Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:GHARL:2022:8660, in het hoger beroep van Rb. Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2452 en Rb. Gelderland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3857.
HR, 08-12-2023, nr. 23/00088
ECLI:NL:HR:2023:1717
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2023
- Zaaknummer
23/00088
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1717, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:8660, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:981, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:981, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1717, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Opstalaansprakelijkheid. Is gemeente als rioolbeheerder aansprakelijk voor scheurvorming in en verzakking van woning? Motiveringsklachten tegen oordeel dat causaal verband niet is komen vast te staan.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00088
Datum 8 december 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: R.K. van der Brugge,
tegen
GEMEENTE BERG EN DAL,
zetelende te Groesbeek, gemeente Berg en Dal,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/301936/HA ZA 16-235 van de rechtbank Gelderland van 14 september 2016, 15 februari 2017, 4 oktober 2017, 24 januari 2018, 7 maart 2018, 21 november 2018 en 28 augustus 2019, verbeterd bij herstelvonnis van 12 november 2019;
b. de arresten in de zaak 200.268.788 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021 en 11 oktober 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 11 oktober 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
De zaak is namens [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 december 2023.
Conclusie 03‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid gemeente ex art. 6:174 BW voor overstromingen uit een rioolput? Verzoek tot bevelen nader deskundigenbericht ten onrechte afgewezen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00088
Zitting 3 november 2023
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
gemeente Berg en Dal (hierna: ‘de gemeente’)
In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente aansprakelijk is voor schade aan de woning van [eiser] als gevolg van overstromingen uit een rioolput. Volgens [eiser] is het riool ter hoogte van zijn woning gebrekkig in de zin van art. 6:174 BW, waardoor zijn perceel overstroomt bij hevige regenbuien, met scheurvorming in en verzakking van de woning als gevolg. De gemeente heeft betwist dat zij aansprakelijk is. Volgens haar is, ten eerste, de riolering bij de woning van [eiser] niet gebrekkig en ontbreekt, ten tweede, een causaal verband tussen het door [eiser] gestelde gebrek en de door hem gestelde schade. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] , na het horen van getuigen en het gelasten van een deskundigenonderzoek, uiteindelijk als onvoldoende onderbouwd afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Daartegen komt [eiser] in cassatie op.
1. Feiten
1.1
Het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 20221.bevat in rov. 2.1.-2.2. slechts een zeer beperkte vermelding van de vaststaande feiten. Aangezien partijen niet hebben gegriefd tegen de door de rechtbank Gelderland in rov. 2.1.-2.11. van het tussenvonnis van 15 februari 20172.vastgestelde feiten, zijn de hierna weergegeven feiten daaraan ontleend. Ik heb daarbij een enkele redactionele aanpassing doorgevoerd. Voor zover ik nog feiten heb ontleend aan het bestreden arrest, heb ik dit in de voetnoten verantwoord.
1.2
[eiser] is sinds 1 augustus 1989 eigenaar van een perceel met daarop een woonhuis (hierna: ‘de woning’) gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
1.3
In de [a-straat] is in 1953 riolering (hierna: ‘het riool’) aangelegd. Daarbij is ter hoogte van de inrit van de woning in het riool een put (hierna: ‘de rioolput’) met daarin een knijpconstructie (hierna: ‘de knijpconstructie’) gerealiseerd. Een knijpconstructie maakt het mogelijk om water tijdelijk te bergen doordat het de afvoer reduceert waardoor het rioolstelsel kan worden gebruikt voor de tijdelijke opvang van water.
1.4
In augustus 2013 heeft [eiser] bij de gemeente telefonisch melding gedaan van wateroverlast waarbij hij aangaf dat bij hevige regenval de deksel van de rioolput soms omhoog komt.
1.5
Op 14 november 2013 is de woning bezichtigd door [betrokkene 1] van Syntax taxatie & advies (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’). In een aan [eiser] gerichte brief3.van 19 december 2013 schreef [betrokkene 1] dat hij in het gedeelte aan de achterzijde van de woning waarin de keuken, badkamer en kelder zijn gesitueerd (door hem aangeduid als “de aanbouw”) heeft vastgesteld dat de keukenvloer niet meer waterpas is, de binnendeur naar de woonkamer klemde en dat er scheurvorming is in de muren in de badkamer en keuken, in de muur- en plafondaansluiting in de woonkamer en in de betonvloer van de vrijstaande garage. Zijn conclusie was dat sprake is van verzakking van de aanbouw.
1.6
In een brief4.van 7 april 2014 van [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’) namens [eiser] aan de gemeente, schreef [betrokkene 2] dat sprake is van scheuren in en verzakking van de woning, dat deze schade is ontstaan doordat bij elke hevige regenbui het perceel onderloopt en daardoor de grond ingeklonken is dan wel de fundamenten zijn ondermijnd, dat de overstromingen veroorzaakt zijn door de knijpconstructie in het riool en dat [eiser] de gemeente als rioolbeheerder aansprakelijk stelt voor de geleden schade.
1.7
In een reactie5.van 28 april 2014 betwistte de gemeente dat er een gebrek was aan het riool en dat een causaal verband bestond tussen het overlopen van de rioolput en de schade aan de woning en wees de gemeente de claim van [eiser] af. Na 28 april 2014 is er tussen (vertegenwoordigers van) partijen verder gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling.
1.8
In een brief6.van 17 oktober 2014, voorzien van bijlagen, heeft [betrokkene 3] (hierna: ‘ [betrokkene 3] ’) van Fugro GeoServices B.V. (hierna: ‘Fugro’) [eiser] een rapportage toegezonden van een “visuele inspectie vanwege de toenemende scheurvorming in met name de achterzijde van uw woning”. In de rapportage staat onder meer dat bij de inspectie een aantal nader aangeduide scheuren is geconstateerd en dat gezien het scheurpatroon de ruimte waarin de keuken en badkamer zich bevinden, die Fugro ook aanduidt als “de aanbouw”, lijkt te verzakken, waarbij deze, gezien vanuit de tuin, naar links zakt. Fugro noemt in de brief een aantal mogelijke oorzaken, waaronder wegspoelen van zand nabij of onder funderingsniveau of verweking van de bodem, en achtte nader onderzoek geadviseerd.
1.9
In een mailbericht7.van 20 november 2014 van [betrokkene 4] (hierna: ‘ [betrokkene 4] ’), die door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente was ingeschakeld om de zaak te onderzoeken, concludeerde [betrokkene 4] in reactie op de brief van Fugro dat “de verrichtingen van Fugro tot dusver niets aantonen inzake de oorzaak van de schade en al helemaal niet dat die op enigerlei wijze toe te rekenen is aan de gemeente Groesbeek”8.en dat de voorliggende situatie geen aanleiding gaf voor de gemeente en de verzekeraar om nader onderzoek te financieren.
1.10
Op dit mailbericht is door [betrokkene 3] gereageerd in een brief9.van 4 februari 2015. [betrokkene 3] is in een brief10.van dezelfde datum op verzoek van [eiser] ingegaan op de verzakking van de inrit van [eiser] in relatie tot de aanwezige gasleiding. Door Fugro is voorts een grondonderzoek en een daaraan gekoppeld laboratoriumonderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage11.van 20 april 2015.
1.11
In opdracht van [betrokkene 4] is voorts een rapport12.opgesteld door [betrokkene 5] van IFCO Funderingsexpertise B.V. (hierna: ‘IFCO’) gedateerd 15 juli 2015, waarin als conclusie is opgenomen:
“In het brief-rapport d.d. 17 oktober 201413.(...) worden 2 mogelijke oorzaken genoemd die een oorzakelijk verband tussen het (af en toe) overstromen van de put en de schade aan het pand aannemelijk zou maken:
a. het wegspoelen van zand nabij en/of onder funderingsniveau;
b. het verweken van de bodem (“verweking is echter een fenomeen wat zich met name in leemhoudende gronden voordoet. Op basis van het beschikbare grondonderzoek wordt niet verwacht dat hier leem in de ondergrond aanwezig is”).
Tijdens de inspectie zijn geen gaten in het maaiveld van het perceel geconstateerd die hier op wijzen. Immers, deze gaten zouden zich dan op geringe afstand van (de rechter zijgevel van) het pand moeten bevinden en een diepte hebben die overeenkomt met het funderingsniveau van het pand. Tevens is ook Fugro van mening dat water altijd de weg van de minste weerstand volgt. In het geval van het water uit de put betekent dit afstromen over het maaiveld. Door het aanwezige verhang zal het water een relatief hoge stroomsnelheid hebben en zal er relatief weinig tot geen water op het maaiveld achter blijven zodra het overstromen van de put is gestopt. Dit betekent dat de tijdsduur waarin infiltratie als gevolg van overstroming van de put kan plaats vinden relatief kort is. Met name indien deze tijdsduur vergeleken wordt met de duur waarin er sprake is van natuurlijke neerslag (die rechtstreeks op het perceel valt) en eveneens (gedeeltelijk) (…) in de bodem zal infiltreren.
Uit het uitgevoerde grondonderzoek blijkt dat de ondergrond ter plaatse van het pand niet leemhoudend is. Van verweking van de grond kan zodoende geen sprake zijn. De door Fugro gemaakte berekening waaruit blijkt dat de draagkracht van de funderingsgrondslag afneemt bij een verhoging van de grondwaterstand is niet onderbouwd (en niet overgelegd).
Uit het aanvullende onderzoek dat op 13 april 2015 is uitgevoerd blijkt dat de scheurvorming in het pand verklaard kan worden door de wijze waarop het pand is gefundeerd, het feit dat de aanbouw aan de achterzijde later is gerealiseerd dan het oorspronkelijke pand, de aanbouw niet gedilateerd is van het oorspronkelijke pand en de aanbouw gedeeltelijk onderkelderd is.
Op grond van deze bevindingen komen wij tot de conclusie dat er geen oorzakelijk verband is tussen het incidentele overstromen van de put en de schade aan het pand [a-straat 1] .”
1.12
De conclusie uit de rapportage van IFCO is door [eiser] , onderbouwd met stukken van Fugro, schriftelijk betwist.14.Tussen (vertegenwoordigers van) [eiser] en de gemeente en haar aansprakelijkheidsverzekeraar is daarna opnieuw gecorrespondeerd.15.
1.13
In januari 2021 heeft groot onderhoud plaatsgevonden aan het riool. Daarbij is de knijpconstructie verwijderd.16.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
[eiser] heeft bij dagvaarding van 9 mei 2016 een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Gelderland. Hij heeft, samengevat, gevorderd:
- een verklaring voor recht dat het riool/de knijpconstructie dat/die zich voor het perceel van [eiser] bevindt, gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW en de gemeente in haar hoedanigheid van rioolbeheerder aansprakelijk is;
- een veroordeling van de gemeente tot betaling van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat; en
- een veroordeling van de gemeente om een zodanige voorziening te treffen met betrekking tot het riool bij [eiser] dat er geen schade meer kan worden toegebracht aan het perceel/pand van [eiser] .
2.2
Deze vorderingen heeft [eiser] gebaseerd op bepalingen uit de Waterwet en de Wet milieubeheer in samenhang met art. 6:174 BW (aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal). Volgens [eiser] heeft de gemeente in strijd gehandeld met de hemel- en grondwaterzorgplichten uit de Waterwet en de gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het transport van stedelijk afvalwater die volgt uit de Wet milieubeheer. Ten aanzien van zijn verwijt dat de gemeente aansprakelijk is op grond van art. 6:174 BW heeft [eiser] gesteld dat water uit het riool sijpelt waardoor de fundering van de woning is verweekt dan wel is weggespoeld. Het gevolg is dat de woning verzakt en scheurvorming is ontstaan. Ook het hemelwater dat vanaf de openbare weg stroomt, kan hier mede debet aan zijn. Volgens [eiser] is de gemeente daarom op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk voor het gebrek aan het riool respectievelijk de afvoer van het hemelwater vanaf de openbare weg op zijn perceel.
2.3
[eiser] heeft later in de procedure op verschillende momenten de grondslag van zijn vordering gewijzigd en aangevuld. Zie randnummers 2.9, 2.21 en 2.34 hierna.
2.4
De gemeente heeft, samengevat, betwist op enige grond aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] gevorderde schade. Daarbij heeft zij ook specifiek weersproken dat het riool gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW.
2.5
De rechtbank heeft verschillende tussenvonnissen gewezen en een beschikking gegeven voordat zij tot haar eindvonnis kwam. Het gaat om de volgende uitspraken die ik hierna, voor zover relevant, in samengevatte vorm behandel:
- een tussenvonnis van 14 september 2016;17.
- een tussenvonnis van 15 februari 2017;18.
- een tussenvonnis van 4 oktober 2017;19.
- een tussenvonnis van 24 januari 2018;20.
- een tussenvonnis van 7 maart 2018;21.
- een begrotingsbeschikking van 5 september 2018;22.
- een tussenvonnis van 21 november 2018;23.
- het eindvonnis van 28 augustus 2019 (hierna: ‘het eindvonnis’).24.
2.6
In haar tussenvonnis van 15 februari 201725.heeft de rechtbank een eerste inhoudelijke beoordeling van het geschil gegeven. De rechtbank heeft, samengevat, als volgt overwogen en geoordeeld.
2.7
De stelling van [eiser] dat uit het door hem gestelde overstromen van het riool volgt dat de gemeente niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de Waterwet of de Wet Milieubeheer, is door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd verworpen (rov. 4.1.).
2.8
Ten aanzien van de andere grondslag van [eiser] vordering, art. 6:174 BW, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.2. [eiser] baseert zijn vordering voorts op artikel 6:174 BW. Geen punt van geschil is dat het riool met knijpconstructie en de straat waarin dit gelegen is in eigendom toebehoort aan, en onder het beheer valt van, de gemeente en dat beide zijn aan te merken als een opstal in de zin van artikel 6:174 BW. Op de gemeente rust (daarom), zoals door de gemeente erkend, een zorgplicht tot het in goede staat hebben en houden van het rioleringsstelsel en de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van het riool en omliggende bestrating de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Deze verplichting is in artikel 6:174 leden 1 en 2 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Deze aansprakelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), rov. 4.4.326.(vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer)).27.Bij het antwoord op de vraag of (…) het riool voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (het arrest Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik),28.zie voorts HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013, 36629.en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283).30.”
2.9
De rechtbank heeft vervolgens weergegeven wat volgens [eiser] in onderhavige zaak het gebrek is van het opstal en welk gevaar daaruit voortvloeit:
“4.3. In deze zaak behelst het gestelde gebrek een, door de afmetingen van de knijpconstructie veroorzaakte, te beperkte verwerkingscapaciteit van het riool, waardoor de rioolput bij neerslag regelmatig overstroomt en er een waterstroom langs de woning over het perceel van [eiser] stroomt, mede als gevolg van (het profiel van) de aanwezige bestrating. Het door [eiser] gestelde, en volgens hem verwezenlijkte, gevaar bestaat eruit dat door de regelmatige overstromingen de grond rond en onder de woning verweekt, met het ondermijnen van de fundering en verzakking van de woning tot gevolg. Voor zover [eiser] voorts het standpunt heeft ingenomen dat ook het wegsijpelen van water door scheuren in de rioolput/de knijpconstructie een gebrek oplevert, heeft hij dit ter comparitie laten varen, althans dit gebrek niet (langer) als oorzaak benoemd voor de gestelde schade aan de achterzijde van zijn woning.”
2.10
Hierna heeft de rechtbank verschillende factoren genoemd die een rol spelen bij de vraag of het riool voldoet aan de daaraan te stellen eisen en geoordeeld dat in dat verband als norm kan worden gesteld dat in normale omstandigheden het ontstaan van overstromingen en schade aan het eigendom van derden als gevolg van het afvoeren van hemelwater door het riool moet worden voorkomen:
“4.4. Bij de beoordeling of het riool voldoet aan de daaraan te stellen eisen, spelen onder andere de volgende factoren een rol. Het riool met knijpconstructie is in 1955 [de rechtbank zal hier 1953 bedoelen, A-G] aangelegd. Niet gesteld is dat er recent wezenlijke wijzigingen hebben plaatsgevonden aan het riool of het straatprofiel die de situatie hebben verergerd. Geen punt van geschil is dat een riool mede tot doel heeft het adequaat afvoeren van hemelwater. Daarbij mag naar het oordeel van de rechtbank, hoewel ten aanzien van het voorkomen van overstromingsgevaar van riolen geen concrete veiligheidsnormen bestaan, als norm worden gesteld dat in normale omstandigheden het ontstaan van overstromingen en schade aan het eigendom van derden als gevolg daarvan wordt voorkomen. Niet in geding is dat de knijpconstructie enerzijds de kans op overstroming vergroot en anderzijds een doel dient, te weten het bieden van de mogelijkheid water te bufferen in het rioolstelsel, waarna het geleidelijk wordt afgevoerd, kennelijk mede om te voorkomen dat al het water in een keer naar het lager gelegen centrum van [plaats] stroomt, van welk doel het te respecteren belang door [eiser] niet is betwist. De gemeente heeft niet onderbouwd aangevoerd dat aanpassing van de bestrating of de knijpconstructie zodat er geen water over het perceel van [eiser] stroomt grote kosten of anderszins grote problemen met zich brengt.”
2.11
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het riool en de omliggende bestrating niet voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld, indien de stelling van [eiser] wordt gevolgd dat (i) de rioolput regelmatig, drie à vier keer per jaar, overstroomt en er daardoor water over het terrein van [eiser] stroomt en (ii) er daardoor verweking van de grond optreedt, met een concreet gevaar van ondermijning van het fundament van de woning. De gemeente is in dat geval, in beginsel, aansprakelijk, indien dit gevaar zich verwezenlijkt heeft:
“4.5. Het vorenstaande brengt de rechtbank, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4.2., tot het oordeel dat indien de stelling van [eiser] wordt gevolgd dat:
- de rioolput regelmatig, 3 à 4 keer per jaar, overstroomt en er daardoor water over het terrein van [eiser] stroomt en
- er daardoor verweking van de grond optreedt, met een concreet gevaar van ondermijning van het fundament van de woning, het riool en de omliggende bestrating niet voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. De gemeente is dan, indien dit gevaar zich verwezenlijkt heeft, in beginsel, nog afhankelijk van de beoordeling van het eigen schuld-verweer, aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Er zijn geen omstandigheden gesteld waaruit bijvoorbeeld volgt dat het belang van [eiser] bij het ongestoord en veilig genot van de woning in redelijkheid zou moeten wijken voor het belang van het bufferen van het water door het gebruik van de knijpconstructie. Evenmin is gesteld dat laatstgenoemde belang niet op een andere wijze kan worden gewaarborgd, waarbij, al dan niet in combinatie met aanpassing van het straatprofiel, water[over]last op het perceel van [eiser] uitblijft, of dat de kosten daarvan zo groot zijn dat de gemeente in redelijkheid die niet zou kunnen of hoeven te dragen. Van aansprakelijkheid is echter geen sprake indien slechts blijkt van incidentele overstroming van de rioolput, in extreme omstandigheden. Immers, [eiser] heeft niet betwist dat van de gemeente redelijkerwijs in zijn algemeenheid niet te vergen is dat het rioolstelsel zo wordt ingericht dat het ook bij extreme regenval al het regenwater kan verwerken zonder te overstromen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat een incidenteel voorkomende overstroming tot de ondermijning van de fundamenten kan hebben geleid. De door [eiser] aan de hand van rapporten van Fugro gevoerde onderbouwing van de gestelde verweking van de grond is gebaseerd op de veronderstelling dat ten gevolge van de overstroming van de rioolput regelmatig wateroverlast op zijn perceel plaatsvond, terwijl niet is onderbouwd hoe een incidentele overstroming dat gevolg kan hebben gehad.
Evenmin is sprake van aansprakelijkheid van de gemeente indien niet komt vast te staan dat bij de door [eiser] gestelde regelmaat van overstromen van het riool wél concreet risico op verweking van de grond en ondermijning daardoor van het fundament van de woning aanwezig is. In dat geval ontbreekt het voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 vereiste gevaar voor personen of zaken.”
2.12
Gezien de gemotiveerde betwisting van de gemeente moet [eiser] , aldus de rechtbank, bewijs leveren van de frequentie van de overstromingen, van het gestelde gevaar en, in beginsel, ook van de verwezenlijking van dat gevaar:
“4.6. Nu de gemeente gemotiveerd betwist dat sprake is van regelmatige overstroming en voorts dat dit verweking van de grond onder de woning en daardoor ondermijning van de fundering en verzakking als gevolg kan hebben, mede gelet op de omstandigheid dat de woning is gebouwd op zandgrond waarop, aldus de gemeente, geen of nauwelijks risico op verweking aanwezig is, zal [eiser] die zijn vorderingen daarop baseert, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv van die frequentie, het gestelde gevaar en, in beginsel, ook van het [lees: de, A-G] verwezenlijking van dat gevaar, bewijs dienen te leveren.”
2.13
Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat zij mogelijk behoefte heeft aan een deskundigenonderzoek. Dit zou echter achterwege kunnen blijven als niet komt vast te staan dat de overstroming van de rioolput en daardoor ontstane wateroverlast op het perceel van [eiser] meermalen per jaar plaatsvindt. De rechtbank heeft [eiser] daarom opgedragen dit te bewijzen:
“4.7. De rechtbank overweegt dat zij behoefte heeft aan informatie van een daartoe te benoemen deskundige ten aanzien van de vraag hoe groot het risico is dat regelmatige overspoeling van de grond rond de woning verweking van de grond onder de fundamenten en verzakking tot gevolg heeft, mede gelet op de samenstelling van die grond, of dit risico zich in dit geval heeft verwezenlijkt en mogelijk ook ten aanzien van het eigen schuld-verweer.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 volgt echter dat een dergelijk deskundigenonderzoek achterwege kan blijven indien niet komt vast te staan dat overstroming van de rioolput en daardoor ontstane wateroverlast op het perceel van [eiser] regelmatig, zoals door hem gesteld 3 à 4 keer, maar ten minste meermalen per jaar, plaatsvindt.
4.8.
Uit proceseconomisch oogpunt zal [eiser] daarom, conform zijn bewijsaanbod, worden opgedragen daarvan bewijs te leveren, voordat nader wordt besloten over het inschakelen van een deskundige.”
2.14
Vervolgens heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarna de rechtbank op 4 oktober 2017 opnieuw een tussenvonnis heeft gewezen.31.Hierin heeft de rechtbank eerst weergegeven wat de verschillende getuigen, voor zover van belang, hebben verklaard (rov. 2.2.-2.8.) en vervolgens geoordeeld dat [eiser] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de rioolput, zoals door hem gesteld, drie à vier keer per jaar overstroomt. [eiser] is er echter, aldus de rechtbank, wel in geslaagd te bewijzen dat de rioolput al lange tijd gemiddeld meer dan één keer – te weten zo één à twee keer – per jaar overstroomt, waardoor een aanzienlijke hoeveelheid water over zijn perceel stroomt (rov. 2.9.). Hiermee is de door de rechtbank gestelde voorwaarde om een deskundigenbericht te bevelen vervuld (rov. 2.10.-2.12.). Voordat de rechtbank het deskundigenbericht heeft bevolen, heeft zij partijen eerst de mogelijkheid gegeven om zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen (2.13.-2.14.).
2.15
Uit het tussenvonnis van 24 januari 201832.blijkt dat de rechtbank ing. O.S. Langhorst van Movares adviseurs & ingenieurs (hierna: ‘Langhorst’) heeft benaderd om in deze zaak als deskundige op te treden (rov. 2.1.-2.5.). Gelet op de hoogte van de kosten van Langhorst heeft de rechtbank [eiser] en de gemeente nog de mogelijkheid gegeven om een andere deskundige aan te dragen (rov. 2.6.-2.7.). Vervolgens heeft de rechtbank de opmerkingen van beide partijen bij de eerder voorgelegde vraagstelling aan de te benoemen deskundige besproken, waarna de rechtbank tot een definitieve vaststelling van de vraagstelling is gekomen (rov. 2.8.-2.12.).
2.16
In het tussenvonnis van 7 maart 201833.heeft de rechtbank Langhorst als deskundige benoemd en hem bevolen om onderzoek te doen teneinde zeven door de rechtbank geformuleerde vragen te beantwoorden. De vragen waren erop gericht om, samengevat, te bepalen hoe groot het risico was dat regelmatige – waarbij moest worden uitgegaan van een à twee keer per jaar – overspoeling van de grond rond de woning verweking van de grond onder de fundamenten en verzakking van de woning tot gevolg kon hebben, mede gelet op de samenstelling van die grond en of, voor zover sprake is van een reëel risico, dit risico zich in dit geval heeft verwezenlijkt.
2.17
Langhorst heeft op 25 april 2018 een concept van zijn rapportage afgerond en dat met partijen gedeeld. Zowel [eiser] als de gemeente hebben hierop gereageerd, waarna Langhorst het rapport heeft aangepast.34.Het definitieve deskundigenrapport is op 4 juli 2018 afgerond en in het tussenvonnis van 21 november 201835.door de rechtbank besproken. Zij heeft hierover als volgt overwogen en geoordeeld.
2.18
De rechtbank heeft eerst weergegeven hoe Langhorst de aan hem voorgelegde vragen heeft beantwoord:
“2.2. In het deskundigenbericht zijn de vragen als volgt beantwoord:
Vraag 1:
Kan het 1 à 2 keer per jaar stromen van een grote hoeveelheid water vanaf de openbare weg via de oprit over het perceel van de woning leiden tot verweking van de grond rond en onder de fundamenten van de woning, mede gelet op de samenstelling van die grond? Is daarbij de duur van het toestromen van het water van belang, indien er van uitgegaan wordt dat dit steeds niet meer dan een uur was?
Antwoord 1:
Het 1 à 2 keer stromen van een grote hoeveelheid water leidt niet tot verweking van de ondergrond rond en onder de fundering van de woning maar tot verlies van draagkracht van de fundering van het woonhuis. Verweking ontstaat in een ondergrond van leemhoudend zand. Hier is sprake van een grondsoort die bestaat uit fijn tot matig zand (matig tot sterk silthoudend). Verweking van de ondergrond wordt hiermee uitgesloten.
Vraag 7:
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Voor de rechter kennis te nemen punten zijn:
Schademechanisme is niet alleen afhankelijk van de ondergrond, maar ook van de constructie van het gebouw in combinatie met de fundering. Inzicht in de draagconstructie is daarbij noodzakelijk.
Antwoord:
De interactie tussen de constructie en ondergrond is van belang voor de beoordeling van de schade aan de woning. De draagkracht van de fundering wordt ontleend uit de ondergrond en het ontwerp van de fundering. De belasting op de fundatie en het ontwerp van de fundering is in de afgelopen jaren ongewijzigd geweest, er hebben zich sinds de jaren ‘70 geen verbouwingen plaatsgevonden. De grondwaterstand in de ondergrond is daarentegen wel gewijzigd. Als gevolg van een hogere grondwaterstand verandert de korrelspanning van de ondergrond, er treedt verzakking op. Als gevolg daarvan zakt de fundering op de locatie waar de grondwaterstand het meest wordt verhoogd. Dat is aan de achterzijde van de woning bij het laagste maaiveldniveau (bron onderbouwing hoofdstuk 7).”
2.19
De deskundige heeft vragen 2 tot en met 6 niet beantwoord. Bij deze vragen is steeds vermeld dat deze alleen beantwoord dienden te worden als de voorgaande vraag/vragen positief was/waren beantwoord, wat kennelijk niet het geval was, aldus de rechtbank (rov. 2.3.). Vervolgens heeft de rechtbank nog enkele tussenconclusies uit het deskundigenbericht geciteerd die betrekking hadden op het onderzoek naar de bodemopbouw en de interactie tussen de constructie, fundering en ondergrond (rov. 2.4.-2.5.). Hierna heeft de rechtbank de (eind)conclusie van het deskundigenbericht geciteerd:
“2.6. De conclusie van het deskundigenbericht (hoofdstuk 8) luidt als volgt:
8. Conclusie
Op basis van de beschikbare uitgangspunten, randvoorwaarden en resultaten uit het onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
- Het uitgevoerde geohydrologisch onderzoek heeft uitgewezen dat het overlopen van de riolering leidt tot wateroverlast. De knijpconstructie zorgt voor wateroverlast dat op [het, A-G] maaiveld terecht komt. Dit wordt veroorzaakt doordat de diameter van de riolering verkleind wordt van 0,8 m naar 0,4 m. Water stroomt vanuit de rioolput en straatkolk naar het laagste punt langs en richting de achterzijde van de woning aan de [a-straat 1] . Bovendien blijkt uit de hoogtekaart dat water uit de omgeving richting de [a-straat] stroomt;
- Tijdens het locatiebezoek bezoek blijkt het volgende:
De woning is gefundeerd op een fundering op staal. Echter de kelder onder de keuken is op een betonnen plaat gefundeerd;
De muren bestaan uit metselwerk en pleisterwerk en hierin bevinden zich scheuren. Met name aan de achterzijde van de woning zijn deze scheuren groot. De scheuren in het woonhuis worden veroorzaakt door zetting van de fundering;
In de muren van de garage zijn geen scheuren (…) geconstateerd, maar zijn aangetroffen rondom de dichtgestorte betonnen smeerput in het midden van de vloer. Deze scheuren worden niet veroorzaakt door zetting;
Op basis van de handboringen kan de grond worden geclassificeerd als fijn tot matig zand (matig tot sterk silthoudend). In grond van deze classificatie staat de infiltratie van water in de ondergrond bekend als matig doorlatend. De infiltratieproef bevestigt dit beeld. Daarmee beoordeelt Movares de waterdoorlatendheid van de ondergrond als matig doorlatend.
- Uit het uitgevoerde geologisch- en geotechnisch onderzoek blijkt het volgende:
Verweking ontstaat in een ondergrond van leemhoudend zand. Hier is sprake van een grondsoort die bestaat uit fijn tot matig zand (matig tot sterk silthoudend). Verweking van de ondergrond wordt hiermee uitgesloten;
De deskundigen van Movares Nederland B.V. stellen dat bij de woning van [eiser] geen sprake is van verweking van de ondergrond.”
2.20
Omdat de deskundige heeft geconcludeerd dat van verweking van de grond geen sprake kon zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente niet aansprakelijk is op grond van art. 6:174 BW, althans niet op de tot dan toe door [eiser] aangevoerde gronden. Hiermee heeft de rechtbank de vordering van [eiser] , voor zover deze was gebaseerd op de stelling dat het fundament van de woning werd ondermijnd door verweking, afgewezen:
“2.7. De conclusie uit het deskundigenbericht is dat, mede gelet op de samenstelling van de grond, van verweking van de grond geen sprake kan zijn. De rechtbank overweegt dat het deskundigenoordeel op dit punt, waarover geen aanvullende vragen zijn gesteld, dat inzichtelijk is en mede gebaseerd op de bijzondere kennis en ervaring van de deskundige en waartegen door partijen ook geen bezwaren zijn geuit, overtuigend voorkomt. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er geen concreet risico op verweking van de grond en ondermijning daardoor van het fundament van de woning aanwezig is geweest en dat verweking niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat, zoals overwogen in het tussenvonnis van 15 februari 2017 (rov. 4.5.), geen sprake is van het voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 vereiste gevaar voor personen of zaken, althans niet op de door [eiser] tot dusver aangevoerde gronden, en dat er dus op die gronden ook geen sprake is van aansprakelijkheid van de gemeente. Dit leidt tot de conclusie dat de vordering op die grond (verweking) dient te worden afgewezen. Daarmee is echter de zaak nog niet afgedaan, gelet op de gevorderde aanvulling van de gronden door [eiser] .”
2.21
Vervolgens is de rechtbank ingegaan op [eiser] ’ voorwaardelijke aanvulling van eis nu de daaraan verbonden voorwaarde is voldaan. Hoewel de gemeente bezwaar heeft gemaakt tegen de aanvulling van eis, is zij door de rechtbank toegelaten. Daarbij heeft de rechtbank wel geoordeeld dat in deze fase van de procedure, waarin al bewijslevering door het horen van getuigen en het inwinnen van een deskundigenbericht heeft plaatsgevonden, van [eiser] verwacht mag worden dat hij zijn nieuwe grondslag van voldoende onderbouwing voorziet (rov. 2.8.-2.9.). De nieuwe grondslag is vervolgens als volgt door de rechtbank verwoord:
“Beoordeling van de nieuwe grondslag
2.10.
Concreet stelt [eiser] – kort weergegeven – dat door de periodieke overstroming van het riool gedurende een uur het grondwaterpeil aanzienlijk stijgt, dat daardoor de fundering van het woonhuis draagkracht verliest, dat daardoor verzakking optreedt op de locatie waar de grondwaterstand het meest wordt verhoog[d], de achterkant, en dat daardoor scheurvorming optreedt. De rechtbank begrijpt dat [eiser] stelt dat het overstromen van de put een concreet risico oplevert voor deze stijging van de grondwaterstand en daardoor optredende scheurvorming en dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. Een en ander wordt door de gemeente betwist.”
2.22
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar enkele passages uit het concept-deskundigenbericht. Deze zijn door de rechtbank geciteerd (rov. 2.11.) en als volgt samengevat:
“2.12. De rechtbank begrijpt de door [eiser] aangehaalde passages uit het conceptdeskundigenbericht zo dat daarin staat:
- Verhoging van het grondwater leidt tot afname van het grondmechanisch draagvermogen. Indien de belasting van de woning (Vd) op de fundering groter is dan het grondmechanisch (Rd) draagvermogen, leidt dit tot verzakkingen.
- De deskundige gaat op basis van door hem uitgevoerde berekeningen en modellen uit van een belasting van de woning op de fundering van 46 kN/m1 en van een grondmechanisch draagvermogen van de fundering op staal van, bij een grondwaterstand van 2,5 of 2,0 meter onder het maaiveld, 89 kN/m1 en bij een grondwaterstand van 0,0 meter onder het maaiveld 42 kN/m1.
- Pas in dit laatste voorbeeld is de belasting van de woning (46 kN/m1) groter dan het grondmechanisch draagvermogen (42 kN/m1) en is er dus een reëel risico op scheurvorming.
- Bij een grote hoeveelheid water op het maaiveld gedurende maximaal 1 uur zal de waterstand in de ondergrond beïnvloed worden, de waterstand zal dan stijgen tot aan maaiveld, zodat scheurvorming ontstaat.”
2.23
Hierna heeft de rechtbank de bezwaren van de gemeente op het concept-deskundigenbericht weergegeven:
“2.13. De gemeente heeft in haar reactie op het conceptdeskundigenbericht tegen dat rapport bezwaar gemaakt. In die reactie schrijft zij dat de deskundige is afgeweken van de door de rechtbank ingekaderde onderzoeksopdracht en vragen.
Voorts voert zij aan dat de deskundige ondeugdelijk onderzoek heeft verricht en ongefundeerde conclusies heeft getrokken. Daarbij voert zij, onder verwijzing naar een brief van een door haar ingeschakelde adviseur, werkzaam bij [A] , onder andere het volgende aan.
- De grondwaterstand kan nog dieper liggen dat [lees: dan, A-G] 2,5 meter ‘onder het NAP’ [kennelijk wordt hier bedoeld ‘onder het maaiveld’]; de deskundige is ten onrechte van een grondwaterstand van 2,5 meter onder het maaiveld uitgegaan zonder peilbuismetingen te doen.
- Het is zeer onwaarschijnlijk dat de grondwaterstand na één uur water op het maaiveld met meer dan 2,5 meter stijgt, zeker gelet op de matige infiltratiecapaciteit van de ondergrond ter plaatse. [A] heeft dit in de afgelopen 25 jaar nog nooit gezien.
- De door de deskundige berekende belasting van de fundering van 46 kN/m1 is gebaseerd op een berekende ontwerpbelasting, hetgeen bij beschouwing van het werkelijke gedrag en verplaatsingen binnen de (geo)techniek ongebruikelijk is.
- Niet gesteld kan worden dat sprake is van een reductie van draagkracht ten gevolge van de overstroming van het riool, omdat de nulsituatie (vóór 2003) niet bepaald kan worden en er meerdere schadeoorzaken mogelijk zijn, die ten onrechte niet zijn beschouwd.”
2.24
Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat de deskundige, kennelijk naar aanleiding van de reactie van de gemeente, het concept-deskundigenbericht heeft aangepast:
“2.14. In het deskundigenrapport zijn vervolgens, kennelijk naar aanleiding van de reactie van de gemeente, (onder andere) alle hier voor [lees: hiervoor, A-G] in rov. 2.11. genoemde door [eiser] aangehaalde passages weggelaten (zoals ook blijkt uit het rapport met wijzi[gi]ngen, waarin de passages integraal zijn doorgehaald) en is de beantwoording van de vragen en de conclusie aangepast zodat deze zijn komen te luiden als hiervoor aangehaald in rov. 2.2. tot en met 2.6.”
2.25
Omdat het voor de rechtbank niet duidelijk was waarom Langhorst de in rov. 2.11. genoemde door [eiser] aangehaalde passages heeft weggelaten uit zijn definitieve rapport, heeft de rechtbank het nodig geacht om Langhorst nader te horen:
“2.15. De rechtbank stelt vast dat [eiser] de gewijzigde grondslag van zijn vordering, de stelling dat de schade is ontstaan door verlies van de draagkracht van de fundering door stijging van de grondwaterstand ten gevolge van de overstromingen, voornamelijk heeft onderbouwd met verwijzing naar de in rov 2.11. aangehaalde passages uit het conceptdeskundigenbericht, die na de reactie van de gemeente geen stand hebben gehouden en in het definitieve rapport niet terugkomen. Dergelijke passages voldoen naar het oordeel van de rechtbank, nu deze immers kennelijk door de deskundige niet langer gehandhaafd worden, in beginsel niet als deugdelijke onderbouwing van de gewijzigde grondslag van de vordering van [eiser] . In dit geval is echter niet duidelijk, omdat toelichting door de deskundige op dat punt ontbreekt, of de desbetreffende passages in het definitieve rapport zijn vervallen omdat de deskundige ze – al dan niet naar aanleiding van de reactie van de gemeente – niet (meer) onderschrijft, of omdat ze naar het oordeel van de deskundige niet vallen binnen de door de rechtbank gegeven opdracht. In dat laatste geval kan niet zonder meer gezegd worden dat ze niet als onderbouwing voor de stellingen van [eiser] kunnen worden gebruikt. Daarbij overweegt de rechtbank dat de aan de deskundige voorgelegde vraag 7: “Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?” de deskundige ruimte biedt om de rechtbank, indien de deskundige dat voor de beoordeling van de zaak van belang acht, op een andere mogelijke schadeoorzaak te wijzen.
2.16.
De rechtbank acht het nodig de bij het vonnis van 7 maart 2018 benoemde deskundige ing. O.S. Langhorst daarover op de voet van artikel 194 lid 5 Rv nader te horen en hem een nadere toelichting op het deskundigenbericht te doen geven. Daarbij zal aan de orde komen wat de reden is geweest voor het weglaten van de door [eiser] genoemde en andere niet gehandhaafde passages en, indien de passages zijn weggelaten omdat de deskundige deze niet meer onderschrijft, wat daarvan de reden was. Tevens kan dan, mocht de deskundige verklaren inhoudelijk nog wel achter de desbetreffende passages te staan, ingegaan worden op de inhoudelijke bezwaren van de gemeente op het conceptdeskundigenbericht, zoals verwoord in de brief van 15 juni 2018, zoals kort weergegeven aangehaald onder rov. 2.13, waarop de deskundige, anders dan mogelijk door het schrappen van de meergenoemde passages, nog niet is ingegaan.
2.17.
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten en de deskundige bevelen daarbij op de voet van artikel 194 lid 5 Rv een nadere mondelinge toelichting op de het deskundigenbericht te geven.”
2.26
Langhorst is vervolgens door de rechtbank gehoord,36.waarna partijen zich bij akte over het verhoor hebben uitgelaten. De rechtbank heeft daarna haar eindvonnis gewezen.
2.27
In het eindvonnis37.heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] uiteindelijk afgewezen. De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen en geoordeeld.
2.28
Na eerst het verloop van de procedure te hebben weergegeven (rov. 2.1.-2.6.), heeft de rechtbank aangegeven waar het in de procedure op het moment van het wijzen van het eindvonnis nog om draait:
“3.1. Het komt er thans op aan of vastgesteld kan worden dat door de periodieke overstroming van het riool gedurende een uur het grondwaterpeil aanzienlijk stijgt, dat daardoor de fundering van het woonhuis draagkracht verliest, dat daardoor verzakking optreedt op de locatie waar de grondwaterstand het meest wordt verhoogd, de achterkant van de woning, en dat daardoor scheurvorming optreedt.”
2.29
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door [eiser] aangehaalde passages, waarop hij de gewijzigde grondslag van zijn vordering baseerde, niet meer voorkwamen in het definitieve deskundigenbericht en dat de rechtbank het nodig heeft geacht de deskundige op de voet van artikel 194 lid 5 Rv nader te horen (rov. 3.2.). De rechtbank heeft hierna weergegeven wat de deskundige tijdens het verhoor, voor zover van belang, heeft geantwoord op vragen van de rechtbank en partijen (rov. 3.3.) en op basis daarvan het volgende vastgesteld:
“3.4. De rechtbank stelt op basis van voornoemde verklaring van de deskundige het volgende vast:
- De passages zijn uit het concept-deskundigenbericht weggehaald omdat ze, in de ogen van de deskundige, buiten de opdracht vielen én omdat hij op die punten nader onderzoek nodig achtte.
- De deskundige blijft wel bij die passages, in ieder geval achter de genoemde oorzaak van de verzakkingen, te weten draagkrachtverlies van de ondergrond van de fundamenten door de grondwaterstand en wateroverlast.
- De deskundige geeft, tot vier keer toe, aan dat dit een ‘eerste inschatting’ is, waartoe nader onderzoek nodig is.
- De deskundige acht een grondwaterpeilstijging van 2,5 meter bij een overstroming van een uur onwaarschijnlijk en verklaart dat de kans daarop bij een overstroming van twee uur nagerekend zou moeten worden, maar denkt dat de kans daarop dan ook 5% of lager [is, A-G].
- De deskundige bevestigt het standpunt van de gemeente dat er bij beschouwingen van verplaatsingen niet gekeken moet worden naar rekenwaarden, zoals de ontwerpbelasting, maar naar karakteristieke of representatieve waarden. Hij heeft die beschouwingen niet gedaan, omdat dat niet binnen de scope van het onderzoek paste.
- De deskundige verklaart dat de grondwaterstand de korrelspanning doet veranderen waardoor verzakking op kan treden, dat de overstroming van de put bijdraagt aan die grondwaterstand, maar dat er ook andere mogelijke factoren zijn die daaraan bijdragen, waaronder de regen en, wat op basis van de kaartjes aannemelijk is, het water dat van de straat stroomt. De deskundige heeft niet onderzocht hoeveel de put daaraan bijdraagt.
- De deskundige heeft geen onderzoek gedaan naar de vervorming van de ondergrond ten gevolge van de grondwaterfluctuatie. In theorie is het mogelijk dat de vervorming van de grond in het gebied waar grondwaterfluctuatie plaatsvindt zo groot is, dat dit de scheurvorming die is geconstateerd kan verklaren.”
2.30
Op basis van het deskundigenonderzoek en het deskundigenverhoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat niet kan worden aangenomen dat door de periodieke overstromingen van het riool gedurende een uur het grondwaterpeil dusdanig stijgt dat daardoor de fundering van het woonhuis draagkracht verliest, dat daardoor verzakking optreedt aan de achterkant van de woning en dat daardoor scheurvorming optreedt:
“3.5. De rechtbank concludeert dat op basis van het deskundigenonderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het concept- en het definitieve deskundigenbericht, en van het deskundigenverhoor niet kan worden aangenomen dat door de periodieke overstromingen van het riool gedurende een uur het grondwaterpeil dusdanig stijgt dat daardoor de fundering van het woonhuis draagkracht verliest, dat daardoor verzakking optreedt aan de achterkant van de woning en dat daardoor scheurvorming optreedt. De deskundige acht een dergelijke forse grondwaterstijging door de overstromingen juist onwaarschijnlijk. Weliswaar blijft de deskundige bij zijn conclusie dat de oorzaak van de scheuren is gelegen in draagkrachtverlies van de ondergrond als gevolg van een grondwaterstijging en/of wateroverlast, maar hij verklaart ook dat de overstroming van de rioolput slechts een van de factoren is die daaraan mogelijk hebben bijgedragen, terwijl niet is onderzocht of en hoeveel die put daaraan daadwerkelijk bijdraagt. Daarbij komt dat de deskundige ook overige kritiekpunten van de gemeente op zijn (in het definitieve rapport geschrapte) bevindingen in het conceptrapport, met name ten aanzien van de wijze waarop de belastbaarheid van de fundering is berekend, niet heeft kunnen pareren.”
2.31
Omdat [eiser] zijn gewijzigde grondslag niet anders concreet heeft onderbouwd dan door te verwijzen naar de bevindingen van Langhorst, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze onderbouwing onvoldoende is en dat de vorderingen van [eiser] als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen:
“3.6. Nu [eiser] zijn gewijzigde grondslag, ook in zijn akte na deskundigenbericht, niet anders concreet heeft onderbouwd dan door te verwijzen naar de voornoemde bevindingen van de deskundige, is de conclusie dat de gegeven onderbouwing onvoldoende is. Zoals overwogen in het tussenvonnis van 21 november 2018 mag in deze fase van het geding worden verwacht dat een gewijzigde grondslag van voldoende onderbouwing wordt voorzien. Het inwinnen van een nader deskundigbericht is dan ook niet meer aan de orde.
3.7.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.”
Hoger beroep
2.32
[eiser] heeft bij dagvaarding van 28 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 14 september 2016, 15 februari 2017, 4 oktober 2017, 24 januari 2018, 7 maart 2018, 21 november 2018 en tegen het eindvonnis van 28 augustus 2019.
2.33
In zijn memorie van grieven heeft [eiser] drie grieven geformuleerd tegen het tussenvonnis van 24 januari 2018 en het eindvonnis van 28 augustus 2019. Zijn eerste grief hield in dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 januari 2018 ten onrechte heeft geoordeeld dat de deskundige bij zijn onderzoek moest uitgaan van de situatie dat de duur van de toestroom van het water over het perceel van [eiser] niet langer was dan een uur. Zijn tweede grief richtte zich tegen rov. 3.5.-3.7. van, naar mag worden aangenomen, het eindvonnis, waarin de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat de vorderingen van [eiser] als onvoldoende onderbouwd dienen te worden afgewezen. Volgens [eiser] heeft de rechtbank hem, samengevat, een te zware bewijslast/onderbouwingsplicht opgelegd nadat hij zijn grondslag had gewijzigd. De derde grief was een veeggrief.
2.34
Verder heeft [eiser] in hoger beroep de grondslag van zijn eis (wederom) gewijzigd/aangevuld. Volgens [eiser] is de gemeente niet alleen aansprakelijk voor de schade aan zijn woning en het perceel vanwege het uittredend rioolwater op grond van de eerder, in eerste aanleg genoemde stellingen, maar ook op grond van het feit dat de gemeente als eigenaar van het hoger gelegen erf onrechtmatig handelt door niet te voorkomen dat uittredend rioolwater via de openbare weg kan afstromen naar het perceel van [eiser] . Uittredend rioolwater is naar het oordeel van [eiser] geen van nature aflopend water waarvoor voor lager gelegen erven op grond van art. 5:38 BW een ontvangstplicht geldt.38.
2.35
De gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van 15 februari 2017 en 4 oktober 2017. Dit speelt geen rol meer in cassatie en laat ik daarom verder rusten.
2.36
Het hof heeft in zijn arrest, het bestreden arrest,39.[eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 september 2016 en de tussenvonnissen van 15 februari 2017, 4 oktober 2017, 24 januari 2018, 7 maart 2018, 21 november 2018 en het eindvonnis van 28 augustus 2019 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 12 november 2019) bekrachtigd.
2.37
Het hof heeft daarbij eerst de verschillende grondslagen van de vordering van [eiser] uiteengezet:
“4.1. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat zijn woning is verzakt door een uit – in de zin van artikel 6:174 BW gebrekkige – rioolput stromend water (inl dgv blz 5 onderaan e.v.).
4.1.1.
In hoger beroep heeft [eiser] daarnaast als grondslag aangevoerd dat de Gemeente als eigenaar van het hoger gelegen erf onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voorkomen dat uittredend rioolwater via de openbare weg kan afstromen naar het perceel van [eiser] (mvg, blz 9).”
2.38
Vervolgens is het hof ingegaan op de stelplicht en bewijslast van [eiser] ten aanzien van het causaal verband:
“4.2. Op [eiser] rust op grond van de hoofdregels van de art. 149 en 150 Rv de last voldoende te stellen en zo nodig te bewijzen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen uit de put stromend rioolwater en de verhoging van de grondwaterstand en het verband tussen die door het rioolwater veroorzaakte verhoging van de grondwaterstand en de verzakking van zijn woning.”
2.39
Hierna heeft het hof aandacht besteed aan de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige (Langhorst). Daarbij heeft het hof vastgesteld dat Langhorsts conclusie dat geen sprake was van verweking van de bodem in hoger beroep niet is bestreden en daarom vaststaat:
“4.3. In eerste aanleg is door de door de rechtbank benoemde deskundige (ing. Langhorst, van Movares Nederland B.V.) onderzocht of er sprake was van verweking van de bodem. Dat bleek niet het geval. Deze conclusie is in hoger beroep niet bestreden en staat daarmee vast.”
2.40
Vervolgens is het hof ingegaan op een andere conclusie van Langhorst, namelijk dat de grondwaterstand in de ondergrond is toegenomen met het uiteindelijke gevolg dat de fundering op de locatie waar de grondwaterstand het meest wordt verhoogd, de achterzijde van de woning bij het laagste maaiveld, verzakt:
“4.4. De deskundige heeft geconcludeerd dat de grondwaterstand in de ondergrond is gewijzigd als gevolg van een hogere grondwaterstand. Hierdoor verandert de korrelspanning van de ondergrond waardoor verzakking optreedt. Als gevolg daarvan zakt de fundering op de locatie waar de grondwaterstand het meest wordt verhoogd. Dat is aan de achterzijde van de woning bij het laagste maaiveldniveau.”
2.41
Vervolgens heeft het hof erop gewezen dat Langhorst na het uitbrengen van zijn rapport door de rechtbank over deze conclusie is gehoord.40.Hij heeft daarbij, aldus het hof, verklaard dat het onwaarschijnlijk is dat het grondwaterpeil stijgt van 2,5 meter onder het maaiveld tot aan het maaiveld, maar dat een minder grote grondwaterstijging wel invloed kan hebben op de verzakking van het huis. Dit was echter een complexe theorie die nader onderzoek vereiste en geen volledige zekerheid kon bieden ten aanzien van de invloed van de grondwaterstijging op het draagvermogen:
“4.4.1. De deskundige is door de rechtbank gehoord. Hij verklaarde zakelijk weergegeven dat het onwaarschijnlijk is dat het grondwaterpeil stijgt van 2,5 meter onder het maaiveld tot aan het maaiveld, maar “[d]at wil niet zeggen dat er geen effecten kunnen optreden als er een minder grote grondwaterstijging plaatsvindt.” En: “Ik kan niet aangeven vanaf welke grondwaterstand het grondmechanisch draagvermogen lager is dan de belasting op de fundering van 46 kN/m1 waar wij bij onze berekeningen van zijn uitgegaan. Het waterpeil waarbij het grondmechanisch draagvermogen onder de 46 kN/m1 komt zal rond de 68 centimeter onder het maaiveld liggen. Echter ook als het grondmechanisch draagvermogen afneemt zonder dat het kleiner wordt dan de belasting op de fundering kan dit het gevolg met zich brengen dat er vervorming plaatsvindt van de grond. Dat zou kunnen leiden tot verzakking van het huis. Dit is echter een complexe theorie die nagerekend zou moeten worden. Je moet dan het vervormingsgedrag onderzoeken. Het zou kunnen dat het draagvermogen ondanks de vervormingen nog wel voldoet.””
2.42
Gelet op deze verklaringen van Langhorst kan volgens het hof op grond van het deskundigenoordeel niet met een voldoende mate van zekerheid worden geconcludeerd dat schommelingen in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zijn:
“4.4.2. Gezien het voorgaande kan niet op grond van het oordeel van de deskundige met een voldoende mate van zekerheid worden geconcludeerd dat fluctuaties in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zijn. Immers de deskundige geeft dat slechts als mogelijkheid aan. Of dit in het concrete geval ook waarschijnlijk is en zo ja in welke mate wordt niet door de deskundige onderbouwd. Integendeel; de deskundige verklaart zelfs dat het mogelijk is dat het draagvermogen van de grond ondanks de vervormingen nog wel voldoet.”
2.43
Hierna heeft het hof zijn aandacht verlegd naar een productie die [eiser] in het hoger beroep in het geding heeft gebracht ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat de verzakking van de woning wordt veroorzaakt door het verlies aan draagkracht van de fundering ten gevolge van tijdelijke verhoogde grondwaterstand. Het betreft een notitie41.van [betrokkene 6] (hierna: ‘ [betrokkene 6] ’) waarin hij het rapport van Langhorst en de reactie daarop van het door de gemeente ingeschakelde kantoor [A] heeft beoordeeld. Het hof heeft enkele citaten uit deze notitie overgenomen:
“4.5. [eiser] heeft een notitie van [betrokkene 6] in het geding gebracht, die op basis van het dossier het volgende schrijft:
“[…] Zand met een losse pakking kan overgaan in een vastere pakking en zal dan inzakken. Voor de beschouwde situatie zou een decimeter aan de oppervlakte zeker mogelijk zijn en grotere waarden zijn ook denkbaar. Dit inzakken van de zandlaag kan door verschillende processen worden veroorzaakt. Vaker voorkomende oorzaken zijn.
[…]
• Cyclisch belasten van de ondergrond vanuit het water zou ook de oorzaak kunnen zijn. […]. Het op en neer gaan van de grondwaterstand, (dan weer wel en dan weer niet) veroorzaakt ook een wisselende druk op de zandkorrels. […]
De werking van deze overgang van los gepakt naar vast gepakt is dusdanig dat de korrels, lokaal, even onbelast zijn door een overdruk in het water en daarna weer zwaarder belast en dan in een dichtere pakking weer samenkomen. De korrels liggen dan dichter op elkaar en nemen gezamenlijk minder ruimte in! De bovenzijde van de beschouwde laag zakt dan naar beneden! Gezien de natuurlijke variabiliteit van ondergrond gebeurd dit nooit uniform. De fundering zal dan op sommige plaatsen ondersteund worden, op andere plekken niet! […]
De fundering onder het beschouwde pand bestaat deels uit een gemetselde strokenfundering op ongeveer 70 centimeter onder maaiveld. Dit type fundering kan deze verschilzakkingen niet overbruggen en zal waarschijnlijk scheuren.
Voor een gedeelte van het gebouw is de kelder de fundering. Deze is, dieper dan de strokenfundering, gefundeerd op 2 meter onder het maaiveld. In de beschrijving van de schade wordt aangegeven dat in dat gedeelte van het huis weinig (geen?) scheurvorming is geweest. Dit is dan consistent met [de omstandigheid] dat de pakking bij 2 meter diepte overgaat van los naar matig vast gepakt. Dus minder gevoelig voor zetting!
Bovendien kan een gewapend betonnen plaat, zoals onder de kelder aanwezig, beter een verschilzakking overbruggen dan een gemetselde constructie.
[…]
Binnen de grondmechanica zullen we altijd moeten omgaan met de grote variaties in de ondergrond die grotendeels onbekend zijn en ook nooit 100% bekend zullen worden. Extra onderzoek naar de ondergrond en de geohydrologische situatie zoals [de partijdeskundige van de Gemeente]42.aangeeft, zal de onzekerheden zeker verkleinen maar zeker ook niet helemaal wegnemen. De beoordelaars van deze situatie zullen helaas met deze onzekerheid moeten leven!
Conclusie:
[…]
• De mening van Movares dat verlies aan draagkracht het probleem was is volgens mij juist.(…)
• De opmerking van Movares, dat zettingen de basis van het probleem zouden kunnen zijn, is m.i. terecht. Dit verschijnsel kan ook als verlies van draagkracht worden gezien. […]
• Waarschijnlijk hebben meerdere factoren samengewerkt de problemen te laten ontstaan.
o De natuurlijke aanwezigheid van losgepakte zand onder de fundering. Komt in Nederland echter vaker voor en veroorzaakt meestal geen problemen.
o De periodieke toevoer van water heeft het probleem zeer waarschijnlijk laten ontstaan, […]
o De twee afzonderlijke fundering dieptes (Strokenfundering en op de diepe kelder) hebben de situatie ook negatief beïnvloed. Niet helemaal duidelijk hoe veel, maar door dit verschil in funderingstype is mede het zettingsverschil geïntroduceerd. Zonder een externe belasting, bijvoorbeeld door infiltrerend water, betwijfel ik of dit aspect ooit een probleem zou zijn geworden.”
2.44
Volgens het hof kan ook uit de notitie van [betrokkene 6] niet met een voldoende mate van zekerheid worden geconcludeerd dat de schommelingen in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zijn:
“4.5.1. Ook uit deze notitie kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden geconcludeerd dat fluctuaties in de grondwaterstand de oorzaak zijn van de verzakking. [betrokkene 6] overweegt namelijk dat er grote variaties in de ondergrond bestaan die grotendeels onbekend zijn en nooit 100% bekend zullen worden. Gelet op deze overweging is de conclusie van [betrokkene 6] , dat de periodieke toevoer van water het probleem zeer waarschijnlijk heeft laten ontstaan, niet concludent.”
2.45
Hiermee is het hof tot de (tussen)conclusie gekomen dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning:
“4.6. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende is onderbouwd dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Er zijn ook geen andere stukken in het geding gebracht die zo’n oorzakelijk verband voldoende onderbouwen.”
2.46
Vervolgens heeft het hof nog verwezen naar enkele stukken die door partijen43.in eerste aanleg in het geding zijn gebracht die juist tegenspreken dat veranderingen in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zijn:
“4.6.1. Bovendien zijn er onderzoeken die de conclusie dat veranderingen in de grondwaterstand oorzaak van de verzakking zijn, tegenspreken. Namelijk in het rapport van IFCO van 15 juli 2014 [2015, A-G] wordt na grondonderzoek door [betrokkene 5] geconcludeerd dat de infiltratie van water bij het overstromen van de put beperkt moet zijn geweest en nog steeds is (inleidende dagvaarding, productie 9, blz. 13).
4.6.2.
Bij het voorgaande komt dat [betrokkene 7] in het rapport van [A] van 7 juni 2018 (overgelegd bij brief van 15 juni 2018 door mr Pieterse)44.heeft opgemerkt dat op basis van peilbuizen uit het DINO-loket van Deltares, die gelegen zijn nabij de locatie, het lijkt dat de grondwaterstand aanmerkelijk dieper kan liggen dan 2,5 meter minus maaiveld en dat er geen peilbuizen zijn geplaatst bij de woning om de grondwaterstand ter plaatse te meten. Gezien de samenstelling van de bodem met matige infiltratiecapaciteit en de geohydrologische eigenschappen van de bodem verwacht [betrokkene 7] een aanmerkelijk kleinere grondwaterstandsstijging. Ter zake van de stelling dat er schade aan de woning is opgetreden door een reductie van de draagkracht concludeert [betrokkene 7] dat het niet mogelijk is de nulsituatie te beoordelen.”
2.47
De mondelinge behandeling in het hoger beroep heeft ook geen nieuwe aanknopingspunten opgeleverd die aanleiding kunnen geven tot nader onderzoek naar het causaal verband tussen de grondwaterstand en de verzakking van de woning:
“4.7. De door [eiser] verstrekte inlichtingen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben geen concrete aanknopingspunten opgeleverd om nader onderzoek naar het causaal verband tussen de grondwaterstand en de verzakking van de woning op te dragen.”
2.48
Het hof is tot de conclusie gekomen dat de grieven in het hoger beroep van [eiser] geen doel treffen. Het heeft het bewijsaanbod van [eiser] gepasseerd omdat het onvoldoende specifiek is en, ten slotte, de bestreden vonnissen bekrachtigd:
“4.8. De grieven in principaal hoger beroep slagen niet. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt gepasseerd omdat het gezien het vorenstaande onvoldoende specifiek is. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.”
Cassatieberoep
2.49
[eiser] heeft bij procesinleiding van 10 januari 2023, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 11 oktober 2022. [eiser] heeft zijn cassatieberoep schriftelijk toegelicht. De gemeente is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
In cassatie stelt [eiser] een aantal procesrechtelijke kwesties aan de orde aan de hand van een tweetal middelen. Middel I, dat twee onderdelen kent, is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof in rov. 4.9. van het bestreden arrest van [eiser] in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 september 2016. Daarnaast verwijt het middel het hof dat het in het bestreden arrest heeft nagelaten te beslissen op [eiser] ’ eerste grief en op zijn grondslagwijziging. Middel II bestaat uit drie onderdelen en is gericht tegen verschillende rechtsoverwegingen uit het bestreden arrest waarin het hof, samengevat, heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning en daarbij het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd.
Middel I
3.2
Middel I is gericht tegen rov. 4.9. van het bestreden arrest en bestaat uit twee onderdelen.
3.3
Onderdeel I-1 valt op zijn beurt in wezen uiteen in twee subonderdelen.
3.4
Volgens het eerste subonderdeel is het hof buiten de door de procespartijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden door in rov. 4.9. van het bestreden arrest te oordelen dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 september 2016. [eiser] , noch de gemeente, hebben hoger beroep ingesteld tegen dit tussenvonnis. [eiser] heeft, zoals blijkt uit zijn memorie van grieven, slechts hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 24 januari 2018 en het eindvonnis van 28 augustus 2019.45.
3.5
Het eerste subonderdeel faalt bij gebrek aan belang. Ik stel voorop dat, bezien vanuit de appellant, de memorie van grieven beslissend is voor de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep en niet de appeldagvaarding. Het staat de appellant vrij om zijn appeldagvaarding ruim in te steken door hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis en verschillende tussenvonnissen en de omvang van het hoger beroep vervolgens in zijn memorie van grieven te beperken door slechts grieven te richten tegen enkele van deze (tussen)vonnissen.46.[eiser] heeft in zijn appeldagvaarding de gemeente aangezegd dat hij in hoger beroep komt van de vonnissen van de rechtbank van 14 september 2016, 15 februari 2017, 4 oktober 2017, 24 januari 2018, 7 maart 2018, 21 november 2018 en 28 augustus 2019.47.Vervolgens heeft [eiser] het hoger beroep in zijn memorie van grieven nader omlijnd door slechts (drie) grieven te richten tegen het (tussen)vonnis van 24 januari 2018 en het eindvonnis van 28 augustus 2019. De gemeente heeft op haar beurt incidenteel appel ingesteld tegen de tussenvonnissen van 15 februari 2017 en 4 oktober 2017 en daarbij twee grieven geformuleerd. [eiser] kan dus worden gevolgd in zijn stelling dat hij, noch de gemeente, hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 14 september 2016. Door toch te beslissen op het bij de appeldagvaarding ingestelde hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 september 2016 is het hof inderdaad buiten de door de procespartijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden. Ik zie echter niet in welk belang [eiser] bij deze klacht heeft. [eiser] is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van een tussenvonnis waartegen hij geen grieven heeft geformuleerd. [eiser] wilde blijkbaar dat het tussenvonnis van 14 september 2016 in stand zou blijven, hetgeen ook is gebeurd.48.
3.6
[eiser] voert met het tweede subonderdeel van onderdeel I-1 aan dat het hof heeft nagelaten te beslissen op zijn eerste grief waarin hij is opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 januari 2018 inhoudende dat de deskundige bij diens onderzoek moest uitgaan van de situatie dat de duur van de toestroom van het water niet langer was dan een uur. Het hof was gehouden om hierop te beslissen omdat het verplicht is om, op kenbare wijze, alle grieven in behandeling te nemen en daarop te responderen. Het is daarom rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof heeft nagelaten op de eerste grief te reageren. Mocht het hof wel over de eerste grief hebben beslist, dan is dat niet kenbaar uit het bestreden arrest, althans is het bestreden arrest onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.7
Ook het tweede subonderdeel is tevergeefs voorgesteld.
3.8
Ik stel voorop dat het subonderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het stelt dat het hof verplicht was om, op kenbare wijze, alle grieven in behandeling te nemen en daarop te responderen. De appelrechter kan grieven onbesproken laten indien de appellant daarbij geen belang heeft. Het belang kan bijvoorbeeld ontbreken als de gegrondbevinding van een grief niet kan leiden tot een andere beslissing op de vordering van de appellant.49.Ook kan uit een beslissing van de appelrechter volgen dat het belang van de bespreking van andere grieven ontbreekt.50.
3.9
Het subonderdeel miskent dat dit laatste geval in onderhavige zaak aan de orde is. Het hof was niet gehouden tot het beslissen op de eerste grief van [eiser] , omdat [eiser] geen belang meer had bij een bespreking daarvan nadat het hof in rov. 4.3. had vastgesteld dat de conclusie van Langhorsts rapport, verweking van de grond is uitgesloten, in hoger beroep onbestreden is gebleven en daarmee vaststond. De eerste grief van [eiser] zag op slechts een beperkt deel van (de vraagstelling in verband met) het onderzoek naar de mogelijke verweking van de grond, namelijk het aspect van de duur van het toestromen van het water over het perceel. Langhorst heeft geconcludeerd dat verweking van de bodem is uitgesloten gezien de samenstelling van de grond. Hoewel de rechtbank expliciet aan Langhorst had gevraagd of de duur van het toestromen van het water van belang is, heeft hij daar niets over opgemerkt en de rechtbank heeft daar ook niet meer naar geïnformeerd.51.Met andere woorden: de duur van het toestromen van het water is niet dragend geweest voor de in het hoger beroep onbestreden gebleven conclusie dat op het perceel van [eiser] geen verweking heeft plaatsgevonden.
3.10
Volgens onderdeel I-2 heeft het hof nagelaten te beslissen op de wijziging/aanvulling van de grondslag van de vordering van [eiser] .52.[eiser] heeft in het hoger beroep als nadere grondslag aangevoerd dat de gemeente als eigenaar van het hoger gelegen erf onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voorkomen dat uittredend rioolwater via de openbare weg kan afstromen naar het perceel van [eiser] . Daarover heeft het hof niks overwogen of beslist, aldus het onderdeel. Dit is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het hof verplicht was om, op kenbare wijze, alle toegelaten eiswijzigingen en/of wijzigingen van de grondslag van de vordering in behandeling te nemen en daarop te responderen. Mocht het hof hier wel een beslissing over hebben genomen, dan blijkt dit niet kenbaar uit het bestreden arrest en is het bestreden arrest daarom in ieder geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.11
Het onderdeel faalt. [eiser] heeft in hoger beroep inderdaad zijn eis gewijzigd/aangevuld met de stelling dat de gemeente niet alleen aansprakelijk is voor de schade aan zijn woning en perceel op grond van het uitredend rioolwater vanwege de eerder, in eerste aanleg, genoemde stellingen (zijn woning is verzakt door water dat uit een rioolput stroomt die gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW), maar ook vanwege het feit dat de gemeente als eigenaar van het hoger gelegen erf onrechtmatig handelt door niet te voorkomen dat uittredend rioolwater via de openbare weg kan afstromen naar het perceel van [eiser] . Uittredend rioolwater is volgens [eiser] namelijk geen van nature aflopend water waarvoor een ontvangstplicht geldt voor lager gelegen erven (zoals [eiser] ’ perceel) op grond van art. 5:38 BW.53.Voor de vraag of de gemeente schadeplichtig is op basis van deze nieuwe grondslag, dient niet alleen te worden vastgesteld of sprake is van een normschending door de gemeente, maar ook of een causaal verband bestaat tussen deze normschending en de schade aan de woning en het perceel van [eiser] . De gemeente is immers pas aansprakelijk wanneer een causaal verband is vastgesteld tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.54.Het subonderdeel miskent dat het hof in rov. 4.6. tot het oordeel is gekomen dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het vereiste causaal verband bestaat en dat dit oordeel geldt voor beide door [eiser] aangedragen grondslagen. Met dit oordeel is het doek gevallen, ook voor de vordering op de hiervoor genoemde gewijzigde grondslag. De door [eiser] gestelde oorzaak van de door hem geleden schade is voor beide grondslagen immers in wezen dezelfde: rioolwater dat uit de rioolput voor zijn woning over zijn perceel stroomt waardoor de grondwaterstand van zijn perceel wordt verhoogd met als gevolg dat zijn woning verzakt.55.Het onderdeel kan daarom ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het bestreden arrest onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Ik merk hier alvast op dat onderdeel II-1 vergeefs opkomt tegen de begrijpelijkheid van het hiervoor benoemde causaliteitsoordeel van het hof in rov. 4.6. van het bestreden arrest.
Middel II
3.12
Middel II kent drie onderdelen.
3.13
Onderdeel II-1 is gericht tegen rov. 4.6. van het bestreden arrest56.waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Deze beslissing is volgens het onderdeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Volgens [eiser] heeft hij in zijn processtukken voldoende onderbouwd dat het door het hof bedoelde causale verband wel degelijk aanwezig is.57.Daarbij wijst [eiser] erop dat hij zich op uitvoerige wijze heeft beroepen op bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige Langhorst, inhoudende dat, zo begrijp ik het onderdeel, de grondwaterstand in de ondergrond van [eiser] perceel door de overstromingen uit de rioolput is toegenomen waardoor de korrelspanning van de ondergrond is veranderd met verzakking als gevolg. Daardoor zakt de fundering, in het bijzonder de strokenfundering, op de locatie waar de grondwaterstand het meest is toegenomen. Dat is de achterzijde van de woning bij het laagste maaiveldniveau. Deze opvatting van de deskundige is, aldus het onderdeel, door [eiser] ondersteund met schriftelijke notities van [betrokkene 6] die door hem in het hoger beroep in het geding zijn gebracht.
3.14
Voor zover met het onderdeel bedoeld wordt dat het hof geen acht heeft geslagen op de bevindingen van Langhorst en de notities van [betrokkene 6] mist het feitelijke grondslag. Dat heeft het hof in rov. 4.4.-4.5.1. wel degelijk gedaan bij beantwoording van de vraag of [eiser] erin is geslaagd om voldoende te onderbouwen dat een causaal verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning.
3.15
Voor zover betoogd wordt dat het oordeel van het hof in rov. 4.6. over het causaal verband onbegrijpelijk is, gelet op de stellingen en producties in feitelijke instantie, kan het onderdeel ook niet slagen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een causaal verband tussen de fluctuaties in de grondwaterstand als gevolg van de riooloverstromingen en de verzakking van zijn woning, heeft [eiser] in zijn memorie van grieven slechts verwezen naar de bevindingen van Langhorst58.en naar een notitie van [betrokkene 6] .59.Als gezegd, heeft het hof deze onderbouwing van [eiser] besproken in rov. 4.4.-4.5.1.60.Het onderdeel valt de begrijpelijkheid van deze rechtsoverwegingen niet aan. Ook heeft het hof, dat wordt door het onderdeel ten onrechte buiten beschouwing gelaten, in rov. 4.6.1.-4.6.2. nog twee onderzoeken die eerder in de procedure zijn ingebracht,61.aangehaald die de conclusie dat veranderingen in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zouden zijn geweest, tegenspreken. Het onderdeel kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat het oordeel van het hof in rov. 4.6. onbegrijpelijk is enkel en alleen omdat [eiser] met zijn verwijzing naar de bevindingen van Langhorst en [betrokkene 6] voldoende zou hebben onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Het hof heeft de door [eiser] aangehaalde onderbouwing besproken, beoordeeld en te licht bevonden om tot het oordeel te komen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning.
3.16
Onderdeel II-2 is gericht tegen het passeren door het hof van het bewijsaanbod van [eiser] omdat dit onvoldoende specifiek zou zijn. Volgens het onderdeel is deze beslissing in rov. 4.8. rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft uit het oog verloren dat de rechtbank in verschillende vonnissen62.heeft beslist behoefte te hebben gehad aan een deskundigenrapport over de vraag of een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Hiermee zijn de procespartijen akkoord gegaan, waarna de rechtbank een deskundige heeft benoemd die aan de rechtbank heeft gerapporteerd. [eiser] was, aldus het onderdeel, om deze reden niet gehouden om in hoger beroep een onderbouwd bewijsaanbod te doen terzake van het oorzakelijk verband. Ook niet omdat [eiser] het hof op onderbouwde wijze heeft verzocht om een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar dat oorzakelijke verband.63.
3.17
Het onderdeel faalt om meerdere redenen.
3.18
Het lijkt mij zinvol eerst te bekijken wat de rechtbank precies heeft beslist ten aanzien van de vraag over het houden van een deskundigenbericht. Uit de rechtsoverwegingen van de tussenvonnissen waarnaar het onderdeel verwijst, blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld behoefte te hebben aan informatie van een deskundige ten aanzien van de vraag hoe groot het risico is dat regelmatige overspoeling (na het getuigenverhoor: een à twee keer per jaar) van de grond rond de woning verweking van de grond onder de fundamenten en verzakking tot gevolg heeft, mede gelet op de samenstelling van die grond, of dit risico zich in dit geval heeft verwezenlijkt en mogelijk ook ten aanzien van het eigen schuld-verweer.64.Dit oordeel van de rechtbank moet worden gezien in het licht van hetgeen de rechtbank eerder had geoordeeld over de vraag wanneer het riool gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW. In rov. 4.5. van haar tussenvonnis van 15 februari 2017 had zij immers geoordeeld dat de gemeente niet aansprakelijk is als niet komt vast te staan dat bij de door [eiser] gestelde regelmaat van overstromen van het riool concreet risico op verweking van de grond en ondermijning daardoor van het fundament van de woning aanwezig is. In dat geval zou het voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW vereiste gevaar voor personen of zaken ontbreken.65.
3.19
Het door de rechtbank bevolen deskundigenbericht was dus gericht op de vraag in hoeverre de overstromingen van het riool voor de woning van [eiser] konden leiden tot gevaar voor personen of zaken in de zin van art. 6:174 BW en meer specifiek in hoeverre de overspoeling van het perceel van [eiser] kon leiden tot de door [eiser] gestelde verweking van de ondergrond waardoor de woning zou verzakken. Het bevolen deskundigenbericht zag dus niet, zoals het onderdeel wil doen geloven, op de algemene vraag of een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Langhorst heeft vervolgens onderzocht of de verzakking van de woning kon optreden door de verweking van de grond en geoordeeld dat dit niet het geval was. Dit oordeel is door de rechtbank overtuigend geacht en door haar overgenomen waarna zij in haar tussenvonnis van 21 november 2018 tot het oordeel is gekomen dat geen sprake was van gevaar voor personen of zaken in de zin van art. 6:174 BW en de gemeente daarom niet aansprakelijk was, althans niet op de door [eiser] tot dan toe aangevoerde gronden.66.Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag voor zover het stelt dat de rechtbank in de door het onderdeel aangehaalde tussenvonnissen heeft beslist “behoefte te hebben gehad aan een deskundigenrapport over de vraag of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolpunt en de verzakking van de woning”.
3.20
Verder gaat het onderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ruimte voor de appelrechter om een bewijsaanbod te passeren omdat dat onvoldoende specifiek is. Volgens het onderdeel was [eiser] niet gehouden om in het hoger beroep een onderbouwd bewijsaanbod te doen ten aanzien van het oorzakelijk verband tussen de overstroming van de rioolput en de verzakking van de woning omdat, zo begrijp ik het onderdeel, (i) de rechtbank, met akkoord van partijen, reeds een deskundige had benoemd en deze over het oorzakelijk verband aan de rechtbank had gerapporteerd en (ii) omdat [eiser] het hof reeds op onderbouwde wijze had verzocht om een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar dat oorzakelijk verband. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en op het stadium waarin de procedure verkeert. Daarbij geldt dat in hoger beroep van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre die getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.67.De omstandigheden van het geval bepalen dus of een bewijsaanbod voldoende specifiek is. Zoals blijkt uit het voorgaande kunnen de door het onderdeel aangevoerde redenen hierbij een rol spelen. Dit betekent echter niet dat zij, zoals het onderdeel betoogt, automatisch zouden moeten leiden tot het oordeel dat een bewijsaanbod in hoger beroep voldoende specifiek is. Uiteindelijk gaat het om een afweging in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarom kan niet worden gezegd dat het passeren van het bewijsaanbod door het hof in rov. 4.8. van het bestreden arrest om de door het onderdeel genoemde redenen rechtens onjuist is.
3.21
Het passeren van het bewijsaanbod door het hof in rov. 4.8. van het bestreden arrest is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft in rov. 4.8. geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] wordt gepasseerd omdat dat, gelet op hetgeen het hof daarvoor reeds had geoordeeld (rov. 4.1.-4.7.),68.onvoldoende specifiek was. [eiser] heeft zijn bewijsaanbod slechts in (zeer) algemene termen geformuleerd. Hij heeft in zijn memorie van grieven tweemaal een bewijsaanbod gedaan. Voor het geval dat het hof zich onvoldoende voorgelicht zou achten ten aanzien van het deskundigenrapport van Langhorst heeft [eiser] het hof “nadrukkelijk” verzocht “om een nader onderzoek te laten verrichten door een deskundige (…) en met name naar de dan nog bij het Hof openstaande (nadere) vragen”.69.Ook heeft [eiser] bewijs aangeboden “van al hetgeen door hem in deze procedure is gesteld” en daarbij “onder meer” Langhorst en hemzelf als getuigen aangedragen.70.Gelet op wat ik hiervoor in randnummer 3.20 heb uiteengezet, mocht van [eiser] worden verwacht dat hij voldoende concreet zou aangeven op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking had. Dit heeft hij nagelaten. Ook mocht van hem worden verwacht dat hij aangaf in hoeverre Langhorst meer of anders kon verklaren dan hij reeds bij de rechtbank heeft gedaan. Ook dit heeft [eiser] nagelaten. Ik herhaal dat [eiser] zijn stelling dat de oorzaak van de verzakkingen gelegen is in grondwaterfluctuaties die leiden tot een verlies van draagvermogen van de fundering van zijn woning, slechts heeft onderbouwd met verwijzing naar de bevindingen van Langhorst uit zijn concept-rapport (die later door Langhorst zijn verwijderd uit zijn definitieve rapport) en naar notities van [betrokkene 6] . Als gezegd, heeft het hof deze onderbouwing besproken en te licht bevonden.71.Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het passeren van het hof van [eiser] ’ bewijsaanbod onbegrijpelijk is of onvoldoende is gemotiveerd.
3.22
Onderdeel II-3 richt zich tegen rov. 4.4.2. en 4.5.1. van het bestreden arrest waarin het hof heeft geoordeeld dat niet op grond van het deskundigenoordeel met een voldoende mate van zekerheid kan worden geconcludeerd dat fluctuaties in de grondwaterstand de oorzaak van de verzakking zijn en dat deze conclusie ook niet kan volgen uit de notitie van [betrokkene 6] . Het onderdeel valt in wezen uiteen in drie subonderdelen. Volgens het eerste subonderdeel zijn deze overwegingen van het hof rechtens onjuist omdat het hof heeft miskend dat eerst een inhoudelijke beslissing moest worden genomen op het onderbouwde verzoek van [eiser] tot het inwinnen van een aanvullend deskundigenbericht.72.Zoals al in het kader van onderdeel II-2 door [eiser] is betoogd, had de rechtbank reeds besloten tot een deskundigenonderzoek naar het oorzakelijk verband tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Deze beslissing van de rechtbank is in hoger beroep niet aangevochten zodat ook het hof gehouden was om in overweging te nemen een aanvullend deskundigenbericht in te winnen. Het tweede subonderdeel betoogt dat het niet toewijzen van [eiser] ’ verzoek tot een aanvullend deskundigenbericht door het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Zoals [eiser] in het kader van onderdeel II-1 al heeft betoogd, heeft hij een ruimschoots voldoende onderbouwing van zijn verzoek daartoe gegeven. Indien het hof het verzoek tot een aanvullend deskundigenonderzoek heeft gepasseerd op de gronden zoals geformuleerd in rov. 4.4.1.-4.7., is sprake van een verboden prognose over het resultaat van een aanvullend deskundigenbericht. Ten slotte bevat het middel met het derde subonderdeel een voortbouwklacht gericht tegen de, op de aangevochten overwegingen voortbouwende, beslissingen van het hof in rov. 5.2. e.v. waarin de bestreden vonnissen worden bekrachtigd en [eiser] is veroordeeld in de proceskosten.
3.23
Voordat ik de subonderdelen behandel, stel ik het volgende voorop ten aanzien van de vraag wanneer de rechter gehouden is tot het bevelen van een deskundigenbericht. Op grond van art. 194 lid 1 Rv kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve een bericht of een verhoor van een deskundige bevelen.73.Het is vaste rechtspraak dat de rechter de discretionaire bevoegdheid heeft om een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen te passeren. Het is immers aan de rechter om te bepalen of hij behoefte heeft aan inlichtingen van een deskundige.74.Hoewel de rechter dus een grote vrijheid heeft om te bepalen of hij een deskundigenverzoek toe- of afwijst, wordt aangenomen dat de rechter een afwijzende beslissing op een goed onderbouwd verzoek wel (deugdelijk) moet motiveren en niet kan volstaan met een blote afwijzing.75.Doorgaans zal de rechter het verzoek afwijzen als de verzoekende partij onvoldoende heeft gesteld, het verzoek onvoldoende specifiek is of relevantie mist.76.Anders dan bij het getuigenbewijs mag de rechter een verzoek tot het benoemen van een deskundige afwijzen op grond van de verwachting dat de uitkomst van een dergelijk onderzoek onvoldoende zal bijdragen aan de beslissing in de zaak. Bij de beoordeling van een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen geldt dus geen prognoseverbod.77.Ten slotte geldt dat tegen het afwijzen van een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen in cassatie niet met een rechtsklacht kan worden geklaagd omdat het inwilligen van een dergelijk verzoek aan de feitenrechter is overgelaten.78.
3.24
Tegen deze achtergrond falen de eerste twee subonderdelen. Ik licht dit toe.
3.25
Anders dan het eerste subonderdeel betoogt, is de rechter in hoger beroep niet gehouden tot het toewijzen van een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen omdat de rechter in eerste aanleg reeds een deskundigenonderzoek heeft bevolen, welke beslissing vervolgens in het hoger beroep niet is aangevochten.79.Het eerste subonderdeel miskent dat het toewijzen van een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen een discretionaire bevoegdheid van de rechter is.
3.26
Het tweede subonderdeel kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de afwijzing door het hof van het verzoek tot een aanvullend deskundigenbericht zonder nadere motivering onbegrijpelijk is omdat [eiser] zijn verzoek ruimschoots voldoende zou hebben onderbouwd. Ik herhaal dat voorop staat dat het toewijzen van een verzoek om een deskundigenbericht te bevelen een discretionaire bevoegdheid betreft die de feitenrechter de nodige vrijheid geeft (zie randnummer 3.23 hiervoor). Het subonderdeel miskent dat het hof wel degelijk oog heeft gehad voor de door [eiser] gegeven onderbouwing van zijn verzoek (de (later verwijderde) bevindingen van Langhorst in zijn concept-deskundigenrapport en de in hoger beroep overgelegde notities van [betrokkene 6] ). Zie ook randnummers 3.14-3.15 hiervoor in verband met de bespreking van onderdeel II-1. Het hof heeft deze onderbouwing in rov. 4.4.-4.5.1. besproken en gemotiveerd verworpen en daarbij geldt dat [eiser] geen klachten heeft geformuleerd tegen de juistheid of begrijpelijkheid van deze bespreking in het licht van de vraag of hij voldoende heeft onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Ook heeft het hof in, de in cassatie onbestreden, rov. 4.7. geoordeeld dat de door [eiser] verstrekte inlichtingen tijdens de mondelinge behandeling geen concrete aanknopingspunten hebben opgeleverd om een nader onderzoek naar het causaal verband tussen de grondwaterstand en de verzakking van de woning op te dragen. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het oordeel van het hof over het niet toewijzen van [eiser] ’ verzoek tot een aanvullend deskundigenonderzoek zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, enkel omdat [eiser] zijn verzoek ruimschoots zou hebben onderbouwd.
3.27
Het subonderdeel gaat overigens ook uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelling dat sprake is van een verboden prognose over het resultaat van een aanvullend deskundigenbericht en de waardering daarvan, voor zover het hof het verzoek tot een aanvullend deskundigenonderzoek heeft gepasseerd op de gronden zoals geformuleerd in rov. 4.4.1.-4.7. Het ‘prognoseverbod’ geldt niet voor de beoordeling van een verzoek tot het houden van een (aanvullend) deskundigenbericht. Zie randnummer 3.23 hiervoor.
3.28
Nu de verschillende (sub)onderdelen van middel II vergeefs zijn voorgesteld, faalt ook de voortbouwklacht uit het derde subonderdeel van middel II.
Slotsom
3.29
Omdat geen van de door [eiser] geformuleerde klachten doel treft, moet het cassatieberoep worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2023
Rb. Gelderland 15 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2040.
Productie 2 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Op dat moment was het nog ‘gemeente Groesbeek’. Per 1 januari 2015 zijn de gemeenten Groesbeek, Millingen aan de Rijn en Ubbergen gefuseerd tot de gemeente Berg en Dal.
Productie 6 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 7 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 8 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 9 bij de inleidende dagvaarding.
Het betreft hier het rapport van Fugro, zie randnummer 1.8 hiervoor.
Productie 10 bij de inleidende dagvaarding.
Zie producties 11 tot en met 15 bij de inleidende dagvaarding.
Zie rov. 2.1. van het bestreden arrest alsmede randnummers 5. en 6. van de akte van [eiser] van 17 november 2021 en de daarbij behorende producties I en II.
Rb. Gelderland 14 september 2016, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235/827 (niet gepubliceerd).
Rb. Gelderland 15 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2040.
Rb. Gelderland 4 oktober 2017, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd).
Rb. Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2452.
Rb. Gelderland 7 maart 2018, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd).
Rb. Gelderland 5 september 2018, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd).
Rb. Gelderland 21 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5416.
Rb. Gelderland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3857. Het eindvonnis is op 12 november 2019 gecorrigeerd. Zie hierover voetnoot 37 hierna.
Rb. Gelderland 15 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2040.
HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 m.nt. T. Hartlief, AV&S 2011/10 m.nt. P.W. den Hollander, M en R 2011/80 m.nt. F.C.S. Warendorf, Ars Aequi 2011, p. 208 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh en JB 2011/93 m.nt. R.J.B. Schutgens.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief, AB 2014/228 m.nt. A.H.J. Hofman, Gst. 2014/86 m.nt. P.C.M. Heinen, JA 2014/78 m.nt. F.T. Oldenhuis en J. Veninga en O&A 2015/4 m.nt. J.J. van der Helm.
HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013/366 (Bon Futuro).
HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier, JA 2017/5 m.nt. F.T. Oldenhuis en AB 2018/369 m.nt. G.A. van der Veen en A.H.J. Hofman (Stroomkabel).
Rb. Gelderland 4 oktober 2017, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd).
Rb. Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2452.
Rb. Gelderland 7 maart 2018, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd).
Zie hierover randnummers 2.22-2.24 hierna.
Rb. Gelderland 21 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5416.
Rb. Gelderland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3857. Het eindvonnis is bij herstelvonnis van 12 november 2019 door de rechtbank gecorrigeerd, omdat in het eindvonnis per abuis was opgenomen dat [eiser] de kosten van het deskundigenbericht reeds bij voorschot had voldaan. Dit was onjuist omdat de kosten van het deskundigenbericht in debet waren gesteld ten behoeve van [eiser] omdat hij bij toevoeging procedeerde (zie ook Rb. Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2452, rov. 2.6.). Dit is in de gecorrigeerde versie van het eindvonnis aldus aangepast, dat [eiser] alsnog is veroordeeld tot volledige betaling van deze kosten aan de griffier.
Hierbij heeft [eiser] verwezen naar Rb. Oost-Brabant 6 juli 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3604, M en R 2016/127 m.nt. P.E. Lindhout.
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:GHARL:2022:8660.
Zie over de verklaringen van Langhorst tijdens dit verhoor Rb. Gelderland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3857, rov. 3.3.
Productie 3 bij de memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis van [eiser] . Deze notitie was in eerste instantie niet toegevoegd aan de door [eiser] ingediende memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis. [eiser] heeft de notitie later, bij brief van 24 november 2022, aan het hof en de gemeente gestuurd.
Het betreft hier het kantoor [A] .
Het betreft hier het rapport van IFCO van 15 juli 2015 dat in opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente is opgesteld en als productie 9 bij de inleidende dagvaarding door [eiser] in het geding is gebracht en het rapport van [A] van 7 juni 2018 dat door de gemeente bij brief van 15 juni 2018 in het geding is gebracht als reactie op het conceptrapport van Langhorst. Zie ook randnummers 1.11 en 2.23 hiervoor.
Mr. Pieterse trad in feitelijke instanties op als advocaat namens de gemeente.
[eiser] heeft hierbij verwezen naar grief I en grief II uit zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis.
Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 122, H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 261, A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 286 en H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 6-7.
Appeldagvaarding van [eiser] , p. 2-3.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 september 2016 slechts een comparitie van partijen heeft bevolen.
H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 42.
A-G Mok heeft hiervan het volgende voorbeeld gegeven: “Een alimentatieplichtige valt met een aantal grieven de beslissing van de lagere rechter aan, volgens welke hij voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te betalen. De appelrechter stelt, na onderzoek van één of meer van de grieven vast dat de betrokkene wèl voldoende draagkracht heeft. De rechter kan dan aan de overige grieven die op de draagkracht betrekking hebben, voorbijgaan.” Zie de conclusie (ECLI:NL:PHR:1999:5) voor HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2877, NJ 1999/430, randnummer 3.5.3.2.
In een eindnoot verwijst [eiser] naar de eerste twee alinea’s van p. 9 van zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis en naar rov. 4.1.1. van het bestreden arrest.
[eiser] heeft hierbij verwezen naar Rb. Oost-Brabant 6 juli 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3604, M en R 2016/127 m.nt. P.E. Lindhout.
Zie onder veel meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 47, C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 551 e.v. en A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 40-41.
Dat het in beide gevallen gaat om uitstromend rioolwater dat uit de betreffende put voor het perceel van [eiser] komt, blijkt uit randnummer 2. van de akte van [eiser] van 1 september 2020. Hierin heeft [eiser] expliciet de overstromingen uit de put voor zijn perceel in verband gebracht met zijn gewijzigde/aangevulde grondslag.
Hoewel [eiser] bij aanvang van onderdeel II-1 stelt dat het ook gericht is tegen rov. 4.8., bevat het geen inhoudelijke klachten tegen deze rechtsoverweging.
In een eindnoot verwijst [eiser] naar randnummers 10.-18. en 22.-27. van zijn conclusie na deskundigenbericht tevens houdende akte voorwaardelijke aanvulling van eis van 12 september 2018, randnummers 4.-10. en 13. van zijn akte na deskundigenverhoor van 12 juni 2019, grief II met toelichting in zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis, een brief van [eiser] aan het hof van 24 november 2022 met productie 3 behorende bij zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis en naar randnummer 7. van zijn akte van 1 september 2020 met de daarin genoemde productie 6.
Zie de memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis, p. 3-8.
Zie de memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis, p. 5, productie 3 bij een brief aan het hof van 24 november 2022 en productie 6 bij een akte van [eiser] van 1 september 2020.
Zie ook randnummers 2.40-2.44 hiervoor.
Het betreft hier het rapport van IFCO van 15 juli 2015 dat als productie 9 bij de inleidende dagvaarding is ingebracht (zie ook randnummer 1.11 hiervoor) en het rapport van [A] van 7 juni 2018 dat per brief van 15 juni 2018 door de gemeente is ingebracht als reactie op het conceptrapport van Langhorst.
Het onderdeel verwijst naar de volgende tussenvonnissen: Rb. Gelderland 15 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2040, rov. 4.7., Rb. Gelderland 4 oktober 2017, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd), rov. 2.11., Rb. Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2452, rov. 2.1.-2.2., Rb. Gelderland 7 maart 2018, zaaknummer / rolnummer: C/05/301936 / HA ZA 16-235 (niet gepubliceerd), rov. 3.1.-3.2. en Rb. Gelderland 21 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5416, rov. 2.15.-2.17.
In een eindnoot verwijst [eiser] hierbij naar grief II, de laatste alinea van p. 7 en de eerste vier alinea’s van p. 8 van zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis.
Dit volgt alleen niet uit het door [eiser] aangehaalde Rb. Gelderland 21 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5416, rov. 2.15.-2.17. Hierin heeft de rechtbank ook niet geoordeeld dat het behoefte had “aan een deskundigenrapport over de vraag of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de overstromingen uit de rioolpunt en de verzakking van de woning”. Zij heeft zich hierin uitgelaten over de nieuwe grondslag die [eiser] na het verschijnen van het concept-deskundigenbericht had aangevoerd en beslist dat Langhorst moest worden opgeroepen voor een deskundigenverhoor. Zie hierover randnummer 2.25 hiervoor.
Zie randnummers 2.11 en 2.20 hiervoor.
Zie Rb. Gelderland 21 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5416, rov. 2.7. Zie randnummer 2.18 hiervoor.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO781, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser, Ars Aequi 2005, p. 270 e.v. m.nt. G.R. Rutgers en JBPr 2004/65 m.nt. M.A.J.G. Janssen (OZ Export Planten BV/Roozen), rov. 3.6. Het betreft hier een standaardarrest dat nog altijd actueel is. Zie onder meer HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, RvdW 2016/147, JIN 2016/38 m.nt. M.A.J.G. Janssen en JBPr 2016/32 m.nt. C.S.G. Janssens, rov. 3.4.1-3.4.2, Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 221 en Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 209.
Hierin heeft het hof, samengevat, geoordeeld dat het aan [eiser] is om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat een oorzakelijk verband bestaat tussen uit de rioolput stromend rioolwater en de verhoging van de grondwaterstand en het verband tussen die door het rioolwater veroorzaakte verhoging van de grondwaterstand en de verzakking van zijn woning. De door [eiser] daartoe gegeven onderbouwing (bevindingen van Langhorst en notities van [betrokkene 6] ) is vervolgens door het hof besproken en te licht bevonden, waarna het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat een oorzakelijk verband bestond tussen de overstromingen uit de rioolput en de verzakking van de woning. Daarbij heeft het hof ook gewezen op twee rapportages uit het dossier in eerste aanleg die de conclusie dat veranderingen in de grondwaterstand oorzaak van de verzakking zouden zijn, tegenspreken. Zie randnummers 2.37-2.47 hiervoor.
Memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis van [eiser] , p. 8.
Memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis van [eiser] , p. 9.
Zie ook randnummer 3.15 hiervoor.
[eiser] verwijst hier naar dezelfde eindnoot als hij bij onderdeel II-2 heeft gedaan. Het betreft de verwijzing naar grief II, de laatste alinea van p. 7 en de eerste vier alinea’s van p. 8 van zijn memorie van grieven tevens houdende wijziging/aanvulling grondslag eis.
Zie onder meer HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JAR 2009/38 m.nt. M.S.A. Vegter ([…] /BAM), rov. 3.5.2 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1902, NJ 2008/421, JBPr 2009/10 m.nt. H.L.G. Wieten (Restrepo/Thiel Corporation), rov. 3.4. Zie ook Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 232 en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, p. 24.
Er is debat in de literatuur over de vraag hoe deze discretionaire bevoegdheid zich verhoudt tot de zwaardere motiveringsplicht die geldt voor het afwijzen van een verzoek tot het houden van een getuigenverhoor of een voorlopig deskundigenbericht. In die gevallen mag de rechter een dergelijk aanbod namelijk niet zonder meer afwijzen en is hij gebonden aan strenge afwijzingscriteria. Ik laat deze discussie echter verder buiten beschouwing. [eiser] heeft haar niet bij zijn klacht betrokken en hij heeft zijn verzoek tot het houden van een (nader) deskundigenbericht slechts zeer summier onderbouwd (zie randnummer 3.21 hiervoor). Ik volsta daarom met verwijzing naar Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 232, G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, p. 25, R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, par. 7.4 en H.J. Snijders in zijn noot bij HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 (M./AMEV), nr. 8.
J.W. de Groot, ‘Getuigenverhoor, deskundigenbericht en descente’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2020, p. 306.
HR 1 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7691, NJ 1988/1035 ([…] / […] BV), rov. 3.4. Zie ook J.W. de Groot, ‘Getuigenverhoor, deskundigenbericht en descente’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2020, p. 306 (voetnoot 93) en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, p. 25.
HR 3 februari 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB3581, NJ 1968/32 m.nt. D.J. Veegens ([…] /Industriele Handelscombinatie Holland) en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, p. 27.
Ik merk hierbij nog op dat de stelling dat de rechtbank reeds had besloten “tot een deskundigenonderzoek naar het oorzakelijk verband” feitelijke grondslag mist. Zie randnummer 3.18 hiervoor.