Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.8
6.8 De waardering van de verklaring van een partijgetuige
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595215:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de historische ontwikkeling van het horen van partijen in verschillende rechtsstelsels, al dan niet als getuige, R.R. Verkerk (2010) p. 185-251.
De redenen voor afschaffing van het verbod op de partijgetuige was, naast het algemene doel om door middel van opheffing van bewijsbelemmerende voorschriften, het belang van waarheidsvinding te dienen (vergelijk paragraaf 6.2), ook om de rechtsongelijkheid tussen procespartijen waartoe het verbod kan leiden, bijvoorbeeld bij cessie van de vordering, op te heffen. Dat het verbod in strijd kan komen met art. 6 EVRM, is beslist in EHRM 27 oktober 1993, NI 1994, 534 m.nt. HTS en EJD (Dombo Beheer). Idem recentelijk nog met betrekking tot het niet 'Dombo-proof zijn van het procesrecht van de Nederlandse Antillen, HR 11 september 2009, IJN BI6944. Zie voorts Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht (1988) p. 173 e.v. en M. de Tombe-Grootenhuis (1993) p. 25 e.v.
Zie onder andere T.R. Hidma (2005); F.J. Femhout (2005); W.D.H. Asser in zijn noot bij HR 7 april 2000, NI 2001, 32; M. de Tombe-Grootenhuis (1993) en (1994). Aanvankelijk was het de bedoeling dat met de invoering van het herziene procesrecht in 2002, de regel zou worden afgeschaft. Uiteindelijk is daarvan echter afgezien. Zie Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 355-357.
Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht (1988) p. 175 en p. 215-216. Ook speelde mee, zo is uit de wetsgeschiedenis af te leiden, dat men wilde voorkomen dat het horen van partijgetuigen een grote vlucht zou nemen. Het horen van een partijgetuige zou pas aan de orde zijn, wanneer er ook al ander bewijs voorhanden was. De praktijk is echter anders uitgepakt, want de rechter mag niet een aanbod tot getuigenbewijs weigeren, op de grond dat (te verwachten is dat) enkel de verklaring van een partijgetuige aanwezig is.
Een argument dat ook in de wetsgeschiedenis aan de orde kwam, zie Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht (1988) p. 293.
Een schijnoplossing is ook het aandragen als bewijsmiddel van een schriftelijke partijverklaring, waarvoor art. 164 lid 2 Rv niet geldt, zie BR 24 januari 2003, NJ 2003, 166. Ook hier biedt de bewijswaarderingsmaatstaf een handvat: wanneer slechts een schriftelijke partijverklaring als bewijsmiddel wordt ingebracht, is in beginsel niet voldaan aan het vereiste dat zich 'evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden (in casu de getuigenverklaring van de partij) ontbreekt.'
H.B. Krans (2009) verwijst in dit verband ook naar Principle 16.6 van de ALI/Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure (2004), waarin is neergelegd dat de rechter geen ongerechtvaardigde waarde mag toekennen aan het soort bewijsmiddel. Volgens hem is hier mogelijk de conclusie aan te verbinden dat de beperkte bewijskracht van een partijverklaring niet strookt met de Principles.
Vergelijk HR 7 april 2000, NI 2001, 32. Wanner sprake is van tegenbewijs, heeft de verklaring van een partijgetuige derhalve ook geen beperkte bewijskracht, zie HR 4 april 2008, NI 2008, 201; HR 7 april 2000, NI 2001, 32 m.nt. DA.
Zie hierover uitvoerig M. de Tombe-Grootenhuis (1993) p. 109-119 en p. 145-146. De ongelijke procespositie van partijen die op dit punt uit de huidige wettelijke regeling voortvloeit, levert onder omstandigheden mogelijk strijd op met art. 6 EVRM, waarover M. de Tombe-Grootenhuis (1994). In die zin is echter tot nu toe niet beslist door de Hoge Raad, zie bijvoorbeeld HR 13 april 2001, NI 2002, 391 m.nt. HTS; HR 31 maart 1995, NI 1997, 592 m.nt. CIHB.
Een bijzondere positie bij de waardering van getuigenbewijs wordt ingenomen door de partijgetuige.1 Zeker bij de partijgetuige doet zich het probleem voor hoe de rechter de waarheidsgetrouwheid van diens verklaring moet inschatten. De partijgetuige heeft onmiskenbaar belang bij zijn verklaring en de door de rechter te nemen bewijsbeslissing, maar de rechter weet niet of de partijgetuige in het concrete geval wel of niet een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt.
Zoals bekend is dit probleem onder het huidige recht zo opgelost, dat de verklaring van een partijgetuige slechts kan dienen als aanvullend bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Onder het oude bewijsrecht was getuigenbewijs door een partij in het geheel niet toegestaan vanwege de mogelijke onbetrouwbaarheid daarvan.2
Dat in de wet is voorgeschreven dat de verklaring van een partijgetuige slechts kan dienen als aanvullend bewijs en dus beperkte bewijskracht heeft, is echter een anomalie in het bewijsrecht. Voor het overige geldt immers, in het belang van waarheidsvinding, het beginsel van de vrije bewijskracht en is het aan de rechter overgelaten om de bewijskracht van getuigenverklaringen te bepalen. Om deze reden is door vele auteurs bepleit dat art. 164 lid 2 Rv wordt afgeschaft.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de reden om bij de partijgetuige een uitzondering te maken op het beginsel van vrije bewijskracht, vooral was dat de wetgever de rechter een richtsnoer wilde geven voor situaties waarin uitsluitend de verklaring van partijen beschikbaar waren en door de rechter tegen elkaar zouden moeten worden afgewogen. In die situatie maakt de regel dat de verklaring van een partijgetuige slechts als aanvullend bewijs kan dienen, het mogelijk dat de rechter beslist dat het bewijs niet is geleverd; bij gebreke aan die regel, zo was de gedachte, zou de rechter wellicht toch tot een — ongewenst geachte — positieve bewijsbeslissing komen of moeten komen.4
Een oplossing voor dit probleem kan echter ook worden gevonden met behulp van de in deze studie voorgestelde bewijswaarderingsmaatstaf. Wanneer een partij alleen haar eigen verklaring heeft als bewijsmiddel, maar daar tegenover staat de eigen verklaring van de wederpartij — beide verklaringen zijn op zich zelf relevant en consistent en hebben dezelfde mate van kwaliteit en coherentie — zal de conclusie moeten zijn dat het bewijs niet is geleverd, omdat niet voldaan is aan het vereiste dat uit de beschikbare bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat het te bewijzen feit zich niet heeft voorgedaan. Maar wanneer een partij alleen haar eigen verklaring heeft en er géén tegengestelde verklaringen (of andere bewijsmiddelen) van de wederpartij zijn die de partijverklaring weerspreken, kan wel een positieve bewijsbeslissing volgen; uit de beschikbare bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat te bewijzen feiten zich hebben voorgedaan, terwijl daaruit niet evengoed kan worden afgeleid dat de te bewijzen feiten zich niet hebben voorgedaan. Dit is echter anders wanneer andere, redelijkerwijs te verwachten, bewijsmiddelen dan de eigen partijverklaring, ontbreken; ook dan is niet voldaan aan de bewijswaarderingsmaatstaf.
Dat in het hiervoor beschreven voorbeeld tot een positieve bewijsbeslissing kan worden gekomen, wijkt af van de heersende leer: wanneer uitsluitend de eigen verklaring van de partij beschikbaar is als bewijsmiddel, kan thans immers niet tot een bewezenverklaring worden gekomen. De hier verdedigde opvatting heeft echter als voordeel dat rekening kan worden gehouden met bewijsnood aan de zijde van een partij,5 maar dat zelf gecreëerde bewijsnood — doordat bewust bepaalde bewijsstukken worden achtergehouden of bewust wordt afgezien van het doen horen van bepaalde getuigen — niet wordt gehonoreerd. In dat geval doet zich immers voor dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden, ontbreekt.
Door de beperkte bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige af te schaffen, wordt bovendien voorkomen dat partijen hun toevlucht zoeken in schijnoplossingen, zoals het naast de partij als getuige laten optreden van een echtgenoot of familieleden die de partijverklaring moeten bevestigen, waarmee alsnog volledig bewijs kan ontstaan.6 Dit is een schijnoplossing, omdat het onderliggende probleem, dat de rechter nooit weet of sprake is van een waarheidsgetrouwe verklaring, immers niet is opgelost.
Een benadering van het probleem van de waardering van tegenstrijdige (partij)getuigenverklaringen via de bewijswaarderingsmaatstaf, past beter in het geldende stelsel van bewijsrecht dan de huidige oplossing, waarin één enkele categorie van getuigenverklaringen in de wet een vooraf bepaalde bewijskracht wordt gegeven.7 De rechter krijgt bovendien meer flexibiliteit om in situaties waarin uitsluitend de eigen verklaring van een partij beschikbaar is, tot een goede bewijsbeslissing te komen.
Afschaffing van de regel van beperkte bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige heeft ook als voordeel dat er geen sprake meer is van de bestaande ongelijkheid in procespositie tussen de partijen, als gevolg van het feit dat de beperkte bewijskracht uitsluitend geldt voor verklaringen van een partij die betrekking hebben op de door haar te bewijzen feiten.8 Daardoor heeft de wederpartij die niet de bewijslast heeft, voordeel; een voordeel waarvoor geen goede rechtvaardiging bestaat.9
Er zijn derhalve verschillende argumenten die pleiten vóór afschaffing van de beperkte bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige. Aan de hand van de voorgestelde bewijswaarderingsmaatstaf kan de rechter van geval tot geval bepalen of de verklaring van een partijgetuige tot een positieve bewijsbeslissing kan leiden.