Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/6.4
6.4 Getuigenverklaringen als bron van kennis: het epistemologische kader
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594079:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
C.A.J. Coady (1992) p. 13 e.v. en p. 148 e.v.; Alvin I. Goldman (1999) p. 4. Heel duidelijk komt dit ook naar voren in het logisch-positivisme, dat ervan uitgaat dat alleen directe waarneming als bron voor kennis kan fungeren. Zie hierover bijvoorbeeld J.P.M. Geurts (1978) p. 216-217.
Dit is althans de non-reductionistische variant. In de reductionistische (reductivistische of Humeaanse) variant wordt aangenomen dat verklaringen als bron van kennis zijn terug te voeren op andere bronnen van kennis. De epistemologische betekenis van verklaringen is dan gelegen in het verkrijgen van afgeleide kennis. Zie onder meer P.J. Graham (2000) p. 696; J. Lackey (2006) p. 160 e.v. Zie over deze discussie ook M.J. Dubelaar (2008).
De verschillende problemen die zich hier voordoen, vallen grotendeels buiten het bestek van deze verhandeling. Zie voor een overzicht: Epistemological Problems of Testimony, in: Stanford Encyclopedia ofPhilosophy, www.plato.stanford.edu. Zie ook Duncan Pritchard (2006) p. 89-100.
Thomas Reid is de eerste filosoof die in een korte passage aandacht heeft gevraagd voor het belang van 'human testimony'. Zie Reid (1764) p. 428 en p. 430: 'The wise and beneficent Author of Nature, who intended that we should be social creatures, and that we should receive the greatest and most important part of our knowledge by the information of others, hath, for these purposes, implanted in our natures two principles that tally with each other. The first of these principles is, a propensity to speak truth (..). Another original principle implanted in us by the Supreme Being, is a disposition to confide in the veracity of others, and to believe what they telt us. (..)'. Zie over Thomas Reid onder meer James van Cleve (2006), Robert Audi (2006) en C.A.J. Coady (1992).
David Hume (1777) p. 111 (Section X, Part 1). Zie ook B.J. Shapiro (1991) p. 28.
Vergelijk ook Plato, in een bekende passage in de Theaetus (201b-c), waarin hij een onderscheid maakt tussen ware kennis (g.~ Eirièo, 'knowledge', voorbehouden aan de goden en slechts enkele mensen), en overtuiging (áëirif, true belief , waarover alle mensen beschikken): 'And when a jury is rightly convinced of facts which can be known only by an eye-witness, then, judging by hear-say and accepting a true belief they are judging without knowledge (..).' Wetenschap van de jury op grond van getuigenverklaring levert volgens Plato dus geen ware kennis op, maar overtuiging.
Robert Audi (1998) p. 138.
Wanneer spreker S aan luisteraar L verklaart dat X, dan is het juist dat L onder normale omstandigheden uitgaat van de juistheid van X, tenzij er voor L een speciale reden is om daar niet vanuit te gaan. Zie onder meer Paul Thagard (2005) p. 297 e.v.
Bernard Williams (2006), waarover ook paragraaf 2.2.
Paul Thagard (2005) p. 301 e.v.
Jennifer Lackey (2006) spreekt om deze reden over het duale karakter van testimony.
Robert Audi (1998) p. 136 e.v.
Deze vraag stelt ook M.J. Dubelaar (2008), maar dan toegespitst op het strafrecht.
Dit is verdedigd door Jennifer Lackey (2006), overigens niet in een juridische context: in elke situatie van testimony moet de luisteraar positieve redenen hebben, hoe minimaal ook, om de verklaring geloofwaardig te achten.
HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850 m.nt. EEA.
Sinds de Verlichting wordt aangenomen dat het de eigen waarneming of de eigen rationele vermogens van de mens zijn die als fundament voor kennis gelden. De mens ziet, hoort, voelt, ruikt en proeft de wereld om hem heen en op deze empirische basis verkrijgt hij kennis. En de mens beschikt over rationele vermogens, die hem in staat stellen na te denken over de wereld en redeneringen en argumentaties te maken. Daarmee zijn het de capaciteiten van de individuele mens die centraal worden gesteld bij kennisverwerving, zoals wel heel duidelijk naar voren komt in het cogito ergo sum' van René Descartes. De kennistheorie is vanaf de Verlichting derhalve sterk individualistisch georiënteerd.1
In feite berust onze kennis echter in belangrijke mate op verklaringen van anderen. De verklaring (`testimony) moet daarom als een zelfstandige bron van kennis worden aangemerkt, naast de eigen waarneming en de eigen rationele capaciteiten.2 Sinds een aantal jaren wordt dit onderwerp, de verklaring als basis voor onze kennis, als een zelfstandig deelgebied in de kennistheorie behandeld.3 Al lang daarvoor had overigens de Schotse filosoof Thomas Reid gewezen op het belang van de verklaring.4
Dat menselijke kennis voor het overgrote deel gegrond is op verklaringen van anderen, blijkt uit alledaagse voorbeelden, zoals de weg vragen, weten op welke dag je geboren bent, de krant lezen: steeds wordt kennis verworven op basis van informatie van anderen, zonder dat er sprake is van verificatie van die informatie door eigen waarneming. Ook educatie en opleiding berusten grotendeels op kennisverwerving door middel van informatie of getuigenis van derden. In de vaak geciteerde woorden van David Hume;
”There is no species of reasoning more common, more useful, and even necessary to human life, than that which is derived from the testimony of men, and the reports of eyewitnesses and spectators."5
Hoewel dit inzicht Hume tot een sceptische positie leidde, omdat volgens hem ware kennis nooit kan berusten op `testimony of men ;6wordt hieruit in de moderne literatuur afgeleid dat testimony een belangrijke bron van kennis is. Kennis die verkregen is op basis van verklaringen, is niet inferieur aan kennis op basis van eigen waarnemingen. Het overgrote deel van onze kennis is juist gebaseerd op verklaringen van anderen, zonder dat dat iets afdoet aan de betrouwbaarheid of juistheid van die kennis.
Het enkele gegeven dat de rechter voor haar kennis omtrent bepaalde feiten is aangewezen op de verklaringen van getuigen, maakt dus niet dat de rechter geen betrouwbare kennis zou kunnen verkrijgen over die feiten. Getuigenverklaringen kunnen op zich zelf een toereikende basis zijn om feiten vast te stellen; in het algemeen geldt dat de mens kan vertrouwen op verklaringen van anderen.
Voor het verkrijgen van betrouwbare kennis op basis van verklaringen van anderen, moet aan twee vereisten zijn voldaan.7 Het eerste vereiste is dat degene die de verklaring aflegt, de spreker, kennis heeft over het onderwerp waarover hij verklaart, en op grond daarvan een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt. Een ornitholoog zal een betrouwbare bron zijn wanneer hij vertelt welke vogel te zien is, omdat hij kennis heeft over vogelherkenning en in staat is om vogels juist waar te nemen.
Het tweede vereiste is dat degene die de verklaring ontvangt, de luisteraar, geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring. Als hoofdregel wordt hiertoe in de literatuur gewezen op de zogenoemde 'default ruk': in normale omstandigheden gaan mensen uit van de juistheid van verklaringen van anderen, tenzij er een aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de ander.8 Wanneer iemand informeert naar de openingstijden van een winkel, zal hij in beginsel afgaan op wat de winkeleigenaar hem daarover meedeelt en zich niet verder verdiepen in de betrouwbaarheid van deze persoon. De uiteenzetting van de docent privaatrecht over de eisen die gelden voor een vordering uit onrechtmatige daad, zal door de studenten normaal gesproken voor juist worden gehouden. De reden waarom dit zo is, is dat betrouwbaarheid van de spreker — in de zin van oprechtheid (sincerity) en correctheid (accuracy) — aanwezig wordt verondersteld, omdat dit een basisvoorwaarde van menselijke communicatie is.9
Maar de luisteraar kán redenen hebben om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de ander. Die twijfel kan veroorzaakt zijn door de persoon van degene die verklaring aflegt, in relatie tot het onderwerp van de verklaring (`deze persoon weet niets af van vogelherkenning en ik geloof dus niet wat hij zegt over de vogel die daar vliegt'). Belangrijk is echter ook de kennis en informatie die bij de luisteraar zelf al aanwezig is over het onderwerp van de verklaring; de verklaring moet passen binnen het geheel van bij de luisteraar aanwezige kennis en informatie.10 Wanneer de luisteraar zelf ook ornitholoog is en hij weet dat de vogel die de spreker signaleert, op deze bepaalde plaats nooit eerder is waargenomen, ziet hij wellicht toch aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de spreker. Hetzelfde geldt wanneer een andere aanwezige ornitholoog de juistheid van de waarneming van de eerste ornitholoog betwist.
Hieruit volgt dat bij kennisverwerving op basis van getuigenverklaringen niet alleen de positie van de spreker van belang is, maar ook de positie van de luisteraar. Voor betrouwbare kennisverwerving worden aan beide posities eisen gesteld; spreker en luisteraar moeten allebei hun bijdrage leveren aan de 'epistemologische rechtvaardiging' van de verklaring.11
Daarmee wordt zichtbaar dat bij kennisverwerving op basis van verklaringen asymmetrie kan bestaan: de spreker kan een onjuiste verklaring afleggen, terwijl er gelijktijdig geen redenen zijn bij de luisteraar om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring. En andersom, kan de spreker een juiste verklaring afleggen, terwijl de luisteraar aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring.12
Wat is hieruit af te leiden voor de bewijslevering door middel van getuigenverklaringen13 In de eerste plaats dat in de juridische procedure sprake is van fundamentele onzekerheid over de epistemologische positie van de spreker, dat is de getuige. Dat betekent dat in de procedure als uitgangspunt heeft te gelden dat niet bekend is of de verklaring van de getuige juist, in de zin van waarheidsgetrouw, is. Er kunnen redenen zijn om te veronderstellen dat de spreker een onjuiste verklaring aflegt of er kunnen aanwijzingen zijn dat de verklaring van de spreker juist is, maar uiteindelijk zal hierover geen uitsluitsel worden verkregen.
De eerder genoemde asymmetrie bij kennisoverdracht op basis van getuigenverklaringen doet zich daarmee in zo sterke mate voor, dat de epistemologische positie van de getuige naar de achtergrond verdwijnt. Het gaat alleen nog om het perspectief van de luisteraar, de rechter. De vraag is niet of de verklaring van de getuige juist of waarheidsgetrouw is — die vraag is niet te beantwoorden —, maar of deze voor de rechter betrouwbaar of geloofwaardig is.
De consequentie hiervan is dat het verkrijgen van betrouwbare kennis op basis van verklaringen van anderen, in de juridische procedure uiterst moeizaam is. Want ten aanzien van één van de twee vereisten die daarvoor gelden, namelijk dat degene die de verklaring aflegt, de spreker, een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt over het onderwerp waarover hij verklaart, kan in het algemeen niet worden vastgesteld of daaraan is voldaan.
In de tweede plaats is van belang dat vanuit de positie van de luisteraar, dat is dus de rechter, de hiervoor besproken 'default-rule' , niet onverkort geldt. Het zou naïef zijn wanneer de rechter als startpunt uitgaat van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. Er zijn immers zoveel redenen denkbaar waarom een getuige geen waarheidsgetrouwe verklaring aflegt; hierop zal in de volgende paragraaf worden ingegaan.
Hierbij is te bedenken dat getuigen in de civiele procedure slechts zelden willekeurige derden zijn, maar vaak personen die op een of andere wijze betrokken zijn bij een partij of bij het geschil. Juist die betrokkenheid maakt dat zij in staat zijn een relevante verklaring af te leggen, maar die kennis vormt tegelijk ook hun achilleshiel: steeds rijst de vraag of de getuige vanwege diens betrokkenheid wel een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt.
Maar het tegenovergestelde uitgangspunt, dat de rechter in beginsel uitgaat van de onbetrouwbaarheid van getuigenverklaringen, spreekt ook weinig aan. Dat zou namelijk betekenen dat de rechter altijd positieve argumenten moet hebben om af te gaan op de verklaring van een getuige.14 De verklaring is onbetrouwbaar, tenzij er argumenten zijn om deze betrouwbaar te achten. Een bewijsbeslissing die uitsluitend gebaseerd is op getuigenverklaringen, zou dan een zeldzaamheid zijn. Een dergelijke benadering strookt ook niet met de rechtspraktijk, waarin het zeker geen uitzondering is dat de rechter enkel op basis van getuigenverklaringen het bewijs geleverd acht. Bovendien zou, gelet op de in het civiele recht te hanteren bewijswaarderingsmaatstaf, een onnodig hoge barrière worden opgeworpen. Dit zal nog nader aan de orde komen in paragraaf 6.7. Een middenweg is om als uitgangspunt te nemen dat de rechter in alle gevallen getuigenverklaringen met behoedzaamheid tegemoet moet treden. Dit sluit aan bij een arrest van de Hoge Raad over het gebruik van een geluidsband als bewijsmiddel. De Hoge Raad overwoog daarin dat de rechter bij het bepalen van de bewijskracht van de geluidsband te werk moet gaan 'met inachtneming van de behoedzaamheid welke met name bij de waardering van de overtuigende kracht van dit soort bewijsmiddelen past' .15Zo'n behoedzaamheid past niet alleen bij 'dit soort bewijsmiddelen', maar ook bij getuigenverklaringen. Het betekent dat de rechter dient na te gaan welke indicaties er zijn vóór, of juist tegen, de waarheidsgetrouwheid van de verklaring van de getuige. Om welke indicaties het hierbij kan gaan, komt in de volgende paragraaf aan de orde.