Voor zover in cassatie van belang. Zie rov. 2 van het arrest van 26 juni 2012 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in verbinding met het vonnis van de rechtbank Arnhem van 25 november 2009, rov. 1.1-1.6.
HR, 15-01-2016, nr. 14/05153
ECLI:NL:HR:2016:49
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
14/05153
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:49, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2212, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:5461
ECLI:NL:PHR:2015:2212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:49, Gevolgd
- Wetingang
art. 166 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JIN 2016/38 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2016/32 met annotatie van mr. C.S.G. Janssens
JIN 2016/38 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2016/32 met annotatie van mr. C.S.G. Janssens
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsaanbod in hoger beroep ten onrechte gepasseerd; art. 166 Rv (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270).
Partij(en)
15 januari 2016
Eerste Kamer
14/05153
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders als [verweerder 1] en [verweerster 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 185671/HA ZA 09-1034 van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2009, 25 november 2009 en 3 november 2010;
b. de arresten in de zaak 200.081.330 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2011, 26 juni 2012, 30 oktober 2012, 8 oktober 2013 en 24 juni 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 24 juni 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [verweerders] zijn gezamenlijk eigenaar van hun woning met bijbehoren aan de [a-straat 1] te [plaats] .Zij hebben deze onroerende zaak gekocht van [betrokkene 1] en diens toenmalige echtgenote [betrokkene 2] (hierna gezamenlijk: [betrokkene 1 en 2] ). De leveringsakte is op 13 mei 2003 opgemaakt.
(ii) [eiser] woont naast [verweerders] op het adres [a-straat 2] te [plaats] . Ter plaatse oefent [eiser] ook zijn onderneming uit.
(iii) De rechtsvoorganger van [eiser] was zijn vader [betrokkene 3] . Onder meer naar aanleiding van het feit dat een loods van [betrokkene 3] gedeeltelijk was gebouwd op het perceel dat destijds toebehoorde aan [betrokkene 1 en 2] , is op 16 juni 2000 een ruilovereenkomst met toegift gesloten, die [eiser] voor zijn vader is aangegaan. Deze overeenkomst is integraal opgenomen in de notariële akte van ruiling en afstand erfdienstbaarheid, die op 10 november 2000 is opgemaakt (hierna: de akte van 10 november 2000).
(iv) Op 8 december 2000 hebben de partijen bij de ruilovereenkomst aan de landmeter van het kadaster de nieuwe grens aangewezen. Toen bleek over het verloop van die grens geen overeenstemming te bestaan. Bij een tweede aanwijs op 4 juli 2003 bleek het de landmeter dat tussen [verweerders] en [eiser] evenmin overeenstemming over het verloop bestond.
3.2.1
[verweerders] hebben in conventie gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat de erfgrenzen tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] zich bevinden op de in de akte van 10 november 2000 bepaalde plaats overeenkomstig de door hen voorgestane uitleg van die akte. [eiser] heeft in reconventie een overeenkomstige vordering ingesteld, maar op basis van een andere uitleg van die akte.
3.2.2
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, in conventie en in reconventie voor recht verklaard waar de eigendomsgrens tussen de percelen van [verweerders] en [eiser] zich bevindt en hoe in dit verband de akte van 10 november 2000 moet worden uitgelegd.
3.2.3
In hoger beroep was in geschil, voor zover in cassatie van belang, waar het zogenoemde (in de akte van 10 november 2000 vermelde) tweede meetpunt van de grens tussen de percelen van partijen ligt. Het hof heeft in een aantal tussenarresten, kort samengevat, als volgt geoordeeld. Elke partij draagt de bewijslast en het bewijsrisico ter zake van de aan haar eigen vordering ten grondslag liggende feiten. Het hof heeft [verweerders] toegelaten bepaalde aan hun vordering in conventie ten grondslag gelegde feiten te bewijzen, en na getuigenverhoor geoordeeld dat zij niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Vervolgens heeft het hof, alvorens [eiser] in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren ter zake van de aan zijn vordering in reconventie ten grondslag gelegde feiten, hem opgedragen zich bij akte uit te laten over de vragen of hij nog nader bewijs wil leveren en of hij zijn bewijsaanbod kan specificeren.
In zijn eindarrest overwoog het hof hieromtrent (rov. 2.5):
“Aanleiding tot die vragen was de omstandigheid dat in deze zaak over de feitelijke kwestie in geschil (de ligging van de in 2000 bepaalde nieuwe erfgrens, meer in het bijzonder het tweede in de akte vermelde meetpunt) in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep reeds getuigen waren gehoord, ook aan de zijde van [eiser] . Omdat de door [eiser] voorgebrachte getuigen hadden verklaard in contra-enquête, ten aanzien van een aan [verweerders] gegeven bewijsopdracht, komt [eiser] in beginsel het recht toe om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum. Omdat [eiser] reeds schriftelijke getuigenverklaringen in het geding had gebracht en het tegenbewijs met betrekking tot de aan [verweerders] gegeven bewijsopdrachten heeft willen leveren door het aantonen/aannemelijk maken van de juistheid van zijn visie op het tweede meetpunt en de door hem voorgebrachte getuigen daarover ook reeds uitvoerig hebben verklaard, moeten echter in dit stadium van de procedure hoge eisen worden gesteld aan de omschrijving van het nadere bewijs om te kunnen rechtvaardigen dat nogmaals, ten derden male, getuigen worden gehoord. Daarbij speelt mede een rol dat dit bewijs zelf voldoende krachtig en concreet zal moeten zijn om te kunnen afdoen aan de getuigenverklaringen (en het overige bewijs) die het standpunt van [verweerders] ondersteunen. Tegen die achtergrond diende [eiser] zeer concreet en nauwkeurig toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden verklaren en/of wat de reeds eerder gehoorde getuigen ten behoeve van dat probandum meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hadden gedaan.”
Het hof heeft voorts geoordeeld dat [eiser] het vereiste nadere (aanvullende) bewijs niet heeft geleverd door een brief van 19 oktober 2001 van [eiser] aan [betrokkene 1] (rov. 2.6), noch door een brief van 27 november 2000 van [betrokkene 4] namens de notaris die de akte van 10 november 2000 heeft verleden (rov. 2.7). [eiser] heeft niet aangeduid wat het doen horen van [betrokkene 4] als getuige aan de bewijslevering kan bijdragen, anders dan met de algemene opmerking dat de door hem genoemde getuigen kunnen verklaren over de plaats van de schutting tegen de coniferenrij. Dat is, gelet op het in rov. 2.5 overwogene, te weinig specifiek. Hetzelfde geldt voor de andere nieuwe getuige die [eiser] noemt, [betrokkene 5] , die aanwezig zou zijn geweest bij het doortrekken van de schutting richting loods in 2000/2001. (rov. 2.8)
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de vonnissen van de rechtbank vernietigd voor zover betrekking hebbende op de in conventie en reconventie uitgesproken verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens, en de vorderingen in conventie en reconventie voor zover strekkende tot de verklaring voor recht alsnog afgewezen.
3.3
Onderdeel 1.1 keert zich tegen de slotzin van de hiervoor in 3.2.3 geciteerde rov. 2.5 van het eindarrest, waar het hof de eis stelt dat [eiser] zeer concreet en nauwkeurig toelicht wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over de te bewijzen feiten zouden verklaren en/of wat de reeds eerder gehoorde getuigen ten behoeve van die te bewijzen feiten meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hebben gedaan. Onder verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, klaagt het onderdeel dat in het algemeen niet verlangd mag worden dat in een bewijsaanbod in hoger beroep ook te kennen wordt gegeven wat door getuigen zal kunnen worden verklaard over de stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking heeft, laat staan dat kan worden verlangd dat dit zeer concreet en nauwkeurig wordt toegelicht. Dit geldt in het bijzonder voor hetgeen nog niet eerder in het geding gehoorde getuigen over de te bewijzen feiten zouden kunnen verklaren, aldus de klacht.
3.4.1
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.4.2
De partij die het bewijsaanbod doet, is voorts niet ertoe gehouden om toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426).
3.5
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, klaagt het onderdeel terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van [eiser] te verlangen dat hij zou toelichten wat de door hem genoemde getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , die nog niet als getuigen waren gehoord, over de door [eiser] te bewijzen aangeboden feiten zouden verklaren.
Op die grond slaagt ook de slotklacht (onderdeel 2), die zich mede richt tegen de op rov. 2.5 voortbouwende rov. 2.8.
3.6
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 497,92 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsaanbod in hoger beroep ten onrechte gepasseerd; art. 166 Rv (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270).
Zaaknr: 14/05153
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 30 oktober 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Het geschil tussen partijen betreft de vraag waar de erfgrens ligt tussen de percelen van verweerders in cassatie (hierna: [verweerders] ) en eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) te [plaats] , meer in het bijzonder waar de grens ligt van het stuk grond dat de rechtsvoorgangers van [verweerders] bij akte van 10 november 2000 hebben overgedragen aan de rechtsvoorgangers van [eiser] , ter uitvoering van een op 16 juni 2000 gesloten overeenkomst. In cassatie is de te beantwoorden vraag of het hof de juiste eisen heeft gesteld aan het nadere bewijsaanbod in hoger beroep van [eiser] .
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 [verweerders] zijn gezamenlijk eigenaar van hun woning met bijbehoren aan de [a-straat 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Heumen, sectie [A] , nummer [001] (gedeeltelijk) groot ongeveer 57 are, en nummer [002] (gedeeltelijk) groot ongeveer 9 centiare. Zij hebben de onroerende zaak gekocht van [betrokkene 1] en diens toenmalige echtgenote [betrokkene 2] (hierna gezamenlijk: [betrokkene 1 en 2]3.). De leveringsakte is op 13 mei 2003 opgemaakt.
1.2 [eiser] woont naast [verweerders] op het adres [a-straat 2] te [plaats] . Ter plaatse oefent [eiser] ook zijn onderneming uit. De woning staat op het kadastrale perceel gemeente Heumen, sectie [A] , nummer [002] , de onderneming wordt gedreven op het daarachter gelegen perceel [003] .
1.3 De rechtsvoorganger van [eiser] was zijn vader [betrokkene 3] . Onder meer naar aanleiding van het feit dat een loods van [betrokkene 3] gedeeltelijk was gebouwd op het perceel [001] van toen [betrokkene 1 en 2] is op 16 juni 2000 een ruilovereenkomst met toegift gesloten die [eiser] voor zijn vader is aangegaan. Deze overeenkomst is integraal opgenomen in de notariële akte van ruiling en afstand erfdienstbaarheid, die op 10 november 2000 is opgemaakt. De overeenkomst van 16 juni 2000 heeft de volgende inhoud:
“De ondergetekenden
1) [betrokkene 1] , [a-straat 1] te [plaats]
2) [eiser] , [a-straat 2] te [plaats]
verklaren overeen te komen
a) [betrokkene 1] staat af aan [eiser] een strook grond gelegen naast het perceel [003] , eigendom van [eiser] met als meetpunt 2 meter vanaf de huidige grens aan de oostzijde van perceel [003] recht naar de westgrens met als meetpunt de hoek van de huidige schutting, conform de bestaande feitelijke situatie (zie tekening)
b) (…)
c) [eiser] betaalt aan [betrokkene 1] tegen algehele kwijting een bedrag van f. 30.000,--
d) (…)
e) datum overdracht 15 aug. 2000; nots Kooistra
Nijmegen/Malden 16 juni 2000
volgt ondertekening”
1.4 In de akte van 10 november 2000 is op grond van de hiervoor weergegeven overeenkomst voor zover van belang neergelegd:
“A. dat [betrokkene 1 en 2] leveren aan [eiser] :
een langwerpige strook grond te [plaats] , hierna aangeduid als Lot A, achter [a-straat 2] , waarop staat: de gehele overbouw van het bedrijfsgebouw van partij 2, hetwelk voor het overgrote deel op perceel kadaster HEUMEN sectie [A] nummer [003] staat, uitmakende dat gedeelte groot als na kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraa[l] bekend Gemeente HEUMEN sectie [A] nummer [001] , hetwelk schetsmatig met twee meetpunten is aangegeven op een door partijen gewaarmerkte situatietekening, waarvan een fax aan deze akte is gehecht welke fax door de comparanten is gewaarmerkt,
(…)”
1.5 Op 8 december 2000 hebben de partijen bij de ruilovereenkomst aan de landmeter van het kadaster de nieuwe grens aangewezen. Toen bleek over het verloop van die grens geen overeenstemming te bestaan. Bij een tweede aanwijs op 4 juli 2003 bleek het de landmeter dat tussen [verweerders] en [eiser] opnieuw geen overeenstemming over het verloop bestond. Bij het toen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen behoort het door de landmeter vervaardigde (en aan het vonnis van 25 november 2009 gehechte) veldwerk 756.
1.6 Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2009 hebben [verweerders] , [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Arnhem. Zij hebben – na wijziging van hun eis – onder meer gevorderd:
“I. ten aanzien van de erfgrens aan de achterzijde
1. primair te verklaren voor recht dat de erfgrenzen tussen de percelen van eisers en gedaagde zich bevinden conform het bepaalde in de akte van 10 november 2000, die als volgt moet worden uitgelegd:
1. de grens tussen perceel [003] en [001] loopt in een rechte lijn evenwijdig aan de oorspronkelijke erfgrens, maar schuift 2 meter op in de richting van perceel [001] , zodat een langwerpige strook grond van 2 meter breed aan het perceel van gedaagde wordt toegevoegd en
2. (…)
subsidiair de erfgrenzen in goede justitie te bepalen op basis van de akte van 10 november 2000 en de akte van 13 mei 2003,
2. gedaagde te veroordelen binnen 30 dagen na betekening van het vonnis - voor zover nodig - mee te werken aan de kadastrale uitmeting van de oorspronkelijke erfgrenzen en de uitmeting van de nieuwe erfgrenzen, zodat de nieuwe perceelsvorming in het kadaster kan worden vastgelegd, e.e.a. conform de onder 1. bedoelde verklaring voor recht, althans op basis van het te wijzen vonnis, zodat de nieuwe perceelsvorming in het kadaster kan worden vastgelegd, met dien verstande dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van gedaagde bij de aanwijzing van de erfgrenzen, en waarbij de kosten van de kadastrale uitmeting door gedaagde zullen worden gedragen,
3. (…)
4. gedaagde te veroordelen binnen veertien dagen na de kadastrale vastlegging van de nieuwe erfgrenzen mee te werken aan het plaatsen van behoorlijke afpalingstekens op de nieuwe erfgrenzen tussen de percelen met de nummers [002] , [003] en [001] , zoals deze door het kadaster op basis van dit vonnis zullen worden aangegeven, waarbij de kosten van de afpalingstekens door de partijen gezamenlijk zullen worden gedragen,
5. de punten 2 - 4 op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat gedaagde na betekening in gebreke blijft met de uitvoering van het te wijzen vonnis, met een maximum van € 100.000,-.
II (…) ”
1.7 [verweerders] hebben aan hun vorderingen de stellingen ten grondslag gelegd dat uit de omschrijving van de nieuwe grens in de akte van ruiling van 10 november 2000 blijkt dat een langwerpige strook grond is overgedragen en dat de nieuwe grens recht naar de westgrens diende te lopen; meetpunt 1 ligt twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de oostzijde van hun perceel, meetpunt 2 ligt daarom logischerwijs eveneens twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de westzijde van het perceel; de erfgrens is evenwijdig aan de oude grens twee meter in de richting van het perceel van [verweerders] opgeschoven, zodat [eiser] er over de gehele lijn van perceel [003] twee meter bij heeft gekregen.
1.8 [eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie onder meer gevorderd:
“A te verklaren voor recht dat de erfgrenzen tussen de percelen van eiser en gedaagden kadastraal bekend gemeente Heumen, sectie [A] , nummers [002] , [003] en [001] zich bevinden conform het bepaalde, mede uitgelegd in het licht van de daarin opgenomen overeenkomst, in de akte van 10 november 2000, die als volgt dient te worden verstaan:
de grens tussen perceel [003] en [001] loopt in een rechte lijn gevormd door de twee meetpunten zoals die door de directe rechtsvoorgangers van de partijen schriftelijk in de overeenkomst en akte van 10 november zijn genoemd,
B gedaagden te veroordelen binnen dertig dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de kadastrale uitmeting van de erfgrenzen conform de onder A bedoelde verklaring voor recht, waarbij de kosten van de kadastrale uitmeting door gedaagden worden gedragen.”
1.9 De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 19 augustus 2009 een comparitie ter plaatse bevolen, die op 12 oktober 2009 heeft plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn de verklaringen van [verweerster 2] (informant), [verweerder 1] en [eiser] opgenomen.
1.10 Na verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank [verweerders] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de schutting tussen de loods en het snijpunt met de lijn MN door [eiser] na de ruilovereenkomst van 16 juni 2000 in hun nadeel is verplaatst, alsmede de omvang van de verplaatsing. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen (rov. 5-9):
(i) dat [verweerders] hun oorspronkelijke stelling dat de erfgrens evenwijdig aan de oude grens twee meter in hun richting is opgeschoven, tijdens de comparitie hebben verlaten, zodat de primaire vordering onder 1 dient te worden afgewezen;
(ii) dat [verweerders] zich nu op het standpunt stellen dat het eerste meetpunt samenvalt met meetpunt J op de kadastrale grens, dat de grens vandaar loopt naar het achterste hoekpunt van de loods (overschrijding 14 cm), langs de zijwand van de loods tot het voorste hoekpunt (overschrijding 1.05 m) en dan verder naar het snijpunt met de lijn MN op een afstand van twee meter uit het punt M4.;
(iii) dat het eerste meetpunt op twee meter afstand van de huidige kadastrale grens (punt J) vaststaat en dat ten aanzien van het tweede meetpunt verschil van mening bestaat;
(iv) in de ruilovereenkomst wordt het tweede meetpunt aangewezen als de hoek van de huidige schutting, conform de bestaande feitelijke situatie. Een redelijke uitleg brengt mee aan te nemen dat het meetpunt zich bevindt op het snijpunt van de schutting langs de loods naar voren met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN;
(v) aangezien [verweerders] tijdens de comparitie hebben gesteld dat de schutting tussen de loods en het snijpunt met de lijn MN na de ruiling in hun nadeel is verplaatst, worden zij belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de verplaatsing, alsmede de omvang daarvan, kan volgen.
1.11 [verweerders] hebben vijf getuigen doen horen, te weten [verweerders] zelf alsmede [betrokkene 6] , landmeter, [betrokkene 7] , tot mei 1993 woonachtig geweest op het adres [a-straat 1] , en [betrokkene 1] , broer van [verweerster 2] . [eiser] heeft in contra-enquête zichzelf doen horen alsmede [betrokkene 8] , die als notaris betrokken is geweest bij de overeenkomst van grondruil, zijn zus [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , die in 2002 de woning op het adres [a-straat 1] heeft bezichtigd omdat hij overwoog die te kopen.
1.12 De rechtbank heeft [verweerders] bij vonnis van 3 november 2010 niet in hun bewijsopdracht geslaagd geacht en geoordeeld dat de grens zich bevindt conform het bepaalde in de akte van 10 november 2000, die zo moet worden uitgelegd dat de grens in een rechte lijn loopt tussen het punt op twee meter afstand van punt J op het veldwerk 756 en het punt dat wordt gevormd door het snijpunt van de schutting langs de loods naar voren (in ongeveer westelijke richting) met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN, waarbij de positie van de schutting zoals die door de rechter is waargenomen ten tijde van de comparitie ter plaatse op 12 oktober 2009 bepalend is (rov. 14-15 en de verklaringen voor recht in het dictum). Daarnaast zijn [verweerders] in reconventie onder meer veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de kadastrale inmeting van de erfgrenzen conform de in het vonnis gegeven verklaring voor recht.
1.13 [verweerders] zijn van de vonnissen van 25 november 2009 en 3 november 2010 in hoger beroep gekomen bij (thans) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 29 maart 2011 een plaatsopneming en aansluitend een comparitie gelast. De plaatsopneming diende tot het opnemen van de plaatselijke gesteldheid van de percelen van partijen en de comparitie voor het beproeven van een minnelijke regeling en daarnaast voor het inwinnen van inlichtingen en voor het bespreken van bewijsvoering of rapportage door deskundigen. Partijen konden de raadsheer-commissaris eenparig verzoeken om van de plaatsopneming of comparitie af te zien. De comparitie heeft op 26 mei 2011 plaatsgevonden.
1.14 [verweerders] hebben tien grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigt en opnieuw recht doende hun vorderingen alsnog toewijst.
[eiser] heeft de grieven bestreden en – zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot bekrachtiging.
1.15 Het hof heeft bij arrest van 26 juni 2012 een plaatsopneming5., gevolgd door een comparitie van partijen gelast. Daarbij is onder meer overwogen dat grief 5 in zoverre gegrond is dat [eiser] de bewijslast en het bewijsrisico draagt ten aanzien van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn eigen vordering in reconventie (rov. 3.8) en dat [verweerders] nader dienen toe te lichten waar volgens hen het tweede meetpunt is gelegen, zoals door hen in conventie te bewijzen (rov. 3.9).
1.16 Het hof heeft partijen er voorts uitdrukkelijk op gewezen dat het gegeven dat elke partij de bewijslast en daarmee het bewijsrisico draagt met betrekking tot (de feitelijke grondslag van) haar eigen vordering, het reële risico in zich bergt dat geen van beide lezingen komt vast te staan zodat beide vorderingen moeten worden afgewezen, waarmee partijen na jaren van procederen weer terug bij af zijn. Het hof heeft partijen en hun raadslieden dan ook met klem in overweging gegeven zich reeds voorafgaande aan de descente/comparitie, rekenschap te geven van de mogelijkheid dat hun geschil slechts kan worden beëindigd doordat zij de ligging van de erfgrens in onderling overleg vaststellen en (nogmaals) te bezien of zij tegen de achtergrond van het vorenstaande alsnog tot overeenstemming kunnen komen (rov. 3.10).
1.17 De plaatsopneming en de comparitie van partijen hebben op 4 september 2012 plaatsgevonden.
1.18 Vervolgens heeft het hof [verweerders] bij arrest van 30 oktober 2012 toegelaten te bewijzen dat de biels die rechts is te zien op foto 12 bij het proces-verbaal van 4 september 2012, het in de notariële akte van 10 november 2000 bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is.
1.19 Op 26 februari 2013 hebben [verweerders] als getuigen doen horen: [betrokkene 6] , [verweerder 1] en [verweerster 2] .
[eiser] heeft in contra-enquête op 2 mei 2013 wederom zichzelf als getuige voorgebracht en voorts [betrokkene 11] , zijn echtgenote, en [betrokkene 8]6..
1.20 Het hof heeft in zijn arrest van 8 oktober 2013 geconcludeerd dat [verweerders] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd (rov. 2.2- 2.5) en heeft [eiser] de gelegenheid geboden om desgewenst aanvullend bewijs te leveren. Hiertoe overwoog het hof dat de eerdere bewijsopdrachten die in eerste aanleg en in hoger beroep aan [verweerders] zijn gegeven anders luiden dan de bewijsopdracht die in reconventie aan [eiser] zou moeten worden gegeven.
Het hof voegde hieraan toe dat nu in eerste aanleg en hoger beroep al verschillende getuigen van beide kanten zijn gehoord, het hof termen aanwezig acht [eiser] , alvorens hem eventueel in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren, op te dragen zich bij akte uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen laten horen en, zo hij geen nieuwe getuigen wil laten horen, wat de reeds gehoorde getuigen op het door hem te bewijzen punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in de contra-enquête over het voor [eiser] te hanteren probandum hebben verklaard ((eerste) rov. 2.8).
1.21 Na aktewisseling heeft het hof bij arrest van 24 juni 2014 (hierna: het eindarrest) de vonnissen waarvan beroep vernietigd voor zover betrekking hebbend op de in conventie en reconventie als eerste uitgesproken verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [001] en [003] , alsmede de in conventie en reconventie uitgesproken veroordelingen van [verweerders] om mee te werken aan de kadastrale inmeting van de erfgrens tussen de percelen [003] en [001] conform vorenbedoelde verklaring voor recht en om de helft van de met die inmeting gemoeide kosten aan het kadaster te voldoen. Het hof heeft voor het overige die vonnissen bekrachtigd en voorts de vorderingen in conventie en reconventie voor zover strekkend tot de hiervoor bedoelde verklaring voor recht en daaraan verbonden veroordelingen, alsnog afgewezen.
1.22 [eiser] heeft tegen het eindarrest tijdig7.cassatieberoep ingesteld.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd en [verweerders] hebben gedupliceerd8..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 richt zich tegen de slotzin van rechtsoverweging 2.5 van het eindarrest. Voor de leesbaarheid citeer ik die rechtsoverweging volledig alsmede de daaraan voorafgaande rechtsoverweging:
“2.4 In het laatste tussenarrest is voorts overwogen dat het hof op basis van de tot dan toe in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken en afgelegde getuigenverklaringen niet bewezen acht dat de in 2000 tussen de rechtsvoorgangers van partijen (aan de zijde van [verweerders] zijn dat de broer en de schoonzus van laatstgenoemde en niet, zoals onder 3.1 van het tussenarrest van 26 juni 2012 abusievelijk is vermeld, haar ouders) overeengekomen nieuwe erfgrens loopt langs de stam van de coniferenhaag van [verweerders] , waarmee, conform hiervoor onder 2.3 is overwogen, dus niets anders is bedoeld dan dat voorshands niet is bewezen dat het tweede meetpunt op het door [eiser] gestelde hoekpunt van de thans aanwezige schuttingen (op of nabij de door [eiser] aangewezen biels) ligt. Vervolgens is [eiser] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte erover uit te laten of hij nog nader bewijs wil leveren, alsmede om zijn bij memorie van antwoord gedane bewijsaanbod nader te specificeren.
2.5
Aanleiding tot die vragen was de omstandigheid dat in deze zaak over de feitelijke kwestie in geschil (de ligging van de in 2000 bepaalde nieuwe erfgrens, meer in het bijzonder het tweede in de akte vermelde meetpunt) in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep reeds getuigen waren gehoord, ook aan de zijde van [eiser] . Omdat de door [eiser] voorgebrachte getuigen hadden verklaard in contra-enquête, ten aanzien van een aan [verweerders] gegeven bewijsopdracht, komt [eiser] in beginsel het recht toe om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum. Omdat [eiser] reeds schriftelijke getuigenverklaringen in het geding had gebracht en het tegenbewijs met betrekking tot de aan [verweerders] gegeven bewijsopdrachten heeft willen leveren door het aantonen/aannemelijk maken van de juistheid van zijn visie op het tweede meetpunt en de door hem voorgebrachte getuigen daarover ook reeds uitvoerig hebben verklaard, moeten echter in dit stadium van de procedure hoge eisen worden gesteld aan de omschrijving van het nadere bewijs om te kunnen rechtvaardigen dat nogmaals, ten derden male, getuigen worden gehoord. Daarbij speelt mede een rol dat dit bewijs zelf voldoende krachtig en concreet zal moeten zijn om te kunnen afdoen aan de getuigenverklaringen (en het overige bewijs) die het standpunt van [verweerders] ondersteunen. Tegen die achtergrond diende [eiser] zeer concreet en nauwkeurig toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden verklaren en/of wat de reeds eerder gehoorde getuigen ten behoeve van dat probandum meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hadden gedaan.”
2.2
Het onderdeel is onderverdeeld in vier subonderdelen.
Alvorens op deze subonderdelen in te gaan, stel ik allereerst vast dat in cassatie niet is bestreden dat het hof diende te beoordelen of is komen vast te staan dat de in 2000 tussen de rechtsvoorgangers van partijen overeengekomen nieuwe erfgrens loopt zoals door [eiser] als grondslag van zijn vordering in reconventie is gesteld en dat het daarbij gaat om de bepaling van het tweede meetpunt, het meetpunt waarover partijen van mening verschillen9..
Dienaangaande hebben [verweerders] in conventie gesteld dat de biels die rechts op foto 12 bij het proces-verbaal van 4 september 2012 is te zien, het in de notariële akte van 10 november 2000 bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is, doch zij zijn niet geslaagd in het leveren van bewijs van die stelling10..
[eiser] heeft gesteld dat bedoeld meetpunt is gelegen op het snijpunt/hoekpunt van de thans nog aanwezige schuttingen, alwaar ook de door [eiser] aangewezen biels stond en altijd heeft gestaan11..
Zowel in conventie als in reconventie was derhalve hetzelfde meetpunt aan de orde en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn getuigen hierover gehoord, aan de zijde van [verweerders] èn aan de zijde van [eiser]12..
2.3
Evenmin is bestreden dat [eiser] de bewijslast en het bewijsrisico draagt ten aanzien van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn eigen vordering in reconventie13.. Daarmee gaat het hier dus om de eisen die aan een bewijsaanbod in hoger beroep kunnen worden gesteld en niet om een aanbod tot het leveren van tegenbewijs14..
2.4
Volgens vaste rechtspraak sinds het – ook door het onderdeel genoemde – arrest van de Hoge Raad van 9 juli 200415.dient de rechter met betrekking tot de aan een bewijsaanbod in hoger beroep te stellen eisen de volgende maatstaf aan te leggen:
- uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden;
- of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert;
- in hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard;
- indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De Hoge Raad heeft vervolgens ook nog een aanwijzing aan de rechter gegeven: deze mag niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
2.5
Een bewijsaanbod in hoger beroep kan het aanbod tot het voorbrengen van niet eerder gehoorde getuigen inhouden. Er behoeft dan niet te worden uitgelegd waarom de desbetreffende procespartij deze getuigen in eerste aanleg niet heeft laten horen en wat de getuigen thans zouden kunnen verklaren16.. Evenmin kan de eis worden gesteld dat wordt toegelicht in welk opzicht de verklaringen van deze getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen.17.Ook een dergelijk bewijsaanbod zal echter voldoende specifiek dienen te zijn18..
2.6
Een rechter hoeft een partij niet meer tot bewijslevering toe te laten, indien de rechter een door deze partij aan haar vordering of verweer ten grondslag gelegd feitencomplex voorshands bewezen heeft geacht, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van tegenbewijs ter zake van dat(zelfde) feitencomplex, in dat kader een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden en de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de voorshands bewezen geachte feiten te leveren. In een dergelijk geval is de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, in staat geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Heeft zij van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan behoeft de rechter haar niet meer tot bewijslevering toe te laten ter zake van dat feitencomplex naar aanleiding van een bewijsaanbod dat voorafgaand aan de bewijslevering is gedaan.
Een en ander geldt slechts binnen dezelfde instantie. Indien bewijslevering in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en in hoger beroep opnieuw of alsnog bewijs wordt aangeboden van het betrokken feitencomplex, prevaleert de herkansingsfunctie van het hoger beroep19..
2.7
Nadat het hof in zijn arrest van 8 oktober 2013 [eiser] , alvorens hem eventueel in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren, had opgedragen zich bij akte uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen laten horen en, zo hij geen nieuwe getuigen wil laten horen, wat de reeds gehoorde getuigen op het door hem te bewijzen punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in de contra-enquête over het voor [eiser] te hanteren probandum hebben verklaard, heeft [eiser] een akte genomen waarbij hij twee nadere producties heeft overgelegd. Het oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 van zijn eindarrest dat [eiser] met die twee producties het vereiste nadere (aanvullende) bewijs in elk geval niet heeft geleverd, is in cassatie niet aangevochten.
2.8
[eiser] heeft daarnaast in genoemde akte aangeboden als getuigen te laten horen de notarieel medewerker [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , die aanwezig zou zijn geweest bij het doortrekken van de schutting richting loods in 2000/2001, [eiser] zelf en zijn echtgenote.
2.9
Subonderdeel 1.1 klaagt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het hof in de slotzin van rechtsoverweging 2.5, waarin staat dat [eiser] zijn bewijsaanbod “zeer concreet en nauwkeurig” diende toe te lichten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Onder verwijzing naar HR 9 juli 2004, NJ 2005/270 stelt [eiser] dat deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, zeker omdat [eiser] het recht toekomt om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum en het hier ook niet eerder gehoorde getuigen betreft.
2.10
Volgens subonderdeel 1.2 klemt dit temeer nu het hof niet had aangekondigd dat het zou gaan werken met voormelde maatstaf. Het hof had [eiser] in zijn tussenarrest van 8 oktober 2013 opgedragen zich uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen laten horen en, zo hij geen nieuwe getuigen wilde laten horen, wat de reeds gehoorde getuigen op het door hem te bewijzen punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in de contra-enquête over het voor [eiser] te hanteren probandum hebben verklaard. Daarmee was bij [eiser] , mede in het licht van het in subonderdeel 1.1 vermelde arrest, het vertrouwen gewekt dat hij uitsluitend ten aanzien van de reeds gehoorde getuigen moest vermelden wat deze op dat punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren.
2.11
Subonderdeel 1.1 mist feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat het hof zou hebben miskend dat [eiser] het recht toekomt om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum en dat zijn aanbod (deels) nog niet eerder gehoorde getuigen betreft. Dat heeft het hof met zoveel woorden overwogen in de tweede en laatste volzin van rechtsoverweging 2.5.
2.12
Het oordeel in de slotzin van rechtsoverweging 2.5 dat [eiser] zeer concreet en nauwkeurig diende toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden [kunnen] verklaren, is waarschijnlijk een verschrijving. Ik leid dit ten eerste af uit het feit dat het hof in zijn hiervoor onder 2.7 geciteerde rechtsoverweging in het tussenarrest van 8 oktober 2013 [eiser] opdraagt zich bij akte uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen horen alsmede over de vraag, zo hij reeds gehoorde getuigen wil laten horen, wat dezen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Deze opdracht strookt met de toepasselijke maatstaf.
2.13
In de tweede plaats blijkt uit de gehele rechtsoverweging in onderling verband gelezen dat het hof de hiervoor onder 2.4 en 2.5 genoemde criteria aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Zo heeft het hof meegewogen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep reeds getuigen waren gehoord over de feitelijke kwestie in geschil, [eiser] reeds schriftelijke getuigenverklaringen in het geding had gebracht en dat voor de derde keer getuigen zouden worden gehoord over het tweede meetpunt. Aldus heeft het hof gelet op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeerde.
2.14
Het hof heeft voorts een rol laten spelen dat het op de weg van [eiser] lag om toe te lichten in hoeverre de reeds gehoorde getuigen, in dit geval [eiser] zelf en zijn echtgenote, meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, welke eis een invulling is van de regel dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd.
2.15
Tot slot heeft het hof in rechtsoverweging 2.8 van zijn eindarrest – in cassatie niet bestreden – ten aanzien van de ‘nieuwe’ getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] geoordeeld dat het bewijsaanbod te weinig specifiek of niet ter zake dienend was. De eis dat een bewijsaanbod door het horen van nog niet eerder gehoorde getuigen voldoende specifiek is, mag worden gesteld (zie hiervoor onder 2.5).
2.16
Desalniettemin geeft datgene wat er in de slotzin van de bestreden rechtsoverweging 2.5 van het eindarrest over nog niet eerder gehoorde getuigen staat, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 1.1 slaagt mitsdien in zoverre.
2.17
De overige subonderdelen behoeven dan geen bespreking meer. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2, dat een ‘voortbouwklacht’ behelst.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 en tot verwijzing..
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
Ontleend aan rov. 1 van het vonnis van 19 augustus 2009, p. 1 van het vonnis van 25 november 2009 en p. 1 van het vonnis van 3 november 2010 van de rechtbank Arnhem, rov. 1 en 2 van het arrest van 29 maart 2011, rov. 1 van het arrest van 26 juni 2012, 30 oktober 2012, 8 oktober 2013 en 24 juni 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
De broer en (toenmalige) schoonzus van [verweerster 2] , zie rov. 2.4 van het arrest van 24 juni 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De letters zijn afkomstig uit veldwerk 756, een door een landmeter van het kadaster naar aanleiding van een aanwijs op 4 juli 2003 opgemaakt veldwerk, waarbij tussen partijen geen overeenstemming is bereikt. Dit veldwerk is aan het vonnis van 25 november 2009 gehecht.
De eerder bevolen plaatsopneming heeft kennelijk niet plaatsgevonden.
Van de zes opgeroepen getuigen zijn er drie verschenen (p. 1 van het proces-verbaal van getuigenverhoor gehouden op 2 mei 2013).
De cassatiedagvaarding is op 24 september 2014 uitgebracht.
In het procesdossier van [verweerder 1] is bij nr. 3 slechts het voorblad van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie gevoegd. De reacties op ‘het proces-verbaal van comparitie van partijen ter plaatste van 4 september 2012’ van 20 en 21 september 2012 van beide partijen zoals vermeld in het arrest van 30 oktober 2012 ontbreken in beide dossiers. In het procesdossier van [eiser] ontbreekt nr. 35 (de conclusie van antwoord in cassatie), terwijl in het partijdossier van [verweerder 1] nr. 37 (de schriftelijke repliek van [eiser] van 8 mei 2015) ontbreekt.
Zie de rov. 2.2 en 2.3 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014.
Zie rov. 2.1 en 2.5 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013.
Zie rov. 2.3 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014.
Zie de in cassatie niet bestreden eerste volzin van rov. 2.5 van het eindarrest.
Zie o.m. rov. 2.1 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013.
Zie onder meer HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF8839, NJ 2004/197, rov. 3.17 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9860, JBPR 2011/43, m.nt. H.L.G. Wieten, rov. 3.4.3. Zie over het aanbod tot het leveren van aanvullend tegenbewijs HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7677, NJ 2005/268, rov. 3.3, herhaald in HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575, rov. 3.6.2.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, m.nt. W.D.H. Asser, herhaald in HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262, NJ 2015/343, m.nt. T. Hartlief, rov. 4.13; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9624, NJ 2011/123, rov. 3.4; HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991, NJ 2011/512, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7; HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261, rov. 3.7; HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/485, rov. 3.3.2 en HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, rov. 3.5. Vgl. ook HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2492, NJ 1998/657, m.nt. W.M. Klein, rov. 3.7 en HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5804, NJ 2011/138, rov. 4.3 betreffende het opnieuw horen van een partijgetuige die in hoger beroep die hoedanigheid niet meer heeft.
HR 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0288, NJ 1991/726, rov. 3.2.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, rov. 3.6.
Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/221 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/210.
HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261, rov. 3.8.