37-39, overgenomen door Veegens-Wiersma (1973) p. 49. Kritiek hierop van H. Drion (1966) p. 416.
H.J. Hamaker (1906) p. 91-92. In vergelijkbare zin J. Rombach (1879) p. 77 en J. Wiarda (1959) p. 216 e.v. In deze betekenis fungeert de innerlijke overtuiging ook in het aan het begin van deze paragraaf in een noot aangehaalde rapport 'Ben ik overtuigd'. Een tussenweg kiest Jean Devèze (1980) p. 434, die stelt dat de 'conviction du juge' over het bewijs van een feit, noch zekerheid, noch de enkele mogelijkheid, maar de waarschijnlijkheid van dat feit uitdruk.
Ook in het wetsontwerp van de Staatscommissie-Feith (1901) werd in art. 1933 een dergelijke strenge maatstaf aangelegd voor de waardering van getuigenbewijs: `De beoordeeling van de waarde der getuigenissen is geheel aan den rechter overgelaten, die geen feit als bewezen aanneemt, indien hij van de waarheid daarvan niet volkomen overtuigd is. '
Vergelijk Susanne Lepsius (2003) p. 18. Volgens Jean-Philippe Lévy (1965) p. 30, is de basis van de 'conviction intime' gelegen in het Romeinse recht.
Te vinden bij onder meer Jean-Philippe Lévy (1965) p. 31.
Jean-Philippe Lévy (1965) p. 36.
J.F. Nijboer (2008) p. 79. Zie in deze zin ook J. Wiarda (1959) p. 217 e.v. Vergelijk over de rechterlijke overtuiging in het strafrecht ook C.P.M. Cleiren (2010).
Vergelijk Jean Devèze (1980) p. 421; Jean-Philippe Lévy (1965) p. 34. Overigens werd er in de wetgeving uit die tijd geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen bewijsmiddelen en bewijswaardering, zie Philip Traest (2005) p. 557.
De heersende opvatting in de literatuur lijkt te zijn dat het bij de waardering van getuigenbewijs gaat om de innerlijke overtuiging van de rechter. Het komt er dan op aan of de rechter 'innerlijk van het bestaan van het te bewijzen feit is overtuigd'.1Wanneer de waardering van getuigenbewijs een kwestie is van de innerlijke overtuiging van de rechter, de conviction intime, draait alles om de vraag die de rechter zich moet stellen: ben ik overtuigd?2Het antwoord hierop bepaalt of het bewijs wel of niet geleverd is. Daarmee is het de intuïtie van de rechter over het bijgebrachte bewijs, die beslissend is voor de bewijswaardering.3
Het is echter weinig bevredigend om de innerlijke overtuiging of de intuïtie van de rechter centraal te stellen bij de bewijswaardering. In de eerste plaats biedt `de rechterlijke overtuiging' de rechter zélf geen handvat bij de bewijswaardering. De vraag of de rechter zich overtuigd acht, is ook voor de rechter pas te beantwoorden wanneer 'het overtuigd zijn' op een of andere wijze wordt geoperationaliseerd, dat wil zeggen wanneer duidelijk is in welke gevallen of onder welke omstandigheden sprake zou moeten of kunnen zijn van rechterlijke overtuiging. Vergelijk hierover ook paragraaf 5.7: een maatstaf die bepaalt dat het bewijs is geleverd wanneer de rechter (een beetje of in sterke mate) overtuigd is, is in feite inhoudsloos.
De vrije bewijswaardering van getuigenbewijs lijkt bijna een kwestie van moraliteit van de individuele rechter te zijn. Zo zegt Scheltema;
”Wanneer de wetgever volstaat met toekenning van vrije bewijskracht, beteekent dit, dat de taak, de bewijskracht van het middel te bepalen, volledig op den rechter rust. Die taak onderschatte men niet; haar juiste vervulling eischt een groote hoeveelheid tact, geduld en menschenkennis, eigenschappen geenszins van specifiek juridischen aard, waarvan de afwezigheid iemand niet noodzakelijk een slecht jurist, maar wel, naar het ons voorkomt, een slecht rechter doet zijn.''4
Dat de persoon van de rechter van belang is bij de bewijswaardering, net als bij andere rechterlijke beslissingen, moge zo zijn, maar daarmee is niet gezegd dat de methodologische vraag naar bewijswaardering moet worden teruggebracht tot een kwestie van persoonlijk inzicht van de rechter. Ook voor de bewijswaardering geldt dat de rechter over een 'gereedschapskist' moet beschikken, waarmee zij argumenten kan construeren. Het enkel verwijzen van de rechter naar haar persoonlijke inzicht, naar haar mensenkennis, is niet voldoende.
In de tweede plaats levert 'de rechterlijke overtuiging' geen toereikende motivering op van de bewijsbeslissing. Zo'n motivering is van essentieel belang: volgens vaste rechtspraak moeten rechterlijke beslissingen zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht bieden in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, als voor partijen controleerbaar en aanvaardbaar te maken.5
De Hoge Raad legt voor bewijsbeslissingen echter een lichtere maatstaf aan. Weliswaar stelt de Raad dat ook ten aanzien van het oordeel dat bewijs is geleverd, `het grondbeginsel [geldt] dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang.'6 Dit betekent, zo was aan de orde in het betreffende arrest, dat de rechter moet motiveren op grond van wélke bewijsmiddelen zij een bepaalde bewijsbeslissing neemt. De Raad zegt echter ook dat de rechter bij de bewijswaardering in beginsel slechts een beperkte motiveringsplicht heeft, afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal, en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.7 De rechter hoeft ook niet te motiveren waarom zij al dan niet geloof hecht aan de verklaringen van een getuige.8 De rechtspraak is hiermee niet echt helder; veel wordt kennelijk overgelaten aan de casuïstiek, aan de wijze waarop het debat tussen partijen zich in het concrete geval ontwikkelt.
Het zou echter beter zijn om steeds het 'grondbeginsel' van de rechterlijke motiveringsplicht voorop te stellen en steeds te vergen dat uit de beslissing kan worden afgeleid op grond van welke argumenten de rechter het bewijs wel of niet geleverd acht. Het argument 'de rechter acht zich wel/niet overtuigd', voldoet niet aan deze eis, omdat niet duidelijk wordt waaróm het bijgebrachte bewijs wel of niet overtuigt. Juist omdat de waardering van getuigenbewijs zo lastig is, is er alle reden om altijd een steekhoudende motivering van de bewijsbeslissing te vergen en te eisen dat de rechter expliciteert welke argumenten zij heeft gehanteerd bij de bewijswaardering.9
In de derde plaats, samenhangend met de eerder genoemde argumenten, kan `de rechterlijke overtuiging' er niet voor zorgen dat bewijswaardering meer is dan een louter subjectieve inschatting van de rechter. De innerlijke overtuiging van de rechter refereert aan de eigen, hoogstpersoonlijke opvatting, misschien wel het hoogstpersoonlijke gevoel, van de rechter over de waarheidsgetrouwheid van de afgelegde getuigenverklaringen.10 Die opvatting of dat gevoel is een privé-zaak en leent zich daardoor niet voor discussie, toelichting of uitleg; het wordt een kwestie van smaak of persoonlijke voorkeur van de rechter. Daarmee wordt echter tekort gedaan aan het al eerder genoemde argumentatieve karakter van rechtspraak, waar het juist gaat om de uitwisseling van argumenten. Voor argumenten heeft de rechter, in de terminologie van Vranken, gereedschap nodig, dat wil zeggen maatstaven, richtlijnen en gezichtspunten.11 Om dezelfde reden is in hoofdstuk 5 een intersubjectieve bewijswaarderingsmaatstaf bepleit: het gaat erom met behulp van bediscussieerbare argumenten te motiveren waarom het bewijs wel of niet geleverd is, ook als het gaat om de waardering van getuigenbewijs.12
In de vierde en laatste plaats is 'de rechterlijke overtuiging' een weinig handzaam begrip is, omdat het in verschillende betekenissen wordt gebruikt. Soms is de rechterlijke overtuiging (de `conviction intime') een synoniem voor het beginsel van de vrije bewijswaardering. Het begrip houdt dan in dat er geen wettelijke regels zijn die de bewijskracht van bepaalde bewijsmiddelen voorschrijven, maar dat het aan het eigen inzicht van de rechter is overgelaten het bewijs te waarderen; het beginsel van de vrije bewijskracht dus (vergelijk paragraaf 5.2).13
Daarnaast fungeert de rechterlijke overtuiging ook als criterium bij de bewijswaardering; de rechter waardeert het bewijs aan de hand van de vraag of dit overtuigend is. De innerlijke overtuiging is dan het handvat van de rechter om de bewijskracht van een bewijsmiddel vast te stellen. In deze betekenis werd 'de rechterlijke overtuiging' gebruikt in het begin van deze paragraaf: aan de hand van haar innerlijke overtuiging waardeert de rechter het getuigenbewijs.14
De rechterlijke overtuiging wordt ten slotte ook genoemd als bewijswaarderingsmaatstaf voor de bewijswaardering: als de rechter overtuigd is, is daarmee het bewijs geleverd (zie voor het begrip bewijswaarderingsmaatstaf paragraaf 5.2). In dit verband stellen sommigen dat de rechterlijke overtuiging of de innerlijke overtuiging van de rechter de zwakste graad van zekerheid uitdrukt, die de rechter hoeft te hebben over de te bewijzen feiten. Het is voldoende dat de rechter innerlijk overtuigd is; innerlijke overtuiging is dan een ondergrens bij de bewijswaardering.15 Andere auteurs gaan er daarentegen vanuit dat innerlijke overtuiging van de rechter een heel grote mate van zekerheid vergt: er kunnen allerlei bewijsmiddelen zijn waaruit het te bewijzen feit is af te leiden, maar toch acht de rechter het bewijs niet geleverd, want zij is niet overtuigd. Zo schrijft bijvoorbeeld Hamaker;
”... en het is dan ook niet toevallig, dat de wet in art. 1945 BW de waarde van het getuigenis niet daarvan laat afhangen, of de rechter daardoor een eigene, intieme convictie gekregen heeft, maar zich met een met gunstige uitslag bekroond onderzoek naar de geloofwaardigheid [van de getuige — RHdB] tevreden stelt. Trouwens, wie een oogenblik nadenkt, ziet in, dat het niet anders zou kunnen zijn; dat, indien het anders ware, voor waarlijk consciëntieuze en ernstige rechters het getuigenbewijs zoo goed als geschrapt werd uit de wet."16
Hamaker zegt dus dat de maatstaf van innerlijke overtuiging bij getuigenbewijs niet toepasselijk is, omdat daarmee een te strenge maatstaf zou worden aangelegd.17
Deze laatste opvatting is historisch gezien de juiste. Het begrip `conviction intime' stamt uit de tijd van de Franse Revolutie.18 Toen het volk in opstand was gekomen tegen het machtsmisbruik door de koning en zijn beschermelingen, werd de rechtspraak in handen van het volk — de jury — gelegd. De juryleden kregen als opdracht mee als volgt te beslissen (in strafzaken):
"La loi ne demande pas compte aux jurés des moyens par lesquels ils se sont convaincus; elle ne leur prescrit point de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plenitude et la suffisance d'une preuve; elle leur prescrit de s 'interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement et de chercher dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faite sur leur raison les preuves rapportées contre l'accusé, et les moyens de sa défense. La loi ne leur dit point: "Vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de témoins"; elle ne leur dit pas non plus: "Vous ne regarderez pas commes suffissamment établie toute preuve qui ne sera pas formée de tel proces-verbal, de telles pièces, de tant de témoins ou de tant d'indices"; elle ne leur fait que cette seule question qui renferme toute la mesure de leurs devoirs: Avez vous une intime conviction'.”19
Met andere woorden: er kan nog zoveel bewijs liggen, maar als de rechter geen innerlijke overtuiging heeft verkregen, als het individuele geweten van de rechter tegenspreekt, moet de verdachte worden vrijgesproken. Het vereiste van innerlijke overtuiging van de rechter fungeerde derhalve oorspronkelijk als een drempel voor bewijslevering; de kern was te voorkomen dat onschuldigen zouden worden veroordeeld, zoals daarvoor regelmatig aan de orde was geweest.20 Deze functie vervult het tot op de dag van vandaag in het strafrechtelijke bewijsrecht (art. 338 Sv): de rechter moet de overtuiging hebben bekomen. Dat betekent dat sprake moet zijn van 'een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid'; alleen uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheden mag de rechter buiten beschouwing laten.21
De leer van de innerlijke overtuiging was daarmee een breuk met het eerder geldende stelsel van gebonden bewijswaardering (preuve legale), waarbij de rechter verplicht was een feit bewezen te achten, wanneer bepaalde bewijsmiddelen aanwezig waren.22 Daarmee komt de eerste betekenis weer in beeld: de rechterlijke overtuiging als synoniem voor de vrije bewijswaardering.
Al met al levert de 'innerlijke overtuiging van de rechter' geen heldere en voor de rechter bruikbare maatstaf bij de waardering van getuigenbewijs op. De maatstaf heeft geen ondubbelzittinge inhoud, zij is subjectief, niet controleerbaar en geeft geen handvat ter beantwoording van de vraag hoe de rechter getuigenbewijs moet waarderen. Het doel zal dan ook zijn om criteria te vinden die gebruikt kunnen worden bij de waardering van getuigenbewijs, anders dan de rechterlijke overtuiging. Daarbij zal echter eerst worden ingegaan op de vraag of getuigenverklaringen eigenlijk wel kunnen dienen als een bron van kennis voor de rechter.