Arrest rov. 1.4; V-appelpleitnota § 2.1.
HR, 09-07-2010, nr. 09/00321
ECLI:NL:HR:2010:BL3262
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/00321
- LJN
BL3262
- Roepnaam
XL insurance Company Ltd/Staat
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL3262, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL3262
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BF1789, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BL3262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL3262
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BF1789
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2008
- Wetingang
art. 166 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 166
- Vindplaatsen
NJ 2015/343 met annotatie van T. Hartlief
VR 2011/86
JB 2010/190
JOM 2010/715
JA 2011/5
JOR 2010/295 met annotatie van B.P.M. van Ravels
JB 2010/190
JOR 2010/295 met annotatie van B.P.M. van Ravels
JA 2011/5
VR 2011/86
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vuurwerkramp Enschede. Onrechtmatige overheidsdaad door nalaten effectieve maatregelen te treffen? Gevaarzetting? Staat niet aansprakelijk voor schade aan omliggend bedrijf. Geen verzuim Staat maatregelen te treffen tegen hem bekende gevaren. Kelderluikcriteria? Veiligheidsbeleid niet in strijd met effectbenadering ten aanzien van inrichtingen met een massa-explosiegevaar. Toelaten tot getuigenbewijs; criterium (vgl. HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270).
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/00321
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk XL INSURANCE COMPANY LTD.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2. HAMPDEN INSURANCE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. ALLIANZ SCHADEVERZEKERING NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. NATEUS NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de verzekeraars en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 185453/02-2319 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2005,
b. het arrest in de zaak 105.004.639/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de verzekeraars beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het (principale) beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 19 mei 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 mei 2000 is te Enschede op het terrein van het vuurwerkopslagbedrijf van de v.o.f. S.E. Fireworks (hierna: SEF) buiten de werkuren brand uitgebroken; daardoor is vuurwerk tot ontbranding gekomen, waarna zich krachtige ontploffingen hebben voorgedaan (hierna ook: de vuurwerkramp). Door deze explosies is in de omgeving van het bedrijf grote schade veroorzaakt; daarbij is ook het bedrijfscomplex van Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. beschadigd, dat op een afstand van 100-175 meter lag.
(ii) De gevarenklasse die aan vuurwerk wordt toegekend, wordt bepaald door de autoriteiten van het land van herkomst aan de hand van richtlijnen van de Verenigde Naties met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen. Deze richtlijnen zijn neergelegd in 'Recommendations on the transport of dangerous goods' met als bijlagen de 'Model Regulations' en het 'Manual of Tests and Criteria' (hierna ook: 'de VN-richtlijnen'). Vuurwerk valt onder gevarenklasse 1, onderverdeeld in zes subklassen (1.1 t/m 1.6; hierna ook: 'de VN-classificaties'). Daarnaast wordt met de comptabiliteitsgroep (S of G) onder meer de mate van gevoeligheid of aard van de stof aangegeven. Bij controle van in Nederland opgeslagen vuurwerk werd niet de juistheid van de in het land van herkomst daaraan toegekende classificatie onderzocht. De omschrijving van gevarenklasse 1 door TNO, die is tot stand gekomen op basis van de VN-classificaties, luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt (waarin met "massa-explosie" wordt bedoeld een explosie die praktisch op hetzelfde ogenblik plaatsvindt in nagenoeg de gehele lading):
"- klasse 1.1:
Massa-explosief, alle aanwezige artikelen exploderen tegelijkertijd, waardoor er een krachtige luchtschok ontstaat vergezeld van scherven en brokstukken afkomstig van de omhulling van het opslaggebouw, die over grote afstand worden weggeslingerd. De bijbehorende schade is afhankelijk van de totale hoeveelheid aanwezige explosieve stof.
- klasse 1.2:
In geval van ontsteking worden scherven en brandende delen alsook niet-ontstoken artikelen weggeslingerd. Deze laatste kunnen bij het neerkomen alsnog exploderen. De artikelen ontsteken niet tegelijkertijd zodat kleine explosies gedurende lange tijd kunnen optreden. Het schokgolfeffect blijft beperkt tot de explosieve inhoud van enkele artikelen.
- klasse 1.3:
Bij ontsteking wordt een heftige brand verwacht met bijbehorende hittestraling. Brandbare delen kunnen worden weggeslingerd. Scherfwerking en luchtdrukeffect blijven zeer beperkt.
- klasse 1.4:
Bij ontsteking wordt geen groot gevaar verwacht. Ook dragen deze artikelen niet bij tot een vergroting van de effecten. De effecten blijven beperkt tot op zeer geringe afstanden. Een explosie in een verpakkingseenheid zal geen vervolgexplosies veroorzaken."
De VN-richtlijnen dienden ten tijde van de vuurwerkramp als leidraad voor het vuurwerkveiligheidsbeleid in Nederland.
(iii) Aan SEF was door het college van B en W van de gemeente Enschede op 22 april 1997 een revisievergunning verleend, en op 19 juli 1999 een tijdelijke veranderingsvergunning. Op grond van deze vergunningen was het SEF toegestaan vuurwerk op te slaan, verdeeld over de in de vergunningen genoemde bewaarplaatsen. De maximumhoeveelheid vuurwerk die mocht worden opgeslagen was 158.500 kilogram van de gevarenklasse 1.4 S/G of, in plaats daarvan, 136.600 kilogram van die klasse, en bovendien 2.000 kilogram van de zwaardere gevarenklasse 1.3 G.
Daarnaast mocht tijdens de werkuren maximaal 500 kilogram van de gevarenklasse 1.4 S/G onverpakt in de ompakruimte aanwezig zijn.
Opslag van vuurwerk van de zwaarste gevarenklassen 1.1 en 1.2 was niet toegestaan.
(iv) SEF had bovendien een bezigings- en een afleververgunning. Deze waren verleend door de Rijksverkeersinspectie (hierna: RVI), die ook was belast met het toezicht op de naleving daarvan.
(v) Voordat het college van B en W de onder (iii) bedoelde vergunningen verleende heeft het, zoals het wettelijk verplicht was, advies ingewonnen met betrekking tot de gevolgen die de vuurwerkopslag voor de externe veiligheid zou hebben bij het - toentertijd zo genoemde - bureau Adviseur Milieuvergunningen van de sectie Milan van de directie Materieel Koninklijke Landmacht van het Ministerie van Defensie (hierna: bureau Milan). Bij het uitbrengen van dat advies maakte (de voorganger van) bureau Milan sinds 1992 gebruik van de door het bureau zelf herziene, interne, normen die waren neergelegd in het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag Vuurwerk Algemeen, het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag Groot Vuurwerk en het Memorandum Veiligheidsafstanden Opslag Klein Vuurwerk. In deze memoranda (hierna ook tezamen: de memoranda) en in het Handboek Milieuvergunningen (hierna ook: het handboek) waren voor vuurwerk hoeveelheden en (VN-)gevarenklassen opgenomen waaraan (veiligheids)afstanden tot gevoelige gebouwen van derden waren gekoppeld.
(vi) In 1993 heeft een medewerker van het bureau Milan, toen nog bureau Hinderwetzaken genaamd, een controlebezoek gebracht aan SEF (dat op dat moment Kunstvuurwerkbedrijf [A] heette). Op 10 juni 1998 is SEF opnieuw door een medewerker van het bureau Milan gecontroleerd.
(vii) Na de vuurwerkramp is de onafhankelijke "Commissie onderzoek vuurwerkramp" ingesteld (hierna: commissie-Oosting). Deze commissie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de ramp. Daarbij is ook de milieuveiligheid, de veiligheid voor de omgeving en het optreden van de betrokken overheden onderzocht. De commissie-Oosting heeft op 28 februari 2001 haar eindrapport en drie onderzoeksrapporten uitgebracht. Zij heeft zich daarin uitdrukkelijk onthouden van het formuleren van conclusies op het punt van schuld en aansprakelijkheid van betrokkenen, in verband met mogelijke civielrechtelijke of strafrechtelijke verwijtbaarheid jegens hen, of van hun politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid.
(viii) Daarnaast hebben acht rijksinspecties onderzoek verricht naar de vuurwerkramp. Bij brief van 19 februari 2001 is een rapport van vier rijksinspecties aan de Tweede Kamer aangeboden over de vraag in hoeverre de conclusies en aanbevelingen voortkomend uit onderzoek naar de vuurwerkexplosie die in 1991 te Culemborg had plaatsgevonden, in acties hebben geresulteerd.
(ix) De bedrijfsleiders van SEF zijn bij onherroepelijk geworden arresten van 12 mei 2003 veroordeeld tot gevangenisstraffen van één jaar in verband met opzettelijke overtredingen van milieuvergunningvoorschriften door SEF.
(x) Bij Koninklijk besluit van 22 januari 2002 (Stb. 2002, 33; hierna: het Vuurwerkbesluit) zijn nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk vastgesteld. Ingevolge dit besluit mag binnen een inrichting waarin (mede) professioneel vuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt, niet meer dan 6.000 kilogram vuurwerk aanwezig zijn en mag een zodanige inrichting uitsluitend nog zijn gelegen op een afstand van ten minste 800 meter van kwetsbare objecten, waaronder gebouwen of terreinen die in verband met het verrichten van arbeid worden of plegen te worden gebruikt, of die daartoe zijn bestemd.
(xi) In verband met de schade als gevolg van de vuurwerkramp hebben de verzekeraars in totaal € 60.469.137,-- aan de Grolschbedrijven uitgekeerd.
3.2.1 In dit geding hebben de verzekeraars gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld hun het hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde bedrag te voldoen, met neven-vorderingen. Zij hebben hieraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover hun verzekerde, de Grolschbedrijven, en dat zij in de rechten van hun verzekerde zijn gesubrogeerd.
3.2.2 In eerste aanleg hebben de verzekeraars aan het gestelde onrechtmatige handelen van de Staat ten grondslag gelegd dat deze heeft nagelaten
I. adequate regelgeving uit te vaardigen, dan wel de bestaande regelgeving aan te passen;
II. onderzoek te verrichten en gevolg te geven aan de uitkomsten daarvan in de vorm van (nadere) regelgeving;
III. het toezicht op de uitvoering van bestaande regelgeving te verbeteren en de veiligheidsproblematiek adequaat onder de aandacht van de bevoegde instanties te brengen;
IV. zorgvuldig te adviseren zodat geen onjuiste vergunningen tot stand konden komen;
V. maatregelen te treffen tegen de bij de Staat bekende illegale toestand bij SEF;
VI. voor zover moet worden aangenomen dat de Staat niet op de hoogte was van de onrechtmatige toestand bij SEF: voldoende "zorginspanningen" te leveren met betrekking tot de situatie bij SEF, of juiste prioriteiten te stellen.
De verzekeraars hebben wat betreft de onder I t/m III genoemde grondslagen van hun vordering tevens aangevoerd dat de Staat aldus gevaarzettend heeft gehandeld. Meer subsidiair hebben zij zich beroepen op schending van het eigendomsrecht (art. 1 Eerste Protocol EVRM) van de Grolschbedrijven. Ten slotte hebben zij zich beroepen op het égalité-beginsel.
3.2.3 De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3.1 In hoger beroep hebben de verzekeraars de grondslag van hun vordering aldus beperkt:
"(...) Daarmee is niet gezegd dat de grondslag van hun vordering regelgevingsfalen is. Appellanten spreken de Staat niet aan in zijn hoedanigheid van regelgever. De vraag die Appellanten in deze zaak aan de orde stellen is niet of de Staat in die hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder de regels aan te passen." (memorie van grieven nr. 10.12)
en
"Appellanten spreken de Staat aan in zijn hoedanigheid van partij die wist van een zeer gevaarlijke situatie en verzuimd heeft die gevaarlijke situatie op te heffen. De vraag is - het zij herhaald - uitsluitend of de Staat in dié hoedanigheid verplicht was op te treden tegen de vier hem bekende gevaren en, zo ja, of hij naar behoren heeft voldaan aan die rechtsplicht." (memorie van grieven nr. 10.13)
en
"De twee grondslagen in hoger beroep
Appellanten zijn inmiddels tot het inzicht zijn gekomen dat het niet juist is onjuiste advisering en het toezichtsfalen als zelfstandige verwijten te zien." (memorie van grieven nr. 14.7)
en
"In hoger beroep betogen Appellanten uitsluitend dat de bevindingen van TNO van na de Culemborg-ramp de Staat verplichtten tot het treffen van effectieve maatregelen tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven en tot het wegnemen van ieder restrisico." (memorie van grieven nr. 14.7)
en
"(...) In dit hoger beroep leggen Appellanten als gezegd aan hun vordering zelfs helemaal geen "toezichtsfalen" ten grondslag. (...)" (memorie van grieven nr. 14.64)
3.3.2 Het hof heeft dienaangaande overwogen:
"3.1De verzekeraars (...) hebben uitdrukkelijk naar voren gebracht dat zij in hoger beroep uitsluitend nog betogen dat de kennis die de Staat na vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het bedrijf MS Vuurwerk b.v. te Culemborg had verkregen, de Staat verplichtte om effectieve maatregelen te treffen tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven en tot het wegnemen van ieder restrisico. Zij voerden daartoe aan dat het stilzitten in gevaarlijke situaties als de onderhavige en het verzuim van de Staat zijn eigen veiligheidsbeleid na te leven, beide onrechtmatig waren."
Deze - blijkens het vorenstaande: alleszins begrijpelijke - samenvatting van de grondslag van de vordering van de verzekeraars is in cassatie onbestreden gebleven, en dient daarin dus tot uitgangspunt.
3.4 De verzekeraars hebben hun vordering in hoger beroep meer specifiek gebaseerd op de volgende twee gronden.
(i) De Staat heeft gevaarzettend en daarmee onrechtmatig gehandeld doordat hij toerekenbaar heeft verzuimd effectieve maatregelen te treffen tegen de hem - in elk geval na de rapportages over de ontploffing van het vuurwerkbedrijf MSV te Culemborg in februari 1991 - bekende gevaren voor personen en zaken van een massa-explosie in een bebouwde omgeving. Sindsdien wist hij immers dat het praktisch onmogelijk is een massa-explosie in een vuurwerkbedrijf uit te sluiten. Daarom had hij toen de vestiging van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving moeten verbieden.
In dit verband hebben de verzekeraars meer in het bijzonder aangevoerd dat de Staat naar aanleiding van het TNO-rapport dat in 1991 is uitgebracht over de vuurwerkexplosie te Culemborg wist, of althans moet hebben geweten, dat niet alleen bij vuurwerk van de gevarenklasse 1.1 het gevaar van een massa-explosie bestond, maar ook bij vuurwerk met een 1.3 of 1.4 classificatie dat bij SEF opgeslagen mocht zijn, omdat:
(a) de 1.3 en 1.4 classificaties onjuist konden zijn door
(i) test- en interpretatiefouten,
(ii) ongeschiktheid van de classificatie voor opslag,
(iii) moedwillig foute classificatie,
en voorts omdat het als 1.3 of 1.4 geclassificeerde vuurwerk die classificatie verloor en alsnog massa-explosief kon worden wanneer:
(b) het vuurwerk onverpakt was of
(c) het vuurwerk gemodificeerd was,
terwijl
(d) de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) meebrengt dat dit met het andere aanwezige vuurwerk als één geheel zal exploderen.
(ii) Het door de Staat in feite gevoerde veiligheidsbeleid was in strijd met de door hem aanvaarde effectbenadering ten aanzien van inrichtingen met een massa-explosiegevaar. Deze houdt in dat hooguit geringe glas- en constructieschade acceptabel is. De Staat is aan deze benadering gebonden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook om die reden was de Staat gehouden de vestiging van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving te verbieden, en was nalatigheid onrechtmatig tegenover (onder meer) de Grolschbedrijven.
3.5 Het arrest van het hof kan als volgt kort worden samengevat.
(a) Overheidsaansprakelijkheid, waaronder de staatsaan-sprakelijkheid waarvan in dit geding sprake is, kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat zich een risico heeft verwezenlijkt waarvan de overheid op de hoogte was of had moeten zijn. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van de Staat is bepalend of het risico dat hij kende of behoorde te kennen, gelet op zowel de ernst van de mogelijke effecten als de kans dat deze effecten zouden optreden, zodanig was dat daaruit voor de Staat de rechtsplicht voortvloeide om daartegen maatregelen te nemen (rov. 4.1). Die kennis moet zien op een risico dat zich met de vuurwerkramp daadwerkelijk heeft verwezenlijkt (rov. 5.1).
(b) De verzekeraars hebben betoogd dat de Staat ten aanzien van de (vuurwerk)explosies, gelet op de ernst van de mogelijke effecten, geen enkel restrisico (kans) mocht laten bestaan. Voor dit standpunt bestaat echter geen rechtsgrond. Deze grond kan, anders dan de verzekeraars stellen, niet worden gevonden in het door de Staat gevoerde eigen beleid, reeds omdat dit beleid, anders dan de verzekeraars betogen, niet inhield dat de Staat elke kans op een massa-explosie, hoe klein ook, uitsloot (rov. 4.2).
(c) De in hoger beroep aangevoerde grondslag voor aansprakelijkheid komt erop neer dat de Staat, op grond van de wetenschap die hij na de vuurwerkexplosie bij MSV had opgedaan, vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten dat een substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk en dat ter plaatse ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen zodat hij (ook) jegens de Grolschbedrijven verplicht was effectieve maatregelen te treffen (rov.6.1). Het hof acht deze grondslag ondeugdelijk op de hierna in 4.9 samengevat weergegeven overweging.
(d) Ook als de Staat zou hebben geweten dat de vergunningen bij SEF niet werden nageleefd, leidt dit niet tot het oordeel dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Indien vergunningen niet werden nageleefd, kon handhavend en strafrechtelijk worden opgetreden.
De betrokken staatsorganen konden het bevoegde gezag inschakelen zodra een overtreding van de vergunningvoorschriften werd geconstateerd. De verzekeraars hebben geen concrete, bij SEF geconstateerde, overtreding gesteld waarop geen actie werd ondernomen door het betrokken staatsorgaan (rov. 18).
(e) De Staat was dus niet op grond van de wetenschap die hij vóór 13 mei 2000 had verkregen, verplicht andere maatregelen te nemen dan die welke hij al met het toen bestaande systeem van regelgeving en vergunningen had genomen in verband met massa-explosiegevaar in de omgeving van woningen en bedrijven. De Staat heeft daarom niet onrechtmatig gehandeld (rov. 20.1).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De verzekeraars hebben een groot aantal klachten tegen het oordeel van het hof naar voren gebracht. Deze klachten betreffen, binnen het hiervoor in 3.4 weergegeven kader, met name de volgende vier kernpunten:
(1) Het hof heeft een onjuiste of onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de grondslag van de vordering van de verzekeraars. Het is immers ervan uitgegaan dat de Staat volgens de verzekeraars geen enkel restrisico op enige massa-explosie had mogen laten bestaan. Deze uitleg is onbegrijpelijk. De verzekeraars hebben immers juist aangevoerd dat een massa-explosie van opgeslagen vuurwerk niet valt uit te sluiten. Om die reden had de Staat de vestiging van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving moeten verbieden.
(2) Bovendien heeft het hof ook in zoverre een onjuiste of onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de grondslag van de vordering van de verzekeraars, dat het heeft beoordeeld wat de Staat wist of behoorde te weten met betrekking
tot het risico van een massa-explosie bij SEF.
De verzekeraars hebben zich echter beroepen op hetgeen de Staat wist, althans behoorde te weten, met betrekking tot het risico van een massa-explosie bij de opslag van vuurwerk in het algemeen. Aldus heeft het hof miskend dat schending van de plicht effectieve veiligheidsmaatregelen te nemen ook tot aansprakelijkheid leidt indien een onbekend gevaar zich verwezenlijkt, mits dit zou zijn voorkomen door de veiligheidsmaatregelen die hadden behoren te worden getroffen ten aanzien van de bekende risico's.
(3) De Staat beschikte na kennisneming van de rapporten die naar aanleiding van de vuurwerkexplosie te Culemborg zijn uitgebracht over ruim voldoende informatie om met zekerheid te weten dat het praktisch onmogelijk is een massa-explosie in een vuurwerkbedrijf uit te sluiten. Gezien de aard en ernst van het gevaar was de Staat sindsdien gehouden maatregelen te nemen. Geen andere maatregel kon doeltreffend zijn dan een verbod van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is deze kernstelling door het hof verworpen.
(4)Het hof heeft de verzekeraars ten onrechte, of op onbegrijpelijke gronden, niet toegelaten tot het leveren van het door hen aangeboden getuigenbewijs.
Ad (1)
4.2 Deze klacht is door de onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel erop toegespitst dat het hof, door te beslissen als hiervoor in 3.5 onder (b) weergegeven, de hiervoor in 3.4 onder (ii) vermelde grondslag van hun vordering heeft misverstaan. De verzekeraars hebben immers in de feitelijke instanties aangevoerd dat uit de rapporten die naar aanleiding van de vuurwerkexplosie te Culemborg zijn uitgebracht (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)) is gebleken dat de kans op een massa-explosie bij een vuurwerkbedrijf nooit geheel valt uit te sluiten.
De verzekeraars hebben dus niet gesteld dat de Staat als beleid zou hebben gehad dit risico uit te sluiten. Wat zij wél hebben betoogd is dat de Staat, juist vanwege de kennis die hij in elk geval bezat sinds de vuurwerkexplosie te Culemborg in 1991, heeft gekozen voor een effectbenadering in plaats van een risicobenadering. Deze effectbenadering, die was neergelegd in de memoranda en het handboek (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), hield in dat zich een massa-explosie van vuurwerk zal (kunnen) voordoen, maar dat het effect ervan op de omgeving beperkt zou moeten blijven tot een aanvaardbaar restrisico. Volgens de Staat, aldus nog steeds de verzekeraars, mocht hij met zijn schriftelijk vastgelegde beleid uitgaan van correcte naleving door de vuurwerkbranche van de daarop gebaseerde vergunningvoorschriften. Dit is echter een inconsistentie in elke effectbenadering. Dát is dus het werkelijke geschilpunt, waarop het hof geen acht heeft geslagen, althans niet gemotiveerd heeft beslist. Door uit te gaan van normconform gedrag stelde de Staat - in het kader van een effectbenadering - een op voorhand misplaatst vertrouwen in de effectiviteit van papieren normen, mede gelet op het feit dat de Staat bekend was met het gebrekkige normbesef binnen grote delen van de vuurwerkbranche (mondelinge toelichting in cassatie nrs. 26-29).
4.3 De Staat heeft de klachten bestreden en daartoe aangevoerd dat, al aangenomen dat op hem, en niet slechts op de gemeente als de wettelijk aangewezen (primaire) toezichthouder, uit hoofde van zijn effectbeleid een zorgplicht rustte tegenover de Grolschbedrijven, de verzekeraars een verkeerde voorstelling van dit beleid hebben gegeven. Uitgangspunt van het daadwerkelijk door de Staat gevoerde effectbeleid is het nog als aanvaardbaar beschouwde effect op de omgeving wanneer ter plaatse een brand ontstaat (het restrisico, dan wel resteffect). Vervolgens wordt op basis daarvan (door het bureau Milan) aan de vergunningverlenende instantie geadviseerd welke veiligheidsafstand in acht moet worden genomen tot de in de omgeving aanwezige bebouwing, rekening houdend met de in de vergunning te omschrijven hoeveelheid en zwaarte van het vuurwerk, en de wijze van opslag daarvan. Het risico dat de vergunninghouder in strijd met de in de vergunning gestelde voorwaarden handelt, wordt door deze effectbenadering dus niet uitgesloten, zo betoogde de Staat.
4.4.1 Hetgeen het hof dienaangaande in rov. 4.2 heeft overwogen (zie hiervoor in 3.5 onder (b)) dient mede te worden verstaan in het licht van de samenvatting die de verzekeraars zelf in hun memorie van grieven onder 6.21 hebben gegeven van hun betoog in "Hoofdstuk 6: rechtsplicht tot handelen", en daarmee van deze grondslag van hun vordering:
"Wanneer men de effectbenadering in het voorgaande betrekt, is duidelijk dat ook volgens het eigen veiligheidsbeleid van de Staat in de gegeven omstandigheden de verplichting bestond meteen maatregelen te treffen tegen vier gevaren waar TNO in het Culemborg-rapport op wijst. Die benadering staat immers niet toe dat enig restrisico op het ontstaan van een massa-explosie blijft voortbestaan. De op de Staat rustende rechtsplicht is daarmee gegeven."
4.4.2 Mede in dit licht dient de voormelde overweging van het hof als volgt te worden verstaan. Het door de Staat gevoerde beleid hield niet in dat de Staat elke kans op een massa-explosie, hoe klein ook, uitsloot. Voor het standpunt van de verzekeraars dat de Staat ten aanzien van (vuurwerk)explosies, gelet op de ernst van de mogelijke effecten, geen enkele kans op een massa-explosie met onaanvaardbare schadelijke gevolgen voor de omgeving mocht laten bestaan, is geen rechtsgrond aan te wijzen.
4.4.3 Anders dan de verzekeraars in cassatie aanvoeren heeft het hof aldus de onderhavige door de verzekeraars aan hun vordering ten grondslag gelegde stelling beoordeeld en verworpen omdat daarvoor geen rechtsgrond is aan te wijzen. De klacht dat het hof de onderhavige grondslag van de vordering heeft miskend en het werkelijke geschilpunt onbeslist heeft gelaten, mist dus feitelijke grondslag.
4.4.4 De klacht dat de Staat, door uit te gaan van normconform gedrag - in het kader van een effectbenadering - een op voorhand misplaatst vertrouwen stelde in de effectiviteit van papieren normen, mist eveneens feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de Staat (het bureau Milan) niet met zijn effectbeleid vertrouwen stelde in de effectiviteit van papieren normen, maar wel de nog als aanvaardbaar beschouwde effecten op de omgeving wanneer ter plaatse een brand zou ontstaan, tot uitgangspunt heeft gekozen bij de advisering aan de vergunningverlenende instantie, (het college van B en W van) de gemeente.
4.5 De klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het gaat om de verwerping van de stelling van de verzekeraars dat het door de Staat gevoerde effectbeleid, zoals iedere effectbenadering, inconsistent is omdat het ervan uitgaat dat de vuurwerkbranche de vergunningsvoorwaarden correct zal naleven, treft geen doel. In het hiervoor in 4.4.2 weergegeven oordeel van het hof ligt besloten dat het hof het daadwerkelijk door de Staat gevoerde effectbeleid, als hiervoor in 4.3 weergegeven, heeft beoordeeld, en dienaangaande van opvatting was dat in dit beleid van enige inconsistentie geen sprake is. Dit oordeel is alleszins begrijpelijk.
Ad (2)
4.6 Aan de klacht dat het hof zich ten onrechte ertoe heeft beperkt te beoordelen wat de Staat wist of behoorde te weten met betrekking tot het risico van een massa-explosie bij SEF, in plaats van te onderzoeken wat de Staat wist, althans behoorde te weten met betrekking tot het risico van een massa-explosie bij de opslag van vuurwerk in het algemeen, ligt het volgende ten grondslag. Door deze beperking heeft het hof miskend dat schending van de plicht effectieve veiligheidsmaatregelen te nemen ook tot aansprakelijkheid leidt indien het gevaar zich realiseert op een wijze of met gevolgen die de dader niet kende, als de verwezenlijking van dat gevaar zou zijn voorkomen door de veiligheidsmaatregelen die hadden behoren te worden getroffen ten aanzien van de bekende risico's. De verzekeraars beroepen zich in dit verband met name op twee arresten van de Hoge Raad (HR 8 januari 1982, nr. 11722, LJN AG4306, NJ 1982, 614 en HR 29 november 2002, nr. C01/060, LJN AE5162, NJ 2003, 549).
4.7 Voorwaarde voor toepassing van de in voormelde arresten besloten regel is dat de aangesproken partij - in dit geval: de Staat - zijn plicht veiligheidsmaatregelen te nemen ter vermijding van de hem bekende gevaren, heeft geschonden. Het oordeel van het hof komt echter erop neer dat de Staat niet in enig opzicht zijn plicht veiligheidsmaatregelen te nemen ter vermijding van de hem bekende gevaren, heeft geschonden. Als dit oordeel in cassatie standhoudt, faalt daarmee tevens de hiervoor in 4.6 weergegeven klacht. Blijkens hetgeen hierna in 4.8-4.11 wordt overwogen, is dit inderdaad het geval.
Ad (3)
4.8 Het middel keert zich mede tegen de gronden waarop het hof tot dit - in 4.7 vermelde - oordeel is gekomen. Het voert daartoe met name aan dat de Staat na kennisneming van de rapporten die na de vuurwerkexplosie van 1991 te Culemborg zijn uitgebracht, over ruim voldoende informatie beschikte om met zekerheid te weten dat het praktisch onmogelijk is een massa-explosie in een vuurwerkbedrijf uit te sluiten. Op basis van de 'kelderluikcriteria' (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) was de Staat sindsdien gehouden maatregelen te nemen, en geen andere maatregel kon doeltreffend zijn dan een verbod van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving. Deze 'kernstelling' is, in de vorm van motiveringsklachten, toegespitst op het volgende. De Staat heeft ook na kennisneming van de voormelde rapporten ten onrechte volstaan met voor misverstand vatbare "papieren" verboden van de risicofactoren (b), (c) en (d) (zie hiervoor in 3.4 onder (i)). En wat factor (a) betreft mocht hij niet volstaan met blind vertrouwen in het - in feite geheel ontbrekende - Chinese overheidstoezicht op juiste classificatie van vuurwerk op de voet van 'de VN-Richtlijnen'. Dit klemt temeer omdat de Staat op de hoogte was van de dubieuze moraliteit in de vuurwerkbranche. De Staat heeft zich voorts nimmer verdiept in de expliciete waarschuwingen van TNO dat de VN-transportclassificaties niet zonder meer voor opslagdoeleinden mochten worden gebruikt.
4.9 Het hof heeft dienaangaande, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
4.9.1 Gelet op de aard van het risico (de ernst van de mogelijke effecten en de kans dat deze zich zouden voordoen) dat de Staat kende of behoorde te kennen, was hij ook jegens de Grolschbedrijven verplicht effectieve maatregelen te treffen (rov. 6.1). De verzekeraars hebben aangevoerd dat de Staat naar aanleiding van het TNO-rapport dat in 1991 was uitgebracht over de vuurwerkexplosie te Culemborg moet hebben geweten dat niet alleen bij vuurwerk van de gevarenklasse 1.1 het gevaar van een massa-explosie bestond, maar ook bij vuurwerk met een 1.3 of 1.4 classificatie, dat bij SEF mocht zijn opgeslagen (rov. 6.2). De situatie bij SEF was echter niet vergelijkbaar met die van MSV, onder meer omdat MSV een vuurwerkfabriek was, terwijl SEF enkel een opslagplaats voor vuurwerk was en omdat bij MSV, anders dan bij SEF, wél vuurwerk van de gevarenklasse 1.1 (buskruit) aanwezig mocht zijn (rov. 7.1).
4.9.2 Wat de door de verzekeraar genoemde gevaren (a)-(d) betreft, overwoog het hof vervolgens - samengevat weergegeven - nader als volgt.
4.9.3 Ad (d) (aanwezigheid van 1.1-vuurwerk doet al het aanwezige vuurwerk exploderen)
Uit de na de explosie te Culemborg gemaakte rapporten volgt niet dat opslag van als 1.3 of 1.4 geclassificeerd vuurwerk bij brand tot een massa-explosie kan leiden of dat 1.4-vuurwerk kan reageren als 1.1-vuurwerk. Klasse 1.3-vuurwerk kan massa-explosief reageren, echter alleen in combinatie met 1.1-vuurwerk (rov. 9.1). Maar bij SEF mocht geen vuurwerk met 1.1 classificatie aanwezig zijn. Los vuurwerk moest beperkt blijven tot 1.4-vuurwerk en de enige ruimte waarin dit losse vuurwerk aanwezig mocht zijn, de ompakruimte, moest na de werkzaamheden worden opgeruimd. Vuurwerk dat geclassificeerd was als 1.3 G - en dat dus mogelijkerwijs zou kunnen gaan reageren als 1.1-vuurwerk - mocht slechts in een relatief kleine hoeveelheid bij SEF aanwezig zijn, verdeeld over twee bunkers, en mocht niet samen met ander vuurwerk in die twee bewaarplaatsen worden opgeslagen. Anders dan bij MSV mochten bij SEF geen zwart kruit of andere massa-explosieve losse stoffen worden opgeslagen (rov. 9.2).
4.9.4 Ad b (onverpakt vuurwerk) en c (gemodificeerd vuurwerk)
De Staat mocht op basis van de vergunning ervan uitgaan dat bij SEF geen onverpakt vuurwerk werd opgeslagen en dat bij SEF geen vuurwerk werd gemodificeerd; van enig relevant gevaar was de Staat dan ook niet op de hoogte (rov. 10 en 11).
4.9.5 Ad a-i (test- en interpretatiefouten bij VN-classificatie)
De Staat wist niet dat vuurwerk dat als 1.4 of 1.3 geclassificeerd wordt toch massa-explosief kan reageren vanwege test- en interpretatiefouten; de stukken bieden hiervoor geen aanknopingspunt. Het gegeven dat bij menselijk handelen ervan moet worden uitgegaan dat altijd fouten kunnen worden gemaakt, is onvoldoende om de Staat aansprakelijk te houden voor de gevolgen van zo'n fout en kan ook niet meebrengen dat de Staat geen regelingen in stand mocht houden die mede gebaseerd waren op door mensen uit te voeren testen (rov. 12.1-12.2).
4.9.6 Ad a-ii (ongeschiktheid van de VN-classificatie voor opslag)
De Staat is ook niet aansprakelijk op de grond dat hij wist, of behoorde te weten, dat de voor transport ontwikkelde VN-classificatie (op basis van de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Model Regulations van de Verenigde Naties) daarvoor niet geschikt was (rov. 13). Uit de door de verzekeraars aangehaalde rapporten volgt immers niet dat de Staat wist of had behoren te weten dat de VN-classificatie die voor vervoer werd gebruikt, ongeschikt was voor opslag van vuurwerk (rov. 13.2). Ook uit de in het geding gebrachte geschriften en rapporten kan dit niet volgen (rov. 13.3-13.4). Dat in het buitenland afzonderlijke classificatie-systemen voor transport en opslag bestonden, brengt nog niet mee dat ook de Nederlandse staat tot invoering daarvan verplicht was. Dit zou slechts anders zijn als bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep, maar dat was niet zo (rov. 13.5).
4.9.7 Ad a-iii (moedwillig foute VN-classificatie in het land van herkomst)
De verzekeraars hebben in het licht van de in het geding gebrachte stukken en getuigenverklaringen de juistheid van hun stelling dat de Staat wist of had behoren te weten dat de VN-classificatie in het land van herkomst opzettelijk onjuist was, niet aangetoond (rov. 16.1-16.9). Uit de verklaringen waarop de verzekeraars zich beroepen, blijkt veeleer het tegendeel (rov. 16.10). De verzekeraars hebben voorts onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot nadere bewijslevering van deze stelling (rov. 16.11-16.13).
4.10 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten verdient vooraf opmerking dat het hof in rov. 4.1 voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het gedrag van de Staat bepalend heeft geacht of het risico dat hij kende of behoorde te kennen, gelet op zowel de ernst van de mogelijke effecten als de kans dat deze effecten zouden optreden, zodanig was dat daaruit voor de Staat de rechtsplicht voortvloeide om daartegen maatregelen te nemen (zie hiervoor in 3.5 onder (a)).
De Staat heeft hiertegen in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aangevoerd dat het hof aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het door de verzekeraars tot de Staat gerichte verwijt betreft immers een geval van louter stilzitten met betrekking tot een niet door de Staat in het leven geroepen gevaarsituatie. In een zodanige situatie kan aansprakelijkheid op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1974, NJ 1975, 149, niet worden gebaseerd op de risico's die de Staat kende of behoorde te kennen, maar uitsluitend op risico's die tot zijn bewustzijn waren doorgedrongen, dat wil zeggen: op de hem bekende risico's. De verzekeraars hebben hiertegen ingebracht, zeer kort samengevat, dat op deze regel een uitzondering moet worden gemaakt in het zich hier voordoende geval dat op de aangesproken persoon bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid rusten.
Bij de beoordeling van de klachten die de verzekeraars hebben gericht tegen de hiervoor samengevat weergegeven oordelen van het hof, dient de door het hof aanvaarde maatstaf voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat mede tot uitgangspunt. Aangezien, zoals hierna zal blijken, de klachten ook bij dat uitgangspunt geen doel treffen, behoeft de door de Staat aan de orde gestelde vraag of deze maatstaf in het onderhavige geval de juiste is, geen behandeling.
4.11 Overwegende als hiervoor in 4.9.1-4.9.7 weergegeven, heeft het hof de 'kernstelling' dat de Staat sinds 1991 op basis van de kelderluikcriteria was gehouden maatregelen te nemen, en dat geen andere maatregel in aanmerking kwam dan een verbod van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving, op begrijpelijke gronden verworpen. Deze overwegingen komen erop neer dat, voor zover de verzekeraars zich hebben beroepen op de rapporten die zijn uitgebracht over de vuurwerkexplosie te Culemborg, dit beroep niet opgaat omdat de situatie bij SEF niet vergelijkbaar was met die van MSV, en voor zover de verzekeraars zich ook afgezien daarvan hebben beroepen op nalatigheid van de Staat met betrekking tot de hem bekende gevaarsfactoren a-d, dit beroep evenmin opgaat, hetzij omdat de Staat die factoren niet kende en ook niet behoefde te kennen, hetzij omdat hij in het licht van de kennis die hij wél had, niet anders had hoeven te handelen dan hij in feite heeft gedaan.
Deze oordelen zijn voldoende gemotiveerd en behoefden geen nadere toelichting, in aanmerking genomen dat de Staat, wat de onderhavige grondslag van de vordering betreft, uitsluitend is aangesproken op de grond dat hij onvoldoende maatregelen heeft genomen om een door anderen in het leven geroepen gevaarlijke situatie op te heffen. Wat betreft de stellingen van de verzekeraars dat de Staat niet mocht vertrouwen op het Chinese overheidstoezicht op juiste classificatie van vuurwerk op de voet van 'de VN-Richtlijnen', mede gelet op de waarschuwingen van TNO, en dat hij bekend was met de dubieuze moraliteit in de vuurwerkbranche, is nog van belang dat deze stellingen door de Staat zijn betwist, dat de desbetreffende bewijsaanbiedingen van de verzekeraars door het hof zijn gepasseerd, en dat de daartegen gerichte klachten blijkens het navolgende geen doel treffen, zodat van de juistheid van die stellingen in cassatie niet mag worden uitgegaan.
4.12 Nu deze klachten geen doel kunnen treffen, geldt hetzelfde voor de hiervoor in 4.6 weergegeven klacht.
Ad (4)
4.13 Wat betreft de klacht dat het hof de verzekeraars ten onrechte, of op onbegrijpelijke gronden, niet heeft toegelaten tot het leveren van het door hen aangeboden getuigenbewijs, die met name is uitgewerkt in de onderdelen 2.8 (onder verwijzing naar 2.5-2.7) en 5.6, wordt vooropgesteld dat ingevolge art. 166 lid 1 Rv. de rechter aan een aanbod tot getuigenbewijs gevolg dient te geven zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit bewijsaanbod dient echter voldoende gespecificeerd te zijn; of dit het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. De rechter zal, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en op het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal daarom van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en terzake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (HR 9 juli 2004, nr. C03/079, LJN AO7817, NJ 2005, 270).
4.14 In dit licht geldt wat betreft de afzonderlijke onderdelen het volgende.
4.14.1 Onderdeel 2.8 houdt in dat de klachten van de onderdelen 2.5-2.7 temeer klemmen, nu het hof het door de verzekeraars ter zake van de bekendheid van de Staat met de aard en omvang van de overtredingen van de voorschriften door de vuurwerkbranche gedane bewijsaanbod zonder toereikende motivering heeft gepasseerd. In een daarbij behorende voetnoot wordt verwezen naar de memorie van grieven § 23.12 en 23.22.-23.25.
De verzekeraars hebben aan het slot van hun memorie van grieven in hoofdstuk 23 (bewijsaanbod en bewijsmiddelen), in aansluiting op hetgeen eerder in deze memorie naar voren is gebracht, tien "stellingen" geformuleerd, onder verwijzing naar de vindplaatsen in die memorie waar deze stellingen zijn toegelicht.
Ten aanzien van al deze stellingen, dus ook die van de genoemde paragrafen, hebben zij in dat hoofdstuk ermee volstaan de namen op te sommen van degenen die als getuigen kunnen worden gehoord.
4.14.2 Bij de beoordeling van het onderdeel is mede van belang dat de verzekeraars, zowel in eerste als in tweede aanleg, ook met betrekking tot dit bewijsthema zeer uitvoerige schriftelijke verklaringen van (ten dele) opnieuw als getuigen te horen personen hebben overgelegd, processen-verbaal van in voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen in het geding hebben gebracht, en zich bovendien hebben bediend van, eveneens in het geding gebrachte, rapporten van deskundigen. Zulks mede in aanmerking genomen heeft het hof, in het licht van hetgeen hiervoor in 4.13 is overwogen, op begrijpelijke gronden de desbetreffende (nadere) bewijsaanbiedingen gepasseerd als onvoldoende gespecificeerd, waarbij het kennelijk met name in aanmerking heeft genomen dat daarin niet of onvoldoende is vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
4.14.3 Onderdeel 5.6 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 16.11 waarin het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd van de stelling dat de Staat op de hoogte was van onjuiste VN-classificatie van vuurwerk in het buitenland, omdat - kort gezegd - de verzekeraars in zoverre niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
Het onderdeel voert aan dat niet valt in te zien wat in dit opzicht van verzekeraars meer mocht worden gevergd. Het oordeel van het hof kan echter in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en is alleszins begrijpelijk. Het onderdeel faalt.
Nog niet beoordeelde klachten
4.15 De overige door het middel aangevoerde klachten, die met name betrekking hebben op oordelen van feitelijke aard, miskennen de grenzen van hetgeen in cassatie nog aan de orde kan komen, hetzij omdat zij de hiervoor in 3.3.1, 3.3.2 en 3.4 weergegeven - beperkte - grondslag van de vordering in hoger beroep te buiten gaan, hetzij vanwege hun feitelijk karakter. Wat de klachten van deze laatste categorie betreft geldt, dat de desbetreffende oordelen van het hof in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. Wel kan worden getoetst of de voor deze oordelen gegeven motivering begrijpelijk en genoegzaam is. De aangevallen oordelen zijn evenwel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige gaan de klachten uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die - zoals de onderhavige - berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard. Zij vragen immers in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van de verzekeraars en van het bewijsmateriaal, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat. Ook deze klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4.16 De klachten van het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep komen dus niet aan de orde.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 05‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vuurwerkramp Enschede. Onrechtmatige overheidsdaad door nalaten effectieve maatregelen te treffen? Gevaarzetting? Staat niet aansprakelijk voor schade aan omliggend bedrijf. Geen verzuim Staat maatregelen te treffen tegen hem bekende gevaren. Kelderluikcriteria? Veiligheidsbeleid niet in strijd met effectbenadering ten aanzien van inrichtingen met een massa-explosiegevaar. Toelaten tot getuigenbewijs; criterium (vgl. HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270).
09/00321
mr. J. Spier
Zitting 5 februari 2010 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
1. XL Insurance Company Ltd
2. Hampden Insurance N.V.
3. Allianz Schadeverzekering Nederland N.V.
4. Nateus Nederland N.V.
(hierna tezamen: verzekeraars)
tegen
Staat der Nederlanden
(hierna: Staat)
"The problem with disasters is that they rarely appear to have been a surprise, after the initial shock has passed. (...) Once we see all these facts in a row, we understand why and how the disaster developed. Possession of such understanding may make the likelihood of a specific disaster seem greater, but this is always in hindsight. The problem of hindsight, however, is that it is not gifted to those who are expected to prevent the disaster from ever occurring. While we can relax in our armchair and see how obvious it was that a certain course of action had to be taken to avert a disaster, this is a luxury not afforded to those at the sharp end."(1)
Inhoudsopgave
1 Feiten
2 Procesverloop
3 Inleiding
4 De Culemborg-ramp en de gevolgen daarvan
Vuurwerk, wet en regelgeving
Vuurwerk explosie in Culemborg: aanleiding en follow-up
Oorzaak en follow-up van de Enschedese vuurwerkramp
5 Hoe gaat de huidige samenleving om met risico's
Serieuze risico's
Hoe gaan we ermee om?
Wat zeggen verzekeraars te willen?
Nogmaals: hoe gaan we ermee om?
De bestuursrechtspraak
Kosten-baten analyse
Gevaar van wijsheid achteraf
Een breder perspectief
6 De Seweso-richtlijn
7 Het mensenrechtelijk perspectief
8 Onvoldoende reactie n.a.v. de Culemborg-ramp?
9 Relativiteit
10 De pot verwijt de ketel
11 The devil or the deep blue sea
12 Afronding
13 Bespreking van de klachten
1. Feiten(2)
1.1 Op 13 mei 2000 is te Enschede op het terrein van het vuurwerkopslagbedrijf van de v.o.f. S.E.(3) Fireworks (hierna: SEF) brand uitgebroken; daardoor is vuurwerk tot ontbranding gekomen en heeft zich een reeks in kracht toenemende ontploffingen voorgedaan. De explosies hebben SEF verwoest en in de omgeving van het bedrijf grote schade veroorzaakt, onder meer op en aan het bedrijfscomplex van Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V.
1.2 Aan SEF was op grond van een revisievergunning van 22 april 1997 en een tijdelijke veranderingsvergunning van 19 juli 1999 toegestaan om vuurwerk op te slaan (verdeeld over de in de vergunningen genoemde bewaarplaatsen) tot maximaal 158.500 kg vuurwerk van de gevarenklasse 1.4 S/G of, in plaats daarvan, 136.600 kg van die klasse plus maximaal 2.000 kg van de zwaardere gevarenklasse 1.3 G. Daarnaast mocht er tijdens de werkuren maximaal 500 kg van de gevarenklasse 1.4 S/G onverpakt in de ompakruimte aanwezig zijn. Opslag van vuurwerk van de zwaarste gevarenklassen 1.1 en 1.2 was niet toegestaan. Genoemde vergunningen waren verleend door B en W van Enschede, nadat dat college, conform de regelgeving, advies had ingewonnen bij het bureau Adviseur Milieuvergunningen van de sectie Milan van de directie Materieel Koninklijke Landmacht van het Ministerie van Defensie (hierna: Bureau Milan).(4) Tevens beschikte SEF over een bezigings- en een afleververgunning. Deze waren verleend door de Rijksverkeersinspectie (hierna: RVI) die ook belast was met het toezicht op de naleving daarvan.
1.3 In 1993 heeft een medewerker van het bureau Milan, toen nog bureau Hinderwetzaken genaamd, een controlebezoek gebracht aan SEF (toen nog genaamd Kunstvuurwerkbedrijf [A]). Op 10 juni 1998 is SEF opnieuw door een medewerker van het bureau Milan in het kader van toezicht bezocht.
1.4 Na de onder 1.1 genoemde gebeurtenis is de onafhankelijke "Commissie onderzoek vuurwerkramp" ingesteld (hierna: commissie-Oosting). Deze commissie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de ramp. Daarbij is ook de milieuveiligheid, de veiligheid voor de omgeving en het optreden van de betrokken overheden onderzocht. De commissie-Oosting heeft op 28 februari 2001 haar eindrapport en drie onderzoeksrapporten uitgebracht. Zij heeft zich daarin uitdrukkelijk onthouden van het formuleren van conclusies op het punt van schuld en aansprakelijkheid van betrokkenen, in verband met mogelijke civielrechtelijke of strafrechtelijke verwijtbaarheid jegens hen, of van hun politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid.
1.5 Daarnaast hebben acht rijksinspecties onderzoek verricht. Bij brief van 19 februari 2001 is een rapport van vier rijksinspecties aan de Tweede Kamer aangeboden over de vraag in hoeverre de conclusies en aanbevelingen voortkomend uit onderzoek naar de vuurwerkexplosie in 1991 te Culemborg in acties resulteerden (het rapport "Follow up Culemborg").
1.6 Het kabinet heeft op 23 maart 2001 zijn standpunt over de conclusies en aanbevelingen van de commissie-Oosting en de bevindingen van de betrokken acht rijksinspecties aan de Tweede Kamer aangeboden.
1.7 De bedrijfsleiders van SEF zijn bij onherroepelijk geworden arresten van 12 mei 2003 veroordeeld tot gevangenisstraffen van één jaar in verband met opzettelijke overtredingen van milieuvergunningvoorschriften door SEF.
1.8 Bij Koninklijk besluit van 22 januari 2002 (Stb. 2002, 33; hierna: het Vuurwerkbesluit) zijn nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk vastgesteld. Ingevolge dit besluit mag binnen een inrichting waar (mede) professioneel vuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt, niet meer dan 6.000 kg vuurwerk aanwezig zijn en mag een zodanige inrichting uitsluitend nog gelegen zijn op een afstand van ten minste 800 meter van kwetsbare objecten, waaronder gebouwen of terreinen die in verband met het verrichten van arbeid worden of plegen te worden gebruikt of die daartoe bestemd zijn.(5)
1.9 In verband met de schade als gevolg van de ramp hebben verzekeraars in totaal € 60.469.137 aan Grolschbedrijven uitgekeerd.
2. Procesverloop
2.1.1 Op 12 augustus 2002 hebben verzekeraars de Staat gedagvaard en betaling van het uitgekeerde bedrag (€ 60.571.111)(6) gevorderd, vermeerderd met expertisekosten (€ 1.777.617), preprocessuele kosten en wettelijke rente. Aan hun vordering hebben zij - in de weergave van de Rechtbank - ten grondslag gelegd dat zij gesubrogeerd zijn in de rechten van Grolschbedrijven en dat Grolschbedrijven schade hebben geleden doordat de Staat het geenszins denkbeeldige risico in het leven heeft geroepen, althans vergroot, dat de vuurwerkramp zich zou kunnen voltrekken, welk risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. In eerste aanleg hebben verzekeraars daartoe aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door, waar handelen geboden was, - kort gezegd(7)- na te laten:
I. adequate regelgeving te vervaardigen dan wel de bestaande regelgeving aan te passen;
II. onderzoek te verrichten en gevolg te geven aan de uitkomsten daarvan in de vorm van (nadere) regelgeving;
III. het toezicht op de uitvoering van bestaande regelgeving te verbeteren en de problematiek adequaat onder de aandacht van de relevante organen te brengen;
IV. juist te adviseren zodat geen onjuiste vergunningen tot stand konden komen;
V. maatregelen te treffen tegen de bij de Staat bekende illegale toestand bij SEF;
VI. voor zover moet worden aangenomen dat de Staat niet op de hoogte was van de onrechtmatige toestand bij SEF, voldoende "zorginspanningen" te leveren met betrekking tot de situatie bij SEF of juiste prioriteiten te stellen.
2.1.2 De hiervoor onder I t/m III genoemde verwijten hebben verzekeraars geplaatst in de sleutel der gevaarzetting. Meer subsidiair hebben zij zich beroepen op schending van het eigendomsrecht (art. 1 Eerste Protocol EVRM; hierna art. 1 EP) van Grolschbedrijven. Voor het geval de Staat niet onrechtmatig mocht hebben gehandeld, hebben zij het égalité-beginsel in stelling gebracht.(8)
2.2 De Staat heeft de vordering bestreden.
2.3.1 Bij vonnis van 9 november 2005 heeft de Rechtbank de vordering afgewezen op de volgende gronden, na in rov. 3.1.1 eerst een rechtshistorisch exposé te hebben gegeven.
2.3.2 Om aansprakelijkheid van de Staat te kunnen vaststellen moet naar de oorzaken van de ontploffingen op 13 mei 2000 worden gekeken. Uitgangspunt daarbij is de wetenschap die de Staat tot op het moment van de ramp bezat of had moeten bezitten. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van de Staat is bepalend of het risico dat de Staat kende of had moeten kennen dermate groot was dat bij afweging van de kosten tegen de voordelen van optreden daaruit voor een rijksoverheidsinstelling de rechtsplicht voortvloeide om maatregelen te nemen ter verkleining van dat risico (rov. 3.1.2).
2.3.3 In de onderhavige zaak gaat het alleen om een vermogensbelang. De norm dat niet een situatie in het leven wordt geroepen of gelaten die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, strekt niet ter bescherming van een vermogensbelang als het onderhavige (rov. 3.2).
2.3.4 Ter zake van de inhoud en vorm van regelgeving komt de Staat een ruime beleidsvrijheid toe. Voor zover het gaat om wetgeving in formele zin is er geen taak voor de rechter weggelegd. Na een weergave van de bestaande regelgeving, geeft de Rechtbank aan dat verzekeraars niet voldoende hebben onderbouwd waarom het stelsel van regelgeving dat geldt voor inrichtingen als SEF jegens Grolschbedrijven onrechtmatig zou zijn. Het stelsel van regelgeving dat geldt voor "beziging" en aflevering van vuurwerk strekt niet ter voorkoming van de litigieuze risico's. Als dit stelsel al gebrekkig en onrechtmatig zou zijn dan staat zulks in te ver verwijderd verband met de ramp om daaruit aansprakelijkheid van de Staat te laten voortvloeien. Daarom kan de aansprakelijkheid van de Staat niet worden gebaseerd op gebreken in de wet- of regelgeving. Daarmee is ook het verwijt over het nalaten van onderzoek nopens deze regelgeving ongegrond (rov. 3.3).
2.3.5 Volgens de Rechtbank moet van de rechtmatigheid van de verleende milieuvergunningen worden uitgegaan en is niet gesteld of gebleken dat de adviezen van bureau Milan, los van de vergunningprocedure, tot schade hebben geleid. Daarom kan geen aansprakelijkheid van de Staat worden aangenomen op grond van onrechtmatige advisering (rov. 3.4).
2.3.6 Aangezien het toezicht in beginsel is gedecentraliseerd, is de Staat niet aansprakelijk voor algemeen toezichtsfalen (verwaarlozen van wettelijke taken) (rov. 3.5.3). De stelling van verzekeraars dat de Staat als toezichthouder onmiddellijk had moeten ingrijpen, verstaat de Rechtbank aldus dat de rijkstoezichthouders op grond van de kennis die zij hadden of hadden moeten hebben van de toestand bij SEF, het bevoegd gezag tot actie jegens de exploitanten van die inrichting hadden moeten aanzetten en zo nodig zelf Grolschbedrijven hadden moeten inlichten. De Rechtbank overweegt dat het onvoldoende uitoefenen van rijkstoezicht binnen SEF geen grond oplevert om aansprakelijkheid van de Staat jegens Grolschbedrijven aan te nemen. Verzekeraars stellen immers zelf dat frequenter toezicht door bureau Milan niet had kunnen tegengaan dat uitgepakt of gemodificeerd vuurwerk bij SEF aanwezig was en dat - zonder dat het vuurwerk wordt afgestoken - niet is te controleren of het opgeslagen vuurwerk al dan niet juist is geclassificeerd. De resultaten van de door bureau Milan in 1993 en 1998 afgelegde controlebezoeken zijn doorgegeven aan het bevoegd gezag en hebben aanleiding gegeven tot gemeentelijk optreden (rov. 3.5.5 en 3.5.6).
2.3.7 Gesteld is dat de rijkstoezichthouders wisten of hadden moeten weten dat bij SEF "zwaarder" vuurwerk was opgeslagen dan was toegestaan vanwege de structurele discrepantie bij met name uit China geïmporteerd vuurwerk tussen de op het etiket aangegeven zwaarte en de werkelijke zwaarte van het vuurwerk (het zogenaamde classificatieprobleem). Volgens internationale verdragen ter zake van het transport van gevaarlijke stoffen ziet de bevoegde autoriteit in het land van herkomst toe op een juiste verpakking en etikettering en is voor de autoriteiten in het bestemmingsland uitgangspunt dat de verpakking en etikettering in orde zijn. De Rechtbank moet dus nagaan of er voor de vuurwerkramp zodanige aanwijzingen van een niet met dit uitgangspunt overeenstemmende praktijk waren dat dit bij het toezicht op het naar SEF getransporteerde vuurwerk niet meer mocht worden gevolgd. Uit de stellingen en stukken kan niet de conclusie worden getrokken dat de rijkstoezichthouders wisten of hadden moeten weten dat de etikettering op de verpakkingen van het vuurwerk dermate ondeugdelijk was dat daardoor schadelijke effecten in de omgeving zouden kunnen onstaan, waarbij valt te bedenken dat de rijksverkeersinspectie voornamelijk in vervoer-gerelateerde handelingen was geïnteresseerd. Het bewijsaanbod van verzekeraars acht de Rechtbank te vaag (rov. 3.5.10 - 3.5.12).
2.3.8 Volgens de Rechtbank heeft de Staat niet een situatie laten voortbestaan waarin opslag van onverpakt vuurwerk en modificatie van vuurwerk bij SEF geoorloofd waren (rov. 3.5.13).
2.3.9 Voorts overweegt de Rechtbank dat het recht op ongestoord genot van eigendom en het gelijkheidsbeginsel niet zijn geschonden, in welk verband mede wordt verwezen naar rov. 3.5.4 (rov. 3.6).
2.4.1 Verzekeraars zijn van het vonnis in beroep gekomen. Omdat het vonnis mede was gewezen tussen Reliance National Insurance Company (Europe) Ltd. en de Staat en Reliance National Insurance Company (Europe) Ltd. haar activiteiten in de tussentijd heeft gestaakt en haar in het geding zijnde rechten heeft overgedragen aan XL Insurance Company Ltd., heeft laatstgenoemde vennootschap de plaats van eerstgenoemde ingenomen.
2.4.2 De grieven legden - volgens het Hof - het geschil in volle omvang aan het Hof voor, zij het dat grondslag van de vordering in appel door verzekeraars wordt verengd en de zaak uitsluitend wordt toegespitst op de stelling dat de kennis die de Staat na de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het bedrijf MS Vuurwerk B.V. (hierna: MSV) te Culemborg had verkregen, de Staat verplichtte om effectieve maatregelen te treffen tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven en tot het wegnemen van ieder restrisico (mvg onder 14.8; vgl. ook - maar niet identiek - sub 21.1). Volgens verzekeraars was het stilzitten in een gevaarlijke situatie als de onderhavige en het verzuim van de Staat zijn eigen veiligheidsbeleid na te leven onrechtmatig jegens Grolsch.
2.4.3 Bij pleidooi in appèl hebben verzekeraars hun verwijt aan de Staat aldus verwoord: vér vóór de litigieuze gebeurtenis wist de Staat "hoe gevaarlijk de opslag van vuurwerk is" omdat "bij vuurwerkopslag altijd rekening moet worden gehouden met een massa-explosie". De Staat heeft de bewuste keuze gemaakt vuurwerkopslag in de nabijheid van woningen en bedrijven toe te blijven staan (pleitnotities mrs Londonck Sluijk en Griffith(9) onder 1.2). Dit wordt in de eerste plaats toegelicht met regelmatige overtreding in de "(criminele) vuurwerkbranche" van vergunningen en voorts met de omstandigheid dat deze overtredingen de Staat zouden zijn gebleken (onder 1.4). Verderop wordt de kernvraag aldus verwoord: "verplichtte de kennis die de Staat door de Culemborg-ramp van februari 1991 verkreeg van het gevaar van massa-explosie de Staat ertoe maatregelen te treffen tegen (de kans op schade als gevolg van) dit gevaar en waren de maatregelen die de Staat nadien heeft genomen voldoende" (sub 4.1). Daarbij gaat het niet om de norm voor toezichthouders maar om de (strengere)(10) kelderluikfactoren (sub 4.8). Gezien de - na Culemborg - aan de Staat bekende gevaren van een explosie en de omstandigheid dat "men" er niet vanuit mag gaan dat vuurwerkinstellingen zich aan de vergunningen houden, was de enige rechtens toelaatbare optie voor de Staat SEF ter plaatse niet langer toe te staan (sub 6.18, daarvoor nader toegelicht).
2.5.1 In zijn arrest van 30 september 2008 stelt het Hof in rov. 4.1 voorop dat overheidsaansprakelijkheid, waaronder de staatsaansprakelijkheid waarvan in dit geding sprake is, niet kan worden aangenomen op de enkele grond dat zich een risico heeft verwezenlijkt waarvan de overheid op de hoogte was of had moeten zijn. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van de Staat is bepalend of het risico dat hij kende of behoorde te kennen, gelet op zowel de ernst van de mogelijke effecten als de kans dat deze effecten zouden optreden, zodanig was dat daaruit voor de Staat de rechtsplicht voortvloeide om daartegen maatregelen te nemen; het anders luidende standpunt van verzekeraars verwerpt het Hof in rov. 4.2. Die kennis moet zien op een risico dat zich met de vuurwerkramp daadwerkelijk heeft verwezenlijkt (rov. 5.1).
2.5.2 Het Hof memoreert dat volgens de conclusies van de Commissie-Oosting de massa-explosies die hebben geleid tot de vuurwerkramp waarschijnlijk zijn te verklaren uit twee omstandigheden: (1) bij SEF was op het moment van de ramp waarschijnlijk meer vuurwerk dat bovendien ook zwaarder geclassificeerd had moeten zijn dan de milieuvergunning toestond (vermoedelijk 87% 1.3-vuurwerk, 3% 1.2-vuurwerk en 1% 1.1-vuurwerk) voorhanden en (2) het vuurwerk bij SEF was voor een deel opgeslagen in de vorm van combinatie van 1.1- en 1.3-vuurwerk waardoor het vuurwerk zich massa-explosief (conform de gevarenklasse 1.1) gedraagt. Ook het Hof gaat daarvan uit (rov. 5.2). De massa-explosie zou zich niet hebben voorgedaan als enkel vuurwerk - wat de hoeveelheid en de zwaarte betreft - conform de vergunning was opgeslagen. Dan zou er alleen verbranding van vuurwerk zijn geweest die zich grotendeels zou hebben beperkt tot het SEF-terrein (rov. 5.3).
2.5.3 Volgens het Hof komt de aangevoerde grondslag voor aansprakelijkheid in hoger beroep erop neer dat de Staat, op grond van de wetenschap die hij na de vuurwerkexplosie bij MSV had opgedaan, vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten dat een substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk en dat daar ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen en dat de Staat met deze wetenschap een dusdanig risico kende of behoorde te kennen dat hij gelet op de aard van dit risico (de ernst van de mogelijke effecten en de kans dat deze zich zouden voordoen) (ook) jegens Grolschfabrieken verplicht was om effectieve maatregelen te treffen (rov. 6.1). Verzekeraars hebben aangevoerd dat de Staat naar aanleiding van het TNO-rapport dat in 1991 (hierna: TNO(1991)-rapport)(11) was uitgebracht over de vuurwerkexplosie te Culemborg en de daarna opgedane kennis moet hebben geweten dat niet alleen bij vuurwerk van de gevarenklasse 1.1 het gevaar van een massa-explosie zou bestaan, maar ook bij vuurwerk met een 1.3 of 1.4 classificatie dat bij SEF opgeslagen mocht zijn, omdat:
(a)de 1.3 en 1.4 classificaties hoe dan ook onjuist konden zijn door
(i) test- en interpretatiefouten,
(ii) ongeschiktheid van de classificatie voor opslag,
(iii) moedwillig foute classificatie,
en voorts omdat het als 1.3 of 1.4 geclassificeerde vuurwerk die classificatie verloor en alsnog massa-explosief kon worden wanneer:
(b) het vuurwerk onverpakt was of
(c) het vuurwerk gemodificeerd was,
terwijl
(d) de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) maakt dat dit met het andere aanwezige vuurwerk als een geheel zal exploderen (rov. 6.2).
2.5.4 Vervolgens gaat het Hof na of de Staat die kennis bezat. Het Hof komt, kort samengevat, op basis van de naar aanleiding van de Culemborg-explosie uitgebrachte rapporten in rov. 7 tot de conclusie dat (de situatie bij) SEF niet vergelijkbaar is met (die van) MSV, onder meer omdat MSV een vuurwerkfabriek was, terwijl SEF enkel een opslagplaats voor vuurwerk was en omdat bij MSV, anders dan bij SEF, wel vuurwerk van de gevarenklasse 1.1 (buskruit) aanwezig mocht zijn.
2.5.5 Rov. 9 staat, blijkens het cursieve kopje, in het teken van "aanwezigheid van 1.1-vuurwerk doet al het overige vuurwerk exploderen". Uit de na de Culemburg explosie gemaakte rapporten volgt niet dat opslag van als 1.3 of 1.4 geclassificeerd vuurwerk bij brand tot een massa-explosie kan leiden of dat 1.4-vuurwerk kan reageren als 1.1-vuurwerk. 1.3-vuurwerk kan massa-explosief reageren, echter alleen in combinatie met 1.1-vuurwerk (rov. 9.1). Bij SEF mocht geen vuurwerk met 1.1 classificatie aanwezig zijn. Los vuurwerk moest beperkt blijven tot 1.4-vuurwerk en de enige ruimte waar dit losse vuurwerk mocht zijn, de ompakruimte, moest na de werkzaamheden worden opgeruimd. Vuurwerk dat geclassificeerd was als 1.3 G - en dat dus mogelijkerwijs zou kunnen gaan reageren als 1.1 vuurwerk - mocht slechts in een relatief kleine hoeveelheid bij SEF aanwezig zijn in opslagbunkers, namelijk maximaal 1.000 kg (één achtste van wat bij MSV lag opgeslagen); dit moest zijn verdeeld over twee bunkers en mocht niet samen met ander vuurwerk in die twee bewaarplaatsen worden opgeslagen. Anders dan bij MSV mochten bij SEF geen zwart kruit of andere massa-explosieve losse stoffen worden opgeslagen (rov. 9.2).
2.5.6 Volgens het Hof mocht de Staat er op basis van de vergunning van uitgaan dat bij SEF geen onverpakt vuurwerk werd opgeslagen en dat er bij SEF geen vuurwerk werd gemodificeerd; van enig relevant gevaar was de Staat dan ook niet op de hoogte (rov. 10 en 11).
2.5.7 In rov. 12 verwerpt het Hof het betoog van verzekeraars dat de Staat wist dat vuurwerk dat als 1.4 of 1.3 geclassificeerd wordt toch massa-explosief kan reageren vanwege test- en interpretatiefouten omdat de stukken hiervoor geen aanknopingspunt bieden. Het gegeven dat er bij menselijk handelen vanuit gegaan moet worden dat er altijd fouten kunnen worden gemaakt, is volgens het Hof onvoldoende om de Staat aansprakelijk te houden voor de gevolgen van zo'n fout en kan ook niet meebrengen dat de Staat geen regelingen in stand mag houden die mede gebaseerd zijn op door mensen uit te voeren testen.
2.5.8 In rov. 13 legt het Hof uit waarom de Staat evenmin aansprakelijk kan worden gehouden wegens kennis dat er geen afzonderlijke classificatie van vuurwerk voor opslag was ontwikkeld en waarom hij niet wist of behoefde te weten dat de gebruikte, voor transport ontwikkelde, UN-classificatie (op basis van de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Model Regulations van de Verenigde Naties) daarvoor niet geschikt was. Het Hof laat daarbij nog enkele omstandigheden daar waaromtrent door verzekeraars niets is aangevoerd.
2.5.9 In rov. 14-16 bespreekt het Hof uitvoerig de stelling van verzekeraars dat de Staat kennis had of had moeten hebben van (moedwillig) foute UN-classificatie in het land van herkomst. Het komt tot de slotsom dat verzekeraars onvoldoende feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan zulks vastgesteld zou kunnen worden.
2.5.10 Het feit dat de Staat zou hebben geweten dat de vergunningen bij SEF niet werden nageleefd, wat daar verder van zij, leidt niet tot een onrechtmatige daad van de Staat. Indien vergunningen niet werden nageleefd, kon handhavend en strafrechtelijk worden opgetreden. Uit de stukken blijkt dat de betrokken staatsorganen daartoe het bevoegde gezag inschakelden zodra een overtreding van de vergunningvoorschriften geconstateerd werd. Verzekeraars hebben geen concrete overtreding gesteld die bij SEF werd geconstateerd door een betrokken staatsorgaan zonder dat daarop actie werd ondernemen (rov. 18).
2.5.11 Op grond van dit een en ander rondt het Hof in rov. 20.1 af met de conclusie dat de Staat niet verplicht was op grond van de wetenschap die hij vóór 13 mei 2000 had verkregen tot effectief optreden tegen massa-explosiegevaar in de omgeving van woningen en bedrijven. De Staat heeft dus niet onrechtmatig gehandeld door geen andere maatregelen te nemen dan die welke hij al met het toen bestaande systeem van regelgeving en vergunningen had genomen (rov. 20.1).
2.5.12 In rov. 20.2 verwerpt het Hof het beroep van verzekeraars op de uitspraak van het EHRM in de Öneryildiz-zaak omdat er bij SEF geen sprake was van een onmiddellijk, voor de Staat duidelijk voorzienbaar, explosiegevaar.
2.5.13 Bij deze stand van zaken komt het Hof niet toe aan de vraag of onrechtmatig handelen ook jegens Grolschbedrijven, die zelf een fabriek in gevaar-categorie 5 in het industriegebied aanwezig hadden, onrechtmatig is (rov. 20.3).
2.5.14 Het Hof heeft vervolgens het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.6 Verzekeraars hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Nadat aanvankelijk verstek tegen de Staat is verleend, is dat verstek ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gezuiverd. Bij die gelegenheid heeft de Staat voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Terstond na de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten (voor het overige) nog schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1 In de onderhavige procedure wordt - voor zover Uw Raad aan een bespreking van de juridische merites zou toekomen(12) - een uitermate lastige problematiek aangesneden. De gevorderde schade is aanzienlijk, maar op zich geen reden voor grote bezorgdheid. Geen van de partijen zal in moeilijkheden komen wanneer de schade bij haar wordt gelegd of blijft liggen.
3.2 Afhankelijk van de te kiezen invalshoek - waarvan de keuze voor een deel vastligt door hogere rechtspraak, hierna besproken onder 7 - kan deze zaak de voorbode worden van claims die redelijkerwijs niet meer door de samenleving kunnen worden gedragen. Ik werk dat in het navolgende verder uit.
3.3.1 We leven - helaas - in een ongewone tijd. Een tijd waarin risico's van onvoorstelbare omvang op de loer liggen; risico's die zich op steeds meer plaatsen in de wereld nu al daadwerkelijk manifesteren. Het gaat daarbij voor een deel om risico's die niet, of hooguit voor een deel, door de (Nederlandse) overheid (hadden) kunnen worden voorkomen, maar die bij verwezenlijking ontelbaar velen ten diepste zullen treffen.
3.3.2 Het bijzondere en in mijn ogen ook enigszins verontrustende van de huidige tijd is ook dat - zeker niet alleen in ons land(13) - de bereidheid om schade voor eigen rekening te nemen zienderogen afneemt. Advocaten en helaas ook verzekeraars worden steeds inventiever bij het zoeken naar (rechts)personen die zij kunnen aanspreken.(14) Of, in de woorden van Hartlief: er wordt steeds meer geld gezet op het privaatrecht.(15)
3.4 De samenleving kiest er, binnen en buiten ons land, met open ogen voor om een niet gering aantal aanzienlijke risico's te lopen. Dat geldt voor politici, toezichthouders, bedrijven (verzekeraars uitdrukkelijk daaronder begrepen) en voor een niet onbelangrijk deel ook voor burgers. Vrijwel niemand lijkt in te willen zetten op preventie. Zoals zo vaak in de geschiedenis (het is de enige constante) is het motto: après moi le déluge, zij het dan dat ná verwezenlijking van de risico's de benadeelden en (onder de dekmantel aldus goed te doen) allerhande (vooral) op eigen financieel gewin beluste figuren in geweer komen om de schade op anderen te verhalen. In een niet onbeduidend aantal gevallen dat hierna wordt behandeld, zal de schade daarvoor te groot zijn. Maar zoveel is zeker: alleen al de procedures, commissies die naar de bekende weg gaan zoeken en meer in het algemeen de "handling kosten" zullen gigantisch zijn. Al die kosten kunnen zinniger besteed worden aan preventie. Maar dat pleidooi lijkt vooralsnog goeddeels aan dovemans oren gericht.
3.5.1 De doorgaans veronachtzaamde vraag rijst of een laissez faire-denken als hiervoor kort geschetst repercussies moet hebben voor het toe te passen recht. Ik voor mij beantwoord die vraag - zeker niet met enthousiasme, maar uit bittere noodzaak - bevestigend. Art. 3:12 BW wijst hier voor ons land de weg. Dat geldt niet alleen voor het Nederlandse recht. Het EHRM heeft bij talloze gelegenheden uitgesproken dat het EVRM een living instrument is dat de mogelijkheid biedt voor verdere ontwikkeling. Het Hof is pragmatisch en ziet in dat het ook een instrument kan zijn voor een beknotting van dergelijke rechten,(16) daargelaten hoe men in concrete gevallen over dergelijke rechtspraak wil denken. En ook het vaak erg pragmatische internationale recht is niet statisch maar zoekt niet zelden - heel kort gezegd - naar het haalbare in plaats van het in abstracto wenselijke.(17)
3.5.2 In een tijd waarin "de samenleving" - zeker niet alleen in ons land - kennelijk meent dat het gerechtvaardigd is risico's te lopen op catastrofale schades ligt niet in de rede dat bij verwezenlijking daarvan degenen die deze risico's welbewust hebben genomen hun hand komen ophouden. Ik erken dat deze gedachte met de zorgvuldigheid moet worden toegepast en uitgewerkt in een concreet geval en dat zeker niet steeds evident is of inderdaad sprake is van het welbewust nemen van een risico door de benadeelde.
3.5.3 In deze zaak en vooral ook in hun belangwekkende s.t. hebben verzekeraars ruimschoots verwezen naar rechtspraak en literatuur in - wat ik in niet pejoratieve zin maar aanduid als - "doorsnee-zaken". Zij gaan er vervolgens voetstoots vanuit dat dergelijke rechtspraak onverkort op iedere zaak kan worden toegepast ongeacht de merites en de mogelijke gevolgen voor andere zaken waarin mega financiële belangen op het spel staan. Mogelijk is het standpunt van verzekeraars in overeenstemming met de meer gangbare opvatting; met zekerheid valt dat niet te zeggen omdat auteurs zich zelden uitlaten over dit soort kwesties die vér buiten het bestek van hun geschriften vallen.(18) En ook voor Uw Raad bestaat in het algemeen geen reden om een voorbehoud te maken voor onalledaagse zaken.
3.5.4 Op de hierna ampel uiteen te zetten gronden plaats ik evenwel vraagtekens bij de schijnbare evidentie van het standpunt van verzekeraars. Een standpunt dat in voorkomende zaken (zoals aansprakelijkheid voor bepaalde nieuwe risico's, klimaatverandering of het voorzorgbeginsel) trouwens verpletterend als een boemerang zou kunnen terugslaan.
3.6 Reeds thans lijkt goed om drie te verwachten tegenargumenten tegen de onder 3.5.2 geponeerde stelling kort te behandelen:
a. het gaat in casu niet om het bewust nemen van risico's;
b. de risico's waren bij de getroffen justitiabelen niet bekend;
c. in de onderhavige zaak gaat het niet om de verwezenlijking van een risico van catastrofale omvang.
3.7.1 De stelling onder a is het pièce de résistance van de procedure in cassatie; het wordt hierna uitvoerig besproken aan de hand van de cassatieklachten in het principale beroep. De stelling onder b moge juist zijn, dat geldt zeker niet voor verzekeraars; zie nader onder 10. Ook de tegenwerping sub c is, als gezegd, op zich niet onjuist maar niet voldoende klemmend. Voor zover in deze zaak meer wordt beslist dan afhandeling van de talloze motiveringsklachten kunnen de te formuleren rechtsregels allicht hun schaduwen vér vooruit werpen in zaken waarin dergelijke risico's wél in geding zijn. Vooral daarom past zéér grote voorzichtigheid. Ik kom daarop uitvoerig terug.
3.7.2 In dit stadium volsta ik er in dit verband mee op te merken dat zelfs als men in deze zaak, anders dan het Hof - m.i. op gronden die dat oordeel kunnen dragen - heeft gedaan, zou willen aannemen dat sprake was van bekendheid van de risico's bij de Staat, het hooguit gaat om een in belangrijke mate met wijsheid achteraf geconstrueerde bekendheid. Een bekendheid die bovendien niet, anders dan hooguit in zéér abstracte zin, aanwezig was bij belangrijke organen van de Staat.
3.7.3 De tragiek van deze problematiek is dat er, zoals hierna nog zal blijken, verschillende situaties zijn waarin veel minder abstracte bekendheid bestaat bij allerlei leidende figuren, zowel van de Staat als in het bedrijfsleven en dat dit verschijnsel - zoals voor de hand ligt - geenszins tot ons land is beperkt. Het aannemen van aansprakelijkheid in een zaak als de onderhavige heeft dan vérstrekkende gevolgen voor zaken waarin op hoog niveau veel méér bekend was. Niet ten onrechte heeft Huls erop gewezen dat de politieke leiding ten aanzien van grotendeels technische regelgeving vaak vrijwel onwetend is,(19) wat in mijn ogen niet alleen begrijpelijk, maar ook onvermijdelijk is.
3.7.4 Wat er zij van de vraag of voor het aanvaarden van aansprakelijkheid in dit soort zaken, bij toepassing van leerstukken die nimmer met het oog daarop tot ontwikkeling zijn gekomen, juridisch goede argumenten zijn aan te voeren, het zou bedrijven en overheden op de rand van de afgrond of zelfs op de bodem van het ravijn kunnen doen belanden.(20) Dat ware hoe dan ook te voorkomen omdat het meer ellende teweeg brengt dan dat het iets nuttigs bewerkstelligt.
3.8.1 Eén van de kernstellingen, die als een rode draad door het betoog van verzekeraars heenloopt, is dat vuurwerkinrichtingen (zoals SEF) op ten minste 800 meter van de bebouwing zouden moeten liggen en dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door zo'n inrichting dichterbij bebouwing mogelijk te maken/te laten staan.(21)
3.8.2 Over die stelling heeft zich bij het pleidooi in cassatie een debat ontsponnen. Mr Meijer ontkende dat dit de stelling van verzekeraars was. Een afstand van enkele tientallen meters of zo'n 160 meter zou ontoelaatbaar zijn. Geconfronteerd met de anders luidende stelling in zijn eigen mondelinge toelichting(22) kon mr Meijer desgevraagd niet uitleggen wat nu precies de stellingen van verzekeraars zijn. Desgevraagd kon mr Meijer evenmin bevestigen afstand te nemen van de eerdere stellingen op dit punt.
3.8.3 Dit moge op het eerste gezicht een betrekkelijk detail lijken, dat is het niet. De 800 meter-zone, waarop verzekeraars zich in deze procedure een en andermaal hebben beroepen, hield namelijk verband met een andere kernstelling: de effectbenadering van de Staat die er - volgens verzekeraars in feitelijke aanleg - op neerkwam dat geen enkel risico mocht worden genomen(23) hetgeen (volgens verzekeraars) alleen mogelijk was bij inachtneming van een zone van 800 meter.
3.8.4 Hetgeen zojuist werd opgemerkt speelt verzekeraars m.i. parten bij de behandeling van hun vele klachten. Het gaat hier om twee essentiële, met elkaar verband houdende, schakels in het betoog van verzekeraars, die wezenlijk zijn voor de grondslag van de vordering. Op dat punt kan, in elk geval na het pleidooi, m.i. niet langer worden uitgegaan van hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd, terwijl a) daarvoor niets voldoende concreets in de plaats is gesteld, wat b) ook niet mogelijk zou zijn geweest omdat in cassatie geen plaats is voor nova en evenmin voor een nadere of nieuwe feitelijke onderbouwing van de vordering. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat hetzelfde probleem zich, als gezegd, al voordeed in feitelijke aanleg wat voor mr Meijer uiteraard een gegeven was.
4. De Culemborg-ramp en de gevolgen daarvan
4.1 In deze procedure verwijten de - naar in cassatie niet langer wordt bestreden, in de rechten van Grolschbedrijven gesubrogeerde - verzekeraars de Staat geen of onvoldoende lering te hebben getrokken uit een eerdere vuurwerkexplosie te Culemborg. Volgens verzekeraars had de Staat naar aanleiding van die vuurwerkexplosie een behoorlijke afstandseis moeten introduceren, te weten een zodanige afstand tussen vuurwerkbedrijven en de bebouwde omgeving (woningen en bedrijven) dat in het geval dat het vuurwerk (onverhoopt) tot ontbranding en ontploffing zou komen dit geen ernstige gevolgen zou hebben voor de omliggende woningen en bedrijven. Door na te laten een behoorlijke afstandseis te introduceren zou de Staat zich schuldig hebben gemaakt aan onrechtmatige gevaarzetting. In een eerder stadium van de procedure verweten verzekeraars de Staat bovendien verzuimd te hebben zijn eigen veiligheidsbeleid na te leven. De Staat heeft een en ander gemotiveerd bestreden.
4.2 Het lijkt goed om, vooruitlopend op de behandeling van de klachten, aandacht te besteden aan de wet- en regelgeving inzake vuurwerk, de eerdere vuurwerkexplosie in Culemborg en de bevindingen naar aanleiding van de litigieuze explosie.
Vuurwerk, wet- en regelgeving
4.3 Vuurwerk is de verzamelnaam voor artikelen die een pyrotechnisch mengsel bevatten en bestemd zijn om door ontbranding daarvan lichtverschijnselen, rookontwikkeling, geluid of beweging te veroorzaken.(24)
4.4.1 Vanwege de aard en werking van vuurwerk, is vuurwerk op grond van de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Model Regulations(25) van de Verenigde Naties ingedeeld in gevarenklasse 1 (ontplofbare stoffen) voor het vervoer van gevaarlijke goederen. Deze VN-aanbevelingen dienden ten tijde van de vuurwerkramp - en dienen ook vandaag de dag nog - als leidraad voor het vuurwerkveiligheidsbeleid in Nederland.
4.4.2 Gevarenklasse 1 is onderverdeeld in een aantal subklassen die door TNO, voor zover hier van belang, als volgt worden omschreven:
"- klasse 1.1:
Massa-explosief, alle aanwezige artikelen exploderen tegelijkertijd, waardoor er een krachtige luchtschok ontstaat vergezeld van scherven en brokstukken afkomstig van de omhulling van het opslaggebouw, die over grote afstand worden weggeslingerd. De bijbehorende schade is afhankelijk van de totale hoeveelheid aanwezige explosieve stof.
- klasse 1.2:
In geval van ontsteking worden scherven en brandende delen alsook niet-ontstoken artikelen weggeslingerd. Deze laatste kunnen bij het neerkomen alsnog exploderen. De artikelen ontsteken niet tegelijkertijd zodat kleine explosies gedurende lange tijd kunnen optreden. Het schokgolfeffect blijft beperkt tot de explosieve inhoud van enkele artikelen.
- klasse 1.3:
Bij ontsteking wordt een heftige brand verwacht met bijbehorende hittestraling. Brandbare delen kunnen worden weggeslingerd. Scherfwerking en luchtdrukeffect blijven zeer beperkt.
- klasse 1.4:
Bij ontsteking wordt geen groot gevaar verwacht. Ook dragen deze artikelen niet bij tot een vergroting van de effecten. De effecten blijven beperkt tot op zeer geringe afstanden. Een explosie in een verpakkingseenheid zal geen vervolgexplosies veroorzaken."(26)
Met de letter S of G achter de gevarenklasse wordt de compatibiliteitsgroep van vuurwerk aangegeven, hetgeen betrekking heeft op de mate van gevoeligheid en de aard van de stof.
4.4.3 Voor de classificatie van vuurwerk is de verpakking van het betreffende vuurwerk van wezenlijk belang. Vuurwerkartikelen die in transportverpakking verpakt zijn, kunnen tot een andere gevarenklasse behoren dan dezelfde, doch anders of niet verpakte artikelen. "Het uit de transportverpakking halen van de vuurwerkartikelen (..) of het niet sluiten van transportverpakking kan de gevarenklasse veranderen. Met name de vuurwerkartikelen die in de transportverpakking ingedeeld zijn in de subklasse 1.3 kunnen dan gaan behoren tot de subklasse 1.1."(27)
4.5.1 Op grond van afspraken in VN-verband is het de afzender/exporteur die zorg dient te dragen voor de juiste verpakking en de bijbehorende transportclassificatie.(28) Wordt het materiaal geëxporteerd dan neemt het ontvangende land de classificatie in het algemeen over.(29)
4.5.2 In dit verband is goed te bedenken dat de onder 4.5.1 bedoelde regels, in de bewoordingen van de inleiding op de versie van 2008, beogen de "public safety" te bevorderen ("promote"). De Economisch en Sociale Raad van de VN spreekt de verwachting uit dat nationale regelgeving "will conform to the principles set out in these Model Regulations" opdat aldus sprake is van een wereldwijde harmonisatie van het transport van gevaarlijke goederen. De Model Regulations zijn met opzet geformuleerd in "the mandatory sense".(30)
4.5.3 Deze VN regels beogen uitdrukkelijk en met zoveel woorden mede obstakels weg te nemen voor het internationaal transport van gevaarlijke goederen. Daarbij wordt - het ligt voor de hand - onderkend dat transport van gevaarlijke goederen risico's in zich bergt die niet geheel kunnen worden vermeden. Deze risico's moeten tot "a minimum" worden teruggebracht, maar wat dat nauwkeurig betekent, komt niet uit de verf.(31)
4.5.4 Wanneer wezenlijke aanpassingen van de Model Regulations nodig zijn moeten deze onder de aandacht van de daarvoor bestemde subcommissie worden gebracht. Kennelijk heeft geen van de bij de VN aangesloten landen daartoe de laatste decennia aanleiding gezien. M.i. volgt reeds hieruit dat voorzichtigheid past om aan te nemen dat "de Staat" (wat daaronder ook moge worden verstaan) wist dat regelmatig sprake was van onjuiste classificatie of verkeerde aanduidingen op de verpakkingen. Eens te meer past dan terughoudendheid spoedig aan te nemen dat eventuele wetenschap van (betrekkelijk) laag geplaatste ambtenaren van de Staat moet gelden als wetenschap van de Staat.
4.6 Bij de invoer van professioneel vuurwerk (vuurwerk dat bestemd is om te worden afgestoken tijdens bijvoorbeeld vuurwerkshows of bij voorstellingen in theaters(32) in Nederland) werd - en wordt - het vuurwerk niet opnieuw gecontroleerd op de juistheid van de gevarenclassificatie die in het land van herkomst is toegekend. Wel controleert de douane steekproefsgewijs de vrachtbrieven voordat het vuurwerk wordt ingevoerd en wordt - eveneens - steekproefsgewijs de lading gecontroleerd op basis van de vrachtbrieven. Waar het gaat om consumentenvuurwerk (vuurwerk dat bestemd is om door particulieren te worden afgestoken tijdens de jaarwisseling) heeft de Keuringsdienst van Waren een controlerende taak; deze dienst voert daartoe steekproefsgewijs keuringsactiviteiten uit. Tijdens die steekproeven wordt gecontroleerd of het consumentenvuurwerk voldoet aan de criteria gesteld in de 'Regeling nadere eisen aan vuurwerk'. Die steekproeven betreffen met name de samenstelling, de ontsteekvertraging, het geluidsniveau en de etikettering van het vuurwerk.(33)
4.7.1 Het transport van de haven naar een opslaglocatie in Nederland vindt plaats over de weg in containers. Op het vervoer in Nederland van zowel professioneel als consumentenvuurwerk is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat is verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving van deze wet. De controle op en de uitvoering van deze wet zijn opgedragen aan de Rijksverkeersinspectie (RVI).(34)
4.7.2 De aansprakelijkheid van de vervoerder is bij de wet beperkt tot de in het Uitvoeringsbesluit vastgestelde bedragen (art. 8:1218 BW in samenhang met de artikelen 6 en 8 Uitvoeringsbesluit(35)). De exploitant is niet aansprakelijk als (onder meer) de afzender hem niet heeft ingelicht over de gevaarlijke aard van de stof (art. 8:1213 lid 2 onder c BW). M.i. valt daaronder de situatie dat de exploitant verkeerd is geïnformeerd over de classificatie, des dat het vervoerde gevaarlijker was dan hij mocht menen.
4.8 Voor de opslag van professioneel vuurwerk (alsook voor de opslag van meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk) was en is een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) vereist.(36) B en W van de gemeente waarin de opslagplaats is gelegen, waren ten tijde van de vuurwerkramp - in elk geval volgens de commissie-Oosting(37) - het bevoegd gezag in het kader van de verstrekking van de Wm-vergunning. Daarbij diende het college de in het Handboek Milieuvergunningen gestelde voorschriften in acht te nemen. Bureau Milan was en is op basis van expertise op het vlak van explosieven wettelijk adviseur van het bevoegd gezag in het kader van de Wm-vergunning en kreeg voorafgaand aan de vergunningverlening de gelegenheid om advies uit te brengen met betrekking tot de gevolgen die de vuurwerkopslag voor de externe veiligheid heeft. Bij het uitbrengen van dat advies maakte bureau Milan sinds 1992 gebruik van door het bureau zelf herziene - interne - normen, neergelegd in de Memoranda Veiligheidsafstanden Opslag vuurwerk Algemeen, Veiligheidsafstanden Opslag Groot Vuurwerk en Veiligheidsafstanden Opslag Klein Vuurwerk. In deze memoranda en het Handboek Milieuvergunningen werden aan bepaalde hoeveelheden vuurwerk van bepaalde gevarenklassen in acht te nemen (veiligheids)afstanden gekoppeld ten opzichte van gevoelige gebouwen van derden.(38) Verder voorzag de Woningwet in afstemming van de vergunning in het kader van de Wm met ruimtelijke ordeningsaspecten.(39)
4.9 Bij het toezicht op en de handhaving van het naleven van de voor vuurwerkopslag geldende regels vervulden - en vervullen - verschillende overheidsinstanties een rol. B en W waren belast met de handhaving van de vergunning tot opslag van vuurwerk(40) alsmede met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften.(41) Bureau Milan was belast met toezicht op inrichtingen waar ontplofbare stoffen waren opgeslagen.(42) De Inspectie Milieuhygiëne was "tweedelijns toezichthouder" voor Wm-inrichtingen.(43) De brandweer(44), de Arbeidsinspectie(45) en de RVI(46) vervulden in dit verband specifieke rollen, te weten met betrekking tot - het ligt voor de hand - brandveiligheid, arbeidsvoorwaarden respectievelijk het vervoer, de aflevering en beziging van vuurwerk.
Vuurwerkexplosie in Culemborg, aanleiding en follow-up
4.10 Op 14 februari 1991 heeft bij het bedrijf MSV te Culemborg een zware vuurwerkexplosie plaatsgevonden. Omdat aan de vordering van verzekeraars in de onderhavige procedure thans - naar zij in hun mvg expliciet vermelden: uitsluitend(47) en daarom - nog slechts de stelling ten grondslag ligt dat de Staat naar aanleiding van deze vuurwerkexplosie zodanige maatregelen had moeten treffen dat de litigieuze explosie voorkomen had kunnen worden, wordt hier aandacht besteed aan de oorzaak en de follow-up van de Culemborgse vuurwerkexplosie.
4.11 Op 14 februari 1991 werd de vuurwerkfabriek te Culemborg in één klap weggevaagd. De commissie-Oosting schrijft over de gevolgen van de explosie:(48)
"Twee mensen, die zich op dat moment binnen het bedrijf bevonden, zijn om het leven gekomen. In de omgeving van het bedrijf is een aantal licht gewonden gevallen. Tot op meer dan duizend meter in de omgeving van het bedrijf is zware schade toegebracht aan boerderijen ten gevolge van de schokgolf en rondvliegende brokstukken. De totale omvang van de schade was relatief beperkt omdat het bedrijf in een open, landelijk gebied lag en de dichtstbijzijnde woonbebouwing was afgeschermd door een dijk."
4.12 Krachtens de MSV verleende (toenmalige: hinderwet-)vergunning mocht in de vier opslagbunkers van MSV, waar het centrum van de explosie zich bevond, in totaal maximaal 4.400 kg vuurwerk opgeslagen zijn, waarvan ten hoogste 200 kg zwart buskruit (gevarenklasse 1.1) en voor het overige vuurwerk van de gevarenklassen 1.3 en 1.4.(49) Uit het door het ministerie van Verkeer en Waterstaat ter beschikking gestelde register betreffende het transport van en naar de vuurwerkfabriek blijkt evenwel dat ongeveer 8.000 kg vuurwerk aanwezig moet zijn geweest.(50)
4.13 De zeer krachtige explosie kon alleen veroorzaakt zijn door een grote hoeveelheid explosief materiaal van gevarenklasse 1.1,(51) hoewel daarvan, als gezegd, bij MSV niet meer dan 200 kg opgeslagen mocht zijn.
4.14 Direct na het ongeval zijn verschillende onderzoeken gestart naar de oorzaak van deze explosie. In april 1991 bracht TNO een rapport uit naar aanleiding van onderzoek naar de kracht en de oorzaak van de explosie, in deze conclusie aangeduid als TNO(1991)-rapport. De toenmalige Inspectie voor het Brandweerwezen deed eveneens onderzoek naar de oorzaak en daarenboven ook naar de gevolgen van de explosie, waarvan de bevindingen werden neergelegd in een rapport van 19 maart 1991(52) en in een notitie van 8 augustus 1991.(53) Op 15 maart 1991 publiceerde de Arbeidsinspectie de resultaten van een onderzoek naar de ten tijde van de explosie uitgevoerde werkzaamheden.(54) Ook werd strafrechtelijk onderzoek gedaan.(55) Met betrekking tot de oorzaak van de explosie borduren de onderzoeken van de Inspectie voor het Brandweerwezen en de Arbeidsinspectie voor een belangrijk deel voort op de informatie/bevindingen van TNO.
4.15.1 De precieze oorzaak van het ongeval is nooit achterhaald.(56) TNO schrijft over de mogelijke oorzaak:
"Zonder in te gaan op de oorzaak van de explosie kan worden gesteld dat een dergelijke hoeveelheid explosieve stof tot explosie kan worden gebracht door een inleidende explosie van een relatief geringe hoeveelheid uit de gevarenklasse 1.1 of uit de gevarenklasse 1.3 dat als 1.1 reageert. Dit laatste is mogelijk door:
- een foute classificatie, dit lijkt zeker mogelijk indien de classificatie heeft plaatsgevonden op basis van een vergelijking met andere groot vuurwerkartikelen;
- uitgepakt groot vuurwerk, de originele classificatie gebaseerd op de in transportverpakking verpakte groot vuurwerkartikelen is dan niet meer van toepassing;
- gemodificeerd vuurwerk, door bewerkingen en aanpassingen aan het vuurwerk in de werkbunkers zal de originele classificatie op basis waarvan het vuurwerk is aangevoerd niet meer van toepassing zijn.
Indien dergelijk vuurwerk als 1.1 reageert kan er van worden uitgegaan dat het overige mogelijk goed geclassificeerd vuurwerk ook reageert als zijnde van de gevarenklasse 1.1.
Om na te gaan of er verdacht vuurwerk aanwezig was of mogelijk zelfs explosieve stoffen van de gevarenklasse 1.1, is in de directe omgeving van het explosiecentrum gezocht naar groot vuurwerkartikelen en delen daarvan.
Bijlage 8 geeft een overzicht van deze uitgevoerde inspectie.
Samenvattend kan worden gesteld dat er inderdaad groot vuurwerk is aangetroffen waarvan wordt verwacht dat de classificering 1.3 of 1.4 niet van toepassing is."(57)
4.15.2 Bijlage 8 bij het TNO-rapport vermeldt:
"Bij het terugzoeken naar het groot vuurwerk is geen vuurwerk aangetroffen waarvan op voorhand kan worden vastgesteld dat deze niet waren ingedeeld in de transport gevarenklasse 1.3G."(58)
4.15.3 In hoofdstuk 8 (conclusies en aanbevelingen) van het TNO(1991)-rapport staat:
"[De] zeer krachtige explosie kan alleen zijn veroorzaakt door een grote hoeveelheid explosief materiaal dat gereageerd heeft als behorende tot de gevarenklasse 1.1. (..)
Indien een kleine hoeveelheid explosieve stof reagerend volgens gevarenklasse 1.1, samen opgeslagen met een grote hoeveelheid artikelen en materiaal van andere gevarenklassen, tot ontploffing komt, kan met grote zekerheid worden gesteld dat de kracht van de explosie wordt bepaald door de totaal aanwezige hoeveelheid explosieve stof.
Indien er van wordt uitgegaan dat de volgens de hinderwetvergunning maximale toegestane hoeveelheid vuurwerk daadwerkelijk aanwezig was, is naar alle waarschijnlijkheid een dergelijk scenario opgetreden.
Volgens de hinderwetvergunning mocht er geen vuurwerk in het geëxplodeerde gebouw aanwezig zijn van de gevarenklassen 1.1 en 1.2. Gezien de veiligheidsafstanden die horen bij een opslag van klasse 1.1 zou dit een onaanvaardbaar risico voor de omgeving met zich mee hebben gedragen. Toch kunnen er artikelen en materiaal van de gevarenklasse 1.1 aanwezig zijn geweest omdat:
- het aangevoerde vuurwerk fout geclassificeerd kan zijn geweest
- tijdens bewerking en/of assemblage van het vuurwerk, de vuurwerkinhoud, met mogelijk een andere classificatie dan het vuurwerk als zodanig, vrij aanwezig is
- de bewerkte, geassembleerde en/of los opgeslagen artikelen een andere classificatie hebben dan de oorspronkelijke.
Dat dit inderdaad het geval moet zijn geweest blijkt uit het feit dat er vuurwerk is teruggevonden waarvan het pyrotechnisch mengsel (de explosieve inhoud) in andere vuurwerksoorten aanwezig was die tijdens classificatieproeven in transportverpakking als 1.1 bleken te reageren. Dit terwijl de oorspronkelijke indeling klasse 1.3 was. (..)
Aanwijzingen voor de oorzaak van de explosie zijn niet gevonden."(59)
4.16 In het rapport van de Arbeidsinspectie valt te lezen:
"Aan de mogelijkheden voor de aanwezigheid van 1.1 materiaal zoals aangegeven in het PML-TNO rapport (blz. 15) dient de aanwezigheid van zwart kruit te worden toegevoegd. Dit wordt ondersteund door het feit dat op 900 m. afstand een plastic zakje van zwart kruit werd gevonden, hetgeen geheel overeenkomt met de verpakkingseisen van het ADR (vervoersreglement).
De aanwezigheid van klasse 1.1 materiaal in loods 2 hangt nauw samen met de gebezigde werkwijze van MS Vuurwerk B.V. Aangezien [xxx](60) volgens de verklaring van [xxx] volledig zelfstandig werkte ("kocht zelf in en maakte zelf vuurwerkprogramma's klaar") is de werkwijze moeilijk te reconstrueren. Nader verhoor van de heren [xxx] kan hier meer zicht op geven. Aangezien deze mogelijkheid was uitgesloten heeft de Arbeidsinspectie kontakt gezocht met de branche-vereniging van vuurwerkhandelaren, teneinde na te gaan welke werkwijze gebruikelijk is in deze bedrijfstak. (..) In algemene zin kan worden opgemerkt: Een bedrijf dat programma's voor grootvuurwerk verzorgt heeft normaliter zwart kruit in huis en wel voor een of meer van de volgende werkzaamheden:
* Het maken van aandrijvingen met zwart kruit voor het afschieten met mortieren (hoogte effekt).
* Het eigenhandig maken van bommen (b.v. zwart kruit met aluminiumpoeder).
* Het maken van ontstekingen (zwart kruit met elec. ontsteking).
* Het experimenteren met pyrotechnische mengsels.
De werkzaamheden worden uitgevoerd in speciaal daarvoor ingerichte ruimten. Het zwart kruit wordt veelal opgeslagen met verpakt of uitgepakt grootvuurwerk. Het grootvuurwerk is veelal uit de verpakking gehaald en ligt in schappen gesorteerd op soort. (...)
Het grootste gevaar voor een calamiteit ontstaat bij modificering van ingekocht grootvuurwerk en de handling van zwart kruit. (...)
Uit de casuïstiek van ongevallen en proeven met zwart kruit is bekend dat losliggend kruit zeer fel en kort kan branden en afhankelijk van de hoeveelheid kan deflagreren respectievelijk detoneren. Zeker is dit risico aanwezig indien kruit in de directe omgeving aanwezig is in open verpakking.
De ontsteking van zwart kruitkorrels of -poeder kan door wrijving ('steentje onder een schoen op een betonnen vloer') of door statische electriciteit veroorzaakt worden. Bij statische electriciteit moet men denken aan statische ontlading van voorwerpen of personen op geaard- of goed geleidend materiaal vooral bij kruit in poedervorm.
Om het risico van statische oplading te voorkomen wordt bij het werken met zwart kruit speciale kleding en schoeisel gedragen (inclusief haarbedekking). Synthetische kleding en goed isolerend schoeisel verhoogt het risico van statische oplading.
Gezien het grote geleidingsvermogen van zwart kruit is het bij voorbaat niet geheel uit te sluiten dat een statische ontlading van een persoon aan het oppervlak van open kruit verpakking het materiaal tot ontsteking zou kunnen brengen.
Het bovenstaande roept de vraag op of het vrouwelijke slachtoffer op enigerlei wijze een rol kan hebben gespeeld bij detonatie. Het onderzoek van het gerechtelijk laboratorium wijst uit dat zij zeer dicht bij de explosie moet geweest.
De vrouw droeg synthetische kleiding (ski-jack) en waarschijnlijk geen haarbedekking noch speciaal schoeisel. Vooralsnog kan niet nagegaan worden of dit enig verband houdt met de oorzaken van de explosie."(61)
4.17 Naar aanleiding van de resultaten van de gehouden onderzoeken zijn diverse aanbevelingen gedaan. TNO achtte een evaluatie van de bestaande veiligheidsafstanden en de bijbehorende criteria aan de hand van een vergelijking met de opgetreden schade in de omgeving zeer zinvol. Ook meende TNO dat een verdere doorvoering van classificatietesten voor groot vuurwerk op haar plaats was.(62) Verder raadde TNO het zonder meer omzetten van de VN-transportclassificatie in een classificatie voor andere doeleinden af, "zeker wanneer het vuurwerk niet meer in de verpakking wordt opgeslagen en er modificaties aan het vuurwerk hebben plaatsgevonden". Voorts heeft zij voorgesteld voor iedere toestand van het vuurwerk een classificatie te bepalen, van productie, via transport, assemblage, opslag, wederom transport tot gebruik.(63)
4.18 Blijkens het rapport van de commissie-Oosting is met de aanbevelingen - op de verwerking ervan in het Memorandum Veiligheidsafstanden Groot Vuurwerk na - nauwelijks iets gedaan:
"De conclusies en aanbevelingen van de verschillende onderzoeken naar de vuurwerkexplosie in Culemborg wijzen op verschillende manco's in de in 1991 vigerende regelgeving voor de opslag en bewerking van professioneel vuurwerk dat gebruikt wordt bij vuurwerkevenementen. Ook wijzen zij op manco's in de toepassing en handhaving van deze regelgeving door de hiervoor verantwoordelijke overheidsinstanties. (...) De algemene conclusie uit paragraaf 3 is dat deze lessen destijds niet zijn geleerd, en dat maatregelen naar aanleiding van de Culemborgexplosie zijn uitgebleven met uitzondering van de verwerking van de lessen in het Memorandum Veiligheidsafstanden Groot Vuurwerk, dat het bureau Hinderwetzaken [lees: Bureau Milan] tot op heden hanteert bij de advisering in het kader van de milieuvergunningverlening aan vuurwerkbedrijven."(64)
Oorzaak en follow up van de Enschede vuurwerkramp
4.19 Ruim negen jaar later voltrok zich de Enschedese vuurwerkramp. Volgens verzekeraars zou de precieze oorzaak daarvan er niet toe doen omdat de ramp sowieso was uitgebleven als de Staat zijn zorgplicht was nagekomen. Het Hof achtte die opvatting onjuist omdat de Staat alleen aansprakelijk is als zich een risico heeft verwezenlijkt waarmee de Staat bekend was of had moeten zijn (rov. 5.1). Toch lijkt goed om te kijken naar de oorzaak van deze vuurwerkramp.
4.20 Kort na de krachtige explosie is daar van verschillende kanten onderzoek naar gedaan:
"Op 26 mei 2000 hebben het college van burgemeester en wethouders van Enschede, het college van gedeputeerde staten van Overijssel en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overleg met de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Verkeer en Waterstaat, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Defensie en van Justitie een onafhankelijke Commissie onderzoek vuurwerkramp ingesteld, die met de naam van haar voorzitter bekend staat (...) de commissie-Oosting. Deze kreeg allereerst tot taak de oorzaak, de toedracht en de bestrijding van de vuurwerkontploffing en de directe gevolgen die deze ramp heeft gehad te onderzoeken, alsmede de organisatie en eerste uitvoering van de zorg voor de door de ramp getroffenen. Bij het onderzoek dienden in ieder geval de volgende aspecten te worden betrokken: (a) de milieuveiligheid, de veiligheid voor de omgeving en de ruimtelijke ordening, (b) de volksgezondheid, waaronder de nazorg en (c) de openbare veiligheid en de rampenbestrijding. Het onderzoek diende zich ook uit te strekken tot de geldende regelgeving en de toepassing daarvan. De commissie diende de gebeurtenissen voor, tijdens en na de ramp in onderlinge samenhang te onderzoeken en daarbij tevens het optreden van de betrokken overheden te betrekken. Naast het onderzoek van de commissie-Oosting hebben acht rijksinspecties, elk op grond van haar specifieke wettelijke taakopdracht, onderzoek verricht naar de ramp."(65)
4.21.1 Op 28 februari 2001 heeft de commissie-Oosting haar eindrapport en drie onderzoeksrapporten uitgebracht. Zij heeft zich in haar onderzoek en bij het formuleren van haar bevindingen uitdrukkelijk (willen) onthouden van het geven van oordelen over schuld en aansprakelijkheid van betrokkenen in verband met mogelijke civielrechtelijke of strafrechtelijke verwijtbaarheid of politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid.(66)
4.21.2 Na grondig onderzoek komt de commissie tot de volgende conclusies over de oorzaak van de ramp:
"De Commissie concludeert dat het verloop van de ramp, waarbij een brand die begon in één ruimte uiteindelijk heeft geleid tot de laatste fatale massa-explosie van de centrale bewaarplaats, moet worden verklaard uit twee omstandigheden. Ten eerste de omstandigheid dat, volgens de reconstructie van de Commissie (zie ook onder 4.3.2) bij SE Fireworks op 13 mei 2000 177.000 kg vuurwerk aanwezig was, waarvan (vermoedelijk) meer dan 90% zwaarder geclassificeerd had moeten zijn dan 1.4. Ten tweede de wijze waarop dit vuurwerk was opgeslagen, namelijk voor een deel in de vorm van een combinatie van 1.3- en 1.1-vuurwerk (zie ook onder 4.3.2). De Commissie wijst er in dit verband op dat de milieuvergunning de opslag toestond van 158.500 kg 1.4-vuurwerk of van 136.500 1.4-vuurwerk en 2000 kg 1.3-vuurwerk. (..)
Hiervoor onder 4.3.2 is reeds ingegaan op de mate van verantwoordelijkheid die op dit punt ligt bij SE Fireworks. Zoals daar is gesteld, is de Commissie van oordeel dat de eigenaren van SE Fireworks op dit punt ernstig in hun verantwoordelijkheden tekort zijn geschoten. Uit het gestelde onder 5.1.2, 5.2.1 en 5.6 blijkt daarnaast dat de rijksoverheid tekort is geschoten in de aanpak van de problematiek van het onjuist classificeren van vuurwerk door de producent.
De Commissie houdt enkele factoren over als mogelijke oorzaak van de eerste brand in C2; daarvan is brandstichting vooralsnog niet de minst aannemelijke. Van belang in dit verband is daarnaast dat in C2 onvoldoende maatregelen voor het veilig kunnen werken met brandbare en explosieve stoffen waren genomen. Daardoor kunnen zelfontbranding van flashkoord, dat in C2 werd gedroogd aan een lat die zich bevond boven een verwarmingselement aan de muur, en kortsluiting in de elektriciteitsvoorziening in C2, die door medewerkers van SE Fireworks zelf op geïmproviseerde wijze was aangelegd, door de Commissie vooralsnog niet worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van de initiële brand en explosie in werkruimte C2.
De op de initiële brand gevolgde explosie van vuurwerk in werkruimte C2 is mogelijk geworden doordat SE Fireworks zich niet aan de vigerende milieuvergunning heeft gehouden. Immers, op grond van de vergunning mocht er in ruimte C2 buiten werktijd geen vuurwerk aanwezig zijn. Op zaterdag 13 mei werd er volgens betrokkenen niet gewerkt; desondanks was er vermoedelijk ongeveer 900 kg vuurwerk aanwezig.
Daarnaast geldt dat de initiële brand in werkruimte C2 zich heeft kunnen uitbreiden en heeft kunnen escaleren door de afwezigheid van automatische (werkende) branddetectiebrandmeldings- en brandbestrijdingsmiddelen. Bovendien heeft een onoordeelkundig aangebrachte veiligheidsvoorziening, de sprinklerinstallatie, de brandwerendheid van de betonnen muur tussen de werkruimte C2 en bunker C4 waarschijnlijk aanzienlijk verlaagd. In dit verband is, overigens zonder dat dit afdoet aan de verantwoordelijkheid van SE Fireworks op de genoemde punten, de wijze van belang waarop de vergunningverlening aan het bedrijf is verlopen. Zoals aan de orde kwam in hoofdstuk 3, waren de door de gemeente aan het bedrijf verleende milieuvergunningen met name op het punt van de brandveiligheid ontoereikend.
Aangenomen moet worden dat, wanneer deze voorschriften wel toereikend waren geweest - en er vervolgens adequaat toezicht was uitgeoefend op de naleving daarvan - de ontstane eerste brand niet een zo rampzalig vervolg zou hebben gehad als nu het geval is geweest.
Container E15 heeft bij het kunnen escaleren van de brand een grote rol gespeeld, aangezien door de positie ervan in combinatie met de positie van container E2 de driehoek tussen de containers E2 en E15 en de betonnen omheining van het terrein niet goed zichtbaar was en (voor de brandweer) niet rechtstreeks toegankelijk. Bovendien bevond zich in deze driehoek brandbaar materiaal, waaronder een aanhangwagen. Zoals blijkt uit, onder meer, het gestelde onder 4.2.2 en 4.3.1, was container E 15, al geruime tijd vóór de ramp, illegaal geplaatst.
De Commissie concludeert ten slotte dat de veiligheidsafstanden die in Enschede rond SE Fireworks zijn aangehouden, volstrekt onvoldoende waren voor een opslagplaats waar zich de hoeveelheden 1.3- en 1.1-vuurwerk bevonden zoals die op 13 mei 2000 bij SE Fireworks waarschijnlijk aanwezig waren. Voor de uiteindelijke omvang van de ramp wat betreft het aantal slachtoffers en de materiële schade is dit een essentiële factor geweest. De Commissie merkt in dit verband nogmaals op dat de classificatie van vuurwerk van essentieel belang is. Zowel NFI/TNO als de buitenlandse instituten die om een contra-expertise is gevraagd, hebben aangegeven dat een ramp van deze omvang met uitsluitend correct geclassificeerd 1.4-vuurwerk niet mogelijk is."(67)
4.22 Dat de bestuurders van SEF ernstig in hun verantwoordelijkheden zijn tekortgeschoten wordt bevestigd door hun veroordeling tot één jaar gevangenisstraf wegens:
"- opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
- opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand en ontploffing, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- telkens medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd; en voorts bepaald dat aan hen geen straf of maatregel zal worden opgelegd wegens de eveneens bewezen verklaarde overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd."(68)
4.23 Waar de commissie-Oosting van oordeel is dat de Staat is tekortgeschoten, ziet dat verwijt niet op de situatie bij SEF maar op (de uitvoering van) het vuurwerkbeleid van overheidswege in het algemeen:
"Uit het voorgaande blijkt dat de rijksoverheid zowel in haar rol van adviseur, vergunningverlener en toezichthouder als in haar rol van (mede)verantwoordelijke voor de regelgeving met betrekking tot vuurwerk, is tekortgeschoten. Geconcludeerd kan worden dat van de instanties die in dit hoofdstuk ter sprake kwamen, vooral DMKL en de RVI in gebreke zijn gebleven. Het waren bij de rijksoverheid juist deze twee instanties die ten aanzien van SE Fireworks de belangrijkste rol hadden te vervullen. Zoals gezegd, is de rijksoverheid ook in haar rol van medewetgever tekortgeschoten, hetgeen onder meer blijkt uit het langdurig uitblijven van adequate regelgeving voor handelingen met professioneel vuurwerk.
De tekortkomingen bij de rijksoverheid komen zo mogelijk nog duidelijker naar voren uit de follow-up van de vuurwerkexplosie in Culemborg op 14 februari 1991. Uit deze explosie kon een aantal belangrijke lessen, onder meer ten aanzien van de gevarenclassificatie van vuurwerk, worden getrokken. De Culemborgexplosie heeft evenwel noch tot aanpassing van de regelgeving ten aanzien van vuurwerk, noch tot intensivering van het toezicht bij de vuurwerkbedrijven geleid."(69)
4.24.1 De commissie-Oosting wijst er op dat áls de vergunningen door SEF waren nageleefd, de vuurwerkramp zich niet had kunnen voltrekken:
"De Commissie wijst er in dit verband op dat de milieuvergunning de opslag toestond van 158.500 kg 1.4-vuurwerk of van 136.500 1.4-vuurwerk en 2000 kg 1.3-vuurwerk. Wanneer uitsluitend dit vuurwerk - juist geclassificeerd - aanwezig was geweest, zou een ramp, zoals die zich nu heeft voltrokken, zich niet hebben kunnen voordoen. Dit wordt bevestigd door een door het RIVM, op verzoek van de Commissie, opgestelde risico-analyse en een door TNO uitgevoerde Maximum Credible Event analyse.
(..)
Zowel NFI/TNO als de buitenlandse instituten die om een contra-expertise is gevraagd, hebben aangegeven dat een ramp van deze omvang met uitsluitend correct geclassificeerd 1.4-vuurwerk niet mogelijk is."(70)
4.24.2 Dat volgt uit de (door de commissie-Oosting bedoelde) TNO/NFI rapportage naar aanleiding van de vuurwerkramp:
"als de situatie bij het vuurwerkbedrijf SE Fireworks geheel conform de in de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer gestelde voorwaarden zou zijn geweest [had] de brand in de montageruimte C2 van de centrale bewaarplaats niet (..) kunnen escaleren tot de heftige explosies die op 13 mei 2000 hebben plaatsgevonden. (..) NTI/TNO constateren tenslotte dat, bij SE Fireworks veel meer vuurwerk in de gevarenklasse 1.3 (en waarschijnlijk ook 1.1) aanwezig was dan volgens voorwaarden in de vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer was toegestaan. De inrichting van het bedrijf was niet geschikt om de effecten hiervan te kunnen beheersen."(71)
4.25 De Staat heeft na de litigieuze vuurwerkramp in het nieuwe Vuurwerkbesluit ("Besluit van 22 januari 2002 houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk"),(72) dat per 1 maart 2002 in werking trad, een afstandseis van 800 meter voorgeschreven ten opzichte van kwetsbare objecten en een maximum van 6.000 kg vuurwerk per inrichting.
5. Hoe gaat de huidige samenleving om met risico's
Serieuze risico's
5.1 De Staat heeft er, m.i. terecht, op gewezen dat de benadering van verzekeraars ertoe zou leiden dat veel industriële bedrijvigheid teloor zou moeten gaan wanneer het volledig uitbannen van risico's maatstaf zou worden (mva sub 3.46). Aan veel fabrieken kleven nu eenmaal veiligheidsrisico's. Datzelfde geldt voor transport en de opslag van gevaarlijke stoffen (zoals bijvoorbeeld LPG)(73) en voor vliegverkeer omdat vliegtuigen kunnen neerstorten (wat af en toe ook gebeurt).(74) Ik heb het dan nog maar niet over kernreactoren, winning van allerlei delfstoffen en als de voortekenen niet bedriegen in de nabije toekomst de ondergrondse opslag van CO2.(75)
5.2 De benadering van verzekeraars is, als ik het goed zie, dat zelfs bij een zeer kleine kans op aanzienlijke schade geen risico's mogen worden genomen. Op het eerste gezicht is dat mogelijk een aantrekkelijke gedachte en is het wellicht zelfs in overeenstemming met de kelderluikfactoren(76) - die in het betoog van verzekeraars telkens weer terugkeren, waarbij zij er veelvuldig aan voorbij zien dat hun vordering in appèl verregaand is versmald -, maar bij nadere beschouwing snijdt het betoog veel minder hout dan zij propageren.
5.3.1 Transport - ook van zéér gevaarlijke stoffen - met alle daaraan inherente gevaren is een onmisbare voorwaarde geworden voor het functioneren van de huidige samenleving. Datzelfde geldt voor allerhande fabrieken die kunnen exploderen of waardoor (uiterst) schadelijke (giftige) stoffen kunnen vrijkomen in lucht of water.(77) Het was in het recente verleden niet anders met asbest, ook nadat de gevaren bekend waren geworden. Voor het heden kan worden gedacht aan bijvoorbeeld nanotechnologie waarvan de schadelijkheid niet vaststaat, maar ook zeker niet is uitgesloten. Deskundigen vrezen voor gevolgen waarbij de immense asbest-ellende nog zal verbleken.
5.3.2 Het vermoedelijk grootste risico wordt gevormd door kerncentrales, zeker in een tijd van - volgens een aantal veiligheidsdiensten - toenemend extremisme en een groter wordende kans op aanslagen bij/op kerncentrales. Het moge zijn dat de kans dat er bij een kerncentrale iets wezenlijk misgaat erg klein is, maar deze kans is niet afwezig zoals we hebben geleerd. En we weten - en hebben eerder(78) gezien - dat de schade heel erg groot kan zijn (zowel in menselijke, financiële als geografische zin) als er iets misgaat. Een 20 jaar na de Tsjernobyl-ramp verschenen, uiterst indringend, WHO-rapport(79) schetst daarvan een gruwelijk beeld. Voor andere risico's zij verwezen naar een recent onthullend NJB-vooraf van Corien Prins.(80)
5.4.1 Maar er is veel meer aan de hand. Er zijn buitengewoon sterke aanwijzingen dat het klimaat verandert, volgens de gangbare opvatting in belangrijke mate als gevolg van de uitstoot van zogenaamde greenhouse gassen (vooral, maar niet alleen CO2).(81) Wat de oorzaak daarvan ook moge zijn, op steeds meer plaatsen in de wereld worden de bewoners getroffen door natuurrampen die in intensiteit en frequentie toenemen. Ook in ons eigen land zien we relevante veranderingen, al zijn deze vooralsnog gelukkig allerminst desastreus.
5.4.2 Het is koffiedik kijken of in dit laatste binnenkort verandering zal komen. Dat hoeft niet, maar het kan wel. Aangenomen mag worden dat ook de Filippijnen, Taiwan en Vietnam niet hadden verwacht ineens met zoveel natuurgeweld te worden geconfronteerd als deze landen de afgelopen maanden heeft geteisterd. Datzelfde geldt voor de naar het lijkt steeds extremere orkanen in het Caraïbisch gebied (al is het afgelopen jaar betrekkelijk rustig geweest).
5.5.1 Bij dit toch al weinig vrolijk stemmende beeld komt dat er serieuze gronden bestaan om te verwachten dat de zojuist geschetste natuurgebeurtenissen wereldwijd(82) de komende jaren en zeker decennia in kracht, omvang en frequentie zullen toenemen als gevolg van - naar de gangbare opvatting - (vooral) de CO2-uitstoot in het verleden, zelfs wanneer de CO2 uitstoot op korte termijn drastisch zou worden gereduceerd of zelfs teruggebracht zou worden tot nihil, wat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal gebeuren.
5.5.2 Voor ons land betekent dit onder meer dat rekening moet worden gehouden met majeure overstromingen. Het is ten minste zéér de vraag of de dijken en duinen - waarvan we weten dat daarin zwakke plekken zitten - daartegen voldoende bescherming zullen bieden. Daarbij valt te bedenken dat de risico-analyses zijn gebaseerd op allang niet meer actuele gegevens en dat deze dus uitgaan van irreële - want onverantwoord optimistische - veronderstellingen (i.e. het niet wezenlijk veranderen van het klimaat). Maar zelfs de huidige analyses, gegrond op als gezegd verouderde aannames, illustreren dat sprake is van geenszins theoretische risico's.(83) Dat weten we met zijn allen. Maar de overheid heeft geen haast haar beleid te wijzigen. Zij staat daarin trouwens niet alleen.
5.5.3 Bij de zojuist genoemde problematiek gaat het om risico's van een wezenlijk andere dimensie dan de vuurwerkramp in Enschede, hoe verschrikkelijk deze laatste voor velen ook is geweest. Er is nog een tweede verschil tussen beide. Naar 's Hofs oordeel bestond ten aanzien van de situatie bij SEF hooguit enige wetenschap bij één subalterne medewerker van de Staat. Bij de duinen en dijken-problematiek is het probleem alom bekend. De gekozen "strategie" berust op kabinetsbesluiten.
5.5.4 Onder het - bij enige overdenking - scabreuze motto "Een land dat leeft, bouwt aan zijn toekomst" heeft de Delta Commissie in 2008 een belangrijk rapport afgeleverd.(84) De commissie acht de urgentie voor uitvoering van het advies groot. Ons land heeft een achterstand in te lopen omdat niet wordt voldaan aan de huidige normen. Normen die bovendien zijn achterhaald en naar boven moeten worden bijgesteld. Gewezen wordt op de verandering van het klimaat, de te verwachten stijging van de zeespiegel en de "(extreme) variatie in rivierafvoeren". Een dijkdoorbraak heeft "zeer ontwrichtende gevolgen voor heel Nederland". De commissie houdt rekening met een - volgens anderen te optimistische - zeespiegelstijging van 0,65 cm tot 1.3 meter in 2100 en 2 tot 4 meter in 2200.(85) Volgens de commissie moeten de huidige veiligheidsniveaus met een factor 10 (!) worden verbeterd waartoe zo snel mogelijk normen moeten worden vastgesteld.(86) In een brief aan de Tweede Kamer schrijft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat dat het kabinet inzet op het nemen van preventieve maatregelen omdat het voorkomen van overstromingen voor het kabinet "de belangrijkste pijler van het waterveiligheidsbeleid" is. Concreet betekent dat, naar ik begrijp, dat vanaf 2017 definitief met "de nieuwe systematiek" die in 2011 moet worden ontwikkeld kan worden gewerkt.(87) Nader moet worden uitgewerkt welke acties tot 2020 nodig zijn.(88)
5.5.5 Ik meen het overheidsstandpunt met betrekking tot het tegengaan van de huidige significante risico's met "zeer ontwrichtende gevolgen voor heel Nederland" aldus te mogen samenvatten dat het probleem de aandacht (d.i. "allerhoogste prioriteit")(89) heeft, dat nadere studie zal worden gedaan en dat over zo'n tien jaar een begin zal worden gemaakt met een feitelijke aanpak.(90) Als ik het goed zie dan noemt de regering dit beleid "anticiperen op de verwachte klimaatverandering".(91)
5.5.6 Een eenvoudig en helaas niet louter theoretisch voorbeeld moge illustreren waartoe dit kan leiden wanneer als gevolg van klimaatverandering (of een andere oorzaak) een groot deel van ons land onder water loopt.(92) Het is niet reëel dat wat er over zal zijn van de Staat der Nederlanden (zeg Drenthe, Overijssel, Gelderland, een deel van Utrecht en van Noord-Brabant zomede Limburg) de schade van alle gedupeerden van de andere provincies moet gaan vergoeden. Dat is luce clarius onmogelijk. Dat is niet anders wanneer veronderstellenderwijs zou moeten worden aangenomen dat de overheid schromelijk en verwijtbaar tekort is geschoten. En ik heb het dan nog maar niet over de claims van andere buiten Nederland gevestigde of woonachtige benadeelden die eveneens de wrange vruchten moeten plukken van het hier veronderstellenderwijs aangenomen ernstig tekortschieten van de overheid.
5.6 Voor transport is er nauwelijks een oplossing. Natuurlijk: het zou denkbaar zijn om dit transport, waar sprake is van potentieel grote gevaren, zoveel mogelijk buiten de bebouwde kom en ver weg van potentieel explosieve fabrieken te laten plaatsvinden. Maar dat is niet geheel te vermijden. Fabrieksparken (industriële locaties) zijn daarvoor niet de panacee. Ook daar werken - het lijkt wel eens te worden vergeten - mensen wier leven of gezondheid in gevaar kan komen.(93) Datzelfde geldt voor andere hiervoor genoemde risico's.
Hoe gaan we ermee om?
5.7.1 Naar gangbare inzichten moet de kans op verwezenlijking van ernstige risico's (i.e. risico's die potentieel een relevant aantal personen treffen en die dan significante schade teweegbrengen) zoveel mogelijk worden verkleind. Maar volgens diezelfde inzichten kunnen noch behoeven ze volledig te worden uitgebannen, wat trouwens ook niet steeds mogelijk is.(94) Het anders luidende standpunt van verzekeraars - waarop de hele vordering, naar de kern genomen, steunt - is dus niet juist. Uw Raad zou de zaak reeds hierop kunnen afdoen. Feitelijk is het trouwens zelden mogelijk risico's volledig uit te sluiten omdat er vrijwel altijd scenario's te bedenken zijn waarin die kans toch blijft bestaan.(95) Hierbij verdient aantekening dat er de laatste jaren meer aandacht is gekomen voor het belang van controle op de naleving van verplichtingen op het stuk van beheersing van risico's. De situatie verbetert, maar is nog zeker niet optimaal.(96)
Wat zeggen verzekeraars te willen?
5.7.2 Betekent het standpunt van verzekeraars dat de overheid vuurwerk geheel zou moeten verbieden omdat dit jaarlijks veel schade (dood, ernstig letsel en aanzienlijke zaakschade) teweegbrengt? Menen zij - om maar enkele voorbeelden te geven - dat kerncentrales moeten worden gesloten, dat het transport van zeer gevaarlijke stoffen moet worden stilgelegd en dat chemische fabrieken die in worst case-scenario's zouden kunnen ontploffen (of anderszins ernstige schade teweeg zouden kunnen brengen) moeten worden gesloten? Vinden zij dat de overheid voor de (alle?) schade aansprakelijk is als dit alles niet gebeurt?(97) Ik acht het hoogst onaannemelijk.
5.7.3 Als dit hun standpunt niet is, dan is onbegrijpelijk waarom zij het wél uitdragen ten aanzien van vuurwerkinrichtingen en a fortiori als daarin, zoals in casu, geen fabricage plaatsvond. Als dit hun standpunt wél is, dan is volstrekt onbegrijpelijk - en vriendelijk uitgedrukt ook weinig consequent - dat zij de aansprakelijkheid van dergelijke inrichtingen en activiteiten, die zij kennelijk verfoeien, wél dekken. Ik kom daarop hieronder nog terug.
Nogmaals: hoe gaan we ermee om?
5.8 De onjuistheid van der verzekeraars benadering geldt zowel naar Nederlands recht, als naar de van het Nederlands recht deel uitmakende mensenrechten waarop zij zich eveneens (zij het uitsluitend met betrekking tot art. 1 Eerste Protocol EVRM) hebben beroepen. Dat laatste onderwerp bespreek ik onder 7. Thans ga ik alleen in op het louter Nederlandse perspectief. Uitgangspunt daarbij is dat politiek welbewust de keuze is gemaakt om niet in te zetten op het uitsluiten van risico's.(98)
5.9.1 In ons land geldt als uitgangspunt dat bij serieuze risico's voor de gezond-heid maatregelen moeten worden genomen om deze tot het uiterste te beperken. De vraag wat in dit verband wordt verstaan onder "het uiterste" wordt niet steeds op dezelfde wijze beantwoord, met dien verstande dat het telkens gaat om - bezien vanuit het perspectief van het tijdstip waarop de beslissingen worden genomen - stringente beperkingen van het risico.
5.9.2 In het Nationaal Milieubeleidsplan van 1988 is uitgangspunt dat de maxi-maal toelaatbare risico's voor de mens op overlijden aan stoffen en straling voor elk van deze "deelterreinen" gelijk is aan de kans op eens in de 100.000 jaar. Per activiteit of stof is het maximaal toelaatbare niveau eens in de één miljoen jaar.(99) In het plan wordt een vergelijking getrokken met de kans op overlijden door andere oorzaken. Dat plaatje ziet er zo uit: de kans voor fietsers is 1:26.000, motorrijders 1:1.000 en sigarettenrokers 1:200.(100)
5.9.3 Mede naar aanleiding van de Enschedese vuurwerkramp(101) is het zojuist ge-noemde maximaal toelaatbare niveau vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Dat besluit heeft tot doel "de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in in-richtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken."(102)
5.9.4 In het Bevi wordt onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het begrip risico is te verstaan als het product van kans en effect (overlijden). Bij het plaatsgebonden risico gaat het om "de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een inrichting overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen in die inrichting, ervan uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op die plaats aanwezig is."(103) Kort gezegd geldt voor plaatsgebonden risico een grenswaarde van 10-6 per jaar, oftewel eens in de één miljoen jaar. Als een inrichting een hoger plaatsgebonden risico heeft, moet tot sanering van de risicoveroorzakende activiteit moet worden overgegaan, dan wel dat de desbetreffende objecten aan hun functie moeten worden onttrokken.(104) Bij het groepsrisico gaat het om de kans per jaar dat "een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn". Wat het groepsrisico betreft, is volstaan met een verantwoordingsplicht (art. 12 en 13), neergelegd in een buitenwettelijke oriëntatiewaarde die onderdeel moet zijn van de besluitvorming.(105)
5.9.5 De zojuist genoemde risiconormen zijn in zekere zin beperkt aangezien deze alleen de kans weergeven om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden; letale effecten op lange termijn, de kans op verwonding of materiële schade, alsmede milieueffecten in enge zin zijn daarin dus niet verdis-conteerd.(106)
5.9.6 Het BEVI is niet van toepassing op inrichtingen waar vuurwerk wordt opge-slagen of bewerkt (art. 3 lid 1 sub a); daarop zijn de regels van het Vuurwerkbe-sluit van toepassing.(107) Op basis van de bevindingen van de vuurwerkramp in En-schede zijn de eisen aangescherpt, wat illustreert dat de overheid wel degelijk re-kening houdt met nieuwe inzichten. Deze aanscherping past intussen in het hier besproken uitgangspunt dat niet juist is dat ipso iure iedere kans op aanzienlijke schade wordt uitgesloten. De aanscherping houdt verband met het nieuwe inzicht dat de kans op ongevallen groter is dan aanvankelijk werd aangenomen.
5.10.1 In dit verband is vermeldenswaard dat zich in de jaren negentig van de vorige eeuw een opmerkelijke ontwikkeling heeft voorgedaan: de normen op een aantal terreinen werden bewust afgezwakt.(108) Onder invloed van de toen heersende maatschappelijke inzichten werd in die periode steeds meer overgelaten aan bedrijven die werden geacht zelf verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Toezicht werd teruggedrongen en gedecentraliseerd. Volgens Ale heeft dat er mede toe geleid dat bij SEF "op papier een volledig aanvaardbare toestand bestond, terwijl het in werkelijkheid om een ontoelaatbare opslag van explosieven ging".(109)
5.10.2 Retrospectief bezien, is een situatie als vermeld onder 5.10.1 (mogelijk) minder gelukkig. Maar we kunnen onze ogen er moeilijk voor sluiten dat velen - vooral ook in kringen van het bedrijfsleven - dat destijds wél een goede ontwikkeling vonden. Juridisch kan dat niet helemaal zonder belang zijn. Enerzijds omdat minder voor de hand ligt dat ondernemingen in zo'n setting aanspraak kunnen maken op schadevergoeding door de overheid wanneer het door hen zelf toegejuichte beleid in een concreet geval niet goed uitpakt en anderzijds omdat deze omstandigheid het allicht mede invulling geeft aan de zorgvuldigheid die van de overheid kon worden gevergd, in elk geval ten aanzien van ondernemingen.
5.10.3 Ik voeg hieraan toe dat telkens dezelfde fouten worden gemaakt. Klimaatverandering is daarvan het treffendste - maar zeker niet het enige - voorbeeld. Dit fenomeen zal - naar gangbare inzichten - de samenleving nog voor onnoemelijk veel onaangename verrassingen plaatsen. Daartoe behoren onder veel meer de voorzienbaar majeure negatieve gevolgen voor pensioenfondsen en de solvabiliteit van verzekeraars en overheden. Deze gevolgen zullen niet in elk land even groot zijn. Maar weinig landen zullen de dans geheel ontspringen. Voor zover kenbaar heeft niemand daarvoor voldoende belangstelling; ook de uitkomsten van "Kopenhagen" zijn, voorzichtig gezegd, weinig bemoedigend. Achteraf zal dat ongetwijfeld leiden tot een claimcircus dat intussen niet bijster zinvol is, alleen al niet omdat de schade post facto zo groot is dat deze niet meer valt op te brengen. Maar het gaat me nu niet om dat circus. Ik sta hierbij stil om aan te geven dat men zich achteraf gemakkelijk kan verbazen en in voorkomende gevallen ergeren. Daarmee schieten we evenwel niets op. Zelfs in dit soort gevallen van in mijn ogen apert onverantwoordelijk handelen is, wanneer achteraf schadevergoedingsvorderingen worden gelanceerd, niet zonder belang dat dit onverantwoordelijk handelen in de betrokken tijd en vogue was. Dat geldt zeker in verhouding tot degenen die zich zelf even - vriendelijk uitgedrukt - zorgeloos hebben gedragen; zie nader onder 10.
5.11 In een recent rapport van VROM (Nuchter omgaan met risico's) wordt een aantal gevaren behandeld, waaronder stralingsbelasting in het binnenmilieu en magnetische velden van hoogspanningslijnen bij kinderen.(110) In deze gevallen ligt het gezondsheidsrisico soms(111) beduidend boven hetgeen volgens het milieubeleid aanvaardbaar wordt geacht, te weten dat maximaal 1 extra sterfgeval per 1.000.000 mensen per jaar wordt veroorzaakt. Dit risico zou kunnen worden beperkt door de overheid, maar ook door burgers zelf en door degenen die de risico's veroorzakende installaties bouwen.(112)
5.12.1 VROM besteedt in dit rapport aandacht aan wat zakelijk wordt aangeduid als "kosten en baten", met name ook de vraag of met dezelfde kosten meer "gezondheidswinst" valt te behalen. Ten aanzien van de kosten voor straling met radon zou de kosteneffectiviteitscategorie in relatie tot de zogenaamde QUALY (naar kwaliteit gewogen levensjaar) van ventilatievoorzieningen in de nieuwbouw dezelfde zijn als bijvoorbeeld van harttransplantatie. Reductie zou dan, zo vervolgt het rapport, in dezelfde categorie vallen als een verbod op asbest in remblokken of het invoeren van airbags.(113)
5.12.2 In het rapport wordt aangestipt dat in WHO-verband de waarde van een "statistisch leven" wordt bepaald op € 1,4 miljoen. Dat bedrag is gebaseerd op de "willingness to pay" voor het vermijden van één sterfgeval in het verkeer.(114)
De bestuursrechtspraak
5.13.1 De onjuistheid en het weinig realistische gehalte van het betoog van verzekeraars dat risico's volledig moeten worden uitgebannen, blijkt ook uit de bestuursrechtspraak waaruit ik een korte selectie presenteer. In een geval waarin bezwaar werd gemaakt tegen het pretens onaanvaardbare risico van een traumahelicopter in een dichtbevolkte wijk werd geoordeeld dat in de vergunningaanvraag maatregelen worden beschreven om de veiligheid te waarborgen, terwijl door de rijksluchtvaartdienst voorschriften waren gesteld voor verkeersveiligheid in de lucht. In het licht hiervan en omdat "nog geen algemeen aanvaarde methode is opgesteld om het zogeheten aanvaardbaar risico te berekenen" alsook omdat "ook voor het overige (..) niet [is] gebleken dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar risico", kon verweerder de aanvraag op dit punt voldoende achten.(115)
5.13.2 In een zaak waarin werd aangevoerd dat de in acht genomen afstand onvoldoende was om de bewoners te beschermen ingeval van een ontploffing werd overwogen dat in de vergunning aansluiting was gezocht bij het besluit Opslag vloeibare zuurstof in bovengronds reservoir, waarin weer aansluiting was gezocht bij de richtlijn CPR 5 van de commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. Mede omdat tevens advies was ingewonnen bij de brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal met betrekking tot de brandveiligheid, met welk advies in de vergunning rekening was gehouden, oordeelde de Afdeling dat niet was gebleken dat de veiligheid onvoldoende was gegarandeerd.(116)
5.13.3 In een aantal gevallen achtte de ABRRvS het niet nodig dat de vigerende regelgeving werd toegepast omdat dit te kostbaar was. Voldoende was dat het risico tot een aanvaardbaar niveau was teruggebracht. Zo bijvoorbeeld bij bodembedreigende activiteiten(117) en bij de aanleg van een hoge druk aardgastransportleiding.(118)
5.13.4 B en W van Maassluis weigerden een vergunning voor de opslag van vuur-werk onder een appartementencomplex in de binnenstad, hoewel aan alle veiligheids- en andere voorschriften was voldaan, om twee redenen: 1) de onlustgevoelens van de bewoners en 2) omdat nog geen risico-analyse had kunnen plaatsvinden. Dat besluit werd eerst bij wege van voorlopige voorziening geschorst omdat "in het onderhavige geval kan worden voldaan aan de van toepassing zijnde regels van het Vuurwerkbesluit"(119) en later bij behandeling ten gronde vernietigd wegens "strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat vergt dat besluiten zorgvuldig worden genomen".(120)
5.13.5 B en W van Horst aan de Maas hadden een inrichting gesloten voor op- en overslag van propaan en butaan omdat een gas- en branddetectiesysteem en een operationeel veiligheidssysteem ontbraken zodat - kort gezegd - de vereiste veiligheid niet werd gewaarborgd. Zij verwezen in dat verband naar de CPR-richtlijn 8-3. Het besluit werd vernietigd: de verleende milieuvergunning moest bepalend worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht van appellante. Nu niet was gebleken dat zij zich daaraan niet hield, "levert de omstandigheid dat vergunde activiteiten, naar actueel inzicht van het bevoegd gezag, zeer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, naar het oordeel van de Afdeling geen schending op van art. 1.1a van deze wet." Zo nodig stonden B en W wél andere wegen open.(121)
5.14.1 De zojuist besproken rechtspraak staat m.i. haaks op het betoog van verzekeraars: volgens de hoogste bestuursrechter zijn (bepaalde) risico's tot een zeker niveau aanvaardbaar. Uit een oogpunt van eenheid van rechtspraak is niet erg aantrekkelijk een geheel andere koers in te slaan, hoe men ten gronde in een concreet geval ook moge denken over de genoemde bestuursrechtspraak.(122)
5.14.2 Daar komt bij dat de consequentie van de onder 5.13 genoemde rechtspraak is dat overheden die wél actief te werk gaan het risico lopen op aansprakelijkheid wegens vernietigde besluiten. Zij zouden daaruit de conclusie kunnen trekken dat ze het ook nooit goed kunnen doen.
Kosten-baten analyse
5.15.1 Het lijkt goed om wat langer te verwijlen bij het kostenperspectief. Ik vraag daarvoor met enige schroom aandacht omdat het zo ontzettend kil en onmenselijk klinkt en in zekere zin ook is. Maar het is, denk ik, toch goed dat we ons daarover heenzetten en ten minste bereid zijn over dit aspect na te denken.
5.15.2 Sinds de dagen van Olim neemt de mens risico's. In een gecompliceerd ge-worden maatschappij als de onze en bij de voortschrijdende technische mogelijkheden, die met enige regelmaat niet alleen voordelen maar ook gevaren in zich bergen, zijn die risico's onvermijdelijk steeds groter, complexer, minder grijpbaar en moeilijker controleerbaar geworden.
5.16.1 M.i. is de gedachte dat kosten-baten afwegingen moeten worden gemaakt onontkoombaar.(123) Dat is niet leuk, maar het is onvermijdelijk. Daarbij moet naar mijn overtuiging een aanzienlijke beleidsruimte worden gelaten aan de overheid, zeker wanneer het gaat om risico's die ook in andere landen worden aanvaard. Dat is alleen al zo omdat de rechter veelal niet in staat is tot een zinvolle en verantwoorde afweging, nog daargelaten dat hij daarvoor doorgaans ook niet de beschikking heeft over alle relevante gegevens, terwijl hij deze vaak niet (volledig) naar waarde kan schatten en beoordelen.(124) Bij het maken van deze keuzes spelen ook politieke afwegingen een rol. Ook daarvoor geldt dat de rechter deze slechts zeer beperkt zal kunnen toetsen, al was het maar omdat het 1) in dit soort situaties veelal gaat om keuzes die ten minste verdedigbaar zijn, terwijl de rechter 2) de gevolgen van een andere keuze - die doorgaans weer andere nadelige gevolgen heeft - nu eenmaal moeilijk kan - en in de meeste rechtsstelsels trouwens ook niet mag(125)- beoordelen.
5.16.2 Eén voorbeeld ter illustratie. Ieder jaar opnieuw blijkt dat het afsteken van vuurwerk rond oudjaar enorme ellende - in menselijke en financiële zin - teweegbrengt.(126) De overheid acht het niet nodig om dit afsteken te verbieden. M.i. zijn zeker argumenten aan te voeren voor de stelling dat een dergelijke keuze minstgenomen ongelukkig is. Maar ik denk niet dat de rechter de overheid zou kunnen verplichten zo'n verbod uit te vaardigen.(127) Alleen al daarom ligt weinig voor de hand dat de overheid wél aansprakelijk zou zijn voor de schade die het gevolg is van klunzen en andere brokkenmakers die bijvoorbeeld ernstige oogschade bij personen die zich geroepen voelen naar dit vuurwerk te gaan kijken teweegbrengen.
5.16.3 In het kader van vuurwerk is ook van belang de onder 4.3 e.v. kort beschreven internationale regelgeving voor vuurwerk. Deze komt er, naar de kern genomen, op neer dat dit transport is toegestaan en dat moet worden afgegaan op de classificatie van het land van herkomst. Dat illustreert tweeërlei: 1) dat in internationaal verband gebruik van vuurwerk niet als onoverkomelijk probleem wordt gezien (anders zou vervoer goede zin missen) en 2) dat van overheden niet al te veel wordt gevergd. Dat pleit opnieuw tegen de opvatting van verzekeraars.
5.17 Aan dit alles doet niet af dat verzekeraars er met nadruk en bij herhaling op hebben gewezen dat de vuurwerkindustrie(128) huns inziens maatschappelijk niet erg nuttig is zodat het nemen van risico's hoe dan ook onacceptabel is. Gevoelsmatig ben ik het daarmee niet geheel oneens. Maar bij nadere overdenking snijdt het betoog geen hout. In de eerste plaats moet worden bedacht dat een groot deel van de (Nederlandse) samenleving klaarblijkelijk zeer hecht aan vuurwerk en aan het afsteken daarvan. Het is van algemene bekendheid dat velen daarbij jaarlijks beduidende risico's voor lief nemen, met alle telkenjare terugkerende menselijke ellende vandien. Daar komt bij dat deze tak van industrie zorgt voor werkgelegenheid.
5.18 Maar zelfs als men mee zou willen denken met verzekeraars rijst de vraag wat dan wél maatschappelijk nuttig is. Bij heel veel kan men redelijkerwijs vraagtekens plaatsen. Te denken valt onder heel veel meer aan dure auto's, magnetrons, (luxe) speelgoed, hoge snelheidstreinen voor korte afstanden, bubbelbaden, kolencentrales (in plaats van windmolens), allerlei versieringen en ornamenten etq.(129) Kortom: als we de gedachte zouden aanvaarden dat vuurwerk "maatschappelijk onnuttig" is, dan geldt dat voor heel veel meer. En dan heb ik het nog maar niet over hetere hangijzers als het sturen van troepen naar Afghanistan en zo meer. Dat zijn allemaal politieke keuzes waar de rechter buiten moet blijven, hoe men daar ten gronde ook over moge denken.
Gevaar van wijsheid achteraf
5.19.1 Bij het post facto beoordelen van deze keuzes bestaat de kans op vertekening van het beeld. Ale heeft in dat verband op treffende wijze geïllustreerd dat het vergelijken van risico's op basis van aantallen dodelijke slachtoffers niet noodzakelijk een goede voorspeller is voor de mate van acceptatie:
"De laatste cholera-epidemie in Nederland in de eervorige eeuw eiste zo maar tussen de 20 en 30 000 slachtoffers. Dat is 1000 maal meer dan de meest recente uitbraak van de eveneens met watergebruik samenhangende veteranenziekte in Bovenkarspel. Toch wordt de laatste gebeurtenis als een nationale ramp gezien. Rond 1900 stierf minstens één op de vijf kinderen nog voor het vijfde levensjaar. Nu leidt de mogelijkheid dat één van de ruim honderd jaarlijkse nieuwe leukemiepatiëntjes iets te maken kan hebben met hoogspanningleidingen tot grote ongerustheid. Bij de ramp in Enschede kwamen 22 mensen om het leven. In het verkeer valt zo'n aantal slachtoffers in iets meer dan een week. De reeks van dergelijke voorbeelden is eenvoudig uit te breiden." (130)
5.19.2 Deze getallen doen vanzelfsprekend niets af aan de schrijnendheid van het leed. Maar het lijkt wél zinvol en nodig om deze rampen - waaronder Enschede, hoe afschuwelijk ook voor de nabestaanden van de overledenen, voor de ernstig gewonden en hoe betreurenswaardig ook voor Grolschfabrieken - in perspectief te plaatsen en te beseffen dat niet alle leed valt uit te sluiten en dat er in dat verband telkens opnieuw (beleids)keuzes moeten worden gemaakt.(131)
Een breder perspectief
5.20 Wanneer we dit in een nog wat breder perspectief plaatsen, dringt zich eens te meer op dat de rechter terughoudendheid past. Binnen en buiten ons land worden telkens opnieuw beleidskeuzes gemaakt die niet ieder gelijkelijk zou maken. Er is steeds minder geld voor gezondheidszorg zodat zieken niet meer (steeds) de beste medicijnen krijgen. Niet (zeer) vermogende ouderen, die lijden aan ernstige geestelijke of fysieke kwalen, slijten hun levensavond in - vriendelijk uitgedrukt - troosteloze verpleegtehuizen waar een deel van de zorg is wegbezuinigd. Uitgerekend in deze recessie en in een tijd van reeds afgekalfde sociale voorzieningen wordt zwaar gesleuteld aan de hoogte van ontslagvergoedingen (de facto vooral van werknemers die het minst verdienen).(132) Aan de andere kant heeft de samenleving wél geld over voor de "war on terror", allerhande in veler ogen niet echt nuttige of noodzakelijke festiviteiten, een hoge snelheidslijn tussen Rotterdam en Amsterdam en verdwijnen, zoals we allen weten, miljarden door de regel dat overheidsbudgetten vóór het einde van het kalenderjaar moeten worden opgemaakt om te voorkomen dat men het volgende jaar wordt gekort, terwijl allerwege kamers waar niemand werkt worden verwarmd en verlicht. Andere keuzes zouden veel menselijke ellende kunnen besparen of voorkomen. Maar dat is niet de taak van de rechter die nu eenmaal niet de keuze maakt en mag maken tussen bijvoorbeeld een hoge snelheidslijn en betere en menswaardiger verpleegtehuizen. Wanneer men tot zich door laat dringen wat dat betekent (heel veel menselijke ellende blijft - in zekere zin: onnodig - in stand) dan is niet aanstonds in te zien waarom de rechter wél onbekommerd op de stoel van de overheid zou moeten gaan zitten waar het gaat om de wijze waarop met risico's wordt omgegaan.
5.21 Ik zeg daarmee niet en bedoel evenmin dat dit laatste terrein voor de rechter verboden is. Dat is niet het geval. Ik zeg niet meer of anders dan dat hij terughoudend moet zijn.
5.22.1 Het is misschien goed er nog op te wijzen dat ik niet betoog dat de grenzen van het aanvaardbare nergens worden overschreden. Op sommige terreinen worden keuzes gemaakt die (ook) naar mijn mening niet tegen de meest marginale toetsing bestand zijn.(133) Maar daar gaat het thans niet om. Naar 's Hofs uitvoerig gemotiveerde oordeel was dat in casu niet het geval.
5.22.2 In veel van de zojuist genoemde gevallen gaat het om "hoofdpijndossiers" zoals klimaatverandering. De oplossing daarvoor kan noch mag zijn een gehoudenheid van (ontelbaar) velen tot schadevergoeding. De reden daarvoor is - los van de dogmatiek, waarop ik thans niet inga - dat de schade, als we op de huidige voet doorgaan, zo groot zal zijn dat niemand (zelfs niet de meest kapitaalkrachtige bedrijven en overheden) in staat zal zijn om zelfs maar een deel daarvan te vergoeden. Het aannemen van vergoedingsverplichtingen zal daarom alleen maar verdere ontwrichting teweeg brengen wanneer de gevolgen zich in volle omvang gaan manifesteren. Daarom moet voor dit en dergelijke problemen worden ingezet op preventie, niet in de toekomst, maar nu al. Het voert te ver om in te gaan op de rol die het recht daarbij (wellicht) zou kunnen spelen.(134)
5.23.1 Hoewel de vergelijking op het eerste gezicht ver gezocht is, is misschien goed om nog te wijzen op het fenomeen herstelbetalingen. Zoals bekend, hebben de overwinnaars van de eerste wereld oorlog Duitsland verplicht tot aanzienlijke herstelbetalingen. De geschiedenis heeft geleerd dat dit geen goede gedachte was. De politiek heeft daarvan inmiddels geleerd. Na de tweede wereld oorlog - en ook na andere oorlogen - is van het opleggen van zodanige betalingen afgezien.
5.23.2 Een vergelijkbaar fenomeen heeft zich voorgedaan na het einde van de apartheid in Zuid-Afrika. Gekozen is toen voor een waarheidscommissie in plaats van een andere vorm van "afrekening".
5.23.3 Iets dergelijks hebben we ook gezien bij de afwikkeling van mega-schulden die door vaak uiterst onverstandige locale politiek door een aantal landen - zoals Argentinië en in de huidige tijd Griekenland zijn gemaakt. In dergelijke gevallen springt het IMF veelal bij, wordt een sanering doorgevoerd en wordt uiteindelijk een deel van de schuld afgeschreven.(135)
5.24.1 M.i. blijkt uit de zojuist genoemde voorbeelden - die niet op zich staan - dat de politiek - op nationaal en internationaal niveau - afkerig is van chaos en ontwrichting. Dat is nu precies wat er zou kunnen - en vermoedelijk ook zal gaan - gebeuren wanneer overheden aansprakelijk worden gehouden voor mega-schade veroorzaakt door anderen omdat ze, al dan niet met wijsheid achteraf, niet tijdig hebben ingegrepen. Ik denk dat er een internationaal aanvaard uitgangspunt is dat, misschien zelfs wel ongeacht de omstandigheden, staten niet in een positie mogen worden gemanoeuvreerd waarin zij (dat wil zeggen: hun burgers) te gronde worden gericht.
5.24.2 Dat zal zeker niet gebeuren door de nasleep van de Enschede-ramp, ongeacht de uitkomst van deze procedure. Maar daar gaat het me niet om. Wanneer in een zaak als deze, waarin hooguit sprake is van achteraf geconstrueerde bekendheid van betrekkelijk subalterne figuren, aansprakelijkheid zou worden aangenomen, is juridisch erg moeilijk uit te leggen waarom dat anders zou zijn in situaties waarin de bekendheid meer in het oog springt en op veel hoger niveau aanwezig was. Zo lang ons recht voor dergelijke situaties nog geen duidelijke oplossingen biedt, past grote voorzichtigheid bij het formuleren van regels waarvan we later heel veel spijt zouden kunnen krijgen.
5.25 Bij dit alles valt nog te bedenken dat de panacee niet is een risicoloze samenleving. Zo'n samenleving zou ons terugbrengen naar plaggenhutten op de hei. En zelfs dat zou geen oplossing zijn. Want niet alleen is de bevolking daarvoor thans te groot, die samenleving kenmerkte zich door veel meer risico's (onveilig werken en wonen; beperkte volksgezondheid en zo meer) zodat dit hoe dan ook geen oplossing zou zijn.
6. De Seweso-richtlijn
6.1.1 Ik keer weer terug op de grond. De Seweso-richtlijn(136) beoogt, blijkens de considerans en art. 1, voorkoming van ernstige ongevallen als gevolg van gevaarlijke stoffen en beperking van de gevolgen voor mens en milieu.(137) Gesproken wordt over een hoog niveau van bescherming, niet over absolute bescherming die verzekeraars aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd.
6.1.2 Art. 12, dat ziet op Land-use planning, bouwt voort op art. 5 dat op zijn beurt weer aansluit bij art. 1. De lidstaten moeten er ingevolge lid 1 voor zorgen dat
"their land-use and/or other relevant policies take account of the need, in the long term, to maintain appropriate distances between establishments covered by this Directive and residential areas (...)(138) and in the case of such existing establishments, of the need for additional technical measures in accordance with Article 5 so as not to increase the risks to people."
6.1.3 De zojuist geciteerde bepaling is rijkelijk vaag.(139) Zoveel is duidelijk: van een verplichting om ieder risico uit te sluiten is geen sprake. Dat spreekt ook heel duidelijk uit art. 13 leden 2 en 3 waar expliciet rekening wordt gehouden met de blijkbaar aanvaarde mogelijkheid van grensoverschrijdende ernstige ongevallen.
6.1.4 Een verdere aanwijzing voor de zojuist geformuleerde stelling biedt art. 17 lid 1 dat de lidstaten voorschrijft het gebruik of de ingebruikneming van een inrichting (ook voor opslag) "where the measures taken by the operator for the prevention and mitigation of major accidents are seriously deficient" (cursivering toegevoegd). Volgens verzekeraars deed die situatie zich, naar de Staat wist, voor. Daarop kom ik terug bij de behandeling van de klachten.
6.1.5 In een recente studie naar de effectiviteit van de Seveso II-richtlijn(140) wordt geconstateerd dat
"the respondents from all targeted groups agreed that the approach of the Seveso II Directive is well-suited to prevent major accidents and mitigate their consequences and that the requirements are adequate to meet these aims, and valuable complement to the other directives dealing with safety-related issues (...).
The two tier approach, implementing the proportionality principle, is recognized as appropriate, even if some adjustments could be proposed to require certain effective aspects".(141)
Even verderop wordt nog aangetekend dat de kosten van de richtlijn "on the margin" waren,(142) hetgeen doet uitkomen dat deze geen spectulaire vernieuwingen heeft geïntroduceerd.
6.2 Het eerste wat opvalt bij deze richtlijn, zowel in de huidige als in de vorige versies, is dat er nogal wat tijd zit tussen de ernstige gebeurtenissen waarop zij berusten en de uitvaardiging van de richtlijn. Klaarblijkelijk wordt het ook in Europees verband niet nodig of mogelijk geacht om sneller te reageren. Ook dat verdraagt zich niet goed met het standpunt van verzekeraars dat er kennelijk vanuit gaat dat terstond nadat risico's aan het licht zijn getreden actie moet worden ondernomen. Wél met de inzichten van Rosenthal en Hudson, zoals vermeld onder 8. Ik spreek daarmee geen waardeoordeel uit (dat past mij ook niet) maar constateer slechts een feit.
6.3.1 De considerans van de huidige richtlijn rept vervolgens van het "firework accident" in Enschede, dat aan het licht heeft gebracht "the major potential arising from storage and manufacture of pyrotechnic and explosive substances". Gelet op art. 15 dat lidstaten "for the purpose of prevention and mitigation" verplicht "as soon as practicable" "major accidents" bij de EU Commissie te melden en voor zover nodig mede in het licht van de vermelding van andere (ook niet Europese) rampen mag worden aangenomen dat de Commissie ook op de hoogte was van Culemborg.
6.3.2 Daarvan uitgaande moet worden geconstateerd dat de gevaren van opslag (waarom het wél ging in Enschede en in niet Culemborg) ook volgens de Commissie klaarblijkelijk vóór de litigieuze explosie niet (voldoende) bekend waren. Immers vermeldt de considerans onder 5 dat de vuurwerkramp te Enschede "has demonstrated the major accident potential arising from storage".(143) Dat strookt met het standpunt van de Staat en niet met dat van verzekeraars.
6.4 De richtlijn (ook in de versie van 1996) behelst nog een aantal andere bepalingen die mogelijk van belang zouden hebben kunnen zijn, maar waarop verzekeraars zich niet hebben beroepen zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan.(144) In dit verband vermeld ik slechts dat art. 18 lid 1 de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten zorgen voor "a system of inspections, or other measures of control appropriate to the type of establishment concerned". Lid 2 voegt nog toe dat sprake moet zijn van ten minste één inspectie per jaar. Vaststaat dat er inspecties zijn geweest. Maar ware dat anders, dan doet dat er voor de onderhavige zaak niet toe omdat verzekeraars expliciet hun vordering hebben beperkt als vermeld onder 2.4.2.
7. Het mensenrechtelijke perspectief
"Door verschillende actoren worden risico's op verschillende wijze gepercipieerd en beoordeeld. Alleen al binnen de wetenschappelijke wereld bestaan er uiteenlopende invalshoeken om risico's te analyseren. Door de vele gezichten die risico's kunnen aannemen en de inherente complexiteit en onzekerheid die risico's kenmerken, ontbreekt er binnen de wetenschap en in het beleid vaak consensus ten aanzien van de aard en de omvang van risico's."(145)
7.1.1 Verzekeraars hebben ook een mensenrechtelijke component onder hun vordering geschoven. Wat deze nauwkeurig inhoudt, is niet goed uit de verf gekomen. In de weergave van de inleiding op hun klachten komen ze niet verder dan het vol-gende:
a. de Staat (kennelijk: het bureau Milan) wist dat risico's waren verbonden aan de opslag van vuurwerk;
b. de Staat (onduidelijk is wat daarmee wordt bedoeld)(146) wist na Culemborg dat niet "op die gevarenklasse [d.i. die welke was toegestaan, A-G] [mocht] worden vertrouwd voor de beoordeling van het risico op massa-explosie";
c. in het verlengde van b: niet vertrouwd kan worden op de opgegeven gevarenklasse; het rapport waarin dat stond was "op allerlei niveaus" "binnen de overheid" verspreid;
d. "de Staat" wist dat "(een substantieel deel van) de vuurwerkbranche zich niet altijd hield aan de voor vuurwerkopslag geldende regels en vergunningvoorschriften".
7.1.2 In voetnoot 16 lichten verzekeraars nog toe wat zij bedoelen met bekendheid van "de Staat": zowel "feitelijke als normatieve bekendheid".
7.1.3 Tegen 's Hofs mensenrechtelijk oordeel (rov. 20) is in onderdeel 6 niet aangevoerd dat het Hof ook andere mensenrechtelijke grondslagen had moeten bespreken. Noch ook wordt uit de doeken gedaan waarop wordt gedoeld waar wordt gerept van bekendheid van "de Staat".
7.2 M.i. lopen de klachten van onderdeel 6 reeds stuk op de vaagheid van der verzekeraars stellingen.
7.3 Juist is dat verschillende artikelen van het EVRM verplichtingen op de Staat leggen. Daarbij kan worden gedacht aan de artikelen 2 en 8.(147) Deze eerste bepaling is in deze procedure niet aan de orde omdat verzekeraars geen vergoeding vragen die verband houdt met het daar beschermde recht. Op art. 8 wordt geen beroep gedaan. Toch zal ik daarop hierna kort ingaan omdat m.i. in het oog springt dat een beroep op art. 1 EP EVRM, waarbij verzekeraars hun heil zoeken, strandt als zelfs een beroep op art. 2 EVRM zou mislukken.
7.4 In de arresten waarin schending van één of meer verdragsbepalingen werd aan-genomen, ging het EHRM ervan uit dat op hoog niveau sprake was van bekendheid bij de overheid. Het Hof werkt dat steeds uitvoerig en gedetailleerd uit.(148) In casu hebben verzekeraars op dit punt, als gezegd, weinig concreets aangevoerd.(149) Zeker in een procedure waarin eisers (tot cassatie) de rechter op verschillende verhuisdozen menen te moeten tracteren, breekt hen dat m.i. op. Het volgende bestaat daarom uit opmerkingen ten overvloede.
7.5.1 Art. 2 EVRM(150) (waarop verzekeraars, als gezegd, geen beroep hebben gedaan) legt een positieve verplichting op de Staat om geëigende ("appropriate") maatregelen te nemen om de levens van degenen die op zijn grondgebied wonen te beschermen. Daarbij gaat het vooral ("above all") om een wetgevend en administratief kader "designed to provide effective deterrence against threats of the right to life"(151) (cursivering toegevoegd). Daarop hebben verzekeraars evenwel geen beroep gedaan. Dat valt te begrijpen want door het introduceren van regelgeving met strafbedreiging (die heeft geleid tot een gevangenisstraf van de leiding van SEF) heeft de Staat daaraan m.i. voldaan.
7.5.2 De op de Staat rustende verplichtingen zijn niet absoluut. De overheid mag met name rekening houden met "operational choices which they must make in terms of priorities and resources" (rov. 135 van het arrest Budayeva, met verdere uitwerking). In ander verband keert dat later terug waar wordt gesproken over de situatie dat de overheid tekort is geschoten "to take measures that were necessary and sufficient to avert the risks inherent in a dangerous activity" (rov. 140). Hierbij verdient aantekening dat in de Öneryildiz-zaak, waar het Budayeva-arrest een en andermaal naar verwijst, in confesso was "the reality" en de "immediacy of the danger".(152) In de Öneryildiz-zaak gaat het Hof ervan uit dat het onmogelijk was "for the administrative and municipal departments responsible for supervising and managing the tip not to have known the risks" (curs. toegevoegd).(153) Voor de goede orde: in de onderhavige zaak was van managen door de Staat van de ontplofte inrichting geen sprake; dat deed alleen SEF.
7.5.3 Het Hof wijst erop dat - in mijn parafrase - hard en fast rules niet mogelijk zijn en dat het uiteindelijk aankomt op de omstandigheden van het geval.(154) Daarbij geldt dat (zelfs) art. 2 EVRM geen absoluut recht op veiligheid geeft in alle gevallen waarin inbreuk op de lichamelijke integriteit kan spelen.(155)
7.5.4 De bewijslast van de bekendheid rust op de benadeelde.(156)
7.6.1 In het Öneryildiz-arrest wijst het Hof er nog op dat het niet zijn taak is
"to substitute its own view of the best policy to adopt in dealing with the social, economic, and urban problems in this part of Istanbul. It therefore accepts the Government's argument that in this respect, an impossible or disproportionate burden must not be imposed on the authorities without consideration being given to the operational choices which they must make in terms of priorities and resources; (..) this results from the wide margin of appreciation which States enjoy (..)".(157)
7.6.2 Nog afgezien van het feit dat na te noemen overweging voorkomt in de setting van art. 2 kan voorbij worden gegaan aan het vervolgens door het EHRM gevelde negatieve oordeel over de Turkse wetgeving.(158) Immers hebben verzekeraars in appèl de stelling dat de Staat zijn regelgeving had moeten aanpassen prijsgegeven.
7.6.3 Volgens Barkhuysen en Van Emmerik vloeit uit de Straatsburgse rechtspraak voort dat de Staat onder meer een adequaat toezichtsysteem moet opzetten.(159) Ook dat kan verder blijven rusten omdat de vordering daarop expliciet niet steunt; zie mvg onder 14.8.
7.7.1 Ik kom dan op art. 1 EP. Daaraan is in een aantal arresten van het EHRM in verschillende zaken uitvoerig aandacht besteed.
7.7.2 In het Öneryildiz-arrest wordt overwogen dat de eerste zin van lid 1 "may require positive measures of protection". Zo'n situatie deed zich in die zaak voor omdat sprake was van een causaal verband tussen de grove schuld die toerekenbaar was aan de Staat en het verlies van mensenlevens.(160) Daarop behoeft thans niet nader te worden ingegaan omdat 1) verzekeraars niet hebben aangevoerd dat sprake is van grove schuld van de Staat en 2) zij niet zijn gesubrogeerd in de rechten van de overledenen of hun nabestaanden.
7.8.1 Verzekeraars hebben, als gezegd, het standpunt betrokken dat ieder risico in casu had moeten worden uitgebannen. Uit het voorafgaande moge blijken dat de Straatsburgse rechtspraak, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de feitelijke stellingen van verzekeraars, zekere aanknopingspunten biedt voor de gedachte dat de Staat meer had moeten doen. Maar verzekeraars overvragen en voor dat meerdere is ook in de Straatsburgse rechtspraak geen steun te vinden.(161)
7.8.2 Hoewel het betoog van verzekeraars erop neerkomt dat SEF veel verder van de bebouwing af had moeten worden gesitueerd, zou dat - nog steeds uitgaande van hun feitelijke stellingen - niet hebben kunnen bewerkstelligen dat ieder gevaar voor schade (aan personen en zaken) zou worden uitgebannen. Immers werkten er mensen bij SEF en moesten daar hoe dan ook zaken worden afgeleverd en opgehaald.(162) Noch naar de maatstaf van art. 2 of 8 EVRM en nog minder naar die van art. 1 EP EVRM rust op de overheid de verplichting om alle vuurwerkfabrieken (en meer in het algemeen alle inrichtingen waaraan zekere (rest)risico's kleven) te sluiten. Omdat dit de enige stelling is waarop de vordering - in dit opzicht - steunt, is zij ook bezien vanuit het perspectief van het EVRM ondeugdelijk. Hierbij moet worden bedacht dat - vanzelfsprekend - ten aanzien van personen (waartoe ook werknemers en leveranciers behoren) verdergaande verplichtingen gelden dan ten aanzien van zaken.
7.9 Ik laat daarbij nog maar rusten of de hiervoor besproken rechtspraak wel (zonder meer) toepasselijk is ten aanzien van gesubrogeerde verzekeraars. Dat spreekt m.i. zeker niet voor zich. Weliswaar is het fenomeen subrogatie kennelijk zozeer in Europa ingeburgerd dat het is opgenomen in art. 10 lid 1 PEICL, feit blijft dat ten opzichte van verzekeraars niets verkeerds is gedaan. Ik vraag me af of mensenrechten daadwerkelijk (mede) gelding hebben ten opzichte van (rechts)personen met "afgeleide rechten". Die vraag lijkt me eens te meer gerechtvaardigd omdat het in de weg zou kunnen staan aan een nuttige verdere uitbouw van deze rechten. Uiteindelijk is beantwoording van die vraag uiteraard aan het EHRM.
7.10 Volledigheidshalve: art. 13 EVRM brengt niet mee dat een rechtsmiddel moet bestaan om voor de nationale rechter strijdigheid van wetgeving met het EVRM ter discussie te stellen.(163)
8. Onvoldoende reactie naar aanleiding van de Culemborg-ramp?
"(..) real life decisions have many different qualities from those made by the theorist, the judge or the general public. The eminent physicist and Nobel laureate Richard Feynman (..) has demonstrated how non-experts, no matter how respected in another field, can still suffer from hindsight bias."(164)
8.1 De kernstelling van verzekeraars is - of in elk geval: was in appèl - dat de Staat meer rekening had moeten houden met en beter had moeten reageren op de Culemborg-ramp. Met wijsheid achteraf mogelijk geen vreemde stelling. Maar zo werkt de wereld helaas niet. Ook verzekeraars zelf niet, zoals hieronder in hoofdstuk 10 uitvoeriger wordt beschreven. Thans is in dit verband voldoende in herinnering te roepen dat verzekeraars onbekommerd - retrospectief bezien zelfs onbegrijpelijk en roekeloos - zijn voortgegaan met dekking van de asbest(verwer-kende) industrie tot lang nadat het procedures regende in onder meer de Verenigde Staten en nadat de schadelijkheid van asbest als een paal boven water was komen te staan.(165)
8.2 Rosenthal heeft het zo mooi beschreven. We kunnen niet erkennen dat ook wij vatbaar zijn voor ernstig onheil. En gebeurt dat toch, dan kunnen we altijd nog vergoelijkend wijzen op een menselijke fout. Aldus, zo vervolgt hij cynisch, krijgt de crisis menselijke proporties. Crises zijn taboe. Daarom denken we daar liever niet aan. Hij noemt het een bekend feit dat mensen vaak verkeerde conclusies uit crises trekken. Het trekken van toereikende, preventie gerichte conclusies kost tijd, soms zoveel tijd dat herhaling onvermijdelijk is, zij het dan dat de volgende crisis net een beetje anders is.(166)
8.3.1 Doet dat er toe? We kunnen hier twee kanten op. Men kan dergelijk gedrag zo stupide vinden dat het rechtens niet kan bijdragen aan het niet aannemen van aansprakelijkheid. Maar het is ook best mogelijk om te oordelen dat het een factor is die bij de beoordeling van de onrechtmatigheid mag meewegen, zeker wanneer het gaat om een niet primaire dader, terwijl eventuele aansprakelijkheid moet worden bekostigd uit de publieke middelen. Het betoog van Rosenthal komt er immers, geparafraseerd weergegeven, op neer dat het besef dat bepaalde risico's, die zich eerder hebben verwezenlijkt, zich andermaal kunnen manifesteren onvoldoende doordringt tot het bewustzijn en niet het besef wakker roept dat er iets moet gebeuren: niet te zijner tijd, maar nu. Anders gezegd: voor de beoordeling van de onrechtmatigheid, gebaseerd op retrospectief bezien wellicht inadequaat handelen, lijkt mij niet geheel zonder gewicht dat dingen nu eenmaal op een bepaalde wijze plegen te verlopen. Ik zeg daarmee intussen niet dat dit een beslissende factor is.
8.3.2 Ik haast mij hieraan toe te voegen dat de Staat ná Culemborg wel degelijk het nodige heeft gedaan, al is de Staat er - achteraf bezien helaas en misschien wel wat optimistisch - vanuit is gegaan dat SEF zich aan de vergunningvoorschriften hield.
9. Relativiteit
9.1 Het Hof heeft in het midden gelaten of in casu wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW (rov. 20.3). Het kwam aan die vraag immers niet toe. A la barbe van 's Hofs arrest en de klachten is wellicht goed om toch kort bij deze kwestie stil te staan.
9.2.1 In rov. 20.3 werpt het Hof een interessante kwestie op. Namelijk de vraag of - in mijn parafrase - geen sprake is van een situatie waarin de benadeelde eenzelfde risico in het leven riep als de tot schadevergoeding aangesprokene. In enigszins ander verband ga ik op die kwestie in onder 10. Waar het gaat om Grolschfabrieken, volsta ik ermee op te merken dat niet is gesteld of gebleken en dat niets door het Hof is vastgesteld waaruit bleek dat Grolschfabrieken de vergunningvoorschriften overtrad.
9.2.2 In 's Hofs visie zou de enkele omstandigheid dat ook bij Grolschfabrieken sprake was van gevaarzetting mogelijk voldoende kunnen zijn om de vordering af te wijzen. Dat is wellicht niet uitgesloten, maar het ligt m.i. niet terstond voor de hand. Tenzij men zou menen dat iemand die rechtmatig risico's voor anderen in het leven roept zich onttrekt aan de bescherming van het recht ten opzichte van iemand die onrechtmatig (want in strijd met vergunningen) vergelijkbare risico's in het leven roept.(167) Hoe dit zij, bedacht moet worden dat het verwijt dat verzekeraars de Staat maken, weliswaar in verband staat met het onrechtmatig handelen van SEF, maar dat het gaat om een pretens eigen onrechtmatig handelen van de Staat.
9.3 Hierna beperk ik me tot een (ander) facet van de relativiteit, namelijk de vraag welke belangen de beweerdelijk geschonden norm beoogt te beschermen.(168)
9.4 In twee belangrijke en principiële arresten heeft Uw Raad overwogen dat - in mijn parafrase - benadeelden zich moeten wenden tot de echte laedens en in beginsel niet tot de Staat, ook niet wanneer anders handelen van de Staat de schade (wellicht) had kunnen voorkomen.(169) Hoewel de toepassing van deze regel in de casus die in deze arresten werden beslecht niet allerwege instemming heeft ontmoet, is voor de regel zelf veel te zeggen. Deze is ook positiever ontvangen dan de toepassing in concreto.(170) De genoemde bijval die de arresten hebben gekregen, lijkt me alleszins verdiend. Het gaat namelijk om een zinvolle en nuttige regel die een dam kan opwerpen tegen potentieel uit de hand lopende overheidsaansprakelijkheid.
9.5.1 In één van de Vie d'Or arresten heeft Uw Raad voor de daarin aan de orde zijnde problematiek aangenomen dat wél is voldaan aan het relativiteitsvereiste.(171) Dat wordt afgeleid uit een aantal in het arrest geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. En inderdaad spreekt daaruit - kort gezegd - dat de wetgever oog heeft gehad voor de noden van particuliere benadeelden. Maar de daaruit getrokken conclusie is m.i. zeker niet dwingend. De realiteit van alledag leert dat bewindslieden in de Staten-Generaal graag politiek goed liggende mededelingen doen. Zo kunnen de ontboezemingen over het belang en de strekking van toezicht zeer wel worden begrepen, met de kanttekening dat goed uitgeoefend toezicht (en de wetenschap dat dit bestaat) sowieso een heilzame werking kan hebben, zodat het beoogde doel in elk geval voor een deel hoe dan ook kan worden bereikt. Maar uit de geciteerde passages blijkt niet dat de bewindspersonen een (blanco) chèque hebben willen uitschrijven voor het geval het toezicht in een concreet geval tekort schoot. Niets ook wijst erop dat de bewindsman - geen jurist - zich die consequentie bewust was. Ik hoef daarop niet verder in te gaan omdat verzekeraars hun vordering expressis verbis niet op (tekortschietend) toezicht gronden.
9.5.2 Te allen overvloede: zelfs wanneer het in de onderhavige zaak wel (mede) zou gaan om aansprakelijkheid voor beweerdelijk tekortschietend toezicht, dan nog leent het Vie d'Or-arrest zich geenszins voor onverkorte toepassing. Immers is de juridische basis waarop in die laatste zaak aanwezigheid van relativiteit werd gebaseerd in casu afwezig. Er is, bij mijn weten, geen wetsgeschiedenis die, heel creatief geïnterpreteerd, erop zou duiden dat een minister meent dat schadeclaims door de overheid zullen worden vergoed.
9.6 We komen dan terug bij de eerder genoemde regel dat de benadeelde zich moet wenden tot de primaire dader. M.i. zou een dergelijke regel ook in dit soort gevallen goede diensten kunnen bewijzen. Al was het maar om te voorkomen dat de Staat aansprakelijk zou zijn in een situatie waarin SEF dat zelf niet is.
9.7.1 In beginsel zou SEF aansprakelijk kunnen zijn op grond van art. 6:175 BW. Maar ik zou niet willen uitsluiten dat deze aansprakelijkheid ontbreekt wanneer de schade het gevolg zou zijn geweest van een verkeerde kwalificatie die de in het artikel aangewezen aansprakelijke persoon niet kende (of behoefde te kennen). Het antwoord op die vraag hangt af van de interpretatie van de in lid 1 bedoelde bekendheid. Ik ga daarop thans niet verder in omdat deze vraag mogelijk aan de orde is in een andere procedure.(172)
9.7.2 Ook voor onze zaak is dat hoe dan ook van belang. Het aanvaarden van aansprakelijkheid in deze zaak zou immers repercussies hebben voor andere zaken. Ook als zou moeten worden aangenomen dat SEF in casu geen rechtens relevant verweer zou kunnen voeren, zou dat in een andere zaak anders kunnen liggen. In dat laatste geval ligt, als gezegd, heel weinig voor de hand dat de Staat verdergaand aansprakelijk zou zijn dan de primaire dader.
9.8.1 Dat klemt eens te meer wanneer we de zaak ook hier in een iets breder perspectief bezien. We zagen onder 4.7.2 al dat de aansprakelijkheid van de vervoerder krachtens de wet is beperkt of zelfs niet eens bestaat omdat hij met vrucht beroep kan doen op een bevrijdende omstandigheid. Daaraan doet niet af dat in een situatie waarin verkeerd geclassificeerd vuurwerk tijdens transport ontploft sprake kan zijn van een ravage.
9.8.2 Nu gaat het in casu niet om vervoer, maar om opslag. Maar voor de strekking van hetgeen van de Staat wordt gevergd en voor zijn eventuele aansprakelijkheid, zal dat m.i. nauwelijks verschil kunnen en moeten maken. Het kan m.i. moeilijk zo zijn dat de Staat wél aansprakelijk zou kunnen zijn, ook wanneer de vervoerder (in de hier besproken context: de primaire laedens) dat niet zou zijn. Als Uw Raad die opvatting zou onderschrijven dan moet dat welhaast betekenen dat de relativiteit ten opzichte van niet primaire laedentes een serieus te nemen obstakel is.
9.9.1 Er zijn veel meer situaties waarin potentiële gevaren in geding zijn waarin degene die de "gevaarlijke inrichting" exploiteert niet of niet volledig aansprakelijk is. Kernenergie is het voorbeeld bij uitstek.(173) Weliswaar is de kans op ongevallen bij kerncentrales niet groot, maar als deze zich voordoen, kan de schade - vooral ook in menselijke termen - heel erg groot zijn; Tsjernobyl heeft ons dat geleerd. Wanneer de opvatting van verzekeraars ten einde wordt doorgedacht dan houdt zij, denk ik, in dat de Staat bij een kernongeval aansprakelijk zou zijn omdat hij de kerncentrale heeft laten voortbestaan. Dat is, in hun visie, zowel de vrucht van de "geen risico"-gedachte als van hun invulling van de kelderluik-criteria.
9.9.2 Welnu: de consequentie zou zijn dat de in internationaal verband noodzakelijk geachte beperking van aansprakelijkheid van de exploitant van dergelijke inrichtingen haar zin zou verliezen omdat de resterende schade - alleen in ons land! - zou kunnen worden afgewenteld op de Staat. Dat lijkt me heel onaantrekkelijk. De gedachte dat de benadeelde zich in voorkomende gevallen zal moeten vervoegen bij de "primaire laedens" lost dat probleem op.(174)
9.10.1 Verzekeraars zullen allicht tegen willen werpen dat de situatie bij SEF heel anders ligt dan bij kerncentrales. Zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de feitelijke juistheid van al hun stellingen, ben ik daarover minder stellig. En wel omdat het bij SEF, zakelijk gezegd, vergelijkenderwijs ging om uiterst geringe risico's. Daarbij stip ik aan dat klakkeloze toepassing van de kelderluik-criteria theoretisch wellicht ertoe zouden kunnen leiden dat kerncentrales niet door de overheid mogen worden geduld, gezien de potentieel catastrofale schade als er iets ernstigs misgaat. Maar ik denk dat vrij algemeen zal worden aangenomen dat die opvatting niet juist is/kan zijn, al was het maar omdat kernenergie in veel landen politiek als een zinvolle bron van energie wordt gezien (wat het in bepaalde opzichten ook is),(175) terwijl ze ook vrijwel aan gene zijde van de landsgrenzen staan zodat we het risico hoe dan ook lopen.
9.10.2 Dat betekent dus dat voorzichtigheid past bij mechanische toepassing van de magische kelderluik-formule, ongeacht de omstandigheden van het geval.
9.10.3 Voor zover verzekeraars zouden willen betogen dat veel van het voorafgaande slechts inhaakt op hun stelling dat ieder gevaar moet worden voorkomen, illustreert hetgeen hier (en trouwens ook op veel andere plaatsen) wordt opgemerkt dat mijn benadering veel ruimer is dan alleen die stelling.
9.11 Daar komt nog het volgende bij. Aansprakelijkheid van de Staat heeft praktisch gesproken alleen zin indien en voor zover de aansprakelijkheid van SEF niet door verzekering is gedekt en zij voor het niet gedekte deel van de schade geen verhaal biedt. Maatschappelijk dringt zich m.i. niet op dat de Staat voor deze laatste schade - die heel aanzienlijk kán zijn en in casu ook is - aansprakelijk zou moeten zijn. Daarbij valt te bedenken dat het veel vaker voorkomt - ook in schrijnende zaken - dat een slachtoffer achter het net vist omdat de laedens geen verhaal biedt.
9.12.1 Ik rond deze excursie naar de relativiteit en hetgeen daarmee verband houdt af: we leven in een steeds complexere samenleving waarin het aantal risico's op zéér beduidende schade steeds groter wordt. Afgezien van enkele zorgwekkende mega-risico's waarvoor helaas te weinig aandacht bestaat, is de samenleving als geheel een stuk veiliger geworden. Dat komt omdat, mede door toedoen van de overheid, veel gevaren worden uitgebannen of sterk gereduceerd. Het aantal ongelukken is gelukkig klein en wordt steeds kleiner. Zo bezien verdienen de overheid en het bedrijfsleven lof.
9.12.2 Het kan ongetwijfeld beter. En achteraf is het vrijwel steeds eenvoudig om met de vinger te wijzen naar personen die meer hadden kunnen doen. De vraag is evenwel gewettigd of dat steeds reëel en realistisch is. Juist vanwege het toegenomen aantal risico's van velerlei aard en omvang is het bijkans onmogelijk geworden dat één of enkele personen voldoende kennis in huis hebben deze te analyseren en te beoordelen. Niet zelden zijn de risico's, mede door omgevingsfactoren, zo complex dat een hele stoet deskundigen nodig is om daarover iets verstandigs te zeggen. Zeker kleinere gemeentes kunnen niet al die expertise in huis hebben. Theoretisch zou de centrale overheid dat wél kunnen. Maar dat kost geld, vermoedelijk heel veel geld, nog daargelaten dat er iemand moet zijn die de vereiste specialisten in een concreet geval bij elkaar brengt wat allicht opnieuw specialisten vergt. Mede gezien het feit dat er gelukkig niet zo veel wezenlijk misgaat, mag m.i. de vraag worden gesteld of het (steeds) voldoende verantwoord en zinvol is dat de overheid steeds meer deskundigen aantrekt om in feite het werk van bedrijven over te nemen. Bedrijven die, naar de statistieken leren, doorgaans adequaat omgaan met risico's en die veelal (niet steeds) voldoende effectieve beschermende maatregelen nemen.
9.12.3 De keuze de voor dergelijke legers deskundigen benodigde middelen anders aan te wenden, lijkt mij in beginsel begrijpelijk en aanvaardbaar. Het ligt niet op de weg van de rechter andere keuzes te maken, wat hij in feite zou doen door te gemakkelijk aansprakelijkheid aan te nemen. Dit onderstreept m.i. het belang en de wenselijkheid van een benadering waarin aansprakelijkheid zoveel mogelijk wordt gelegd op de "primaire" dader.
9.13 Ter vermijding van misverstand: ik zeg hiermee niet dat de overheid zich niet meer bezig zou moeten houden met het beteugelen van bepaalde risico's. Zeker wanneer het gaat om potentieel majeure ongevallen of schades is voor haar alleszins een taak weggelegd. En ook buiten dergelijke gevallen kan zij niet geheel achterover gaan leunen. Maar er zijn grenzen en misschien willen we wel eens te veel.
10. De pot verwijt de ketel
10.1 Verzekeraars hebben onder meer benadrukt dat a) SEF niet in de bebouwde kom thuis hoorde(176) en b) vuurwerk (afkomstig uit China) berucht was in die zin dat het veelvuldig onjuist zou zijn geclassificeerd.
10.2.1 Veronderstellenderwijs aannemend dat dit betoog juist is, zal moeten worden aangenomen dat ook de verzekeraars van zowel SEF als van Grolschfabrieken daarmee bekend waren. Immers valt niet aan te nemen dat de Culemborg- explosie hen is ontgaan; evenmin ligt voor de hand dat ze geen wetenschap hadden of niet geïnteresseerd waren in de oorzaken van die ramp. Bovendien hebben verzekeraars - als het goed is - veel beter zicht op allerlei rampen, binnen en buiten Nederland. In elk geval hadden zij redelijkerwijs op de hoogte moeten zijn met de gevaren van vuurwerk (mede in verband met - naar zij hebben aangevoerd - veelvuldig verkeerde classificaties) en vuurwerkinrichtingen.
10.2.2 Verzekeraars moeten ook hebben geweten dat hun verzekerde was gevestigd in de onmiddellijke omgeving van een vuurwerkopslagplaats. Als ze dat niet hebben geweten, dan betekent dit dat ze welbewust risico's dekken zonder zich zelfs maar globaal te verdiepen in de omvang daarvan. Ik kan nauwelijks aannemen dat ze zo onbezonnen te werk gaan.
10.3 De vraag rijst dan vervolgens waarom zij met die wetenschap niets hebben gedaan (het tegendeel is gesteld noch gebleken). De conclusie dringt zich op: verzekeraars meenden dat dit risico niet voldoende relevant was. Of, anders gezegd, dat de risico's binnen aanvaardbare proporties bleven. Bij die stand van zaken komt het verwijt aan het adres van de Staat enigszins in de lucht te hangen. Het is wellicht goed dit in een wat bredere context te plaatsen.
10.4 Eén van de kernthema's van verzekeraars is dat de Staat had moeten inspelen op nieuwe inzichten, ontleend aan een eerdere vuurwerkexplosie.(177) In voorkomende gevallen kan dat inderdaad zinvol en soms zelfs geboden zijn. Uit de mond van verzekeraars klinkt deze stelling evenwel, met alle respect, wat hol. Als er één tak van bedrijvigheid - nog wel gespecialiseerd in het omgaan met risico's - is die met regelmaat achter de feiten aan lijkt te lopen dan is het wel de verzekeringsindustrie. Als er één repeat-player is die met enige frequentie procedures entameert waarin stellingen worden verdedigd die voor de hele verzekeringsindustrie nadelig zijn dan is het de verzekeringsindustrie.(178)
10.5 Ook de grote verzekeraars en herverzekeraars onderkennen dat het klimaat verandert.(179) Een ogenblik daargelaten wat daarvan de oorzaak is: dat het klimaat de afgelopen vijftien jaar anders is dan in een lange periode voordien wordt slechts door weinigen betwist (wél de oorzaak). De in frequentie en omvang toenemende natuurrampen in vooral de Verenigde Staten en Azië spreken boekdelen.
10.6 Men zou dan verwachten dat verzekeraars zich uit die markt zouden terugtrekken. Welnu, dat doen ze (buiten Nederland)(180) niet. Integendeel: ze propageren verzekeringen als een deel van de oplossing van het probleem.(181) Dat is voor een onbevangen toeschouwer niet te begrijpen, zo al niet onverantwoordelijk. Maar het gebeurt.
10.7 Natuurlijk hebben verzekeraars zich ook afgevraagd of er een relatie bestaat tussen CO2-uitstoot en klimaatverandering. Zij beantwoorden die vraag in toenemende mate bevestigend.(182) Men zou zich kunnen voorstellen dat ze ten minste dekking voor aansprakelijkheid uit zouden (gaan) sluiten; zeker nu er een claimcircus op dit gebied op gang begint te komen.(183) Ook als de meeste zaken op niets uitlopen, moeten verzekeraars de niet zelden immense proceskosten van hun verzekerden vergoeden.(184)
10.8.1 Het besef dat deze handelwijze - vriendelijk uitgedrukt - erg onverstandig is, lijkt (nog) niet goed door te dringen.(185)
10.8.2 Een van de grootste herverzekeraars laat in dit kader in een zeer recente op ruime schaal verspreide publicatie één Amerikaanse hoogleraar (Richard Stewart) aan het woord. Zelfs als deze goed van de situatie in de Verenigde Staten op de hoogte zou zijn (waarbij ik in alle onbescheidenheid voorzichtig vraagtekens plaats), is onbegrijpelijk en onverantwoord om op basis daarvan opgewekt te concluderen dat de risico's meevallen.(186) Nog afgezien van het feit dat de wereld uit meer bestaat dan de VS - wat Stewart en in mindere mate één van de hoogste figuren van Munich Re over het hoofd lijken te zien(187) - kan men de volgende opmerking die door Munich Re de wereld in wordt gestuurd slechts met verbazing en verbijstering lezen:
"Well, this is business for your guys, isn't it? This is a great growth opportunity for the insurance industry (..)"(188)
10.9 Klimaatverandering is evenwel slechts een - weliswaar veelzeggend - voor-beeld. In het verleden hebben vele verzekeraars het loodje gelegd als gevolg van asbestclaims; Lloyds is door het oog van de naald gekropen. Volgens sommige deskundigen dreigen grotere problemen en daarmee allicht meer en grotere claims in verband met onder meer nano-technologie. Deze laatste risico's worden evenwel, bij mijn weten, nog steeds gedekt.
10.10.1 Juridisch vertaald: verzekeraars gedragen zich op verschillende terreinen op ten minste dezelfde wijze die zij de Staat verwijten, zij het dan dat de risico's die zij - en daarmee onder veel meer hun verzekerden en werknemers - met open ogen lopen nog véél groter en daarmee veel bedreigender zijn. Weliswaar zal het bij eventuele déconfitures van verzekeraars niet gaan om letselschade, maar wél zullen velen die zich toch al in een heel weinig benijdenswaardige positie bevinden (waaronder slachtoffers met letselschade) in de kou komen te staan. Daarbij gaat het om zoveel potentieel gedupeerden, dat de risico's van SEF daarbij, naar mijn mening althans, verbleken.
10.10.2 Ook i.c. heeft één van de eisende partijen als WA-verzekeraar van SEF geen enkele belangstelling betoond voor de risico's die - indien aanwezig - ook hem bekend moeten zijn geweest.(189) Dat spreekt boekdelen.
10.11.1 In Nederland hameren verzekeraars graag op hun maatschappelijke positie. Dat lijkt me in zoverre terecht dat verzekeraars een essentiële rol vervullen in de samenleving. Dat brengt onder meer mee dat zij in staat moeten zijn om bij verwezenlijking van gedekte risico's uit te keren. Dat kan alleen wanneer zij zich niet in onverantwoorde avonturen storten. Dát is een gezamenlijk belang van verzekeraars, verzekerden, benadeelden en de samenleving als geheel. Dat beeld is in de loop der tijd wat vertroebeld. Het ideaal beeld bestaat helaas al lang niet meer. Dat is riskant voor alle betrokkenen.
10.11.2 Maar het kan verzekeraars m.i. ook opbreken in zaken als de onderhavige. Wanneer men zelf meer risico neemt dan verantwoord is, dan ligt weinig voor de hand dat anderen te verwijten. Dergelijke verwijten hebben dan een hoog de pot verwijt de ketel-gehalte.(190)
10.12 Om twee zelfstandige redenen is juridisch gecompliceerd dat aan verzekeraars "in rekening te brengen". Immers treden zij op als gesubrogeerd verzekeraar van Grolschfabrieken. Maatschappelijk bezien, is er m.i. op de hiervoor geschetste gronden wel degelijk reden om niet al te gemakkelijk mee te gaan met het betoog van verzekeraars. Met welk recht, zo zou men zich kunnen afvragen, menen zij de Staat de maat te kunnen meten waaraan zij zelf niet voldoen?
10.13 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het verstrekken van dekkingen voor naar redelijke maatstaven gemeten potentieel catastrofale risico's ook riskant is omdat in internationaal verband weinig oog lijkt te bestaan voor de noodzaak verzekeraars in leven te houden. Zo bepaalt art. 1:104 PEICL dat bij de uitleg van een verzekeringsovereenkomst onder meer rekening moet worden gehouden met "the adequate protection of policyholders". Mogelijk - het blijkt niet uit de tekst - wordt hier vooral gedoeld op consumenten,(191) maar zelfs als dat zo zou zijn, blijft sprake van een vanuit het algemeen belang bezien wat eenzijdig perspectief.
11. The devil or the deep blue sea
11.1 Uit het voorafgaande vloeit voort dat samenlevingen in (vrijwel) alle rijke landen in één of meer opzichten afstevenen op een ram(p)koers. Vroeger of later zullen deze landen en hun inwoners worden geconfronteerd met de vergaande gevolgen van het laissez-faire denken dat overheden en bedrijven nog vrijwel alom omhelzen. Op enig moment - dat kan zijn over enkele decennia, maar het zou ook best (veel) eerder kunnen zijn - zal de rekening worden gepresenteerd. Op dat moment zullen ongetwijfeld hordes advocaten (en wetenschappers die graag wat willen bijverdienen) proberen om "een graantje mee te pikken" van de diepe ellende waarin de wereld dan terecht is gekomen. Nog afgezien van de kapitaalvernietiging van al die procedures is de bottom line dat het geld dan op is.
11.2.1 Ik heb hiervoor enkele droevige scenario's geschetst. Men werpe niet tegen dat deze onrealistisch zijn. Helaas is dat niet het geval, waaraan niet afdoet dat de - niet voor ieder risico even grote - kans bestaat dat het ergste ons bespaard zal blijven; laten we hopen dat dit het geval zal zijn.
11.2.2 Het kost bovendien niet veel moeite om andere rampscenario's te bedenken die minder mensenlevens zullen kosten, maar die financieel bijna even desastreus zullen zijn. Ik acht het niet opportuun dat hier verder uit te werken.
11.3 In een samenleving waarin het pluk de dag-beginsel tot (vrijwel enige) leefregel en "levenswijsheid" is verheven, moet m.i. ook de keerzijde van deze onverstandige levenswandel worden aanvaard. Die consequentie is dat de prijs van de collectieve folie niet al te gemakkelijk later op dezelfde samenleving (rechtens de Staat) kan worden afgewenteld. Dat is trouwens niet mogelijk, maar het is evenmin zinvol en in zekere zin ook niet fair.
11.4 Natuurlijk heb ik oog voor de schaduwzijde van deze benadering. Deze is dat individuele slachtoffers, die in voorkomende gevallen part noch deel hebben aan de ontstane problemen (al was het maar omdat ze later zijn geboren en geen profijt hebben gehad van de collectieve folie), in de kou komen te staan. Dat is, ik geef het volmondig toe, heel onbevredigend. Maar op termijn is een andere oplossing niet langer haalbaar, want te kostbaar. Wanneer thans in procedures waar de belangen veel minder groot zijn strenge aansprakelijkheidsregels worden ontwikkeld of toegepast, worden we te zijner tijd voor voorzienbaar grote problemen geplaatst.
11.5 Daar komt nog het volgende bij. In ongewone tijden verliezen vertrouwde juridische concepten, die soms eeuwenlang goede diensten hebben bewezen, hun waarde en ook hun rechtvaardiging. In dit verband valt te bedenken dat veel van de bestaande rechtsregels, voor zover al niet in essentie te herleiden tot eeuwenoud gedachtegoed, vrijwel steeds tot ontwikkeling zijn gekomen in betrekkelijk alledaagse zaken en settingen. Ook de doctrine pleegt zich, niet onbegrijpelijk, daartoe veelal te beperken.(192) Uitgaande van deze realiteit is geenszins vanzelfsprekend dat al deze regels onbekommerd en volledig (kunnen) worden toegepast in ongewone zaken die, afhankelijk van de daarin te formuleren rechtsregels, zouden kunnen leiden tot gevolgen die niet meer beheersbaar zijn.
11.6.1 Praktisch gesproken worden veel beslissingen (of het achterwege laten daarvan) die later tot mega-ellende leiden, genomen door een betrekkelijk klein aantal (soms betrekkelijk subalterne) personen. In klassiek juridische zin kunnen hun daden (mogelijk) worden toegerekend aan de Staat of in andere gevallen aan bedrijven.
11.6.2 Wanneer men de moeite neemt hier wat langer over na te denken, spreekt buiten de context van het alledaagse niet langer voor zich dat foute keuzes van een klein aantal personen de samenleving als geheel tot de bedelstaf zou kunnen of moeten brengen. Ik kom daarop verderop in deze conclusie nog terug.
11.6.3 M.i. geldt dit a fortiori in gevallen waarin dergelijke figuren na afloop van een gebeurtenis beweren dat ze - kort gezegd - wisten dat er iets mis was,(193) maar waarin ze niet aangeven dat ze met die beweerdelijk aanwezige kennis iets nuttigs hebben gedaan, zoals hun superieuren daarvan op de hoogte stellen.(194)
11.7.1 Volledigheidshalve wijs ik nog op enkele rapporten van diverse hooggeleerden over de aansprakelijkheid van toezichthouders. Daaruit blijkt dat Nederland het enige land is zonder beperking van de aansprakelijkheid van financiële toezichthouders. De voor de hand liggende conclusie dat zo'n beperking alleen al daarom wenselijk en nodig is (het ligt toch weinig voor de hand dat alle andere landen het helemaal mis hebben) trekken deze geleerden niet. Kennelijk waren ze zo druk bezig met het raadplegen van folianten dat de tijd ontbrak om zich serieus te verdiepen in hetgeen de afgelopen tijd in de financiële wereld is gebeurd.(195)
11.7.2 Hoe dit ook zij: de Minister van Financiën, de heer Bos, heeft op dit punt een beleidsvisie verwoord die is afgestemd met zijn ambtgenoot van Justitie. Deze komt er, samengevat, op neer wijziging van de status quo thans (nog) niet nodig is.(196) Interessant is waarom hij deze - in mijn ogen, beleefd gezegd, onverstandige - visie uitdraagt:
"omdat de Nederlandse rechter in de praktijk zeer terughoudend is met het aannemen van aansprakelijkheid van financiële toezichthouders".(197)
11.8 Ik versta deze boodschap aldus dat deze bewindslieden er zozeer op rekenen dat de rechter de overheid niet in de afgrond zal storten dat wijziging van het bestaande recht niet nodig is.(198) Dit vertrouwen in de Nederlandse rechter is hartverwarmend en tot nu toe is dat ook alleszins gerechtvaardigd. De strekking van de uitvoerige analyses en opmerkingen in het voorafgaande is geen andere dan dat moet worden voorkomen dat we in deze zaak, onbedoeld maar nochtans, een weg in- slaan die ons in latere zaken, waarin wezenlijk andere belangen op het spel staan, ernstig voor de voeten zal gaan lopen.
12.Afronding
12.1 Het wordt tijd deze preliminaire beschouwingen af te ronden.
12.2 We leven helaas in een tijd waarin verantwoordelijkheidsbesef en het inzicht dat nodig is om rampen te voorkomen, in belangrijke mate is weggeëbd.(199) Onze tijd is er een waarin, volgens velen, een zorgzame overheid en verstandig opererende bedrijven geen pleonasmen meer zijn. Dat geldt ook voor de samenleving als geheel, binnen en buiten Nederland.(200) Waar het tekortkomingen van de politiek betreft, valt daarbij te bedenken dat er niet veel draagvlak lijkt te bestaan voor het ter hand nemen van grote problemen wat uiteraard een complicatie is voor een effectieve aanpak daarvan.
12.3.1 Het wordt tijd voor een mentaliteitsverandering. Mogelijk - ik weersta de verleiding daarop thans in te gaan - kan het recht daarbij in voorkomende gevallen een bijdrage leveren in de vorm van rechterlijke bevelen en verboden.(201) Zolang deze er niet zijn, bestaat wellicht behoefte aan een vorm van privaat-noodrecht dan wel een limitering van (overheids)aansprakelijkheid voor allerlei rampen en andere gebeurtenissen van calamiteuze financiële omvang. Het voordeel van zo'n limitering is tweeërlei: het voorkomt dat de samenleving financieel kan bezwijken onder de last van aansprakelijkheid en het maakt het gemakkelijker om "kleinere rampen" op hun eigen juridische merites te beoordelen, zonder beducht te zijn voor olievlekwerking van dergelijke uitspraken. Maar we hebben nog geen privaat-noodrecht, noch ook limiteringen.
12.3.2 Bij gebreke daarvan moeten we onder ogen zien dat door het te gemakkelijk aannemen van aansprakelijkheid van de overheid een geest uit de fles kan komen die nauwelijks meer valt te bezweren.(202) Gezien de bonte veelheid van gevallen waaraan men kan denken, is het formuleren van algemene regels in een concrete zaak schier onmogelijk. Dat is wellicht slechts anders als die regels zó vaag en zó algemeen zijn dat de rechter grote vrijheid heeft bij de invulling en toepassing ervan. Maar ook dan kunnen precedenten later moeilijkheden opleveren.
12.4.1 In deze op terughoudendheid gebaseerde benadering bestaat, als gezegd, de mogelijkheid dat benadeelden er bekaaid vanaf komen. Dat is stellig weinig bevredigend; dat zie ik heus in. Maar het is nog onbevredigender om de hele samenleving te ontwrichten (of daarvoor een juridisch fundament te leggen) door het aannemen van een (potentieel) loodzware aansprakelijkheid. Een aansprakelijkheid die trouwens mede zal moeten worden gefinancierd door de benadeelden zelf omdat de schatkist nu eenmaal niet wordt gevuld door kaboutertjes.
12.4.2 Dit laat uiteraard onverlet dat ad hoc iets kan worden gedaan om (bepaalde groepen) slachtoffers tegemoet te komen, waartoe de wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen trouwens de mogelijkheid biedt.(203)
12.5 In mijn ogen heeft het EHRM de weg gewezen om het probleem effectief aan te pakken. Het wijst op de noodzaak de nalatigen (soms ook ambtenaren en verantwoordelijke politici) strafrechtelijk te vervolgen en in voorkomende gevallen passend (zo nodig: streng) te straffen.(204) M.i. kan van zo'n aanpak inderdaad nut worden verwacht, wat ongetwijfeld ook de achtergrond is van het oordeel van het EHRM dat van de door hem gekozen opvatting boven alles een afschrikwekkende werking uitgaat.(205) Gehoopt kan slechts worden dat door daadwerkelijke vervolging in gevallen die zich daarvoor lenen het besef zal doordringen dat de tijd van achterover leunen voorbij is. Gehoopt mag ook worden dat enkele beletselen van het nationale Nederlandse recht spoedig uit de weg zullen worden geruimd.
12.6.1 Huls heeft het, in navolging van Van Gunsteren, heel treffend uitgedrukt:
"De gedachte dat we vanuit één politiek centrum de samenleving kunnen sturen, is in de sociale wetenschappen al geruime tijd in diskrediet geraakt".(206)
12.6.2 Even verderop spreekt hij over een lappendeken van verantwoordelijkheden voor rampen. Hij stelt de prangende vraag hoe
"bestuurskundigen en consultants die de terugtred van de overheid en het op afstand plaatsen van het toezicht hebben gepredikt, de ramp in Enschede beoordelen in de termen van [lees: hun] "win-win" vocabulaire.
Ook is het interessant om te horen wat het commentaar zal zijn van de (rechts)economen, die ons de laatste decennia steeds indringender voorhouden dat marktwerking efficiënter is dan overheidsinterventie."(207)
12.6.3 Hoe men, (terug)kijkend, ook moge denken over deze ontwikkeling, als feit valt zij moeilijk te negeren. Stolker en De Bel vragen zich, onder verwijzing naar Von der Dunk, af of dit geen consequenties zou moeten hebben voor de aanspra-kelijkheid.(208) Voor mij is dat een bijkans retorische vraag. Het ligt in mijn ogen weinig voor de hand geheel te abstraheren van de onder 12.6.1/2 kort samengevatte gang van zaken bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de overheid die, naar de destijds in ruime kring gepropageerde inzichten, naar de achtergrond was gedrongen.
12.7 Met dit alles is nog allerminst gezegd of zelfs maar gesuggereerd dat de Staat in casu iets (relevants) valt te verwijten. Die vraag wordt aan de orde gesteld in het principale cassatieberoep. Daarop heeft de rest van deze conclusie betrekking.
12.8 In zijn afscheidrede heeft Nieuwenhuis het zo fraai verwoord: "Bij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad gaat het om de kunst om van de eigen schade andermans schade te maken."(209) Deze door een steeds groter aantal personen bedreven kunst begint zolangzamerhand veel van haar aantrekkelijkheid te verliezen. In elk geval in situaties waarin het aannemen van aansprakelijkheid meer na- dan voordelen heeft, ware een dam op te werpen tegen de toenemende neiging schade te willen verplaatsen. Dat geldt a fortiori voor pogingen de samenleving tot de bedelstaf te brengen door schades op haar af te wentelen.
13. Behandeling van de principale klachten
Omvang van de rechtsstrijd
13.1 Alvorens de klachten in het principale beroep ten gronde te behandelen, lijkt goed voorop te stellen dat verzekeraars de grondslag van hun vordering in appèl aanzienlijk hebben ingeperkt.(210) Dat is hun onvervreemdbaar recht. Maar het brengt wél mee dat alle beschouwingen die buiten dat kader in de gedingstukken zijn geëtaleerd niet meer ter zake doen, wat daar verder ook van zij.
13.2.1 In hun mvg onder 14.7 voeren verzekeraars aan dat zij
"inmiddels tot het inzicht zijn gekomen dat het niet juist is onjuiste advisering en het toezichtsfalen als zelfstandige verwijten te zien."
13.2.2 Hierop berichten ze in hoger beroep onder 14.8
"uitsluitend [te betogen dat] de bevindingen van TNO van na de Culemborg-ramp de Staat verplichtten tot het treffen van effectieve maatregelen tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven en tot het wegnemen van ieder rest-risico" (cursiveringen toegevoegd).
13.3 Het Hof heeft deze stellingen - het ligt voor de hand - ook aldus opgevat (rov. 3.1).
13.4.1 In de s.t. van mrs Meijer en Van der Wiel onder 1.1.1 zoeken verzekeraars wat zij "de essentie van de vorderingsgrondslag" noemen in de omstandigheid dat een kleine hoeveelheid als 1.1 reagerend vuurwerk een massa-explosie kan veroorzaken, ook wanneer het zelf niet massa-explosief is. De Staat had dit "gezien zijn rol en kennis op dit punt" moeten bewerkstelligen. Het Hof wordt aangewreven "deze vorderingsgrondslag" niet te hebben begrepen (sub 1.1.2).
13.4.2 Zowel op het eerste gezicht, als bij herlezing is duidelijk dat er andermaal een kloof gaapt tussen de gemodificeerde vordering in appèl - zoals geciteerd onder 13.2.2 - en hetgeen verzekeraars in cassatie presenteren als "de essentie".(211) In deze laatste "essentie" speelt de "rol" van de Staat een belangrijke rol. Volstrekt duister is evenwel wat daarmee wordt bedoeld. Het is trouwens niet van belang omdat onder "rol" in elke redelijkerwijs denkbare interpretatie niet mede kan worden begrepen hetgeen de Staat wist na/door de ramp te Culemborg. Dat laatste werd in appèl als uitsluitende basis voor de vordering naar voren geschoven.
13.4.3 Iets genuanceerder ligt dit voor "zijn kennis op dit punt". Zelfs als dit uitsluitend zou moeten worden betrokken op de kennis die de Staat, volgens verzekeraars, had opgedaan na/door de Culemborg-ramp (wat een zeer welwillende interpretatie vergt) blijft overeind dat verzekeraars in cassatie de grondslag weer veranderen. Niet langer staat centraal "het wegnemen van ieder restrisico" (citaat onder 13.2.2), maar het ervoor zorgen dat slechts "aanvaardbare schade"(212) zou kunnen ontstaan, waarbij in het vage blijft wat verzekeraars daaronder verstaan.
Verzekeraars missen belang bij hun klachten
13.5.1 De vordering is tot mislukken gedoemd wanneer, zelfs bij veronderstelde bekendheid van de Staat, onjuist zou zijn der verzekeraars algemene en niet geclausuleerde stelling dat het restrisico tot nihil had moeten worden teruggebracht. In de voorafgaande hoofdstukken heb ik uitvoerig gemotiveerd waarom deze stelling inderdaad onjuist is. Dat brengt mee dat de door het Hof bereikte uitkomst hoe dan ook juist is. Verzekeraars missen daarom belang bij hun klachten.
13.5.2 Er is nog een tweede - zelfstandige - grond waarom verzekeraars ieder belang bij hun klachten missen. Verzekeraars verwijten het Hof, zo zagen we zo-even, de vorderingsgrondslag niet te hebben begrepen. Voor zover verzekeraars bedoelen te zeggen dat het Hof de onder 13.2.2 geciteerde grondslag, die in appèl expliciet en met zoveel woorden uitsluitend naar voren werd geschoven, niet heeft opgevat zoals vermeld onder 13.4.1 is dat volkomen begrijpelijk. Het onbegrijpelijke schuilt hierin dat verzekeraars niet onderkennen dat zij hun stellingen telkens wezenlijk anders formuleren. Voor zover verzekeraars iets anders tot uitdrukking proberen te brengen, is onduidelijk wat dat is. In elk geval is het in mijn ogen voor de cassatierechter en de wederpartij onmogelijk om de klachten te beoordelen, nu verzekeraars telkens een ander kader schetsen waarin dat zou moeten gebeuren en voorbijzien aan de beperkingen die ze zelf in de laatste feitelijke instantie hebben aangebracht bij de grondslag van hun vordering.
13.5.3 Hoewel dat in een zaak als de onderhavige een hele stap is en mogelijk door onwelwillende lezers verkeerd zou worden begrepen, zou de zaak op de hiervoor genoemde gronden kunnen worden afgehandeld op de voet van art. 81 RO. Het voordeel daarvan zou zijn dat duidelijk wordt dat deze wijze van procederen, waarin van de rechter heel veel onnodig werk wordt gevergd, niet loont.
13.5.4 Ik besef uiteraard heel goed dat het vorenstaande allemaal wat formeel klinkt, maar zeker in een zaak met een financieel belang van ongeveer € 60 miljoen + zo'n tien jaar rente, waarin partijen van de rechter verwachten dat hij vijf verhuisdozen doorploegt (wat het Hof evident heeft gedaan)(213), mag in alle redelijkheid worden verwacht dat ze goed nadenken over de formulering van hetgeen ze uitsluitend aan hun vordering in appel ten grondslag leggen. Ik ga er ook zonder meer vanuit dat ze dat hebben gedaan, waaraan niet afdoet dat ze thans wellicht spijt hebben van die keuze. Dat sprake is van een bewuste keuze spreekt trouwens ook uit het citaat onder 13.2.1 waar wordt gerept van voortschrijdend inzicht.
13.5.5 Te allen overvloede en in het licht van de aard van deze zaak ga ik nader op de afzonderlijke klachten in.
Boordeling van de litanie ten gronde
13.6 In de inleiding op het middel, die niet alleen de opmaat daartoe vormt maar waarop de afzonderlijke klachten ruim teruggrijpen, wordt uitvoerig stilgestaan bij allerlei stellingen die (ruim) buiten het beperkte toetsingskader, waarvoor verzekeraars zelf hebben gekozen, liggen. Als voorbeelden noem ik de pretense wetenschap van de Staat voorafgaand aan de ramp in Culemborg, de betrokkenheid van bureau Milan bij vergunningverlening, de rapportage van de Arbeidsinspectie, de beweerde waarschuwing van TNO over het overnemen bij opslag van de classificatie voor transport voor zover niet te vinden in de rapportage over Culemborg, de bewering dat de Staat wist dat de vuurwerkbranche zich niet aan de voorschriften hield, de gebondenheid van de Staat aan de effectbenadering en het voor gemeenten niet verplicht zijn van het volgen van het advies van bureau Milan. Die stellingen doen dus niet ter zake, wat daar verder ook van zij.
13.7 Gezien de aard en de gevoeligheid van deze zaak sta ik toch nader stil bij hetgeen onder A te berde wordt gebracht voor zover dit afwijkt van het oordeel van het Hof en/of anderszins onjuist is.
13.8 Verzekeraars stellen in onderdeel A.4 e.v. dat de Staat - anders dan het Hof heeft geoordeeld in rov. 20.1 - na de Culemborgexplosie wist of had moeten weten dat in (alle) opslag van vuurwerk het gevaar van massa-explosie schuilt en dat niet kon worden afgegaan op de indeling in een (lagere) gevarenklasse voor de beoordeling van het risico op massa-explosie.
13.9 Het Hof heeft - feitelijk en niet onbegrijpelijk - overwogen dat de omstandigheden waaronder de vuurwerkexplosie te Culemborg plaatsvond niet gelijk zijn aan die waaronder de explosie in Enschede zich heeft voorgedaan. Het Hof staat uitvoerig stil bij de verschillen tussen de inrichtingen in Culemborg en Enschede:
"7.2 Het hof stelt daarover eerst vast dat MS Vuurwerk BV door de Staat als een ander soort vuurwerkbedrijf dan SEF mocht worden aangemerkt. MS Vuurwerk BV werd in rapportages aangemerkt als een vuurwerkfabriek. In de vergunning van MS Vuurwerk BV, waarop de Staat ter informatie over wat er gebeurde mocht afgaan, staat dat de inrichting een vuurwerkbedrijf is waar opslag en programmering van vuurwerk en aanverwante artikelen plaatsvindt. In de praktijk werden elders geproduceerde delen vuurwerk geassembleerd waarbij kruit werd aangebracht. Het bedrijf bezat een werkbunker waarin de bewerking van vuurwerk(onderdelen) tot eindproduct plaatsvond. Hoewel, net als bij SEF, geen vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.2 binnen de inrichting aanwezig mocht zijn, was bij MS Vuurwerk BV, anders dan bij SEF, uitdrukkelijk wel toegestaan dat er (maximaal) 200 kg los zwart buskruit werd opgeslagen. Dit kruit heeft de gevarenklasse 1.1 en werd in de inrichting gebruikt bij het bewerken van vuurwerk. Bij SEF mochten geen los kruit of (andere) stoffen met de gevarenklasse 1.1 aanwezig zijn.
7.3 In het TNO-PML Culemborg rapport 1991 is gerapporteerd dat, hoewel er bij MS Vuurwerk BV in 1991 volgens de hinderwetvergunning geen vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.2 aanwezig mocht zijn, er toch artikelen en materialen van de gevarenklasse 1.1 aanwezig konden zijn geweest, omdat het aangevoerde vuurwerk fout geclassificeerd kan zijn geweest, omdat de vuurwerkinhoud, met mogelijk een andere classificatie, tijdens bewerking en/of assemblage van het vuurwerk vrij aanwezig was en omdat bewerkte, geassembleerde en/of los opgeslagen artikelen een andere classificatie hebben dan de oorspronkelijke. In dit rapport is voorts gerapporteerd dat een relatief geringe hoeveelheid uit de gevarenklasse 1.1, of uit de gevarenklasse 1.3 dat als 1.1 reageert, de bij MS Vuurwerk aanwezige hoeveelheid van ongeveer 8000 kg vuurwerk tot explosie kan hebben gebracht door een inleidende explosie. Als een kleine hoeveelheid explosieve stof, reagerend volgens gevarenklasse 1.1, samen is opgeslagen met een grote hoeveelheid artikelen en materiaal van andere gevarenklassen en tot ontploffing komt, kan volgens dit rapport met grote zekerheid worden gesteld dat de kracht van de explosie wordt bepaald door de totaal aanwezige stof.
7.4 Het onderzoeksrapport van de Arbeidsinspectie 1991 richtte zich op het werken met zwart kruit binnen het bedrijf. Zwart kruit was niet toegestaan bij SEF. Het hof acht dit onderzoek niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de Staat wist dat een massa-explosie bij SEF zou kunnen plaatsvinden, omdat bij SEF geen sprake was van toelating van of werken met zwart kruit of soortgelijke losse stoffen.
7.5 De districtsinspecteur van het Brandweerwezen heeft in zijn rapport van 19 maart 1991 aanbevolen om het beleid ter zake van de verwerking en opslag van vuurwerk te herzien en om de vuurwerkfabrieken in Nederland aan een schouwing te onderwerpen waarbij met nadruk zal moeten worden gekeken naar de manier van opslag van vuurwerk en zwart buskruit en naar de feitelijke chemische samenstelling. De districtsinspecteur heeft in de notitie van 8 augustus 1991 gemeld dat op grond van de wijze van werken binnen de branche van vuurwerkbedrijven niet uitgesloten moet worden geacht dat vuurwerk dat oorspronkelijk behoorde tot de gevarenklasse 1.3, door handelingen binnen de vuurwerkbedrijven, gaat behoren tot de gevarenklasse 1.1. Deze rapportage van de districtsinspecteur is gemaakt met het oog op vuurwerkfabrieken, waar een 'productieproces' en 'handelingen' met vuurwerk plaatsvinden, zoals dat bij MS Vuurwerk BV plaatsvond, maar aan SEF niet was vergund. Uit dit onderzoek kon de Staat dus niet de wetenschap halen dat een massa-explosie bij een opslagbedrijf als SEF zou kunnen plaatsvinden.
7.6 Na het strafrechtelijk onderzoek naar de explosie in Culemborg heeft de Procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam bij ambtsbericht van 5 augustus 1991 aan de Minister van Justitie verzocht om maatregelen te treffen vanwege het verzuim om het werken met zwart kruit en de wijze van opslag van het samengestelde vuurwerk te regelen. De Staat mocht ervan uitgaan dat dit niet zag op opslagplaatsen zoals bij SEF."
13.10.1 Alleen al omdat SEF, anders dan bij MSV, geen vuurwerkfabriek was en opslag van zwart kruit bij SEF niet was toegestaan, oordeelt het Hof dat de lessen uit Culemborg niet zonder meer kunnen worden doorgetrokken naar de Enschede vuurwerkramp. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daarbij valt te bedenken dat de omstandigheid dat er bij één onderneming iets misgaat, niet betekent dat ditzelfde ook kan gebeuren bij een ander bedrijf. De kennis die de Staat aan de door het Hof genoemde gegevens had kunnen ontlenen, is té abstract en té algemeen om daaruit te moeten afleiden dat ook bij SEF sprake was van risico's die tot ingrijpen of ander handelen noopte. Voor zover het gaat om de classificatie moet nog worden bedacht dat het TNO-rapport over Culemborg niet meer of anders inhoudt dan dat deze mogelijk verkeerd was.
13.10.2 Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat uit een of meer door het Hof genoemde rapporten, niet afkomstig van TNO, (ook) een andere conclusie had moeten worden getrokken (wat m.i. geenszins het geval is), kan dat verzekeraars niet baten omdat zij zich in appèl uitsluitend verlaten op TNO; zie onder 13.2.2.
13.11 In onderdeel A.5 wordt gesteld dat de Culemborg-explosie is begonnen in een bunker waar alleen 1.3-vuurwerk was opgeslagen; daarom rees de vraag hoe de explosie heeft kunnen gebeuren.
13.12 Uit de rapporten maak ik evenwel op - en als ik rov. 7.3 goed begrijp, geldt dat ook voor het Hof - dat niet is komen vast te staan dat bij MSV de vergunningen wél werden nageleefd (en alleen in dat laatste geval rijst de vraag waarom - kort gezegd - 1.3-vuurwerk een ravage kan veroorzaken).
13.13 Dat ongewis was of de vergunningen bij MSV werden nageleefd en daarmee of er alleen 1.3-vuurwerk lag, volgt uit de rapporten van de Arbeids- en Brandweerinspectie:
"Op grond van deze overwegingen is het niet feitelijk vast te stellen of de firma MS Vuurwerk B.V. grotere hoeveelheden vuurwerk in opslag had dan op grond van de Hinderwetvergunning was toegestaan."(214)
"In de kazematbunker lag wel materiaal (niet bekend is welk materiaal) dat er volgens de verleende hinderwetvergunning niet had behoren te liggen. De vraag blijft of het bedrijf ten tijde van de explosie zwart buskruit in huis had en zo ja waar het was opgeslagen."(215)
13.14.1 Kortom, het is allerminst zeker of de explosie is ontstaan in een bunker waar alleen 1.3-vuurwerk opgeslagen lag. Integendeel, de Arbeidsinspectie houdt het juist zeer wel voor mogelijk dat zwart kruit, dat als gezegd behoort tot gevarenklasse 1.1 of in elk geval materiaal dat er niet had mogen liggen, de massa-explosie heeft veroorzaakt (zie hiervoor onder 4.16).
13.14.2 Laat staan dat sprake was of had moeten zijn van wetenschap op voldoende relevant politiek of ambtelijk niveau. Als gezegd is voor (het construeren van) wetenschap (achteraf) ten minste vereist dat het gaat om duidelijke en ondubbelzinnige informatie. In dat kader is m.i. van belang dat van ambtenaren op een zeker niveau niet in het algemeen verwacht kan worden dat ze (alle) lijvige en goeddeels technische rapporten savoureren die binnen hun bereik komen, tenzij de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld wanneer de (executive) samenvattingen daartoe nopen. En zelfs dan zullen zij zich in het algemeen mogen beperken tot passages of delen die als essentieel worden gekenschetst. Op dit laatste punt hebben verzekeraars niets aangevoerd - en voor zover uit de verhuisdozen kenbaar konden zij daaromtrent ook niets aanvoeren -, laat staan dat het middel daarop beroep doet.
13.14.3 Overigens zou ik op de eerder aangegeven gronden een lans willen breken voor de stelling dat zelfs daadwerkelijke kennis van politieke ambtsdragers of hoge ambtenaren niet en in elk geval niet steeds voldoende zou moeten zijn om overheidsaansprakelijkheid te schragen. Vanwege de gevoeligheid van dit onderwerp illustreer ik dat aan de hand van een buitenlands voorbeeld. Aangenomen mag worden dat leidende figuren in IJsland op de hoogte waren van de gang van zaken met betrekking tot de locale banken. Voor velen is het dan kennelijk vanzelfsprekend dat de IJslandse bevolking, die hieraan part noch deel heeft, decennia in grote moeilijkheden wordt gebracht.(216) Daargelaten hoe dit naar thans vigerende juridische regels is, is minstgenomen wrang en wanneer men de ernst van de situatie tot zich laat doordringen veel meer dan dat, dat een bevolking (zieken, jonge kinderen, bejaarden en nog niet geborenen daaronder begrepen) zéér lange tijd praktisch tot de bedelstaf wordt gebracht door - vermoedelijk - heel onverstandig handelen van enkele figuren. Datzelfde lot kan ook andere landen treffen. Ook Ne-derland wanneer één of meer van de eerder geschetste rampscenario's zich zou voltrekken. Dán zal niemand meer staan te juichen bij klakkeloze toepassing van verouderde leerstukken. Zou niet verstandig zijn een klein beetje vooruit te zien?(217)
13.15 In onderdeel A.5 wordt er verder vanuit gegaan dat TNO heeft vastgesteld dat bij ontbranding van 1.4-vuurwerk in combinatie met 1.1-vuurwerk, (ook) het 1.4-vuurwerk met grote zekerheid zal reageren alsof het (massa-explosief) 1.1-vuurwerk betreft. Het Hof overweegt in dit verband in rov. 9.1 echter:
"Uit voornoemde, direct na de explosies in Culemborg gemaakte rapporten volgt niet dat de (enkele) opslag van als 1.4 of 1.3 geclassificeerd vuurwerk, zoals bij SEF, bij brand tot een massa-explosie zou kunnen leiden.
In geen van deze rapporten/notities wordt gerapporteerd over enig gevaar van vuurwerk dat de (juiste) classificatie 1.4 heeft. Evenmin is ergens vermeld dat ook dit vuurwerk (1.4) kan reageren als 1.1 vuurwerk."
13.16.1 Verzekeraars baseren hun stelling op een verwijzing naar de mvg onder 5.22 waar wordt verwezen naar het TNO-(1991) rapport blz. 21. Die pagina bevat evenwel slechts een lijstje met referenties. Voorts doen ze beroep op een rapport van de Arbeidsinspectie. De mvg onder 5.20, waar dat is uitgewerkt, verwijst naar blz. 3 van dat rapport. Daar staat dat vuurwerk uit "andere gevarenklassen" tezamen met "een beperkte hoeveelheid explosieve stof reagerend volgens gevarenklasse 1.1" het geheel tot ontploffing kan brengen, maar verzekeraars hebben hun vordering niet op dat rapport gebaseerd; zie onder 13.2-13.6. Daar komt bij dat juist is 's Hofs oordeel dat de rapporten (ook die waarop verzekeraars beroep doen) in dit verband niet spreken van een combinatie van de gevarenklassen 1.1 en 1.4. Het Hof heeft kennelijk "andere gevarenklassen" te vaag en onbepaald geacht. Dat is een feitelijk oordeel dat zich niet leent voor toetsing in cassatie.
13.16.2 Daar komt nog het volgende bij. De Arbeidsinspectie baseert zich kennelijk op TNO. Uit bijlage 7 bij het TNO (1991)-rapport, zal moeten worden afgeleid dat, waar wordt gesproken van "andere gevarenklassen"(218), door TNO enkel (1.2- en) 1.3-vuurwerk wordt bedoeld. Daar is namelijk te lezen dat 1.4-vuurwerk niet bijdraagt "tot een vergroting van de effecten".(219) Anders gezegd: ook wanneer dit vuurwerk door ontsteking van 1.1-vuurwerk tot ontploffing komt, heeft het geen massa-explosief effect.
13.16.3 De onder 13.16.2 bereikte conclusie wordt bevestigd in het rapport van de Brandweerinspectie:
"Uit de informatie van deskundigen van TNO, Arbeidsinspectie enz. blijkt het mogelijk te zijn dat een kleine hoeveelheid detoneerbaar materiaal [1 tot 5 kg.] uit de klasse 1.1, zoals zwart buskruit, een massa detonatie kan veroorzaken van opgeslagen 1.3 materiaal [grootvuurwerk].
(...)
Voorlopig advies
Diepte onderzoek door TNO naar de effecten van combinaties van 1.1 en 1.3 materiaal lijkt gewenst."(220)
Over 1.4-materiaal wordt niet gesproken.
13.17 In de onderdelen A.5 en A.6 wordt "het classificatieprobleem" aangestipt. Volgens verzekeraars had de Staat bij de beoordeling van het gevaar van een massa-explosie bij de opslag van vuurwerk niet mogen vertrouwen op de opgegeven classificatie omdat hij wist, althans had moeten weten, dat lager geclassificeerd vuurwerk massa-explosief kan reageren indien (a) vuurwerk onjuist geclassificeerd is, (b) de originele transportverpakking is geopend, (c) het vuurwerk is gemodificeerd en (d) indien vuurwerk van een lagere gevarenklasse tot explosie komt samen met 1.1-vuurwerk. Daarom had de Staat rekening moeten houden met de massa-explosiviteit van niet als massa-explosief geclassificeerd vuurwerk.
13.18.1 Zoals het Hof in rov. 9.1 - n.m.m. terecht en niet onbegrijpelijk - overweegt, brengt de enkele mogelijkheid dat 1.3-vuurwerk in combinatie met 1.1-vuurwerk massa-explosief kan reageren (ad (d)), nog niet mee dat 1.3-vuurwerk op zichzelf massa-explosief is, laat staan dat de Staat om die reden bij SEF niet op de indeling in (lagere) gevarenklassen had mogen vertrouwen. Het Hof legt dat als volgt uit:
"9.1 Uit voornoemde, direct na de explosies in Culemborg gemaakte rapporten volgt niet dat de (enkele) opslag van als 1.4 of 1.3 geclassificeerd vuurwerk, zoals bij SEF, bij brand tot een massa-explosie zou kunnen leiden. In geen van deze rapporten/notities wordt gerapporteerd over enig gevaar van vuurwerk dat de (juiste) classificatie 1.4 heeft. Evenmin is ergens vermeld dat ook dit vuurwerk (1.4) kan reageren als 1.1 vuurwerk. Alleen ten aanzien van 1.3 G geclassificeerd vuurwerk is in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 gerapporteerd dat dit als 1.1 vuurwerk kan hebben gereageerd met een massa-explosie doordat er óók 1.1 vuurwerk (zwart kruit) aanwezig was. Zo'n massa-explosie werd dus direct in verband gebracht met de naaste aanwezigheid van 1.1 vuurwerk (althans met deeltjes zwart kruit rond het vuurwerk). Op basis daarvan was toen wel bekend geworden dat wanneer een kleine hoeveelheid massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3 vuurwerk wordt opgeslagen, dit de totale hoeveelheid opgeslagen vuurwerk tot een massa-explosie kan brengen, maar kon niet worden aangenomen dat wanneer alléén 1.3 vuurwerk aanwezig is, zonder in dezelfde bewaarplaats ook artikelen met de 1.1 classificatie op te slaan, de kans op een massa-explosie verhoogd is."
13.18.2 Het Hof acht in dat verband begrijpelijkerwijs van belang dat het SEF niet was vergund 1.1-vuurwerk op te slaan:
"6.1 De grondslag voor de aansprakelijkheid komt er daarmee in hoger beroep op neer dat de Staat (..) behoorde te weten (...) dat daar [bij SEF] ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen".
"9.2 Bij SEF is nog vóór mei 2000 in de vergunningsvoorschriften bepaald dat er geen vuurwerk met 1.1 classificatie aanwezig mocht zijn. Bij SEF moest los vuurwerk beperkt blijven tot vuurwerk met de gevarenklasse 1.4 en de enige ruimte waar dit losse vuurwerk mocht zijn, de ompakruimte, moest na de werkzaamheden worden opgeruimd. Vuurwerk dat geclassificeerd was als 1.3 G - en dat dus mogelijkerwijs zou kunnen gaan reageren als 1.1 vuurwerk - mocht slechts in een relatief kleine hoeveelheid bij SEF aanwezig zijn in opslagbunkers, te weten maximaal 1.000 kg (dus een achtste van wat bij MS Vuurwerk BV lag opgeslagen), moest verdeeld zijn over twee bunkers en mocht niet samen met ander vuurwerk in die twee bewaarplaatsen worden opgeslagen. Anders dan bij MS Vuurwerk BV mochten bij SEF geen zwart kruit of andere massa-explosieve losse stoffen worden opgeslagen."
13.19 De stelling van verzekeraars dat de algemene wetenschap van het feit dat het openen van de transportverpakking tot gevolg kan hebben dat niet als massa-explo-sief geclassificeerd vuurwerk, massa-explosief zou kunnen reageren (ad (b)), kan volgens het Hof in rov. 10 evenmin tot de conclusie leiden dat de Staat ingeval van SEF rekening moest houden met gevaar van massa-explosie van het daar opgeslagen vuurwerk:
"10.1 Het betoog van de verzekeraars dat de Staat wist dat er bij SEF onverpakt vuurwerk lag waardoor massa-explosies kunnen ontstaan, is niet gegrond en kan niet tot aansprakelijkheid van de Staat voor de door de Grolschfabrieken geleden schade leiden. De Staat mocht er naar het oordeel van het hof van uitgaan dat er bij SEF geen onverpakt vuurwerk werd opgeslagen. SEF was geen vuurwerkfabriek. Er werd geen vuurwerk gemaakt. SEF was slechts een opslagbedrijf, waar het elders vervaardigde vuurwerk binnenkwam in de VN-transportverpakking waarmee het vervoerd moest worden en waar het in MAVO-boxen, bunkers en zeecontainers werd opgeslagen om later af te leveren of (elders) te bezigen. De vergunning van 22 april 1997 vermeldt onder de beschrijving van de toegestane opslag van vuurwerk uitdrukkelijk dat er vanuit is gegaan dat het vuurwerk in originele transportverpakking is verpakt, tenzij anders is vermeld. De verzekeraars hebben niet betwist dat "originele transportverpakking" ziet op verpakkingen die voldoen aan de eisen die in de VN-richtlijnen zijn beschreven.
Het "tenzij anders is vermeld" is alleen gebeurd voor de ompakruimte. Aldaar mocht vuurwerk worden omgepakt. Ompakken wil niet zeggen dat er kruit van het ene vuurwerkartikel in het andere werd gedaan, maar dat het (hele) vuurwerkartikel uit de ene doos in een andere doos ging. Voor de ompakruimte vermeldt de vergunning dat tijdens de werkzaamheden onverpakt vuurwerk aanwezig mocht zijn, te weten: (vanaf 1999:) maximaal 500 kg 1.4. Voor het overige moest het vuurwerk dus in de originele transportverpakking zijn verpakt. Het feit dat het bij SEF ging om het 'ompakken' van vuurwerk, impliceert ook dat het vuurwerk na het uitpakken direct weer werd ingepakt en niet dat er na beëindiging van de ompakwerkzaamheden onverpakt vuurwerk werd opgeslagen.
10.2 Bovendien heeft [betrokkene 1], tot januari 2000 hoofd van bureau Milan, verklaard dat als tijdens een controle werd geconstateerd dat er onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen was opgeslagen, daarvan direct melding aan de eigenaar werd gedaan en dat die situatie moest worden opgeheven. Dit wijst er op dat men bij bureau Milan ervan uitging dat vuurwerk niet onverpakt werd opgeslagen, conform hetgeen ook in de vergunning van SEF is bepaald.
10.3 Daarbij komt dat de kans uiterst gering mocht worden geacht dat onverpakt vuurwerk, dat volgens de verzekeraars in verband met vuurwerkshows (in strijd met de vergunning) aanwezig zou kunnen zijn, bij SEF tot een massa-explosie zou kunnen leiden. Bij SEF mocht immers voornamelijk 1.4 vuurwerk aanwezig zijn en maar weinig 1.3 vuurwerk. In de ruimte waar vuurwerk uit de verpakking ging, de ompakruimte, mocht slechts vuurwerk met gevarenklasse 1.4 zijn. Zoals hiervoor onder 9.1 al is overwogen, was in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 alleen van 1.3 vuurwerk gerapporteerd dat dit onder bepaalde omstandigheden massa-explosief kon worden. In het TNO-rapport "Massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels" van TNO d.d. november 1993, opgemaakt door H.H. Kodde, heeft TNO uitdrukkelijk vermeld dat het uitpakken van klein vuurwerkartikelen uit de subklasse 1.4S weinig tot geen invloed heeft op de uiteindelijke explosie-effecten en dat de subklasse 1.4 dus bij uitpakken gehandhaafd kan blijven.
10.4 Tegenover het voorgaande hebben de verzekeraars onvoldoende concrete feiten gesteld om hen toe te laten tot bewijs dat de Staat wetenschap had van enig relevant gevaar door opslag bij SEF van onverpakt (of op onveilige wijze verpakt) vuurwerk."
13.20 Met betrekking tot de stelling van verzekeraars dat de Staat ermee bekend was dat gemodificeerd vuurwerk massa-explosief kan reageren (ad (c)) en dat hij daarom rekening had moeten houden met de massa-explosiviteit van het bij SEF opgeslagen vuurwerk, overweegt het Hof:
"11.1 Voor de stelling dat de Staat wist of had moeten weten dat er gemodificeerd vuurwerk bij SEF aanwezig was, is evenmin grond. SEF was een opslagbedrijf en verzorgde vuurwerkshows. Er mochten geen grondstoffen worden gemengd of hulzen gevuld of samengesteld, zoals in vuurwerkfabrieken. Evenmin mocht er vuurwerk worden bewerkt of verwerkt of (verder) afgewerkt of geassembleerd. Vergroten van de uitstoot- of effectladingen was niet vergund. Dat in verband met vuurwerkshows borden werden gemaakt waarop diverse vuurwerkartikelen werden gemonteerd en met een lont aan elkaar werden verbonden, betekent nog niet dat daartoe losse vuurwerkgrondstof of bewerking van de vuurwerkartikelen nodig was en ook niet dat dit na de werkzaamheden buiten aanwezigheid van degenen die het vuurwerk (gaan) bezigen aanwezig blijft.
11.2 Uit de verklaring van [betrokkene 2] op 1 juli 1991 afgelegd voor de rechter-commissaris in het voorlopig getuigenverhoor aangaande wat hij bij MS Vuurwerk BV had gezien, waarnaar de verzekeraars ter onderbouwing van hun stelling dat de Staat wist dat SEF vuurwerk modificeerde, verwijzen, kan geenszins worden afgeleid dat bij het samenstellen van een show op het bedrijfsterrein van SEF vuurwerkartikelen werden gemodificeerd. Evenmin volgt dit uit de opmerking in het rapport van de commissie-Oosting dat vuurwerk grotendeels wordt geprepareerd met de ondersteunende elementen voordat het naar de afsteeklocatie wordt getransporteerd.
11.3 Voorts volgt ook nergens uit dat het voorbereiden van shows op het bedrijfsterrein van SEF tot een relevante kans op een massa-ex-plosie kan leiden, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 10.3 is overwogen."
13.21 De mogelijkheid van classificatiefouten (ad (a)) wordt in onderdeel A.6 opgesplitst in drie facetten. Ten eerste wordt door verzekeraars aangevoerd (ad (i)) dat de bekendheid van de Staat met de mogelijkheid van foute classificatie te goeder trouw door test- en interpretatiefouten hem ertoe had moeten brengen rekening te houden met massa-explosiviteit van niet als zodanig geclassificeerd vuurwerk. Immers zou een ervaringsfeit zijn "dat in iedere testprocedure zélf - hoezeer ook te goeder trouw uitgevoerd - fouten (kunnen) sluipen" en "dat de interpretatie van testresultaten altijd tot verschillende uitkomsten kan leiden".(221)
13.22.1 Het Hof heeft de stelling van verzekeraars in rov. 12 op alleszins toereikende gronden verworpen:
"12.1 De verzekeraars hebben betoogd dat de Staat wist dat er test- en interpretatiefouten kunnen plaatsvinden, waardoor vuurwerk als 1.4 of 1.3 geclassificeerd wordt, terwijl het om massa-explosief vuurwerk gaat. De stukken bieden echter geen aanknopingspunt voor test- en interpretatiefouten. Uit de stellingen en stukken, waaronder de overgelegde rapporten, volgt niet dat er onduidelijkheden waren in bijvoorbeeld de VN-instructies voor het uitvoeren van de testen of het interpreteren van de resultaten daarvan. Evenmin blijkt van praktische onuitvoerbaarheden.
12.2 Het gegeven dat er bij menselijk handelen vanuit gegaan moet worden dat er altijd fouten kunnen worden gemaakt, is onvoldoende om de Staat aansprakelijk te houden voor de gevolgen van zo'n fout en kan ook niet met zich brengen dat de Staat geen regelingen in stand mag houden die mede gebaseerd zijn op door mensen uit te voeren testen. Het hof gaat daarom aan dit betoog van de verzekeraars voorbij."
13.22.2 Als het betoog van verzekeraars juist zou zijn, rijst alras de vraag waarom zij dan een nabij SEF gelegen fabriek tegen aanzienlijke schade hebben verzekerd en ook waarom SEF zich tegen aansprakelijkheid kon verzekeren, in aanmerking genomen dat beide verzekeraars moeten hebben geweten dat SEF zich betrekkelijk dicht bij andere bebouwing (waaronder Grolschfabrieken) bevond. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat het beroep op een feit van algemene bekendheid niet ernstig kan zijn gemeend.
13.23 Ten tweede wordt in onderdeel A.6 op basis van het TNO-rapport en verklaringen van een TNO-medewerker betoogd dat het VN-classificatiesysteem niet geschikt was voor opslag van vuurwerk en dat de Staat er daarom niet op had mogen vertrouwen dat vuurwerk dat niet in gevarenklasse 1.1 was ingedeeld, niet massa-explosief was (ad (ii)).
13.24.1 Het is juist dat TNO na de Culemborg-explosie heeft aangegeven dat het zonder meer gebruiken van de transportclassificatie als classificatie voor andere doeleinden ten sterkste moet worden afgeraden.(222) Daarbij werd evenwel vermeld dat het VN-classificatiesysteem zeker (lees: "met name") ongeschikt is wanneer vuurwerk niet meer in de verpakking wordt opgeslagen en indien er modificaties aan het vuurwerk hebben plaatsgevonden. Gelet op het feit dat classificatie is toegekend aan bepaald vuurwerk mede in verband met de (transport)verpakking (zie hiervoor onder 4.4), kan de oorspronkelijke classificatie haar gelding verliezen, maar dat behoeft niet in het geval dat het vuurwerk uit de verpakking wordt gehaald. Ook behoeft nauwelijks toelichting dat indien het vuurwerk gemodificeerd wordt, de VN-classificatie, die is toegekend aan het oorspronkelijke vuurwerk, niet automatisch geldt - uiteraard afhankelijk van de toegebrachte wijzigingen - voor het gemodificeerde vuurwerk.
13.24.2 Verzekeraars hebben evenwel niet duidelijk kunnen maken waarom het VN-classificatiesysteem ingeval van opslag van ongemodificeerd, in de transportverpakking verpakt, vuurwerk ondeugdelijk zou zijn, laat staan waarom de Staat dat had moeten weten of begrijpen. Ook het Hof wijst daar m.i. terecht op:
"13.1 Naar het oordeel van het hof kan de Staat niet aansprakelijk worden gehouden voor de door de vuurwerkramp geleden schade wegens kennis dat er geen afzonderlijke classificatie van vuurwerk voor opslag was ontwikkeld en de gebruikte, voor transport ontwikkelde UN-clas-sificatie daarvoor ongeschikt zou zijn, vanwege het volgende.
13.2 Uit de door de verzekeraars aangehaalde rapporten volgt niet dat de Staat wist of had behoren te weten dat de UN-classificatie die voor vervoer werd gebruikt, ongeschikt was voor opslag van vuurwerk. TNO heeft in het rapport van november 1993 over de massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels (hiervoor ook genoemd ad 10.3) zonder voorbehoud of waarschuwing aan het Ministerie van Defensie (bureau Milan) gerapporteerd dat de indeling in transport gevarenklassen tevens wordt toegepast voor productie en opslagcondities. In dit rapport en in haar brief van 12 februari 1994 heeft TNO weliswaar opgemerkt dat de UN-classificaties zijn bedoeld voor transport, maar uit hetzelfde rapport volgt dat de situatie waarin de classificatie voor transport niet zonder meer voor opslag kan worden gebruikt, ziet op de situatie dat het geclassificeerde artikel buiten de transportverpakking wordt opgeslagen. Bovendien wordt gerapporteerd over pyrotechnische mengsels, die (tevens) als losse stof bij de productie en verwerking van vuurwerk worden gebruikt. Ook de opmerking in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 dat het zonder meer omzetten van de transportclassificatie in een classificatie voor andere doeleinden moet worden afgeraden, wordt in dat rapport direct gekoppeld aan de situatie dat vuurwerk niet in de verpakking wordt opgeslagen en is gemodificeerd. Zoals hiervoor (onder 10 en 11) is overwogen, werd die situatie voor SEF niet aangenomen.
13.3 In 1995 heeft ing. H.H. Kodde van TNO-PML een brief aan het Ministerie van SZW gestuurd (brief van 22 mei 1995), waarin hij aangeeft, dat de aanduidingen van de gevarenklasse van de explosieve stoffen en ontstekingsmiddelen niet meer analoog zijn aan de huidige gevarenklasse-indelingen zoals gebruikt wordt in de nationale en internationale vervoersvoorschriften, terwijl de voorschriften voor opslag wel voor een belangrijk deel aan de vervoersvoorschriften zijn gekoppeld. Met de "huidige gevarenklasse-indelingen zoals gebruikt in de nationale en internationale vervoersvoorschriften" doelt hij op de UN-(transport)classificaties. Juist dit niet-analoog zijn doet volgens hem een ongewenste gevaarlijke situaties ontstaan. Daarmee is toen nog gesuggereerd dat het goed zou zijn om bij opslag van explosieve stoffen en ontstekingsmiddelen wel de UN-(transport)classificaties te hanteren. TNO heeft ook zelf in haar onderzoeken steeds de indeling conform de UN-richtlijnen als uitgangspunt gehanteerd bij het formuleren van afstand-hoeveelheidsrelaties voor de opslag van vuurwerk.
13.4 Na de hiervoor genoemde brief heeft TNO aandacht gevraagd vóór de herziening van de richtlijn CPR-7 (Commissie Preventie Rampen door Gevaarlijke Stoffen). Dat heeft ertoe geleid dat het ministerie van defensie aan TNO heeft opgedragen de problematiek betreffende de herziening van de CPR-7 in kaart te brengen. Dat heeft geresulteerd in een TNO-PML rapport van februari 1999 over "de noodzaak tot herziening van CPR-7: De bewaring van springstoffen en ontstekingsmiddelen". De CPR-7 richtlijn betreft de opslag van maximaal 100 kg springstoffen en ontstekingsmiddelen (gevarenklasse 1.1). Deze opslag wordt in genoemd rapport niet veilig geacht omdat wel met het blast-effect van massaexplosieve stoffen rekening is gehouden, maar niet met de uitworp van brokstukken en fragmenten van de opslagplaats. Het rapport beveelt met het oog op die uitworp aan om nader onderzoek te doen ten behoeve van de opslag van 1.3 geclassificeerd vuurwerk en tevens om, zolang niet meer bekend is, de explosieve stoffen uit de gevarensubklasse 1.3 op te slaan zoals de stoffen uit de gevarensubklasse 1.1. Het 1.3 vuurwerk zou dan, zo begrijpt het hof, voor opslag 1.1 vuurwerk (kunnen) zijn.
Dit rapport betreft springstoffen en ontstekingsmiddelen. Dat zijn stoffen die - net als bij MS Vuurwerk BV, maar anders dan bij opslagbedrijven zoals SEF - worden gebruikt bij fabricage van vuurwerk. Het rapport is niet geschreven na onderzoek aan vuurwerk en het rapport vermeldt evenmin dat bij de classificering van vuurwerk volgens de UN-classificatie richtlijnen niet met uitworp van brokstukken rekening wordt gehouden. Op basis van dit rapport kan daarom zonder nader onderzoek en rapportage geen wetenschap over massa-explosiegevaar van 1.3 en 1.4 geclassificeerd vuurwerk worden aangenomen, nog daargelaten dat niet vaststaat (en daarover ook niets is gesteld) dat uitworp van brokstukken bij 1.3 vuurwerk (bovenop het al meegecalculeerde blast-effect) een dermate groot risico betreft dat (direct) ingrijpen noodzakelijk zou zijn geweest en ook nog daargelaten de vraag (waarover evenmin iets is gesteld) of direct ingrijpen dan nog tijdig mogelijk zou zijn geweest, gelet op het feit dat voornoemd rapport dat de aanleiding voor nader onderzoek zou moeten zijn, uit februari 1999 dateert.
13.5 Dat in het buitenland afzonderlijke classificatiesystemen voor transport en opslag bestonden, brengt nog niet mee dat de Nederlandse Staat daartoe ook verplicht was. Dit zou slechts anders zijn als bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep. Dat was echter niet zo, zo volgt uit het voorgaande."
13.25.1 Ten derde voert onderdeel A.6 aan dat de Staat wist of had moeten weten dat er moedwillig verkeerd (te laag) werd geclassificeerd, ingegeven door commerciële belangen binnen de (buitenlandse en Nederlandse) vuurwerkbranche (ad (iii)). Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"14. De verzekeraars hebben aangevoerd dat de Staat de wetenschap had (althans behoorde te hebben) dat er moedwillige fouten bij de UN-classificatie werden gemaakt in het land van herkomst in verband met het eigen belang van de vuurwerkbranche bij lage classificaties en de geringe regelvastheid van deze branche. Zij stellen dat dit zou blijken uit rapporten en uit de getuigenverhoren zoals deze in het kader van de procedure [A] c.s./ de Staat zijn gehouden, met name de getuigenverklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en ook uit andere verklaringen.
15.1 De stelling dat de Staat de wetenschap uit onderzoeksrapporten kende, is niet onderbouwd met enig rapport en wordt weerlegd door de overgelegde rapporten. Daartoe overweegt het hof het volgende.
15.2 In het TNO-PML Culemborg rapport 1991 is gerapporteerd dat hoewel er bij MS Vuurwerk BV in 1991 volgens de hinderwetvergunning geen vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.2 aanwezig mocht zijn, er toch artikelen en materialen van de gevarenklasse 1.1 aanwezig konden zijn geweest, omdat onder meer het aangevoerde vuurwerk fout geclassificeerd kan zijn geweest. Dit rapport beveelt ten aanzien van de classificatie een nader onderzoek aan, met de opmerking dat bepaalde groot vuurwerkartikelen mogelijk in een andere (1.1 G of 1.2 G) gevarenklasse dan 1.3 G vallen.
15.3 Daarop heeft TNO-PML in februari 1992 de explosie-effecten van enkele soorten groot vuurwerk ontstoken door een externe brand onderzocht. Het onderzoek richtte zich op de invloed van opsluiting (zoals bij opslag) op de explosie-effecten van vuurwerk (diverse soorten slagbommen, kogelbommen en bengaalbranders) en voorts op de classificatie van Silver Gerb 71bs, een vuurwerk dat rond de explosiehaard in Culemborg was aangetroffen en waarvan de juistheid van de aangegeven gevarenklasse 1.3 werd betwijfeld. In het onderzoek was de opzet van de uitvoering van de externe brandproeven zodanig gekozen, dat de daaruit verkregen informatie gebruikt kon worden voor de toetsing van de indeling in VN-gevarenklassen. In het van dit onderzoek door H.H. Kodde geschreven rapport (hierna: TNO-PML rapport 1992) staat, dat vuurwerkbommen in de gevarenklasse 1.1 moeten worden ingedeeld, dat vuurpijlen kunnen worden beschouwd als onverpakt vuurwerk met een minimale veiligheidsafstand van 40 meter (en met een extra binnenverpakking geclassificeerd kunnen worden als 1.4S) en dat alle overige getest groot vuurwerk - en daarmee een groot aantal gevallen groot vuurwerk - geen massa-explosie gaven en bij opslag in de juiste verpakking kunnen worden beschouwd als gevarenklasse 1.4. Dit laatste was, zo staat in het rapport, soms in tegenstelling tot de verwachting, dus, zo overweegt het hof, in tegenstelling tot wat vermoed werd. De gevarenklasse 1.4 gold ook voor kogelbommen die niet in karton, maar in de (doorgaans explosievere) houten kisten waren verpakt. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat er op basis van het rapport geen wetenschap kon worden verkregen dat vuurwerk dat de UN-classificatie 1.4 had gekregen onterecht in die classificatie zou zijn ingedeeld.
Voorts werd geconcludeerd dat de classificatie van Silver Gerb 71bs juist was; dit was terecht in gevarenklasse 1.3 ingedeeld. De twijfel over de juistheid van de aangegeven gevarenklasse 1.3 was dus niet terecht geweest.
15.4 Het Ministerie van Verkeer een Waterstaat heeft enige tijd later aan TNO-PML opdracht gegeven een tweetal soorten Chinees vuurwerk te testen met het oog op de (on)juistheid van de transportclassificaties. In beide gevallen was het vuurwerk in China ingedeeld in de gevarenklasse 1.4. Volgens de twee daarvan in november 1994 en in oktober 1995 door TNO-PML opgemaakte rapporten was het vuurwerk terecht ingedeeld in de gevarenklasse 1.4.
De verzekeraars hebben er op gewezen dat uit deze beide rapporten ook blijkt dat de Chinese classificatie-autoriteit niet in staat was om een testrapport of een uitleg te geven voor de in China aan het vuurwerk toegekende classificatie. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het vuurwerk verkeerd geclassificeerd was en/of als 1.1 of 1.3 vuurwerk moest worden beschouwd.
Aan de verzekeraars kan wel worden toegegeven dat de in China toegekende comptabiliteitsgroep (S) van één van de twee soorten getest vuurwerk onjuist was (het moest zijn; G), maar ook daaruit volgt geenszins dat massa-explosief vuurwerk in China in de gevarenklasse 1.4 wordt ingedeeld. Gelet op de vergunning van SEF was aldaar zowel 1.4 G als 1.4 S toegestaan. Een verhoging van de kans op gevaar leverde een onjuiste comptabiliteitsgroepindeling niet op.
In deze rapporten maken de rapporteurs ook geen opmerkingen richting het opdrachtgevende ministerie over mogelijke classificatieproblemen bij ander vuurwerk dan het geteste.
15.5 De Staat heeft aangevoerd dat er door TNO in opdracht van verschillende departementen van de Staat een groot aantal onderzoeken is verricht met betrekking tot onder meer de effecten en gevaarlijkheid van vuurwerk, de transportclassificatie en de opslag. De Staat heeft aangevoerd dat deze onderzoeken in de Memoranda en het Handboek de UN-classificaties terecht en in overeenstemming met de door TNO geadviseerde indeling, als uitgangspunt zijn gehanteerd voor de normen die gelden voor de opslag van vuurwerk. Deze onderzoeken zijn niet alle in het geding gebracht.
De verzekeraars hebben wel weersproken dat de UN-classificaties terecht voor de normen zijn gehanteerd, maar zij hebben niet concreet met een onderbouwing uit een beschikbaar TNO onderzoek gesteld voor welk onderdeel bekend was dat gebruik van de UN-classificaties fout was of waar de Memoranda of het Handboek (het Staatsbeleid) afweek van hetgeen TNO adviseerde.
16.1 De verzekeraars hebben gesteld dat ook uit de door diverse mensen (later) afgelegde verklaringen blijkt dat de Staat wist dat er moedwillige fouten bij de UN-classificatie werden gemaakt in het land van herkomst in verband met het eigen belang van de vuurwerkbranche bij lage classificaties en de geringe regelvastheid van deze branche. Ter onderbouwing daarvan hebben zij in eerste aanleg de getuigenverklaringen van [betrokkene 3] (bureau Milan) en [betrokkene 2] (RVI) bij de rechter-commissaris overgelegd en in hoger beroep ook de verklaringen van de heren H.H. Kodde, [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 4], in 2000 afgelegd voor de politie Twente, Tol-team. Tevens hebben zij aangeboden hun stelling te bewijzen door het horen van onder meer de (voormalig) medewerkers van bureau Milan, de onderzoekers van TNO, de medewerkers van de RVI, mensen uit de vuurwerkhandel en de leden van de commissie-Oosting.
16.2 Uit verklaringen van de heer H.H. Kodde kan geen wetenschap van de Staat worden afgeleid over (moedwillig) foute UN-classificatie. Kodde werkte voor TNO-PML en was geautoriseerd voor het classificeren van (onder meer) vuurwerk. Hij heeft verklaard over (her)classi-ficaties van vuurwerk door TNO. Volgens hem is professioneel vuurwerk rond 1997 één keer door TNO geclassificeerd in opdracht van de RVI en bleef dat vuurwerk, naar zijn herinnering, in de 1.4 G gevarenklasse. Hij heeft eveneens verklaard dat hij een video van een classificatietest van vuurwerk in China heeft beoordeeld en dat hij toen oordeelde dat het een goede test zoals bedoeld volgens de VN-richtlijnen betrof. Kodde heeft weliswaar ook verklaard dat hij door ervaring vanuit testen die naar aanleiding van de ramp in Culemborg zijn gedaan weet dat er 1.3 G vuurwerk is dat eigenlijk in 1.1 G zou moeten worden ingedeeld omdat het massa-explosief reageert, maar hieraan kan geen wetenschap van de Staat worden ontleend. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen blijkt, heeft Kodde dergelijke kennis nooit concreet of duidelijk weergegeven (of weer laten geven) in enig rapport. Onder die omstandigheid kan de Staat niet worden geacht dergelijke bij Kodde aanwezige kennis te hebben. Hetzelfde geldt voor kennis van andere TNO medewerkers.
16.3 Uit de verklaring van [betrokkene 3] tijdens het getuigenverhoor door de rechter-commissaris kan evenmin kennis van de Staat over (moedwillig) foute classificatie worden afgeleid. [betrokkene 3] werkte van 1987 tot 1997 bij bureau Milan. Dit bureau onderhield volgens zijn verklaring, via de directe baas van [betrokkene 3], contacten met TNO om de advisering door bureau Milan actueel te houden. De TNO rapporten werden vertaald naar de beleidsbundel waarover de adviseurs van Milan beschikten. In 1993 is [betrokkene 3] bij SEF geweest. Hij trof toen onder meer technische mankementen aan en zag dat de gevarenklassen niet deugden omdat er veel (het hof begrijpt: meer dan toegestaan) vuurwerk van categorie 1.3 lag. Hij heeft de gemeente daarop aangesproken en deze heeft actie ondernomen.
16.4 Uit deze verklaring blijkt dat de TNO rapporten de basis van het beleid en van actuele advisering door bureau Milan vormden. Het feit dat in 1993 voor [betrokkene 3] zichtbaar was dat het vuurwerk bij SEF in 1993 niet aan de eisen voor wat betreft de gevarenklasse voldeed, betekent dat hij op de verpakkingen de (in verhouding tot de vergunning te) zware classificaties kon zien, want het vuurwerk werd niet ter plaatse door bureau Milan afgestoken. Dit wijst niet op kennis van moedwillig foute classificeringen op de verpakking, ook al niet omdat [betrokkene 3] de gemeente als het voor de handhaving bevoegde gezag heeft aangesproken. Hij verklaart niet dat hij op een hoger of ander niveau binnen de Staatsorganen iemand over moedwillig foute classificaties heeft aangesproken, noch dat hij andere vragen aan TNO heeft gesteld (of laten stellen) dan die welke uit de TNO rapporten blijken.
16.5 Voorts blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 3] voor de Politie Twente, Tol-team, dat hij ervan uitging dat de Memoranda goede richtlijnen gaven voor de adviseurs van bureau Milan. Dit ondanks dat hij ook heeft verklaard dat hem in de loop der jaren is gebleken dat er "wel eens iets" met de classificaties van vuurwerk aan de hand was. Concreet heeft hij over dit laatste aan het Tol-team verklaard dat na een inval in 1995/1996 (niet bij SEF) hij over classificaties contact heeft gezocht met een officier van justitie en de CRI, onder de aandacht heeft gebracht dat er (naar het hof aanneemt: bij die inval) een andere classificatie op de doos van vuurwerk stond dan er in zat en dat de CRI toen een rapport heeft gemaakt over criminaliteit binnen de vuurwerkhandel in Nederland met aanknopingspunten over de classificaties, welk rapport naar bureau Milan is gestuurd. Uit de stellingen van partijen of de stukken kan niet worden afgeleid wat de CRI over de classificaties heeft opgemerkt. Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van de medewerkers van bureau Milan blijkt wel dat dit rapport hen niet de wetenschap heeft gegeven aangaande (moedwillig) fout aanbrengen van UN-classificaties (zie onder meer de verklaring van [betrokkene 1], hoofd van bureau Milan, hierna onder 16.8).
16.6 Uit de verklaring van [betrokkene 2], afgelegd bij de rechter-commissaris tijdens het getuigenverhoor, kan evenmin enige kennis van de Staat over (moedwillig) foute classificaties worden afgeleid. [betrokkene 2] is in 1984 in dienst getreden van het Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen dat medio 1992 is opgegaan in de RVI alwaar hij eind december 2000 nog werkte. Van overtreding van de transportregels maakte hij procesverbaal op dat naar de politie ging. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij regelmatig transportcontainers met consumentenvuurwerk controleerde, waarbij in een enkel geval ook een beetje evenementenvuurwerk was meegeladen. Dat betrof dan Chinese rollen, die waren geclassificeerd als 1.4 G, maar waarbij [betrokkene 2] zijn twijfels had of die classificatie juist was. Die twijfel heeft hij in rapportage weergegeven. Die twijfels stammen volgens [betrokkene 2] van vóór 1992 en werden versterkt door de explosie bij MS Vuurwerk BV in Culemborg. [betrokkene 2] heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij er geen concrete aanwijzingen voor had dat de classificatie in China vanuit Nederland werd beïnvloed. Dit berustte volgens hem slechts op vermoedens. [betrokkene 2] heeft ook verklaard dat hij nooit heeft gecontroleerd of vuurwerk werkelijk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd.
Voor de vuurwerkramp, in 1999, heeft [betrokkene 2] SEF gecontroleerd en met de nieuwe directeur [betrokkene 5] gesproken. Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij toen ter zake van de classificaties van het vuurwerk bij SEF geen overtreding heeft waargenomen.
16.7 Uit zijn voor de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring blijkt voorts dat [betrokkene 2] op enig moment in 1998 de indruk had dat UN-testen niet waren uitgevoerd en dat hij vermoedde dat Chinees vuurwerk en ook grote bommen niet juist waren geclassificeerd. Hij verklaart echter tevens dat dit slechts vermoedens waren. [betrokkene 2] heeft nooit gecontroleerd of vuurwerk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd en zijn vermoedens gaven dus geen wetenschap. Uit de hiervoor onder 15 weergegeven rapporten blijkt dat naar dergelijke vermoedens en twijfels door TNO onderzoek is gedaan, waarmee die vermoedens en twijfels ongegrond zijn gebleken. Naar het oordeel van het hof kan de Staat geenszins worden tegengeworpen dat hij aan vermoedens die na onderzoek daarnaar onjuist waren gebleken, geen wetenschap heeft ontleend.
De verklaringen van [betrokkene 2] afgelegd bij de Politie Twente, Tol-team, waarnaar de verzekeraars ook verwijzen, wijzen niet in een andere richting.
16.8 De verzekeraars hebben zich ook beroepen op de verklaringen van [betrokkene 1], afgelegd bij de Politie Twente, TOL-Team. [betrokkene 1] was het hoofd van bureau Milan. Hij rapporteerde zelf niet naar boven. Ook uit zijn verklaring blijkt niet van kennis bij de Staat.
[betrokkene 1] was vanaf 1993 bij bureau Milan aangesteld en werkte daar tot januari 2000. Hij heeft het hoofdstuk vuurwerk in het Handboek mede herschreven met betrekking tot de opslag van particulier vuurwerk. Hij heeft verklaard dat als een medewerker van bureau Milan tekortkomingen constateerde, deze aan de gemeente werden gemeld en, bij grote tekortkomingen, direct aan de vergunninghouder. Hij heeft verklaard dat er, achteraf gezien, te weinig testen zijn gedaan met vuurwerk (in zijn tijd maar één test) en dat hij (pas) na de vuurwerkramp in Enschede tot die conclusie is gekomen. Bureau Milan deed geen proeven om de afstands-hoeveelheidsrelaties te beproeven. [betrokkene 1] heeft ook verklaard dat hij de gegevens van TNO betrouwbaar achtte, dat hij de door bureau Milan gehanteerde normen betrouwbaar achtte en dat er geen aanleiding was om de gegevens te wijzigen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij nooit de behoefte heeft gehad om af te wijken van de voorgeschreven richtlijnen. Hij ging ervan uit dat die klopten. Hij twijfelde niet aan de veiligheidsafstanden. De classificatie die op het vuurwerk stond was voor bureau Milan uitgangspunt voor de afstandstabellen. Hij heeft voorts verklaard dat bureau Milan volgens hem de kennis niet had om zelf te classificeren. Gevraagd naar een passage in het rapport TNO-PML Culemborg 1991 waarin zou staan dat 1.3 G vuurwerk massa-explosief reageert en dus als 1.1 zou moeten worden geclassificeerd, heeft hij verklaard dat dat niet in het algemeen geldt. Volgens hem is consumentenvuurwerk altijd 1.4 S en 1.4 G en komt evenementenvuurwerk voor in de klassen 1.3 en 1.4 en steeds meer in de klasse 1.4 omdat de verpakkingen steeds beter worden.
Nergens in zijn verklaringen maakt [betrokkene 1] melding van classificatiefouten. Integendeel, uit zijn verklaringen blijkt dat hij, als hoofd van bureau Milan, (vóór de vuurwerkramp in Enschede) geen twijfels had over de classificaties en de juistheid van de door Milan gebruikte uitgangspunten (uit de Memoranda en overige richtlijnen). Hij heeft het Handboek (mede) geschreven en niet verklaard of gesuggereerd dat hij daarin dingen heeft gezet waar hij eigenlijk niet achter stond.
16.9 Uit de verklaring die [betrokkene 4] heeft afgelegd bij de politie Twente, Tol-team, kan geen kennis van de Staat over (moedwillig) foute classificatie worden afgeleid. [betrokkene 4] werkte sinds september 1996 bij bureau Milan en is zich vanaf toen gaan bezighouden met vuurwerkinrichtingen. Hij legde verantwoording af aan [betrokkene 1]. [betrokkene 4] heeft verklaard over een gerucht dat hij op 10 mei 2000 van de bedrijfsleider van SEF hoorde, dat de klasse-indeling van groot vuurwerk zou wijzigen (vuurwerk zou van klasse 1.4 G naar 1.3 gaan). Nu dit slechts een gerucht is, afkomstig van buiten de Staat, en bovendien zeer kort voor de vuurwerkramp, kan op grond hiervan niets worden vastgesteld.
[betrokkene 4] heeft voorts verklaard over één brief van hemzelf van 16 juni 1998, waarin hij een foute classificatie meldt. Dit betreft één (incidentele) groep dozen met foutieve sticker, waarbij de fout 1.3G verbeterd moest worden naar 1.4 G (dus minder gevaarlijk). Dit was geen moedwillig foute UN-classificatie, want er was juist onvoordelig geclassificeerd.
Voor het overige blijkt eveneens uit [betrokkene 4]s verklaring dat bureau Milan van de classificatie die op het vuurwerk stond uitging en dat ook [betrokkene 4] geen aanleiding zag de door bureau Milan gehanteerde normen te wijzigen.
16.10 Gelet op het voorgaande kan uit de verklaringen waarop de verzekeraars zich beroepen, slechts van vertrouwen in de UN-classificaties blijken. Uit de verklaring van [betrokkene 2] kan hooguit enige (eerdere) twijfels of vermoedens bij RVI worden afgeleid, welke twijfels of vermoedens echter door de TNO-rapportages zijn weggehaald (zie hiervoor onder 15.3 en 15.4).
16.11 Er is verder niet concreet gesteld bij wie binnen de betrokken staatsorganen wetenschap aanwezig was, noch waar deze wetenschap vandaan zou kunnen komen. Bovendien is niet gesteld, en blijkt ook uit niets, dat eventuele twijfels bij de RVI of het bureau Milan of anderen ooit zijn geuit op een hoger niveau dan de eigen werkvloer. Mitsdien zijn tegenover de rapporten van TNO en de hiervoor aangehaalde verklaringen van de medewerkers van bureau Milan en de RVI, onvoldoende concrete feiten gesteld die, indien juist, kunnen maken dat de Staat in de omstandigheid dat uit voornoemde TNO-rapporten blijkt dat wel met de UN-classificeringen gewerkt kon worden en uit de wel overgelegde verklaringen blijkt dat bij die mensen (vóór 2000) geen kennis over foute classificering aanwezig was, toch wist of behoorde te weten dat er fout geclassificeerd werd.
16.12 Dat mensen uit de vuurwerkbranche op de hoogte waren van foute classificatie, doet geen wetenschap bij de Staat ontstaan. Niet is gesteld dat deze mensen, zo zij de gestelde kennis hadden, dit aan de betrokken organen van de Staat hebben doorgegeven. Ook aan wetenschap bij de leden van de commissie-Oosting moet het hof voorbij gaan, omdat deze leden hun kennis pas hebben vergaard nadat de vuurwerkramp zich al had voorgedaan.
16.13 Gelet op het voorgaande zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kennis bij de Staat over (moedwillig) foute UN-classificering zou kunnen worden vastgesteld. Het hof gaat daarom voorbij aan het aanbod om getuigen hierover te horen."
13.25.2 Tegenover deze bewonderenswaardig uitvoerige en gedocumenteerde motivering komt onderdeel A.6 - door middel van doorverwijzing naar de mvg onder 7.61-7.68 - niet verder dan te wijzen op twee gevallen van twijfel die vooral wordt gevoed door de omstandigheid dat de Chinese autoriteiten in dat geval geen testrapporten konden overleggen. Dit betoog faalt op ten minste drie (zelfstandige) gronden:
a. het ligt buiten de grondslag van de vordering; zie onder 13.2-13.6;
b. uit twee gevallen kan bezwaarlijk worden afgeleid dat er structureel iets mis is met (Chinese) kwalificaties;
c. zoals uiteengezet onder 4.5 berust de kwalificatie op het in het internationale verkeer vaker voorkomende vertrouwen in andere Staten. Daarbij moet worden bedacht dat 1) de staat van oorsprong niet gehouden is iedere afzonderlijke zending te keuren, wat 2) veelal trouwens niet mogelijk is zonder de verpakking te openen en het vuurwerk tot ontploffing te brengen en 3) geen van lidstaten kanttekeningen heeft gemaakt bij deze regelgeving.(223)
13.26 Onderdeel A.6 verwijst voorts naar de mvg onder 15.19-15.85 waar nog een veelheid van stellingen wordt geponeerd waarop het Hof in de hiervoor geciteerde passages heeft gerespondeerd. Ik ga daarop nader in bij de behandeling van onderdeel B.
13.27.1 Onderdeel A.7 staat in de sleutel van de Kelderluik-criteria en berust op de stelling dat een substantieel deel van de vuurwerkbranche zich niet hield aan de vergunningvoorschriften wat de Staat ook bleek uit "het regelmatig constateren van overtredingen". Noot 25 noemt voor deze stellingen een aantal vindplaatsen. In de eerste drie is daarover niets terug te vinden. Mede gelet op art. 21 Rv. (dat ook in cassatie geldt) acht ik mij ervan ontslagen de andere na te lopen.
13.27.2 Hetgeen het onderdeel vervolgens te berde brengt, bouwt op de niet juist bevonden stellingen voort en behoeft daarom geen bespreking. Volledigheidshalve stip ik echter nog aan dat ook deze klacht buiten de door verzekeraars zelf getrokken rechtsstrijd gaat.
13.28.1 Nu verzekeraars op dit punt niets nuttigs (laat staan iets dat voldoende handen en voeten had) hebben aangevoerd,(224) kan het Hof bezwaarlijk euvel worden geduid dat het zich niet expliciet heeft uitgelaten over de stelling van verzekeraars dat de Staat er wetenschap van had dat de vuurwerkbranche de voor haar geldende regels in het algemeen aan haar laars lapte. Wel overweegt het Hof in rov. 18 dat niet is gebleken dat de Staat wist dat SEF de vergunningen niet naleefde, behalve dan in die schaarse gevallen waarin zijn medewerkers actie hebben ondernomen:
"Het feit dat de Staat zou hebben geweten dat de vergunningen bij SEF niet werden nageleefd, wat daar verder van zij, leidt niet tot een onrechtmatige daad van de Staat. Indien vergunningen niet werden nageleefd kon handhavend en strafrechtelijk worden opgetreden. Uit de stukken blijkt dat de betrokken organen van de Staat daartoe het bevoegde gezag inschakelden zodra overtreding van de vergunningvoorschriften geconstateerd werd. Enige concrete overtreding die bij SEF door betrokken staatsorganen geconstateerd werd zonder daarop actie te ondernemen, is niet gesteld."
13.28.2 Hierbij moet nog worden bedacht dat het Hof eerder al overwoog dat:
"[u]it het rapport van de commissie-Oosting en hetgeen partijen daarover aannemen volgt dat de massa-explosie zich niet zou hebben voorgedaan als er bij SEF op 13 mei 2000 uitsluitend vuurwerk van de (juiste) classificatie 1.4 S/G en 1.3 G in de transportverpakking aanwezig zou zijn geweest in de (maximale) hoeveelheid zoals in de vergunning genoemd. Dan zou er alleen verbranding van vuurwerk zijn geweest die zich grotendeels zou hebben beperkt tot het terrein van SEF."
13.29.1 Onderdeel A.8 is gestoeld op de in de uitvoerige analyse in de inleidende hoofdstukken onjuist bevonden grond dat de enkele omstandigheid dat een explosie "nimmer bij voorbaat [was] uit te sluiten" de Staat ertoe verplichtte - kort gezegd - ieder risico uit te sluiten. Buitendien gaat ook deze stelling buiten de door verzekeraars getrokken rechtsstrijd wat met betrekking tot "regelgevingsfalen" ook nog volgt uit de mvg onder 10.12 en 10.16 en waar het gaat om gebrekkig toezicht uit de mvg onder 14.64.
13.29.2 Ook wanneer het uitsluiten van risico zo moet worden begrepen dat geringe glas- en constructieschade wél is toegestaan,(225) vindt de door verzekeraars gepropageerde opvatting geen steun in de onder 13.29.1 genoemde bronnen van nationaal recht, mensenrechten en internationaal recht. Zij staat luce clarius ook haaks op de gedachte dat - onder veel meer - zwaar vuurwerk op grond van internationaal aanvaarde regels mag worden vervoerd. Ook daaraan zijn gevaren verbonden die in internationaal verband op de koop toe worden genomen.
13.30 In onderdeel A.9 wordt aangevoerd dat de Staat zijn eigen veiligheidsbeleid - de 'effectbenadering' - niet heeft nageleefd, terwijl hij daaraan op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wel gebonden zou zijn. De effectbenadering c.q. dat beleid houdt, volgens verzekeraars, in dat een risico groter dan het risico op geringe glas- en constructieschade onacceptabel was.
13.31 Deze stelling is onjuist op de onder 13.29 genoemde gronden. Daaruit blijkt ook dat zij geen steun vindt in de nationale regelgeving.
13.32 Volledigheidshalve: ook het Hof heeft de stelling afgewezen dat de Staat zijn eigen beleid niet heeft nageleefd. Het Hof overweegt in rov. 4.2:
"[H]et beleid van de Staat ten aanzien van de opslag en verwerking van vuurwerk was sinds 1992 neergelegd in het Handboek milieuvergunningen en de Memoranda Veiligheidsafstanden. De daarin opgenomen voorschriften, zoals de in acht te nemen afstanden tot bebouwing en de hoeveelheden en gevarenklassen van het vuurwerk, vormden het bij de opslag van vuurwerk door de Staat gevoerde externe veiligheidsbeleid. Deze voorschriften waren (mede) gebaseerd op de door TNO uitgevoerde onderzoeken aangaande de effecten op de omgeving van vuurwerk in het geval zich verbranding en ontploffing zouden voordoen. Bij het vaststellen van deze voorschriften, en daarmee ook van het beleid, werd niet iedere kans dat het vuurwerk tot ongewenste verbranding en ontploffing zou kunnen komen weggenomen. Evenmin werd daardoor ieder effect op de omgeving uitgesloten."
13.33 Als gezegd mocht de Staat er, naar 's Hofs oordeel, op basis van de wetenschap waarover hij vóór de Enschedese vuurwerkramp beschikte, van uitgaan dat als de voor SEF geldende vergunningen waren nageleefd zich redelijkerwijs geen massa-explosie zou kunnen voordoen. Daarom behoefde de Staat er op basis van de wetenschap waarover hij vóór de Enschedese vuurwerkramp beschikte bij de vorming van zijn beleid ook niet bedacht op te zijn dat er een gevaar van massa-explosie bestond bij een vuurwerkopslagbedrijf als SEF. Zo de stellingen van verzekeraars inzake de effectbenadering al hout snijden, valt tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste opvattingen van het Hof niet in te zien waarom de in het Handboek Milieuvergunningen en de Memoranda Veiligheidsafstanden neergelegde voorschriften niet zouden stroken met die effectbenadering. De crux zit in het van de stellingen van verzekeraars afwijkende - zeker niet onbegrijpelijke en volkomen feitelijke - oordeel van het Hof over de wetenschap die de Staat voor de Enschedese vuurwerkramp bezat.
13.34 Onderdeel A.10 rondt af met de stelling dat de Staat vanwege - kort gezegd - het hem bekende gevaar (meer) maatregelen had moeten nemen. Nog daargelaten dat deze klacht goeddeels buiten de door verzekeraars getrokken grenzen van de rechtsstrijd gaat, kan zij niet slagen wanneer van die bekendheid niet werd uitgegaan. Op basis van hetgeen onderdeel A te berde brengt, kan niet van zodanige bekendheid worden uitgegaan. Daarbij plaats ik de kanttekening dat bespreking van een deel van de stellingen, genoemd onder 13.26, is doorgeschoven naar de behandeling van onderdeel B.
13.35 Aldus ook het Hof. Nu de Staat naar zijn oordeel in het algemeen geen rekening met het risico van massa-explosiviteit behoefde te houden vanwege de mogelijkheid dat (a) vuurwerk onjuist geclassificeerd, (b) de originele transportverpakking geopend of (c) het vuurwerk gemodificeerd kon zijn en evenmin met de mogelijkheid (d) dat vuurwerk van een lagere gevarenklasse in combinatie met 1.1-vuurwerk tot explosie kon komen, behoefde de Staat ook bij SEF geen rekening te houden met de in onderdeel A.10 genoemde gevaren. Op basis van de kennis waarover de Staat beschikte, was hij naar 's Hofs oordeel niet gehouden andere maatregelen te treffen dan hij heeft gedaan (rov. 21.2).
13.36 In onderdeel A.10 wordt nog aangevoerd dat het gebruik van het Handboek en de Memoranda niet verplicht waren voor gemeenten. Blijkens rov. 1.2 oordeelt het Hof in tegengestelde zin: de in het Handboek Milieuvergunningen neergelegde voorschriften moesten door gemeenten wel in acht worden genomen bij de vergunningverlening. Bureau Milan maakte bij de advisering gebruik van de door het bureau zelf herziene, interne normen, neergelegd in verschillende memoranda.
13.37 Voor zover de stelling van verzekeraars al juist is dat gemeenten de adviezen van bureau Milan niet behoefden op te volgen, is dat punt alleen relevant waar vast staat dat de voorschriften niet nageleefd zijn (zie par. 3.67 mva). In de schaarse gevallen waarin dat is gebleken, heeft de Staat onmiddellijk actie ondernomen.
13.38 Onderdeel A.10 werpt voorts nog in de strijd dat de Staat is tekortgeschoten doordat de wet- en regelgeving geen (ondubbelzinnig) verbod op opslag van onverpakt en gemodificeerd vuurwerk bevatte en er geen (duidelijk) verbod op de gezamenlijke opslag van klasse 1.1 (of als zodanig reagerend) vuurwerk met ander vuurwerk bestond; zie rov. 18
13.39 Deze stelling doet niet ter zake omdat de vordering niet stoelt op ondeugdelijke regelgeving; zie onder 13.2.
13.40.1 Bij inhoudelijke beoordeling kan zij verzekeraars evenmin baten. In rov. 1.2 overweegt het Hof dat:
"[d]e Staat (...) regelgeving [heeft] gemaakt waardoor vervoer, be- en verwerking en opslag van ontplofbare stoffen verboden was als daarvoor geen vergunning, met de daaraan verbonden (veiligheids)voor-schriften, was verleend."
13.40.2 In rov. 1.5 had het Hof vastgesteld dat:
"aan SEF (...) op grond van een revisievergunning van 22 april 1997 en een tijdelijke veranderingsvergunning van 19 juli 1999 [was] toegestaan om vuurwerk op te slaan (verdeeld over de in de vergunningen genoemde bewaarplaatsen) tot maximaal 158.500 kg vuurwerk van de gevarenklasse 1.4 S/G of, in plaats daarvan, 136.600 kg plus maximaal 2000 kg van de zwaardere gevarenklasse 1.3 G. Daarnaast mocht er tijdens de werkuren maximaal 500 kg van de gevarenklasse 1.4 S/G onverpakt in de ompakruimte aanwezig zijn. Opslag van vuurwerk van de zwaarste gevarenklassen 1.1 en 1.2 was niet toegestaan."
13.41.1 Het Hof is er aldus klaarblijkelijk van uitgegaan dat het vergunningenstelsel voldoende duidelijkheid bood, althans dat in het geval van SEF duidelijk was dat:
* opslag van 1.1-vuurwerk niet was toegestaan; dus ook niet in combinatie met vuurwerk van andere gevarenklassen;
* het buiten de ruimte die de vergunning bood, niet was toegestaan om onverpakt vuurwerk op te slaan;
* het niet was toegestaan om vuurwerk te modificeren, derhalve ook niet om gemodificeerd vuurwerk op te slaan.
13.41.2 Dit oordeel berust op een aan het Hof voorbehouden beoordeling van de feiten. Het is zeker niet onbegrijpelijk.
13.42 In onderdeel A.11 merken verzekeraars op dat het Hof heeft geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat zich daartegen het cassatieberoep richt. Het vormt de inleiding tot de eigenlijke klachten die onder B worden geformuleerd.
13.43 Onderdeel B is opgedeeld in zes (sub)onderdelen, waarvan de opschriften - die niet de volledige lading van de betreffende onderdelen dekken - luiden:
1. uitleg van de vorderingsgrondslag is onjuist of onbegrijpelijk;
2. onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over risicokennis Staat in het algemeen;
3. onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar d (massa-explosiviteit van lager geclassificeerd vuurwerk vanwege opslag in combinatie met 1.1-vuurwerk);
4. onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar b (massa-explosiviteit van onverpakt vuurwerk);
5. onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar a (massa-explosiviteit vanwege onjuiste classificering vuurwerk);
6. ten onrechte geen beoordeling op grond van aangevoerde omstandigheden van het geval.
13.44 Onderdeel B.1 waaiert uit in vijf subklachten.
13.45 Onderdeel B.1.1 onder (i) klaagt dat het Hof er in (de eerste drie volzinnen van) rov. 4.2 ten onrechte vanuit gaat dat verzekeraars zich op het standpunt hebben gesteld dat de Staat geen enkel (rest)risico op massa-explosie mocht laten bestaan, terwijl verzekeraars hebben gesteld dat het risico op massa-explosie juist niet valt uit te sluiten maar dat de Staat in de omgeving van woningen en bedrijven elk restrisico op gevolgen ernstiger dan geringe glas- en constructieschade moest voorkomen.
13.46.1 Deze klacht faalt om drie zelfstandige redenen:
a. zij berust op een onjuiste rechtsopvatting, zoals uitvoerig geschetst onder 13.29 onder verwijzing naar de algemene inleidende hoofdstukken;
b. 's Hofs weergave is in overeenstemming met de omschrijving van de grondslag van de vordering in de mvg onder 14.8. Deze nieuwe omschrijving berust, naar verzekeraars hebben toegelicht, op voortschrijdend inzicht; zie hierboven onder 13.4;
c. het Hof heeft in feite de door verzekeraars aan de orde gestelde kwestie beoordeeld.
13.46.2 Met betrekking tot hetgeen is verwoord onder 13.46 sub c zij nog verwezen naar:
- rov. 3.1, waar het Hof de grondslag van de vordering van de verzekeraars weergeeft, te weten dat de Staat gehouden was om effectieve maatregelen te treffen "tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven";
- het vervolg van rov. 4.2, waar het Hof spreekt van "de in acht te nemen afstanden tot bebouwing" en (tot tweemaal toe) van effect(en) "op de omgeving";
- de conclusie van het Hof in rov. 20.1 luidende: "Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat niet op grond van wetenschap die voor 13 mei 2000 was verkregen, verplicht was tot effectief optreden tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven".
13.47 Onderdeel B.1.1 onder (ii) klaagt, naar ik begrijp, over de onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel in rov. 4.2 dat de Staat het risico op massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven mocht laten voortbestaan.
13.48.1 De klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers niet (en zeker niet in rov. 4.2) geoordeeld dat de Staat het risico op massa-explosie in de omgeving van woningen en huizen mocht laten voortbestaan. Wel heeft het Hof in rov. 20.1 geoordeeld dat - kort weergegeven - de Staat geen kennis had of behoefde te hebben van het massa-explosiegevaar bij SEF en daarom geen verdergaande maatregelen behoefde te treffen.
13.48.2 Ten overvloede: waar het onderdeel klaagt over een onbegrijpelijke en/of onjuiste toepassing van de Kelderluik-criteria in rov. 4.2, is niet 's Hofs oordeel maar de klacht onbegrijpelijk nu het Hof daarover in de betreffende overweging geen oordeel velt.
13.49 Onderdeel B.1.2 komt op tegen de uitleg van de vorderingsgrondslag in rov. 4.2, waar het Hof overweegt (het onderdeel citeert deze passage slechts vanaf "Immers"):
"De verzekeraars hebben dienaangaande betoogd dat de Staat ten aanzien van (vuurwerk)explosies gelet op de ernst van de mogelijke effecten geen enkel restrisico (kans) mocht laten bestaan. Voor dit standpunt bestaat echter geen rechtsgrond. Deze grond kan, anders dan de verzekeraars stellen, niet worden gevonden in het door de Staat gevoerde eigen beleid, reeds omdat dit beleid, anders dan de verzekeraars betogen, niet inhield dat de Staat elke kans op een massa-explosie, hoe klein ook, uitsloot. Immers, het beleid van de Staat ten aanzien van de opslag en verwerking van vuurwerk was sinds 1992 neergelegd in het Handboek milieuvergunningen en de Memoranda Veiligheidsafstanden. De daarin opgenomen voorschriften, zoals de in acht te nemen afstanden tot bebouwing en de hoeveelheden en gevarenklassen van het vuurwerk, vormden het bij de opslag van vuurwerk door de Staat gevoerde externe veiligheidsbeleid. Deze voorschriften waren (mede) gebaseerd op de door TNO uitgevoerde onderzoeken aangaande de effecten op de omgeving van vuurwerk in het geval zich verbranding en ontploffing zouden voordoen. Bij het vaststellen van deze voorschriften, en daarmee ook van het beleid, werd niet iedere kans dat het vuurwerk tot ongewenste verbranding en ontploffing zou kunnen komen weggenomen. Evenmin werd daardoor ieder effect op de omgeving uitgesloten."
13.50 Onderdeel B.1.2 onder (i) valt in herhalingen en mislukt op de hiervoor onder 13.46 aangegeven gronden.
13.51 Onderdeel B.1.2 onder (ii) veronderstelt dat het Hof in rov. 4.2 de stelling van verzekeraars dat het Handboek Milieuvergunningen en de Memoranda niet voldeden aan het eigen veiligheidsbeleid van de Staat en de kelderluik-criteria heeft verworpen. Dat oordeel wordt vervolgens bestreden.
13.52 Onder 13.48.2 gaf ik al aan dat rov. 4.2 stilzwijgt over de Kelderluik-criteria. Daarop stuit de anders luidende klacht andermaal af.
13.53 Voor het overige loopt de klacht reeds hierop stuk dat zij treedt buiten de door verzekeraars getrokken rechtsstrijd; zie onder 13.2. Voor zover het Hof nochtans op de stellingen van verzekeraars heeft gerespondeerd, gaat het dus om een obiter dictum. Buitendien is, zoals al vaker opgemerkt, niet juist dat ieder restrisico moest worden uitgesloten, ook niet in de geclausuleerde zin die wordt genoemd door onderdeel B 1.1 (i).
13.54.1 Ten overvloede: met betrekking tot het externe veiligheidsbeleid voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het niet aangeeft waar de stelling is betrokken dat van zodanig staatsbeleid sprake zou zijn.
13.54.2 Dat is wél gedaan in onderdeel B 1.1 (i) dat in voetnoot 53 verwijst naar § A-9 supra. Wanneer we vervolgens § A-9 naslaan dan blijkt dat verzekeraars - volgens die uiteenzetting - zouden hebben betoogd dat de Staat al lang vóór de Enschede-ramp "als extern veiligheidsbeleid een zgn. effectbenadering" voerde. Aan dat beleid zou de Staat, nog steeds volgens deze exegese, zijn gebonden. In dat verband wordt verwezen naar de mvg onder 4.20. Ter plaatse wordt weer doorverwezen naar voetnoot 128. Daarin wordt gerefereerd aan een arrest dat, volgens die voetnoot, ziet op de situatie dat ter invulling van een zorgvuldigheidsnorm een gedragslijn wordt voorgesteld die voor het handelen vervolgens maatgevend wordt.
13.55 Welnu, van de cassatierechter kan in alle redelijkheid niet worden gevergd dat hij klachten op een wijze als vermeld onder 13.54.2 gaat invullen en al helemaal niet wanneer hij wordt geconfronteerd met klachten die veel weg hebben van een fragmentatiebom. Dat invullen zou dan bovendien nog feitelijk moeten gebeuren, want verzekeraars hebben in de passages waarop beroep wordt gedaan (en alleen die zijn in cassatie van belang) niets concreets gesteld over invulling van een zorgvuldigheidsnorm.
13.56.1 Hoewel daarvoor werkelijk geen enkele grond bestaat, merk ik te allen overvloede nog het volgende op. In feitelijke instanties heeft zich een discussie ontsponnen over de vraag welk beleid de Staat heeft gevoerd met betrekking tot vuurwerk. Verzekeraars stellen (veelal zonder enige toelichting) dat het beleid van de Staat op de effectbenadering was geënt.(226) Volgens de Staat was zijn beleid gebaseerd op de risicobenadering.(227) De Staat heeft in dit verband echter aangevoerd dat het antwoord op die vraag er in feite niet toe doet:(228)
"Uitgaande van de zwaarte en hoeveelheid vuurwerk dat bij SEF opgeslagen mocht worden, leiden de conform de Memoranda gehanteerde veiligheidsafstanden ertoe dat geen effecten optraden buiten de inrichting van SEF. In zoverre was inderdaad elk risico voor de omgeving uitgesloten. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat bij een ontploffing slechts "geringe glas- of constructieschade" mocht optreden, voldeden de bij SEF gehanteerde veiligheidsafstanden daaraan, uitgaande van de zwaarte en hoeveelheid vuurwerk dat er mocht liggen. De stelling van appellanten dat de Staat zijn eigen veiligheidsbeleid niet zou hebben nageleefd ontbeert derhalve iedere feitelijke grondslag."
13.56.2 Van de zijde van verzekeraars is op het verweer van de Staat dat de afstanden die voor SEF golden voldeden aan de door de verzekeraars voorgestane effectbenadering, niet (adequaat) gerespondeerd. Verzekeraars hebben enkel het verschil tussen de risico- en de effectbenadering (nogmaals) uiteengezet.(229)
13.56.3 Blijkens rov. 5.3 van 's Hofs arrest vindt de stelling van de Staat steun in het rapport van de commissie-Oosting:
"5.3 Uit het rapport van de commissie-Oosting en hetgeen partijen daarover aannemen volgt dat de massa-explosie zich niet zou hebben voorgedaan als er bij SEF op 13 mei 2000 uitsluitend vuurwerk van de (juiste) classificatie 1.4 S/G en 1.3 G in de transportverpakking aanwezig zou zijn geweest in de maximale hoeveelheid zoals in de vergunning genoemd. Dan zou er alleen verbranding van vuurwerk zijn geweest die zich grotendeels zou hebben beperkt tot het terrein van SEF."
13.57 In het licht hiervan(230) is alleszins begrijpelijk dat het Hof de stelling van verzekeraars niet heeft gevolgd.
13.58 Ten slotte: verzekeraars zien eraan voorbij dat het Hof in rov. 4.2 heeft overwogen dat het Handboek en de Memoranda het extern veiligheidsbeleid van de Staat op dit terrein zijn/vormen.
13.59 Het onderdeel vervolgt - of probeert het eerdere betoog te onderbouwen - met de stelling dat verzekeraars hebben aangevoerd dat "hetgeen is neergelegd in het Handboek en de Memoranda ook daarom niet voldoet aan het externe veiligheidsbeleid van de Staat (de effectbenadering) en evenmin aan de Kelderluik-criteria", omdat:
i) het gebruik van deze documenten niet verplicht was en
ii) deze documenten geen (althans niet ondubbelzinnig) verbod van de opslag van onverpakt of gemodificeerd vuurwerk inhouden,
terwijl de naleving van de voorschriften door de vuurwerkbranche onvoldoende verzekerd was,
en dat als het Hof dit al niet heeft miskend, dat het oordeel dan onvoldoende gemotiveerd, zoal niet onjuist is.
13.60 Ook deze litanie mist doel op de hiervoor genoemde gronden. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Met betrekking tot het onder i) aangevoerde, heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - geoordeeld in rov. 1.2 dat de in het Handboek Milieuvergunningen neergelegde voorschriften in acht moesten worden genomen door het bevoegd gezag bij de vergunningverlening en dat bureau Milan bij de advisering gebruik maakte van de door het bureau zelf herziene, interne normen, neergelegd in verschillende memoranda.
13.61.1 Met betrekking tot hetgeen onder 13.59 ii) is aangevoerd, wordt m.i. de aard en werking van een vergunningsstelsel, zoals door het Hof in rov. 1.2 uiteengezet, miskend:
"De Staat heeft deze taak [te weten: bescherming tegen ontplofbare stoffen] opgepakt en regelgeving gemaakt waardoor vervoer, be- en verwerking en opslag van ontplofbare stoffen verboden was als daarvoor geen vergunning, met de daaraan verbonden (veiligheids)voor-schriften was verleend."
13.61.2 Wanneer we vervolgens kijken hoe het Hof over de invulling in de onderhavige zaak van deze regelgeving heeft geoordeeld, dan wordt duidelijk dat van een verbod wel degelijk sprake was:
"1.5 Aan SEF was op grond van een revisievergunning van 22 april 1997 en een tijdelijke veranderingsvergunning van 19 juli 1999 toegestaan om vuurwerk op te slaan (verdeeld over de in de vergunningen genoemde bewaarplaatsen) tot maximaal 158.500 kg vuurwerk van de gevarenklasse 1.4 S/G of, in plaats daarvan, 136.600 kg plus maximaal 2000 kg van de zwaardere gevarenklasse 1.3 G. Daarnaast mocht er tijdens de werkuren maximaal 500 kg van de gevarenklasse 1.4 S/G onverpakt in de ompakruimte aanwezig zijn."
"10.1 De vergunning van 22 april 1997 vermeldt onder de beschrijving van de toegestane opslag van vuurwerk uitdrukkelijk dat er vanuit is gegaan dat het vuurwerk in originele transportverpakking is verpakt, tenzij anders is vermeld. (..) Het "tenzij anders is vermeld" is alleen gebeurd voor de ompakruimte. Aldaar mocht vuurwerk worden omgepakt. Ompakken wil niet zeggen dat er kruit van het ene vuurwerkartikel in het andere werd gedaan, maar dat het (hele) vuurwerkartikel uit de ene doos in een andere doos ging. Voor de ompakruimte vermeldt de vergunning dat tijdens de werkzaamheden onverpakt vuurwerk aanwezig mocht zijn, te weten: (vanaf 1999:) maximaal 500 kg 1.4. Voor het overige moest het vuurwerk dus in de originele transportverpakking zijn verpakt. Het feit dat het bij SEF ging om het 'ompakken' van vuurwerk, impliceert ook dat het vuurwerk na het uitpakken direct weer werd ingepakt en niet dat er na beëindiging van de ompakwerkzaamheden onverpakt vuurwerk werd opgeslagen."
Met betrekking tot de opslag van gemodificeerd vuurwerk gold dat modificatie van vuurwerk in het geheel niet was toegestaan, laat staan de opslag van (zelf) gemodificeerd vuurwerk. Zo overweegt het Hof in rov. 11.1:
"SEF was een opslagbedrijf en verzorgde vuurwerkshows. Er mochten geen grondstoffen worden gemengd of hulzen gevuld of samengesteld, zoals in vuurwerkfabrieken. Evenmin mocht er vuurwerk worden bewerkt of verwerkt of (verder) afgewerkt of geassembleerd."
13.61.3 Uit het vergunningstelsel in combinatie met de aan SEF verleende revisievergunning volgde derhalve voldoende duidelijk dat het SEF was "verboden" om onverpakt vuurwerk en gemodificeerd vuurwerk op te slaan.
13.62 Het onderdeel brengt ten slotte opnieuw te berde dat de naleving van de voorschriften door de vuurwerkbranche onvoldoende verzekerd was. Die stelling/klacht faalt omdat hiervoor onder 13.27-13.28 reeds bleek dat de Staat geen wetenschap had of behoorde te hebben van gebrekkige naleving van de de voorschriften bij SEF.
13.63 Onderdeel B.1.3 komt op tegen rov. 5.1, waar het Hof heeft overwogen:
"Aangezien het in deze zaak gaat om een vordering tot vergoeding van de schade die door de onrechtmatige daad is geleden nadat de vuur-werkramp zich heeft voorgedaan, moet de kennis over de risico's zien op een risico dat zich met de vuurwerkramp daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Voor een bij de Staat bekend risico dat zich niet heeft verwezenlijkt, en dat dus niet tot de gevorderde schade heeft geleid, is de Staat niet schadeplichtig."
Het onderdeel klaagt, kort gezegd, dat het Hof heeft miskend dat de Staat óók aansprakelijk is voor de verwezenlijking van een hem niet bekend risico, indien de veiligheidsmaatregelen die uit anderen hoofde getroffen hadden moeten worden, ook het risico dat hij niet kende of behoorde te kennen had kunnen voorkomen. 's Hofs oordeel in rov. 5.1 zou dan ook uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende gemotiveerd.
13.64.1 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet overwogen dat de Staat uit anderen hoofde verplicht was maatregelen te nemen. Daarom ziet de geciteerde overweging ook niet op zo'n situatie. Het Hof overweegt niet meer of anders dan dat de Staat niet schadeplichtig is voor een bij hem bekend risico dat zich niet heeft verwezenlijkt.
13.64.2 Overigens hééft het Hof in rov. 6.2 t/m 20.1 alle door de verzekeraars gestelde gevaren behandeld. Daarom missen de klachten van het onderdeel belang.
13.64.3 Ten overvloede: de stelling van verzekeraars dat de Staat aansprakelijk zou kunnen zijn wanneer hij uit anderen hoofde gehouden zou zijn om actief op te treden is niet onjuist.(231) Ten processe is echter niet gebleken van enig ander risico op grond waarvan de Staat gehouden was maatregelen te treffen. In abstracto kan dat thans niet meer beoordeeld worden.
13.64.4 Onderdeel A-7-10 bevat op dat punt een veelheid van stellingen waarop onder 13.27-13.41 reeds werd ingegaan. Uit hetgeen daar werd opgemerkt, bleek dat 's Hofs oordeel tegen de toets der kritiek bestand is. Voor zover nodig ga ik hieronder nader op deze materie in aan de hand van specifieke klachten.
13.64.5 In hun s.t. onder 1.3.3 beroepen verzekeraars zich nog op het Natronloog-arrest.(232) Zij leiden daaruit af dat de Staat ook iets had moeten doen als slechts de mogelijkheid bestond dat sprake was van een gevaarlijke situatie. In de eerste plaats verwijderen zij zich aldus mijlenver van de beperkte onder 13.2 geciteerde grondslag die ze in appèl hebben gepropageerd (die in cassatie weer voor een andere is ingeruild). Ook overigens hebben verzekeraars hun kaarten steeds gezet op daadwerkelijke bekendheid bij "de Staat".(233) Hoe dat ook zij: op de ampel in de inleidende hoofdstukken uiteengezette gronden is de hier aan de orde zijnde benadering in elk geval geen wenkend perspectief voor de aansprakelijkheid van niet primaire laedentes, nog minder wanneer hooguit betrekkelijk ondergeschikte personen binnen het staatsapparaat iets zouden hebben geweten over het mogelijk niet ongevaarlijk zijn (waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld)(234) en al helemaal niet in settingen die heel vervelende precedenten voor andere zaken zouden kunnen opleveren.
13.65 Onderdeel B.1.4 onder (i) komt op tegen rov. 6.1. Ook deze klacht valt in herhalingen en behoeft daarom geen zelfstandige behandeling. Het mislukt.
13.66.1 Onderdeel B.1.4 onder (ii) betoogt dat het Hof in rov. 6.1 de grondslag van de vordering van de verzekeraars heeft miskend, waar het overweegt:
"De grondslag voor de aansprakelijkheid komt er daarmee in hoger beroep op neer dat de Staat, op grond van de wetenschap die de Staat na de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het bedrijf MS Vuurwerk BV te Culemborg had opgedaan, vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten dat een substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk en dat daar ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen en dat de Staat met deze wetenschap een dusdanig risico kende of behoorde te kennen dat hij gelet op de aard van dit risico (de ernst van de mogelijke effecten en de kans dat deze zich zouden voordoen) (ook) jegens de Grolschfabrieken verplicht was om effectieve maatregelen te treffen."
13.66.2 Volgens het onderdeel hield de vorderingsgrondslag in "dat de Staat op grond van zijn bekendheid met het aan vuurwerkopslag in het algemeen verbonden risico van massa-explosie en de andere door de verzekeraars aangevoerde omstandigheden (§A-5 t/m A-10), rechtens verplicht was om in elk geval voor woningen en bedrijven effectieve veiligheidsmaatregelen tegen de gevolgen van een massa-explosie te nemen, en dat indien de Staat deze rechtsplicht was nagekomen, Grolsch' schade achterwege was gebleven, ongeacht de (specifieke) wijze waarop de massa-explosie bij SEF is ontstaan."
13.67 De klacht faalt omdat:
a. uit de hiervoor onder 13.4 geciteerde s.t. van mrs Meijer en Van der Wiel blijkt dat dit, in de eigen visie van verzekeraars, niet (de essentie) van hun standpunt was;
b. geen klacht is gericht tegen rov. 3.1 waarin de passage die het Hof in rov. 6.1 over het hoofd zou hebben gezien evenmin voorkomt;
c. de beperking die verzekeraars aan de grondslag van hun vordering hebben gegeven over het hoofd wordt gezien; zie andermaal onder 13.2 - 13.4;
d. het hier gaat om een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de stellingen van verzekeraars, of beter gezegd wat er volgens het Hof van de vorderingsgrondslag "overblijft" na hetgeen in rov. 4.1-5.3 al is behandeld;
e. wordt miskend dat het Hof in het vervolg van het arrest heeft onderzocht of de Staat bekend was met het aan vuurwerkopslag in het algemeen verbonden risico van massa-explosie. Daarop wordt met juistheid gewezen in de s.t. namens de Staat onder 4.51-4.61;
f. verzekeraars, zo zal uit de vermelding van de in voetnoot 57 genoemde vindplaatsen in de dingtalen moeten worden opgemaakt, kennelijk menen dat de feitenrechter gehouden is om zelf aan de slag te gaan bij het formuleren van de grondslag van een vordering op basis van her en der verspreide stellingen in een dossier dat vijf verhuisdozen beslaat (of zelfs maar uit een mvg van 148 pagina's). Dat is niet het geval. Eens te minder wanneer verzekeraars elders heel duidelijk aangeven wat de grondslag is; zie onder c;
g. bovendien zijn de uiteenzettingen genoemd in bedoelde voetnoot 57 niet bijster helder. Voor een belangrijk deel zijn ze bovendien gesteld in de sleutel van "toezichtsfalen" (blz. 107), terwijl verzekeraars eerder in de mvg(235) nu juist expliciet hebben aangegeven dat niet als zelfstandige grondslag te presenteren.
13.68 Ten overvloede: in rov. 6.1 kleurt het Hof de in rov. 4 en 5 abstract geformuleerde beoordelingsgrondslag voor het onderhavige geval in. Het Hof overweegt - huiselijk weergegeven - dat er bij SEF, naar achteraf is gebleken, een risico bestond op massa-explosie doordat (a) "een substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk" en (b) "daar ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen". Dat risico heeft zich op 13 mei 2000 verwezenlijkt. Het Hof overweegt dat het in deze procedure allereerst moet beoordelen of de Staat op grond van de wetenschap die hem na de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het vuurwerkbedrijf MS Vuurwerk BV te Culemborg had opgedaan, vóór 13 mei 2000 bekend was of had moeten zijn met dit risico. Als dat het geval is, dient het Hof, aldus rov. 6.1, te beoordelen of de Staat "met deze wetenschap een dusdanig risico kende of behoorde te kennen dat hij gelet op de aard van dit risico (de ernst van de mogelijke effecten en de kans dat deze zich zouden voordoen) (ook) jegens de Grolschfabrieken verplicht was om effectieve maatregelen te treffen".
13.69 Ik realiseer me dat het onderdeel ook nog beroep doet op "de omstandigheden van het geval" in welk verband in voetnoot 58 wordt verwezen naar "A-5 t/m A-10 supra". Onder A-5 t/m A-10 wordt een zodanige veelheid van stellingen betrokken dat een dergelijke klacht niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. De cassatierechter zou dan het werk van de cassatieadvocaat gaan overnemen door voor ieder van die stellingen zelfstandig na te gaan of daarvoor iets te zeggen valt respectievelijk of het Hof daarop adequaat heeft gerespondeerd. Aldus wordt het cassatiestelsel op zijn kop gezet.
13.70 Ten overvloede: waar het Hof in de tweede regel van rov. 6.1 spreekt van "wetenschap", gaat het om "de wetenschap die de Staat na de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het bedrijf MS Vuurwerk BV te Culemborg had opgedaan". Daarbij heeft het Hof n.m.m. het oog op de kennis van de Staat van de in het algemeen aan vuurwerk verbonden risico's. Het Hof heeft het daar niet over kennis van de situatie bij SEF. Daarom mist het onderdeel, los van de hiervoor genoemde redenen waarom het mislukt, feitelijke grondslag. De vraag óf de Staat - kort gezegd - voldoende wist, wordt in rov. 6.1 nog niet beantwoord. Dat gebeurt pas in rov. 20, waaruit genoegzaam blijkt dat het Hof de bekendheid van de Staat niet zo eng heeft benaderd als het onderdeel meent.
13.71 Op het voorafgaande loopt ook onderdeel 1.4 (iii) stuk, waarbij ik nog aanteken dat het terecht niet klaagt over rov. 20.1. Kennelijk zien ook verzekeraars in dat het Hof zich daarin de vraag stelt die zij op het oog hebben.
13.72 Onderdeel B.1.5 klaagt dat het Hof in rov. 6.1 heeft overwogen dat "een substantieel deel" van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich zwaarder gedroeg dan 1.4-vuurwerk.
13.73.1 In rov. 6.1 borduurt het Hof n.m.m. voort op rov. 5.2, waar het heeft overwogen dat er op grond van hetgeen partijen daarover hebben gesteld in dit geding vanuit moet worden gegaan "dat een substantieel deel van het op 13 mei 2000 bij SEF aanwezige vuurwerk zwaarder geclassificeerd had moeten zijn dan 1.4 (voornamelijk 1.3), dat er ook (enig) massa-explosief vuurwerk aanwezig was (gevarenklasse 1.1) dat was opgeslagen in combinatie met 1.3-vuurwerk en dat dit te zware vuurwerk (zwaarder dan de milieuvergunning toestond) door de combinatie 1.3 en 1.1 vuurwerk de oorzaak is geweest van de escalatie van de brand tot vuurwerkramp."
13.73.2 De klacht berust m.i. dan ook op een misverstand. Het Hof bedoelt met de woorden "een substantieel deel" klaarblijkelijk: méér dan de vergunning toeliet. De vergunning liet 2.000 kg 1.3-vuurwerk toe.(236) 's Hofs oordeel komt erop neer dat alleen deze laatste hoeveelheid geen relevante schade bij de Grolschfabrieken had kunnen aanrichten. Daarvoor was ook 1.1-vuurwerk nodig. Daarom komt het vooral aan op de vraag of de Staat had moeten weten, ofwel dat er (wezenlijk) meer 1.3-vuurwerk bij SEF was opgeslagen dan toegestaan, dan wel of, in strijd met de vergunningvoorschriften, ook 1.1-vuurwerk voorhanden was. Aldus gelezen, is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.(237) Dit oordeel wordt door het middel - terecht - niet bestreden.
13.74 Onderdeel B.2 valt uiteen in 8 subonderdelen, die voor een deel weer zijn opgedeeld. Volgens het opschrift ziet het op de onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over risicokennis van de Staat in het algemeen.
13.75 Onderdeel B.2.1 klaagt dat het Hof in rov. 7.2 ten onrechte heeft overwogen dat MSV "door de Staat als een ander soort vuurwerkbedrijf mocht worden aangemerkt". Onder (i) stelt het onderdeel dat het Hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Immers zou de Staat aan zijn verweer "slechts" ten grondslag hebben gelegd "dat MSV daadwerkelijk een ander soort vuurwerkbedrijf dan SEF was", wat door verzekeraars voldoende gemotiveerd is betwist.
13.76.1 Waar het onderdeel stelt dat de Staat "slechts" heeft aangevoerd dat MSV "daadwerkelijk een ander soort vuurwerkbedrijf" is, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Allereerst is niet duidelijk wat daarmee wordt bedoeld; bovendien ontbreken verwijzingen naar de gedingstukken waaruit zou blijken dat de Staat dit zou hebben aangevoerd.
13.76.2 Ten overvloede: de klacht dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden snijdt geen hout; zie de mva sub 5.1-5.10. Tegen dit gemotiveerde verweer van de Staat is door verzekeraars niets nuttigs ingebracht.
13.77.1 De resterende klacht mislukt eveneens. Het Hof heeft zijn oordeel in rov. 7.2 ampel gemotiveerd:
"MS Vuurwerk BV werd in rapportages aangemerkt als een vuurwerkfabriek. In de vergunning van MS Vuurwerk BV, waarop de Staat ter informatie over wat er gebeurde mocht afgaan, staat dat de inrichting een vuurwerkbedrijf is waar opslag en programmering van vuurwerk en aanverwante artikelen plaatsvindt. In de praktijk werden elders geproduceerde delen vuurwerk geassembleerd waarbij kruit werd aangebracht. Het bedrijf bezat een werkbunker waarin de bewerking van vuurwerk(onderdelen) tot eindproduct plaatsvond. Hoewel, net als bij SEF, geen vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.2 binnen de inrichting aanwezig mocht zijn, was bij MS Vuurwerk BV, anders dan bij SEF, uitdrukkelijk wel toegestaan dat er (maximaal) 200 kg los zwart buskruit werd opgeslagen. Dit kruit heeft de gevarenklasse 1.1 en werd in de inrichting gebruikt bij het bewerken van vuurwerk. Bij SEF mochten geen los kruit of (andere) stoffen met de gevarenklasse 1.1 aanwezig zijn."
13.77.2 Ook in de volgende overwegingen (rov. 9.2, 10.1, 11.1) heeft het Hof nog nader uitgelegd dat en waarom MSV en SEF niet vergelijkbaar zijn.
13.77.3 Aldus heeft het Hof zijn oordeel voldoende gemotiveerd en heeft het de stellingen van verzekeraars toereikend weerlegd. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat het 1) gaat om een feitelijk oordeel dat is voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl 2) niet (voldoende steekhoudend en onderbouwd) wordt bestreden dat MSV in de rapportages wordt aangemerkt als vuurwerkfabriek en 3) dat MSV een werkbunker had waarin de bewerking van vuurwerk tot eindproduct plaatsvond.
13.78.1 Het Hof heeft de door verzekeraars op dit punt aangevoerde stellingen gewogen en te licht bevonden. Daarom kon het Hof het bewijsaanbod passeren. Immers was het Hof van mening dat de door verzekeraars aangevoerde feiten, indien juist, niet tot het oordeel zouden kunnen leiden dat MSV en SEF in voldoende relevante mate op elkaar leken.
13.78.2 De stelling dat MSV geen vuurwerkfabriek is, is bovendien geen feit als bedoeld in art. 163 Rv., maar een uit feiten te trekken conclusie.
13.78.3 De stelling dat MSV geen vuurwerkfabriek was is bovendien volstrekt onvoldoende onderbouwd om in aanmerking te komen voor bewijslevering nu niet wordt bestreden 's Hofs onder 13.77.3 sub 3) genoemde oordeel.
13.79 Onderdeel B.2.1 onder (ii) klaagt dat, voor zover in rov. 7.2 besloten ligt dat zwart kruit een rol heeft gespeeld bij de explosie in Culemborg, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat verzekeraars hebben aangevoerd dat dit geen rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de "Culemborg-ramp".
13.80.1 De klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 7.2 geeft het Hof een beschrijving van de verschillen tussen MSV en SEF en geeft het geen oordeel over de oorzaak van de Culemborg-ramp.
13.80.2 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het, volgens de Arbeidsinspectie, juist zeer wel voor mogelijk kan worden gehouden dat zwart kruit, dat als gezegd behoort tot gevarenklasse 1.1 en waarvan verzekeraars zelf uitentreuren hebben benadrukt dat zelfs een heel kleine hoeveelheid al voldoende kan zijn voor het teweegbrengen van een massa-explosie, de massa-explosie heeft veroorzaakt(238):
"Aan de mogelijkheden voor de aanwezigheid van 1.1 materiaal zoals aangegeven in het PML-TNO rapport (blz. 15) dient de aanwezigheid van zwart kruit te worden toegevoegd. Dit wordt ondersteund door het feit dat op 900 m. afstand een plastic zakje van zwart kruit werd gevonden, hetgeen geheel overeenkomt met de verpakkingseisen van het ADR (vervoersreglement).
De aanwezigheid van klasse 1.1 materiaal in loods 2 hangt nauw samen met de gebezigde werkwijze van MS Vuurwerk B.V.. Aangezien [xxx] volgens de verklaring van [xxx] volledig zelfstandig werkte ("kocht zelf in en maakte zelf vuurwerkprogramma's klaar") is de werkwijze moeilijk te reconstrueren. Nader verhoor van de heren [xxx] kan hier meer zicht op geven. Aangezien deze mogelijkheid was uitgesloten heeft de Arbeidsinspectie kontakt gezocht met de branche vereniging van vuurwerkhandelaren, teneinde na te gaan welke werkwijze gebruikelijk is in deze bedrijfstak. (...) In algemene zin kan worden opgemerkt: Een bedrijf dat programma's voor grootvuurwerk verzorgt heeft normaliter zwart kruit in huis en wel voor een of meer van de volgende werkzaamheden:
* Het maken van aandrijvingen met zwart kruit voor het afschieten met mortieren (hoogte effekt).
* Het eigenhandig maken van bommen (b.v. zwart kruit met aluminiumpoeder).
* Het maken van ontstekingen (zwart kruit met elec. ontsteking).
* Het experimenteren met pyrotechnische mengsels.
De werkzaamheden worden uitgevoerd in speciaal daarvoor ingerichte ruimten. Het zwart kruit wordt veelal opgeslagen met verpakt of uitgepakt grootvuurwerk. Het grootvuurwerk is veelal uit de verpakking gehaald en ligt in schappen gesorteerd op soort. (...) Het grootste gevaar voor een calamiteit ontstaat bij modificering van ingekocht grootvuurwerk en de handling van zwart kruit. (...)
Uit de casuïstiek van ongevallen en proeven met zwart kruit is bekend dat losliggend kruit zeer fel en kort kan branden en afhankelijk van de hoeveelheid kan deflagreren respectievelijk detoneren. Zeker is dit risico aanwezig indien kruit in de directe omgeving aanwezig is in open verpakking.
De ontsteking van zwart kruitkorrels of -poeder kan door wrijving ('steentje onder een schoen op een betonnen vloer') of door statische electriciteit veroorzaakt worden. Bij statische electriciteit moet men denken aan statische ontlading van voorwerpen of personen op geaard- of goed geleidend materiaal vooral bij kruit in poedervorm.
Om het risico van statische oplading te voorkomen wordt bij het werken met zwart kruit speciale kleding en schoeisel gedragen (inclusief haarbedekking). Synthetische kleding en goed isolerend schoeisel verhoogd het risico van statische oplading.
Gezien het grote geleidingsvermogen van zwart kruit is het bij voorbaat niet geheel uit te sluiten dat een statische ontlading van een persoon aan het oppervlak van open kruit verpakking het materiaal tot ontsteking zou kunnen brengen.
Het bovenstaande roept de vraag op of het vrouwelijke slachtoffer op enigerlei wijze een rol kan hebben gespeeld bij detonatie. Het onderzoek van het gerechtelijk laboratorium wijst uit dat zij zeer dicht bij de explosie moet zijn geweest.
De vrouw droeg synthetische kleding (ski-jack) en waarschijnlijk geen haarbedekking noch speciaal schoeisel. Vooralsnog kan niet nagegaan worden of dit enig verband houdt met de oorzaken van de explosie."
13.81.1 Onderdeel B.2.2 komt op tegen rov. 7.3 waar het Hof overweegt:
"7.3 In het TNO-PML Culemborg rapport 1991 is gerapporteerd dat, hoewel er bij MS Vuurwerk BV in 1991 volgens de hinderwetvergunning geen vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.2 aanwezig mocht zijn, er toch artikelen en materialen van de gevarenklasse 1.1 aanwezig konden zijn geweest, omdat het aangevoerde vuurwerk fout geclassificeerd kan zijn geweest, omdat de vuurwerkinhoud, met mogelijk een andere classificatie, tijdens bewerking en/of assemblage van het vuurwerk vrij aanwezig was en omdat bewerkte, geassembleerde en/of los opgeslagen artikelen een andere classificatie hebben dan de oorspronkelijke. In dit rapport is voorts gerapporteerd dat een relatief geringe hoeveelheid uit de gevarenklasse 1.1, of uit de gevarenklasse 1.3 dat als 1.1 reageert, de bij MS Vuurwerk aanwezige hoeveelheid van ongeveer 8000 kg vuurwerk tot explosie kan hebben gebracht door een inleidende explosie. Als een kleine hoeveelheid explosieve stof, reagerend volgens gevarenklasse 1.1, samen is opgeslagen met een grote hoeveelheid artikelen en materiaal van andere gevarenklassen en tot ontploffing komt, kan volgens dit rapport met grote zekerheid worden gesteld dat de kracht van de explosie wordt bepaald door de totaal aanwezige stof."
13.81.2 Het niet erg heldere onderdeel (dat taalkundig ook niet loopt) klaagt allereerst, naar ik begrijp, dat het Hof heeft miskend dat de explosie in Culemborg is ontstaan in een bunker waar geen 1.1-vuurwerk of zwart kruit aanwezig was, hetgeen betekent dat de Staat wist of moet hebben geweten dat ook zonder de aanwezigheid van 1.1-vuurwerk of zwart kruit massa-explosiegevaar bestaat.
13.82 De klacht faalt reeds omdat het Hof niets heeft geoordeeld over aanwezigheid in een bunker van welk vuurwerk dan ook. Zij mislukt ook omdat het Hof in rov. 7.3 geen oordeel velt over de vraag of de Staat uit de rapportage over Culemborg de conclusie had moeten trekken dat ook bij SEF een risico bestond op een explosie. Het Hof geeft slechts een weergave van een deel van het Culemborg-rapport. Of zo'n conclusie daaruit had kunnen of moeten worden getrokken, doet in het kader van deze klacht niet ter zake.
13.83 Voorts klaagt het onderdeel, voor zover het Hof dit niet heeft miskend, dat het Hof dan heeft miskend dat de Staat op basis van het door TNO naar aanleiding van de Culemborg explosie uitgebrachte rapport wist of moet hebben geweten dat ook bij opslag van 1.4-vuurwerk altijd rekening moest worden gehouden met massa-explosiegevaar.
13.84 Ook op dit punt ontbeert het onderdeel feitelijke grondslag. In rov. 7.3 laat het Hof zich hierover immers in het geheel niet uit. Dat gebeurt wel in rov. 9.1, waarover onderdeel B.3.1 klaagt.
13.85.1 Onderdeel B.2.3 komt op tegen rov. 7.4, waar het Hof overweegt:
"7.4 Het onderzoeksrapport van de Arbeidsinspectie 1991 richtte zich op het werken met zwart kruit binnen het bedrijf. Zwart kruit was niet toegestaan bij SEF. Het hof acht dit onderzoek niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de Staat wist dat een massa-explosie bij SEF zou kunnen plaatsvinden, omdat bij SEF geen sprake was van toelating van of werken met zwart kruit of soortgelijke losse stoffen."
13.85.2 Het moeilijk te doorgronden onderdeel betoogt, als ik het goed begrijp, dat het Hof een onbegrijpelijke uitleg aan het rapport van de Arbeidsinspectie heeft gegeven in het licht van de door verzekeraars terzake ingenomen stellingen dat:
1) dit rapport de bevindingen van TNO bevestigt;
2) niet concludeert dat zwart kruit de Culemborg-ramp heeft veroorzaakt; en
3) het mede de algemene stelling inhoudt dat een beperkte hoeveelheid explosieve stof, reagerend volgens de gevarenklasse 1.1, opgeslagen met materiaal van lagere gevarenklassen, de gehele opslag tot explosie kan brengen.
13.86 Zonder nadere toelichting - die evenwel ontbreekt - valt niet in te zien wat de onder 13.85.2 genoemde stellingen toe- of afdoen aan 's Hofs oordeel. Dat springt in het oog voor de stellingen 1 en 3. Maar het geldt ook voor stelling 2. Een onderzoek dat zich - naar het onderdeel niet bestrijdt - richt op werken met zwart buskruit is niet van belang voor een bedrijf waarin dat niet voorhanden mag zijn.
13.87 Daarbij komt (maar dat alles ten overvloede):
* dat de eerste stelling (a) onvoldoende is gespecificeerd; niet wordt aangegeven welke bevindingen van TNO worden bevestigd en waar dat in de gedingstukken is te vinden. Dat klemt eens te meer nu het erop lijkt dat de Arbeidsinspectie niet zozeer de bevindingen van TNO bevestigt, maar veeleer in haar rapport - althans op de door de verzekeraars aangehaalde blz. 3: ter illustratie "overeenkomstig de bevindingen van PML-TNO", "zoals ook aangegeven in het PML-TNO rapport" - van de bevindingen van TNO is uitgegaan;
* dat de tweede stelling stukloopt op 's Hofs vaststelling dat de Arbeidsinspectie het zeer wel voor mogelijk hield dat de Culemborg-explosie veroorzaakt is door zwart buskruit; zie onder 13.80.2;
* dat de derde stelling aansluit op de eerste dat de Arbeidsinspectie op dit punt is uitgegaan van de bevindingen van TNO. Dat betekent dat op dit punt aan het rapport van de Arbeidsinspectie geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
13.88.1 Onderdeel B.2.4 richt zich tegen rov. 7.5 waar het Hof overweegt:
"7.5 De districtsinspecteur van het Brandweerwezen heeft in zijn rapport van 19 maart 1991 aanbevolen om het beleid ter zake van de verwerking en opslag van vuurwerk te herzien en om de vuurwerkfabrieken in Nederland aan een schouwing te onderwerpen waarbij met nadruk zal moeten worden gekeken naar de manier van opslag van vuurwerk en zwart buskruit en naar de feitelijke chemische samenstelling. De districtsinspecteur heeft in de notitie van 8 augustus 1991 gemeld dat op grond van de wijze van werken binnen de branche van vuurwerkbedrijven niet uitgesloten moet worden geacht dat vuurwerk dat oorspronkelijk behoorde tot de gevarenklasse 1.3, door handelingen binnen de vuurwerkbedrijven, gaat behoren tot de gevarenklasse 1.1. Deze rapportage van de districtsinspecteur is gemaakt met het oog op vuurwerkfabrieken, waar een 'productieproces' en 'handelingen' met vuurwerk plaatsvinden, zoals dat bij MS Vuurwerk BV plaatsvond, maar aan SEF niet was vergund. Uit dit onderzoek kon de Staat dus niet de wetenschap halen dat een massa-explosie bij een opslagbedrijf als SEF zou kunnen plaatsvinden."
13.88.2 Het onderdeel meent dat het Hof een onbegrijpelijke uitleg aan het onderzoek van de Districtsinspecteur heeft gegeven, omdat:
- noch in diens rapport, noch in diens notitie valt te lezen dat het rapport beperkt is tot inrichtingen waar een "productieproces" en "handelingen met vuurwerk" plaatsvinden;
- de woorden "productieproces" en "handelingen met vuurwerk" niet in het rapport of de notitie staan;
- SEF ook handelingen met vuurwerk mocht verrichten;
- MSV weliswaar als vuurwerkfabriek wordt aangeduid, maar de analyses en aanbevelingen de veel ruimere term vuurwerkbedrijf gebruiken en met name ingaan op het onaanvaardbare risico dat ook aan enkele (gewone) vuurwerkopslag is verbonden.
13.89.1 Het onderdeel onderkent dat MSV door de Districtsinspecteur van het Brandweerwezen wordt aangemerkt als vuurwerkfabriek. Anders dan verzekeraars willen doen geloven, wordt in de van brandweerdiensten afkomstige stukken(239) wel degelijk gesproken van "productieproces" en "handelingen met vuurwerk", te weten op blz. 18, 4e alinea van prod. 11, respectievelijk in de laatste alinea van prod. 12 bij de inleidende dagvaarding.
13.89.2 Met betrekking tot de laatstgenoemde vindplaats, vermeld ik ten overvloede dat 's Hofs oordeel eens te meer valt te billijken tegen de achtergrond van de navolgende passage in bedoeld rapport van de Districtsinspecteur:
"Tijdens het onderzoek is aan het licht gekomen dat er in Nederland meerdere vuurwerkbedrijfjes zijn die op vergelijkbare wijze explosief materiaal verwerken tot z.g.n. groot siervuurwerk. (...) Het verdient naar mijn mening derhalve aanbeveling op zeer korte termijn een inventarisatie te maken van deze bedrijven in Nederland en daarbij het productieproces nader te beschouwen" (cursiveringen toegevoegd). (240)
13.90 Overigens is de stelling dat ook SEF handelingen mocht verrichten met vuurwerk op zich niet geheel onjuist. Maar ze legt weinig gewicht in de schaal. Bij de bespreking van onderdeel B.2.1 onder (i) kwam reeds aan de orde dat die handelingen van een andere orde waren dan die welke aan MSV waren gegund. Het Hof heeft blijkens de eerste volzin van rov. 7.5 onderkend dat het rapport en de notitie mede zien op de opslag van vuurwerk, maar het overweegt vervolgens dat het rapport "is gemaakt met het oog op vuurwerkfabrieken". Daarom én in het licht van de verschillen tussen SEF en MSV kan 's Hofs oordeel de toets der kritiek doorstaan.
13.91 Onderdeel B.2.5 vertrekt van de stelling dat verzekeraars mede aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat de Staat wist dat (een substantieel deel van) de vuurwerkbranche zich niet aan de voorschriften hield. Het verwijst daarbij naar onderdeel A.7, waar voetnoot 71 bij het onderdeel zelf ook naar verwijst.
13.92.1 Deze stelling heb ik reeds ongegrond bevonden onder 13.27, met een opmerking ten overvloede onder 13.28. Voor zover het onderdeel op deze stelling voortborduurt, faalt het.
13.92.2.1 Misschien is goed om in dit verband nog aan te tekenen dat art. 407 lid 2 Rv. bepaalt dat de (cassatie)dagvaarding de omschrijving van de middelen waarop het beroep steunt, vermeldt. Het procédé dat het onderdeel volgt staat daarmee op onaanvaardbaar gespannen voet. Het verwijst in een voetnoot door naar onderdeel A.7 dat in een aantal voetnoten weer beroep doet op een grote veelheid van vindplaatsen, die op hun beurt vaak weer doorverwijzen. Wanneer men dit doolhof van verwijzingen doorloopt, komt men op een zeker moment op stukken die, volgens de stellers van het middel, kennelijk relevante stellingen zouden bevatten. Wat die relevante stellingen (precies) zijn en waarop zij berusten, wordt in onderdeel A7 slechts heel erg globaal vermeld. Het uitzoeken van bijbehorende verklaringen, die mogelijk handen en voeten geven aan de algemene beweringen van onderdeel A7, wordt overgelaten aan de zelfwerkzaamheid van Raad, Parket en wederpartij. Daarbij moet nog worden bedacht dat het, volgens de s.t. onder 1.4.3 e.v., zou gaan om kleine passages die te vinden zijn in verschillende - vaak omvangrijke en in feitelijke aanleg niet steeds of slechts beperkt geciteerde - verklaringen.
13.92.2.2 De, anders dan de goeddeels ontoegankelijke klachten, op veel plaatsen wél heldere s.t. van mrs Meijer en Van der Wiel illustreert dat het heel wel mogelijk was geweest om, zelfs in minder pagina's dan de cassatiedagvaarding, uit de doeken te doen waarom het volgens verzekeraars gaat onder het citeren van, volgens eisers tot cassatie, relevante verklaringen.
13.92.3 Op grond van art. 407 lid 2 Rv. kom ik niet toe aan deze uiteenzettingen in de s.t. Eens te minder omdat een goede procesorde daaraan in de weg staat. De wederpartij van verzekeraars heeft daarna nog slechts de dupliek om eventueel te reageren op hetgeen in de s.t. te berde is gebracht. Zij moet dan in korte tijd stapels papier doorwerken, ook al om te zien of wellicht nieuwe stellingen in de s.t. zijn binnengesmokkeld, wat bepaald geen sinecure is in het licht van het door verzekeraars gekozen - ik herhaal: met de wet strijdige - procédé.
13.93.1 Naast het eerder besprokene valt het onderdeel voor het overige in herhalingen zodat afzonderlijke bespreking achterwege kan blijven. Voor zover de klacht betrekking heeft op onvoldoende toezicht gebaseerd op pretense wetenschap die losstaat van de Culemborg-ramp treedt het buiten het door verzekeraars zelf gekozen toetsingskader; zie onder 13.2.
13.93.2.1 Gezien de aard en gevoeligheid van deze zaak ga nochtans in op twee van de op het eerste gezicht sterkste troeven van verzekeraars in hun s.t. onder 1.4.4. Het is juist dat door een medewerker van de directie van materieel van de landmacht onregelmatigheden bij SEF zijn geconstateerd. [Betrokkene 1] heeft daarvan schriftelijk melding gemaakt bij B en W (het bevoegd gezag) en heeft in zijn brief(241) aangegeven te verwachten dat de gemeente actie onderneemt, waarbij hij voor zover nodig zijn assistentie heeft aangeboden.
13.93.2.2 Voor de stelling dat de toegestane hoeveelheid vuurwerk van 1.950 kg groot vuurwerk met duizenden kilo's zou zijn overschreden (s.t. onder 1.4.4) wordt geen vindplaats genoemd. Op zich is wél juist dat de ambtenaar [betrokkene 3], genoemd in de s.t., melding heeft gemaakt van diverse ongewenste situaties (maar niet - in elk geval niet op de door verzekeraars genoemde plaats in de dingtalen - dat sprake zou zijn van zo'n overschrijding). Blijkens zijn verklaring heeft hij zijn bevindingen bij de gemeente aangemeld (in zijn eigen woorden: haar daarop "goed aan te spreken").(242) Ook hier geldt dat het Hof deze omstandigheid heeft behandeld; het wijst er eveneens op dat actie is ondernomen naar aanleiding van deze bevinding (rov. 18). Aldus heeft het deze verklaring toereikend behandeld. Eens temeer - maar dat is geen dragend argument - omdat wordt aangenomen dat de gemeente ten deze het bevoegd gezag was.
13.94 Onderdeel B.2.6 klaagt dat het Hof ook in rov. 7.5, 9.2, 10.1, 10.3 en 11.1 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde vervolgbeslissingen heeft gegeven door niet (adequaat) op het zojuist genoemde betoog dat het gevaar op massa-explosie werd vergroot doordat de voor de vuurwerkbranche geldende voorschriften niet werden nageleefd in te gaan.
13.95.1 Ook dit onderdeel brengt weinig nieuws en strandt in zoverre op de eerder genoemde gronden.
13.95.2 Het onderdeel brengt nog te berde dat ook de districtsinspecteur (van het brandweerwezen) wijst "op (de mogelijkheid van) overtredingen" in welk verband beroep wordt gedaan op de mvg onder 8.18-8.20. Hetgeen daar staat is evenwel te vaag en te speculatief en ten dele is het zelfs onbegrijpelijk. Dat laatste geldt voor het citaat in § 8.18. De mogelijkheid dat een vergunninghouder zich niet aan de voorschriften houdt, bestaat altijd. Maar die enkele mogelijkheid betekent niet dat de destijds getroffen veiligheidsmaatregelen, in het licht van de toen beschikbare kennis en inzichten, onvoldoende waren. Meer hebben verzekeraars niet, laat staan met enige onderbouwing, gesteld.
13.95.3 Verder wordt beroep gedaan op passages waaruit zou blijken dat de Staat wist dat onverpakt vuurwerk zou zijn opgeslagen. In de mvg onder 8.71, waar het onderdeel beroep op doet in voetnoot 77, wordt dat zonder toelichting aangevoerd. Dat schiet tekort. Van de uiteenzettingen in §§ 8.21-8.29 (eveneens genoemd in noot 77) ziet alleen § 8.24 op één bezoek van [betrokkene 1] waarbij dit werd geconstateerd. Dezelfde paragraaf vermeldt dat [betrokkene 1] zijn bevindingen bij de gemeente heeft gemeld (gesproken wordt immers van een rapport aan de gemeente).(243) Dat strookt geheel met 's Hofs oordeel in rov. 10.2. Het Hof geeft daar aan dat en waarom de Staat ervan uit mocht gaan dat deze situatie zou worden opgeheven, tegen welk oordeel geen klacht is gericht.
13.95.4 Inderdaad hebben verzekeraars, zoals uit de door voetnoot 78 genoemde uiteenzetting in de mvg blijkt, gesteld dat de Staat had vastgesteld dat "vergunningen niet werden nageleefd", maar 1) in de enkele gevallen dat dit bij SEF is geconstateerd, heeft de Staat actie ondernomen (rov. 10.2 en 18 van 's Hofs arrest) en 2) de mvg volstaat ter plaatse met het betrekken van deze stelling die niet wordt toegelicht of onderbouwd. In rov. 18 wijst het Hof er nog op dat bij overtreding van de voorschriften onder meer strafrechtelijk kan worden opgetreden. Dat is in casu gebeurd (mogelijk niet steeds, maar daarop doen verzekeraars geen beroep) en uit de onder 7.5.1 besproken rechtspraak blijkt dat het EHRM dat van veel belang acht.
13.96.1 Onderdeel B.2.7(i) borduurt voort op onderdeel B.2.5 en treft hetzelfde lot. Daarbij valt te bedenken dat, na het voorafgaande, niet valt in te zien waarom in cassatie ten minste veronderstellenderwijs zou moeten worden aangenomen dat de Staat bekend was met vergunningovertredingen bij SEF, met uitzondering dan van die vermeld in rov. 10.2 waarop het Hof adequaat en in cassatie niet bestreden heeft gerespondeerd.
13.96.2 Ik wil overigens best toegeven dat rov. 18 niet geheel gelukkig is geformuleerd omdat er een spanning lijkt te bestaan tussen enerzijds de eerste en anderzijds de tweede en derde volzin. In het licht van het arrest, in zijn geheel gelezen en de ampel door het Hof bijgebrachte gronden, is duidelijk dat aan de passage "wat daarvan zij" in een tussenzinnetje van de eerste volzin geen betekenis toekomt. Dat spreekt met name uit de derde volzin.
13.96.3 Voor zover deze klacht het Hof bedoelt te verwijten dat de Staat niet kon volstaan met incidenteel toezicht wordt niet aangegeven waar deze stelling in feitelijke aanleg eerder is betrokken.
13.96.4 Ten slotte: het is een zelfstandig dragende grond: wat er verder van de hier bedoelde stelling en 's Hofs respons ook zij, deze kwestie beweegt zich buiten het verwijt dat verzekeraars de Staat in appèl uitsluitend hebben gemaakt; zie onder 13.2.
13.97 Onderdeel B.2.7 onder (ii) acht 's Hofs oordeel in rov. 18 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat wordt miskend dat het enkel achteraf optreden tegen daadwerkelijk geconstateerde overtredingen het massa-explosiegevaar dat van dergelijke overtredingen uitgaat geenszins (in voldoende mate) wegneemt.
13.98.1 Deze klacht faalt:
a. op de onder 13.96.3 genoemde grond;
b. omdat dit verwijt valt buiten de door verzekeraars zelf gekozen (beperkte) grondslag van hun vordering zoals vermeld onder 13.2 en
c. omdat de Staat naar 's Hofs - in cassatie niet bestreden - oordeel in rov. 10.2 ervan uit mocht gaan dat SEF door de gemeente effectief zou worden aangepakt;
d. omdat niets erop wijst dat rov. 18 in de door het onderdeel genoemde sleutel van de kelderluik-criteria en de effectbenadering is gesteld. Het Hof oordeelt in rov. 18 slechts dat en hoe de Staat - kort gezegd - actie heeft ondernomen bij geconstateerde overtreding van de vergunningvoorschriften.
13.98.2 Met betrekking tot hetgeen onder b werd opgemerkt, vermeld ik nog dat verzekeraars er in appèl uitdrukkelijk voor hebben gekozen hun vordering niet (meer) mede te gronden op toezicht-falen en/of het niet doen van nader onderzoek; zie mvg onder 2.19, 2.22-2.26 en 14.59-14.65.
13.99 Onderdeel B.2.8 verwijt het Hof, als ik het goed zie, het bewijsaanbod van verzekeraars inzake het niet naleven van de vergunningvoorschriften en regelgeving bij SEF en door de vuurwerkbranche zonder toereikende motivering te hebben gepasseerd.
13.100.1 Het Hof is heel uitvoerig ingegaan op de vele stellingen van partijen en met name ook op die van verzekeraars. Zijn oordeel komt er, in een notendop samengevat, op neer dat hetgeen verzekeraars hebben gesteld ten dele ontoereikend is om aansprakelijkheid van de Staat op te kunnen baseren en voor het overige, mede gelet op het verweer van de Staat, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de verwijten die verzekeraars de Staat maken; aldus uitdrukkelijk rov. 10.4 en 11.4. Nu verzekeraars, in 's Hofs visie, te weinig hebben gesteld, kon het Hof aan het bewijsaanbod voorbijgaan.
13.100.2 Dat klemt eens te meer nu verzekeraars weliswaar de namen noemen van talloze personen - van wie voor een belangrijk deel al schriftelijke verklaringen in geding zijn gebracht -, maar niet (zelfs niet bij benadering) aangeven wat zij (voor nuttigs) zouden kunnen verklaren en wat die verklaringen zouden toevoegen aan de eindeloze reeks stukken en verklaringen die reeds in geding zijn gebracht en die het Hof, blijkens zijn uitvoerig gemotiveerde arrest, zorgvuldig heeft gelezen, geanalyseerd en te licht bevonden. Daarop stuit de klacht af.
13.101 Onderdeel B.3 klaagt over onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over "gevaar d" in rov. 9.1 en 9.2. "Gevaar d" is door verzekeraars - op basis van het TNO-onderzoek naar aanleiding van de Culemborg ramp - als volgt gedefinieerd:(244)
"dat zelfs indien een kleine hoeveelheid 1.1-vuurwerk wordt opgeslagen met vuurwerk van "andere gevarenklassen" (zoals 1.3- en 1.4-vuurwerk) en dit 1.1-vuurwerk door een calamiteit (bijvoorbeeld brand) tot een inleidende explosie komt, "met grote zekerheid" geldt dat ook al het andere aanwezige (incl. lager geclassificeerde) vuurwerk zal reageren alsof het (massa-explosief) 1.1-vuurwerk betreft".
13.102 Zoals reeds geschetst onder 13.15 en 13.16 is dit uitgangpunt onjuist voor 1.4-vuurwerk. Ook het citaat in de s.t. van verzekeraars onder 2.3.2 wijst, anders dan zij lijken te menen, niet in tegengestelde richting.
13.103.1 Onderdeel B.3.1 onder (i) trekt ten strijde tegen rov. 9.1 waarin wordt overwogen:
"9.1 Uit voornoemde, direct na de explosies in Culemborg gemaakte rapporten volgt niet dat de (enkele) opslag van als 1.4 of 1.3 geclassificeerd vuurwerk, zoals bij SEF, bij brand tot een massa-explosie zou kunnen leiden.
In geen van deze rapporten/notities wordt gerapporteerd over enig gevaar van vuurwerk dat de (juiste) classificatie 1.4 heeft. Evenmin is ergens vermeld dat ook dit vuurwerk (1.4) kan reageren als 1.1 vuurwerk."
13.103.2 Daarbij gaat het ervan uit het Hof heeft geoordeeld "dat uit de in rov. 7.1-7.5 genoemde rapporten niet zou blijken dat reeds een kleine hoeveelheid 1.1-vuurwerk ook tot een massa-explosie van daarbij aanwezig louter en terecht als 1.4 geclassificeerd vuurwerk kan leiden". Dat oordeel wordt onbegrijpelijk genoemd in het licht van de laatste twee zinnen van rov. 7.3 en het TNO-rapport dat is uitgebracht naar aanleiding van de Culemborg-explosie.
13.104 In de laatste twee zinnen van rov. 7.3 heeft het Hof echter overwogen:
"In dit rapport is voorts gerapporteerd dat een relatief geringe hoeveelheid uit de gevarenklasse 1.1, of uit de gevarenklasse 1.3 dat als 1.1 reageert, de bij MS Vuurwerk aanwezige hoeveelheid van ongeveer 8000 kg vuurwerk tot explosie kan hebben gebracht door een inleidende explosie. Als een kleine hoeveelheid explosieve stof, reagerend volgens gevarenklasse 1.1, samen is opgeslagen met een grote hoeveelheid artikelen en materiaal van andere gevarenklassen en tot ontploffing komt, kan volgens dit rapport met grote zekerheid worden gesteld dat de kracht van de explosie wordt bepaald door de totaal aanwezige stof."
13.105.1 De klacht gaat uit van een onjuiste lezing en loopt reeds daarop en op de onder 13.102 genoemde grond stuk.
13.105.2 Ook overigens is mij niet duidelijk wat er mis is met 's Hofs oordeel.
13.105.3 Bovendien mist het onderdeel belang, aangezien vuurwerk van gevarenklasse 1.1 bij SEF niet aanwezig mocht zijn (rov. 7.2 in fine). Hetgeen het Hof in rov. 7.5 overweegt met betrekking tot - kort gezegd - het manipuleren van 1.3 vuurwerk waardoor het "gaat behoren tot de gevarenklasse 1.1" ziet expliciet alleen op vuurwerkbedrijven waartoe SEF niet behoorde. Daarom komt "gevaar d" niet in beeld.
13.106.1 Onderdeel B.3.1 sub (ii) strekt ten betoge dat rov. 9.1, indien al juist, onbegrijpelijk is omdat 1.4-vuurwerk ook massa-explosief kan reageren indien:
a. vuurwerk verkeerd geclassificeerd is;
b. de originele transportverpakking geopend is;
c. het vuurwerk gemodificeerd is.(245)
13.106.2 Daarenboven wordt andermaal "gevaar d" genoemd. Dat werd hiervoor al behandeld.
13.107.1 In rov. 10 - 16 heeft het Hof uitvoerig uitgelegd waarom de Staat met deze gevaren, zowel met betrekking tot 1.3- als met betrekking tot 1.4-vuurwerk, geen rekening behoefde te houden. Het onderdeel geeft niet aan waarom deze oordelen onjuist of onvoldoende gemotiveerd zijn. Het onderdeel loopt daarin spaak.
13.107.2 Bovendien missen verzekeraars ook hier belang bij hun klacht op de onder 13.105.3 genoemde grond.
13.108 Onderdeel B.3.2 kant zich tegen het vervolg van rov. 9.1 waarin wordt overwogen:
"Alleen ten aanzien van 1.3 G geclassificeerd vuurwerk is in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 gerapporteerd dat dit als 1.1 vuurwerk kan hebben gereageerd met een massa-explosie doordat er óók 1.1 vuurwerk (zwart kruit) aanwezig was. Zo'n massa-explosie werd dus direct in verband gebracht met de naaste aanwezigheid van 1.1 vuurwerk (althans met deeltjes zwart kruit rond het vuurwerk)."
Aldus zou het Hof een onbegrijpelijke uitleg geven van het TNO-rapport 1991, uitgebracht naar aanleiding van de Culemborg-explosie. In elk geval zou de motivering van dit oordeel tekort schieten in het licht van hetgeen verzekeraars op grond van dat rapport hebben aangevoerd, i.e. 1) dat men zelfs bij de opslag van uitsluitend als 1.3 of 1.4 geclassificeerd vuurwerk altijd moet uitgaan van het gevaar van massa-explosie en 2) dat de aanwezigheid van zwart kruit bij MSV juist geen rol heeft gespeeld bij (de plek van) het ontstaan van de Culemborg-ramp.
13.109 De zojuist onder 1) genoemde stelling is, zo blijkt bij lezing van de passages waarnaar voetnoot 82 (waarin wordt terugverwezen naar voetnoot 81) verwijst, een herhaling van de onder 13.106.1 weergegeven stellingen die onder 13.107 ongegrond zijn bevonden. Ook deze klacht valt dus in (nodeloze) herhalingen. Zij ketst ook nog af op het slot van rov. 9.1.
13.110 Ook de onder 13.108 sub 2) genoemde stelling is vaker - en tevergeefs - geuit. Zij is geen feit, maar berust louter op speculatie. Zie nader de bespreking van onderdeel B.2.1 onder (ii).
13.111.1 Onderdeel B.3.3 komt op tegen rov. 9.2, waar het Hof overweegt:
"9.2 Bij SEF is nog vóór mei 2000 in de vergunningsvoorschriften bepaald dat er geen vuurwerk met 1.1 classificatie aanwezig mocht zijn. Bij SEF moest los vuurwerk beperkt blijven tot vuurwerk met de gevarenklasse 1.4 en de enige ruimte waar dit losse vuurwerk mocht zijn, de ompakruimte, moest na de werkzaamheden worden opgeruimd. Vuurwerk dat geclassificeerd was als 1.3 G - en dat dus mogelijkerwijs zou kunnen gaan reageren als 1.1 vuurwerk - mocht slechts in een relatief kleine hoeveelheid bij SEF aanwezig zijn in opslagbunkers, te weten maximaal 1.000 kg (dus een achtste van wat bij MS Vuurwerk BV lag opgeslagen), moest verdeeld zijn over twee bunkers en mocht niet samen met ander vuurwerk in die twee bewaarplaatsen worden opgeslagen. Anders dan bij MS Vuurwerk BV mochten bij SEF geen zwart kruit of andere massa-explosieve losse stoffen worden opgeslagen."
13.111.2 Het onderdeel begrijpt deze uitleg van de vergunningen van SEF niet in het licht van het betoog van verzekeraars dat de vergunningen van SEF ook in de bewaarplaatsen onverpakt vuurwerk toestonden, althans dat de vergunningen van SEF zodanig onduidelijk waren dat zij op dit punt voor meerdere uitleg vatbaar waren.
13.112.1 De klacht vindt haar Waterloo reeds in 's Hofs - in cassatie niet bestreden - vaststelling in rov. 1.5 waaruit blijkt dat alleen overdag maximaal 500 kg aanwezig mocht zijn in de ompakruimte. Uit de weergave van hetgeen SEF was toegestaan, blijkt niet van enige onduidelijkheid.
13.112.2 Daar komt nog bij dat het Hof in rov. 10 uitgebreid op het gevaar van onverpakt of geopend vuurwerk is ingegaan, welk oordeel door het hierna volgende onderdeel 4 wordt bestreden.
13.113 Waar het onderdeel klaagt dat het Hof de verwerping van het "versterkt getuigenbewijsaanbod" van verzekeraars onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat het Hof dat aanbod in rov. 10.4 heeft afgewezen op de grond dat verzekeraars in dit verband onvoldoende hadden gesteld. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen en hetgeen partijen over en weer hebben gesteld.
13.114.1 Overigens moet mij van het hart dat het soort klachten als hier aan de orde op wel zeer gespannen voet staan met letter en geest van art. 407 lid 2 Rv. Verzekeraars poneren in de klacht een vage stelling en laten het aan Uw Raad (en de wederpartij) om deze aan de hand van een verwijzing naar 28 nummers in de mvg zelf handen en voeten te geven. Zeker in de huidige tijd waarin het cassatiestelsel dreigt te bezwijken onder een veelheid van steeds ingewikkelder zaken(246) verdient aanbeveling dergelijke klachten niet meer te behandelen omdat ze in strijd zijn met art. 407 lid 2 Rv. In mijn ogen bij voorkeur met onmiddellijke ingang.(247)
13.114.2 Neemt men de moeite de enigszins warrige beschouwingen in de mvg na te lezen, dan blijkt dat daarin niet duidelijk wordt aangegeven waarom onduidelijk was dat overdag maximaal 500 kg onverpakt in de ompakruimte aanwezig mocht zijn. Voor zover verzekeraars menen dat de Hoge Raad een derde feitenrechter is, hebben zij het mis. De Staat heeft daar in zijn s.t. ook en terecht op geattendeerd (pleitnota mrs Scheltema en Van Wijk onder 1 en dupliek onder 2.1 e.v.).
13.115 De volgende klachtenset (onder 4) ziet, blijkens het kopje, op "onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar b". Met "gevaar b" (elders ook wel aangeduid als "omstandigheid b") bedoelt de steller van het middel het gevaar dat de originele transportverpakking is geopend.(248) Onderdeel B.4 bindt de strijd aan met het oordeel van het Hof over "gevaar b" in rov. 6.2 sub b, 10 en 11.3.
13.116 In onderdeel B.4.1 wordt geklaagd dat het Hof in rov. 6.2 sub b een onbegrijpelijk beperkte weergave van de stellingen van verzekeraars heeft gegeven door te overwegen dat zij hebben aangevoerd dat de Staat op grond van de door hem naar aanleiding van de Culemborg-ramp opgedane kennis wist dat het risico van massa-explosie ook zou bestaan bij vuurwerk met een 1.3- of 1.4-classificatie indien het onverpakt was. Verzekeraars hebben immers aangevoerd dat niet alleen het onverpakt opslaan van vuurwerk het risico van massa-explosie in het leven roept, maar dat dit ook (reeds) het geval is bij het enkele openen van de originele transportverpakking.
13.117 Deze klacht mist goede zin. In navolging van verzekeraars in hun mvg sub 8.40-8.73, met name ook de opschriften (eveneens te vinden de cassatiedagvaarding onder A.5) heeft het Hof "gevaar b" verkort aangeduid als "onverpakt vuurwerk". Dat het Hof daaronder meer verstond dan de opslag van onverpakt vuurwerk, blijkt genoegzaam uit rov. 10.1, waar het Hof uitgebreid ingaat op het feit dat bij SEF vuurwerk alleen uit de oorspronkelijke transportverpakking gehaald mocht worden in de ompakruimte. De klacht mislukt dan ook.
13.118 De onderdelen B.4.2, B.4.3 en B.4.4 komen op tegen respectievelijk rov. 10.1, 10.2 en 10.3.
13.119 Alvorens deze klachten weer te geven en te behandelen lijkt goed erop te wijzen dat deze rechtsoverwegingen met elkaar worden verbonden door de woorden "Bovendien" (rov. 10.2) en "Daarbij komt" (rov. 10.3). Dat betekent dat als één van de onderdelen zou slagen, 's Hofs oordeel nog zelfstandig gedragen wordt door de andere overwegingen. Dat betekent dat als het eerste onderdeel standhoudt, de andere onderdelen geen bespreking meer behoeven, omdat de daarop volgende oordelen evenzovele obiter dicta zijn.
13.120 Onderdeel B.4.2 keert zicht tegen rov. 10.1, waarin wordt overwogen dat het betoog van de verzekeraars dat de Staat wist dat er bij SEF onverpakt vuurwerk lag waardoor massa-explosies zouden kunnen ontstaan, niet gegrond is en niet tot aansprakelijkheid van de Staat voor de door Grolschfabrieken geleden schade kan leiden omdat de Staat ervan mocht uitgaan dat er bij SEF geen onverpakt vuurwerk werd opgeslagen:
"SEF was geen vuurwerkfabriek. Er werd geen vuurwerk gemaakt. SEF was slechts een opslagbedrijf, waar het elders vervaardigde vuurwerk binnenkwam in de VN-transportverpakking waarmee het vervoerd moest worden en waar het in MAVO-boxen, bunkers en zeecontainers werd opgeslagen om later af te leveren of (elders) te bezigen. De vergunning van 22 april 1997 vermeldt onder de beschrijving van de toegestane opslag van vuurwerk uitdrukkelijk dat er vanuit is gegaan dat het vuurwerk in originele transportverpakking is verpakt, tenzij anders is vermeld. De verzekeraars hebben niet betwist dat "originele transportverpakking" ziet op verpakkingen die voldoen aan de eisen die in de VN-richtlijnen zijn beschreven.
Het "tenzij anders is vermeld" is alleen gebeurd voor de ompakruimte. Aldaar mocht vuurwerk worden omgepakt. Ompakken wil niet zeggen dat er kruit van het ene vuurwerkartikel in het andere werd gedaan, maar dat het (hele) vuurwerkartikel uit de ene doos in een andere doos ging. Voor de ompakruimte vermeldt de vergunning dat tijdens de werkzaamheden onverpakt vuurwerk aanwezig mocht zijn, te weten: (vanaf 1999:) maximaal 500 kg 1.4. Voor het overige moest het vuurwerk dus in de originele transportverpakking zijn verpakt. Het feit dat het bij SEF ging om het 'ompakken' van vuurwerk, impliceert ook dat het vuurwerk na het uitpakken direct weer werd ingepakt en niet dat er na beëindiging van de ompakwerkzaamheden onverpakt vuurwerk werd opgeslagen."
13.121 Het onderdeel constateert - terecht - dat het Hof aan dit onderdeel onder meer ten grondslag heeft gelegd dat de Staat ervan mocht uitgaan dat bij SEF geen onverpakt vuurwerk mocht worden opgeslagen, omdat (i) SEF geen vuurwerkfabriek was, (ii) de vergunningen van SEF uitgaan van opslag in originele transportverpakkingen en (iii) het toegestaan zijn van ompakken impliceert dat het vuurwerk direct weer werd ingepakt en dit dus niet de opslag van onverpakt vuurwerk impliceert. Dit oordeel zou evenwel onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. De daartoe aangevoerde gronden worden hierna afzonderlijk besproken, waarbij ik de hiervoor genoemde gronden respectievelijk aanduid als i, ii en iii..
13.122 's Hofs argument i wordt in de eerste plaats bestreden op de gronden genoemd in onderdeel B.2.1 en B.2.2. Nu die onderdelen falen, mislukt ook deze klacht.
13.123.1 Het onder (i) genoemde argument zou miskennen dat de omstandigheid dat SEF geen vuurwerkfabriek was "niet - laat staan zonder méér -" tot de conclusie leidt dat er 'dus' geen onverpakt vuurwerk bij SEF was opgeslagen. Deze klacht ziet eraan voorbij dat het Hof zijn oordeel niet op dit ene argument baseert. Het Hof grondt zijn oordeel met name op het feit dat de vergunning enkel in de ompakruimte het openen van de originele vuurwerkverpakking toeliet, waarbij er door het Hof op wordt gewezen dat het hele artikel direct uit de ene doos in de andere doos werd gedaan.
13.123.2 Zonder toelichting - die evenwel geheel ontbreekt - ontgaat mij waarom het hier door het Hof genoemde argument niet als steunargument kan dienen. Het onderdeel doet zelfs geen poging dat uit te leggen.
13.124.1 Waar het onderdeel tegen het onder (ii) genoemde argument aanvoert dat het Hof daarmee voorbijgaat aan het betoog van verzekeraars dat de vergunningen de opslag van onverpakt vuurwerk toelieten, althans dat de vergunningen redelijkerwijs aldus konden worden uitgelegd, stuit de klacht af op het hiervoor bij de bespreking van onderdeel B.1.2 onder (ii) en onder 13.112 en 13.114 genoemde gronden.
13.124.2 Volledigheidshalve stip ik hierbij nog aan dat in de mvg onder 8.52 - waar mede naar wordt verwezen - terecht wordt gememoreerd dat ook de commissie-Oosting van oordeel was dat in de bewaarplaatsen geen onverpakt vuurwerk zou mogen worden opgeslagen. Verzekeraars baseren hun andersluidende opvatting in essentie op de verklaring van [betrokkene 3].(249) Zelfs als juist zou zijn dat voor [betrokkene 3]'s opvatting iets te zeggen valt, blijft overeind dat de commissie-Oosting (die zeker niet over één nacht ijs is gegaan), Rechtbank en Hof gemotiveerd tot een ander oordeel komen. Het allerminste wat dan gezegd kan worden is dat sprake is van een verdedigbaar feitelijk oordeel. Voor verdergaande toetsing in cassatie is dan geen plaats.
13.124.3 Ten slotte: niet wordt bestreden 's Hofs oordeel dat bij het ompakken van vuurwerk de hele artikelen direct in andere dozen moesten worden gedaan.
13.125.1 Met betrekking tot de op dit punt(250) uiterst summiere verklaring van [betrokkene 3] - die in de mvg onvolledig en m.i. ook wel een beetje eenzijdig wordt geciteerd - verdient nog de aandacht dat [betrokkene 3] zegt dat zijn interpretatie niet zo kan zijn bedoeld (kennelijk: door de vergunningverlener); dat deel is in de mvg weggelaten. Bovendien valt uit zijn verklaring in een verhoor van de politie niets op te maken over de precieze inhoud van de discussie, noch ook over de context waarin de opmerking wordt gemaakt.
13.125.2 De enkele omstandigheid dat [betrokkene 3] zelf aangeeft dat zijn interpretatie niet zo kan zijn bedoeld, illustreert m.i. dat, anders dan verzekeraars aanvoeren, niet gezegd kan worden dat de vergunningen redelijkerwijs zo konden worden verstaan als zij stellen. Daarmee is [betrokkene 3]'s verklaring een te smalle basis voor de stelling van verzekeraars.
13.126 Met betrekking tot het onder (iii) genoemde argument klaagt het onderdeel dat het Hof daarbij op onvoldoende (kenbare) gronden voorbijgaat aan het betoog van verzekeraars dat voor het hier bedoelde gevaar van massa-explosie reeds beslissend is of de originele transportverpakking is opengemaakt, temeer nu niet is (vast)gesteld dat een vervangende verpakking steeds aan de VN-transportnormen voldeed.
13.127.1 Voor zover verzekeraars een dergelijke abstracte stelling al hebben betrokken,(251) is zij is niet van belang omdat zij in de lucht hangt, want niet wordt toegespitst op de situatie bij SEF. Daarom kon (zo niet moest) het Hof eraan voorbijgaan. Voor het overige mist het onderdeel feitelijke grondslag omdat het Hof - onbestreden - heeft geoordeeld dat verzekeraars niet hebben betwist dat "originele transportverpakking" ziet op verpakkingen die voldoen aan de eisen die in de VN-richtlijnen zijn beschreven. (rov. 10.1 eerste alinea in fine).
13.127.2 Voor zover deze (onbegrijpelijk toegelichte)(252) klacht betrekking heeft op de situatie na ompakken, het volgende. In de mvg is op de in voetnoot 87 genoemde plaats niets over dit aspect te vinden. Wél wordt in de mvg sub 8.68 (zonder verdere onderbouwing)(253) iets gezegd over het gevaar van het "enkele openen van de originele verpakking", maar verzekeraars zien er aldus aan voorbij dat, naar 's Hofs in zoverre niet bestreden oordeel, het litigieuze vuurwerk na uit de (originele) doos te zijn gehaald in een andere (het Hof bedoelt onmiskenbaar: vervolgens deugdelijk gesloten) doos is gedaan. Hoe dit ook zij: er is in de door partijen bezorgde vijf verhuisdozen zelfs geen enkele aanwijzing te vinden voor de gedachte dat 1.4-vuurwerk ná ompakking in de categorie 1.1-vuurwerk zou vallen. Het is ook heel weinig plausibel. Bij die stand van zaken behoefde het Hof deze stelling, voor zover al ernstig gemeend, niet als wezenlijk op te vatten zodat er niet uitdrukkelijk op behoefde te worden ingegaan.
13.128 Zoals al vermeld onder 13.119 missen de overige klachten van onderdeel 4 belang omdat deze zich kanten tegen obiter dicta. Voor het geval Uw Raad dat anders mocht zien, ga ik er nog kort op in.
13.129.1 Onderdeel B.4.3 klaagt over rov. 10.2, waar het Hof overweegt:
"Bovendien heeft [betrokkene 1], tot januari 2000 hoofd van bureau Milan, verklaard dat als tijdens een controle werd geconstateerd dat er onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen was opgeslagen, daarvan direct melding aan de eigenaar werd gedaan en dat die situatie moest worden opgeheven. Dit wijst er op dat men bij bureau Milan ervan uitging dat vuurwerk niet onverpakt werd opgeslagen, conform hetgeen ook in de vergunning van SEF is bepaald."
13.129.2 Het onderdeel betoogt dat 's Hofs oordeel dat indien bij controles onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen werd aangetroffen, werd aangedrongen op opheffing van die situatie, niet de conclusie kon helpen dragen dat de Staat niet bekend was met de opslag van onverpakt vuurwerk en het daaraan verbonden gevaar van massa-explosie. Het aantreffen van onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen zou juist een duidelijke aanwijzing zijn voor het feit dat ofwel a) de vuurwerkbranche zich niet aan het (veronderstelde) verbod in de voorschriften hield, ofwel b) dat de voorschriften wel degelijk de opslag van onverpakt vuurwerk toelieten, althans hierover te veel ruimte voor twijfel lieten bestaan.
13.130.1 Het Hof baseert zijn oordeel, naar ik veronderstel, op de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de politie op 3 juli 2000.(254) Daargelaten dat uit deze verklaring geen erg vrolijk - maar ook zeker geen onthutsend - beeld naar voren komt,(255) blijkt daaruit niet (zelfs niet globaal) a) waar en b) hoe vaak [betrokkene 1] onverpakt vuurwerk heeft aangetroffen, laat staan c) in welke mate (hoe ernstig de situatie was). Met "waar" bedoel ik: of het bijvoorbeeld gaat om een handelaar (waarop een eerder deel van zijn verklaring lijkt te wijzen) of op een inrichting zoals SEF, dan wel juist een vuurwerkfabriek. Ook de ernst lijkt mij van belang. Eén of meer geringe overtredingen mogen vanzelfsprekend niet, maar als het alleen daarom zou gaan, kan daaraan bezwaarlijk een zo vergaande conclusie worden verbonden als verzekeraars propageren. Uit [betrokkene 1]s verklaring valt geenszins op te maken dat sprake was van een ook maar enigszins structurele situatie en/of een situatie die zich bij meer dan hooguit(256) een enkel bedrijf voordeed. Verzekeraars hebben op dat punt evenwel niets nuttigs aangevoerd, laat staan dat zij daarop in cassatie beroep doen.
13.130.2 Uit de verklaring van [betrokkene 1] kan niet worden afgeleid dat het om ernstige overtredingen ging. Wanneer werd geconstateerd dat "de inrichting niet conform het gestelde in de vergunning was werd een hercontrole vastgesteld en uitgevoerd, als het een tekortkoming was voor de veiligheid van de omgeving."(257) Verzekeraars hebben niet gesteld dat zo'n situatie zich ooit bij SEF heeft voorgedaan en evenmin waarom er reden voor de Staat bestond om daarmee meer dan louter theoretisch rekening te houden.
13.131.1 's Hofs oordeel, dat besloten ligt in rov. 10.2, dat uit de verklaring van [betrokkene 1] niet valt af te leiden dat er ook maar enigszins structureel iets mis was in de vuurwerkbranche is feitelijk en zeker niet onbegrijpelijk. Door verzekeraars is niet gesteld dat sprake was van structurele tekortkomingen en nog minder dat deze een potentieel gevaar opleverden voor de omgeving.(258)
13.131.2 Bovendien wordt 's Hofs oordeel dat "dit" erop wijst dat bureau Milan ervan uitging dat er geen onverpakt vuurwerk lag niet bestreden. Een oordeel dat ik aldus versta dat werd aangenomen dat de gemeente adequaat reageerde op de meldingen van [betrokkene 1] zodat er in elk geval geen reden was om er nadien vanuit te gaan dat er (ook) bij SEF onverpakt vuurwerk lag, wat er verder ook zij van de situatie elders in - wat het onderdeel aanduidt als - de vuurwerkbranche.
13.132 De stelling dat de vergunning onduidelijk was, werd al eerder besproken en ongegrond bevonden; zie bij de bespreking van onderdeel B.3.3. Los daarvan: in rov. 10.2 brengt het Hof tot uitdrukking dat de vergunningen in het algemeen duidelijk waren.
13.133 In dit een en ander loopt het onderdeel vast.
13.134.1 Onderdeel B.4.4 klaagt over rov. 10.3 waar het Hof overweegt:
"Daarbij komt dat de kans uiterst gering mocht worden geacht dat onverpakt vuurwerk, dat volgens de verzekeraars in verband met vuurwerkshows (in strijd met de vergunning) aanwezig zou kunnen zijn, bij SEF tot een massa-explosie zou kunnen leiden. Bij SEF mocht immers voornamelijk 1.4 vuurwerk aanwezig zijn en maar weinig 1.3 vuurwerk. In de ruimte waar vuurwerk uit de verpakking ging, de ompakruimte, mocht slechts vuurwerk met gevarenklasse 1.4 zijn. Zoals hiervoor onder 9.1 al is overwogen, was in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 alleen van 1.3 vuurwerk gerapporteerd dat dit onder bepaalde omstandigheden massa-explosief kon worden. In het TNO-rapport "Massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels" van TNO d.d. november 1993, opgemaakt door H.H. Kodde, heeft TNO uitdrukkelijk vermeld dat het uitpakken van klein vuurwerkartikelen uit de subklasse 1.4S weinig tot geen invloed heeft op de uiteindelijke explosie-effecten en dat de subklasse 1.4 dus bij uitpakken gehandhaafd kan blijven."
13.134.2 Het onderdeel dringt aan dat 's Hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is omdat ook een kleine hoeveelheid massa-explosief vuurwerk voldoende is voor een 'algehele' massa-explosie, waarbij ook vuurwerk dat zelf niet massa-explosief is, explodeert.
13.135 Deze klacht is in essentie een herhaling van zetten. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien waarom het Hof dit in rov. 10.3 zou hebben miskend. Het was SEF immers niet toegestaan om 1.1-vuurwerk te houden. Krachtens de vergunning was het SEF praktisch alleen toegestaan om 1.4-vuur-werk op te slaan, dat niet massa-explosief kon reageren. Voor het overige moge ik verwijzen naar hetgeen werd opgemerkt over onderdeel B.1.5.
13.136 Voorts brengt het onderdeel te berde dat het Hof heeft miskend dat de geciteerde opmerking uit het in november 1993 naar aanleiding van de Culemborg-explosie uitgebrachte TNO-rapport "niet ziet op de vraag of het uitpakken van 1.4 S-vuurwerk betekent dat dit massa-explosief kan reageren, maar op de vraag of mee-exploderend onverpakt 1.4 S-vuurwerk een groter explosie-effect meebrengt [lees:] dan mee-exploderend verpakt 1.4-vuurwerk." Deze opmerking zou dus niet relevant zijn voor het gevaar van het ontstaan van massa-explosie.
13.137.1 M.i. voldoet deze klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Weliswaar reageert zij op een verwijzing door het Hof naar een TNO-rapport, maar de klacht houdt in dat daarin iets anders staat dan het Hof overweegt. Dat kan slechts worden beoordeeld door de betrokken passages na te lezen. Daarvoor is, ingevolge vaste rechtspraak, nodig dat in het middel wordt onthuld waar de passages waarop beroep wordt gedaan zijn te vinden. Dat gebeurt in casu niet.
13.137.2 Bij inhoudelijke beoordeling is het onderdeel geen beter lot beschoren. Het Hof overweegt met juistheid dat blijkens het TNO (1991)-rapport alleen 1.3-vuurwerk (en niet 1.4-vuurwerk) massa-explosief kan reageren; zie hiervoor onder 13.15 en 13.16.(259) Naar 's Hofs oordeel mocht krachtens de vergunning alleen vuurwerk dat (onverpakt) geclassificeerd was in gevarenklasse 1.4 buiten de originele transportverpakking in de ompakruimte aanwezig zijn. Dat onverpakte 1.4-vuurwerk kon blijkens het TNO-rapport evenwel niet massa-explosief reageren.(260) Dat oordeel wordt, volgens het Hof, bevestigd in het TNO-rapport uit 1993, waar te lezen valt is dat onverpakt 1.4-vuurwerk geen invloed heeft op (anders gezegd: niet bijdraagt aan vergroting van(261)) de explosie-effecten. 's Hofs oordeel is dan ook juist, wat er verder van de motivering zij.
13.138 Voor het overige valt ook dit onderdeel in herhalingen door te verwijzen naar de ondeugdelijk bevonden onderdelen B.4.2. en B.3.2. In zoverre behoeft het geen zelfstandige bespreking.
13.139 Onderdeel B.4.5 klaagt over rov. 10.4 waarin het Hof afrondend oordeelt dat verzekeraars tegenover het voorafgaande onvoldoende concrete feiten hebben gesteld om hen toe te laten tot bewijs dat de Staat wetenschap had van enig relevant gevaar door opslag bij SEF van onverpakt (of op onveilige wijze verpakt) vuurwerk. Ook dit oordeel bedroeft verzekeraars die daartegen evenwel niets anders inbrengen dan de stelling dat ze "uitgebreid en onder verwijzing naar concrete passages uit stukken en verklaringen" hebben uiteengezet dat de opslag van onverpakt vuurwerk was niet verboden.
13.140.1 De klacht vervalt in herhalingen en faalt op de gronden geschetst ten aanzien van onderdeel B.1.2. sub iii, besproken onder 13.59-13.61.3.
13.140.2 Ik laat dan nog maar daar dat verzekeraars het "uitgebreid en onder verwijzing naar concrete passages" niet nader uitwerken. Met name geven zij niet aan op welke uitwerking en passages zij het oog hebben naast die welke reeds aan de orde kwamen.(262) De klacht voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
13.141 Nu verzekeraars onvoldoende hebben gesteld, was voor bewijslevering geen plaats, nog daargelaten dat 1) onvoldoende duidelijk is wat de talloze getuigen wier namen worden genoemd nog zouden kunnen toevoegen aan de stapels reeds in geding gebrachte stukken en 2) waarom eventuele ontbrekende gegevens niet zijn toegevoegd aan de vijf verhuisdozen. Bovendien roept het bewijsaanbod de nodige vragen op. Bij de vraag wat de vergunning inhield gaat het vooral om een uitlegkwestie van de vergunning en mogelijk mede om de regels waarop deze berust. Het gaat daarbij niet om feiten in de zin van art. 163 Rv. zodat niet goed duidelijk is - en ook niet wordt gemaakt - wat het nut zou zijn van het horen van de genoemde getuigen.
13.142 Onderdeel B.4.6 bestrijdt rov. 11.3, waarin wordt overwogen dat "nergens" uit volgt dat het voorbereiden van shows op het bedrijfsterrein van SEF tot een relevante kans op een massa-explosie kan leiden, mede gelet op hetgeen in rov. 10.3 werd overwogen.
13.143 Tegen dit oordeel wordt ingebracht hetgeen reeds in onderdeel B.4.4 tegen rov. 10.3 werd aangevoerd. Die klachten sneuvelen hier op dezelfde gronden.
13.144.1 De bijkans onbegrijpelijke klacht veronderstelt, als ik het goed zie, dat bij het voorbereiden van vuurwerkshows vuurwerk uit de originele transportverpakking wordt gehaald (dat laatste werd eerder aangeduid als "omstandigheid b" en is van lieverlede getransformeerd tot "gevaar b").
13.144.2 Het onderdeel gaat langs de rechtsoverweging heen, aangezien rov. 11.3 blijkens het kopje betrekking heeft op "gemodificeerd vuurwerk". Bovendien heeft het Hof het betreffende risico op massa-explosie ("gevaar d") reeds in rov. 10 verworpen. Krachtens de vergunning mocht alleen 1.4-vuurwerk uit de transport-verpakking worden gehaald en dat alleen in de ompakruimte. Blijkens het TNO-rapport van november 1993 over de massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels had de omstandigheid dat 1.4-vuurwerk uit de transportverpakking werd gehaald "weinig tot geen invloed op de uiteindelijke explosie-effecten".(263) Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen hiervoor bij onderdeel B.4.2 werd besproken. Tegen die achtergrond is 's Hofs oordeel geenszins onbegrijpelijk.
13.144.3 Ten overvloede: het uitgangspunt van het onderdeel strookt ook niet met rov. 9.2 (en rov. 10.1), waar het Hof overweegt:
"SEF was slechts een opslagbedrijf, waar het elders vervaardigde vuurwerk binnenkwam in de VN-transportverpakking waarmee het vervoerd moest worden en waar het in MAVO-boxen, bunkers en zeecontainers werd opgeslagen om later af te leveren of (elders) te bezigen."
13.144.4 Het zojuist geciteerde oordeel kan moeilijk anders worden begrepen dan aldus dat vuurwerk ook in de transportverpakking werd vervoerd naar de plaats van handeling van de vuurwerkshow en dat daarvoor niet nodig was om vuurwerk (van andere gevarenklasse dan 1.4) om te pakken. Dat was naar 's Hofs oordeel immers niet toegestaan krachtens de aan SEF verleende vergunningen. Tegen rov. 9.2 is weliswaar onderdeel B.3.3 gericht, maar dat behelst op dit punt geen klacht. Daarmee ontvalt de basis aan het thans besproken onderdeel.
13.145.1 Bij deze stand van zaken komt geen betekenis meer toe aan de stelling in de mvg onder 16.8 dat verzekeraars zich niets kunnen voorstellen bij voorbereiding op een vuurwerkshow zonder dat vuurwerk uit de originele verpakking wordt gehaald.
13.145.2 Overigens is zonder nadere toelichting, die in de mvg niet wordt gegeven, niet in te zien waarom bij voorbereiding van een vuurwerkshow per se op de opslagplaats vuurwerk uit de originele verpakking moet worden gehaald. Of dat daadwerkelijk nodig is, hangt af van de vraag 1) waar die voorbereiding plaatsvindt en met name 2) om wat voor voorbereiding het gaat. Men kan zich goed voorstellen dat de bijdrage van een bedrijf als SEF aan een vuurwerkshow geen andere is dan het bijeenbrengen van de verschillende soorten vuurwerk die voor die show nodig zijn en dat het vuurwerk pas op de locatie van de show (waaromtrent niets is aangevoerd) wordt uitgepakt. Kort en goed: de stelling van verzekeraars heeft onvoldoende handen en voeten.
13.146 Zelfs als juist zou zijn dat bij SEF vuurwerk uit de verpakking werd gehaald (in een grotere hoeveelheid dan toegestaan)(264), levert dat niet zonder meer gevaar op voor massa-explosies. Of dat gevaar bestaat, hangt af van de klasse van het betrokken vuurwerk. In de enige passage waarop onderdeel B.4.6 beroep doet, wordt daaromtrent niets gesteld.
13.147.1 Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het in de mvg sub 23.16 en 23.17 geformuleerde bewijsaanbod. Bovendien heeft het bewijsaanbod betrekking op bewijs door deskundigen waartoe de rechter ingevolge vaste rechtspraak niet is gehouden. Daaraan doet niet af dat de mvg onder 23.17 spreekt van getuigen. De kwestie waarover zij zouden moeten oordelen (de gevaren van vuurwerk dat uit de verpakking is gehaald) is geen feit als bedoeld in art. 163 Rv. maar een aangelegenheid waarover slechts deskundigen iets nuttigs kunnen zeggen.
13.147.2 Het bewijsaanbod over "modificeren" in verband met vuurwerkshows (mvg onder 23.18 en 23.19) is, voor zover het gaat om bewijs door getuigen, zo vaag dat het Hof daaraan geredelijk voorbij kon gaan. Met name wordt zelfs niet globaal aangegeven wat in dit verband wordt verstaan onder "modificeren", terwijl het nu juist daarop aankomt; zie onder 13.145.2.
13.147.3 De uiteenzetting in de s.t. van mrs Meijer en Van der Wiel onder 4.4, die er op neerkomt dat verzekeraars niet meer hebben kunnen aanvoeren dan ze al hebben gedaan, klinkt overtuigender dan zij m.i. is. Verzekeraars hebben de financiële middelen en de expertise, of in elk geval weten ze deze te vinden, om hun betoog te kunnen onderbouwen (wat ze in talloze andere zaken van slachtoffers vergen, ook wanneer deze de expertise evident niet in huis hebben, de weg niet kennen, de financiële middelen niet voorhanden zijn en ten slotte het financiële belang veel minder groot is). Zo nodig kunnen ze beroep doen op inzichten van derden die ze in geding kunnen brengen. Niet valt in te zien waarom dat in casu onmogelijk was. Dat wordt ook in de s.t. niet uit de doeken gedaan. Het verwijt dat het gaat om informatie in de boezem van de Staat gaat m.i. niet op voor de problematiek waar het hier om gaat.
13.148 Waar het oordeel klaagt dat, indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat "deze verschijningsvorm van gevaar b geen relevante kans op massa-explosie meebrengt" het heeft miskend dat "de relevantie van deze kans slechts kan worden beoordeeld in verband met de overige terzake dienende en door de verzekeraars aangevoerde omstandigheden" is het onbegrijpelijk. Het betoog wordt niet begrijpelijk door de verwijzing naar de "§§ A-1-A-8 supra" in voetnoot 95 omdat daarin een zodanige veelheid van onderwerpen aan de orde wordt gesteld dat zelfs niet bij benadering duidelijk is waarop verzekeraars hier het oog hebben, nog daargelaten dat een aantal van die paragrafen evident niets met deze kwestie van doen heeft.(265)
13.149.1 Onderdeel B.5.1 komt op tegen rov. 12.2 waar het Hof overweegt:
"12.2 Het gegeven dat er bij menselijk handelen vanuit gegaan moet worden dat er altijd fouten kunnen worden gemaakt, is onvoldoende om de Staat aansprakelijk te houden voor de gevolgen van zo'n fout en kan ook niet met zich brengen dat de Staat geen regelingen in stand mag houden die mede gebaseerd zijn op door mensen uit te voeren testen. Het hof gaat daarom aan dit betoog van de verzekeraars voorbij."
13.149.2 Het onderdeel klaagt, naar ik begrijp, dat het Hof de stelling van verzekeraars in abstracto heeft beoordeeld, terwijl de mogelijkheid van menselijk falen juist relevant is in verband met de overige ter zake dienende omstandigheden van het geval en/althans de de Staat bindende effect-benadering. Al deze omstandigheden, dan wel de effect-benadering zijn bepalend voor de vraag of en in hoeverre de Staat verplicht is veiligheidsmaatregelen te nemen om een massa-explosie in de 'bebouwde omgeving' te voorkomen.
13.150 Vooral in de inleidende hoofdstukken is uitvoerig uiteengezet waarom van een de Staat bindende effect-benadering geen sprake is. Voor zover de klacht andermaal daarop steunt, mislukt zij op de eerder genoemde gronden.
13.151.1 Resteert het "totaalplaatje" dat het Hof niet zou hebben bekeken. Die klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar in feitelijke instanties voor dit "totaalplaatje" aandacht is gevraagd. Daar komt bij dat het Hof in zijn heel uitvoerige arrest op talloze stellingen van verzekeraars is ingegaan, zelfs voor zover ze buiten de in appèl getrokken rechtsstrijd lagen. Bovendien - ik wijs daar ten overvloede op - is duister waarop wordt gedoeld met "terzake dienende en door de verzekeraars aangevoerde omstandigheden van het geval" waarmee het Hof rekening had moeten houden. Het onderdeel volstaat met de enkele verwijzing naar een veelheid aan stellingen in de paragrafen A.5-A.10 van de cassatiedagvaarding, waarvan vele hier evident zonder betekenis zijn. Aldus wordt van de cassatierechter gevergd dat hij zelf aan het knutselen slaat om een passende klacht te formuleren. Dat zet de zaken op hun kop.
13.151.2 Overigens verliezen verzekeraars uit het oog dat het Hof, ampel gemotiveerd, heeft uitgelegd waarom wetenschap van de Staat, op grond van de Culemborg-ramp, van het gevaar waarop verzekeraars hebben gewezen niet aanwezig was. Buiten deze pretense wetenschap van de Staat hebben zij niets aan hun vordering ten grondslag gelegd; zie mvg onder 14.8.
13.152.1 Volledigheidshalve ga ik nog kort in op de klacht ten gronde. Het Hof reageert, blijkens het kopje van rov. 12, in rov. 12 klaarblijkelijk op het betoog in de mvg onder 7.19 e.v. (al wordt in het onderdeel niet naar deze passages verwezen zodat hetgeen hierna volgt niet dragend is voor mijn conclusie en slechts beoogt te illustreren waarom er inhoudelijk te weinig valt te zeggen voor het betoog van verzekeraars). Hetgeen daar staat meen ik als volgt te kunnen samenvatten:
a) het is "een ervaringsfeit dat in iedere testprocedure per definitie het risico schuilt dat fouten worden gemaakt" (mvg onder 7.22);
b) de VN-richtlijnen waren onduidelijk (idem sub 7.24); en
c) testprocedures zijn niet onfeilbaar (idem sub 7.23).
13.152.2 Kennelijk menen verzekeraars dat de Staat slechts op testprocedures mag afgaan waarvan de onfeilbaarheid(266) vaststaat. De Staat heeft daartegen ingebracht dat de stukken geen aanknopingspunten bevatten voor vermeende test- en interpretatiefouten.(267) Het Hof heeft der verzekeraars betoog in rov. 12.1 - in cassatie niet bestreden - verworpen op de grond dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de door verzekeraars gestelde test- en interpretatiefouten en onduidelijkheid van de "VN-instructies". Dat is een zelfstandig dragende grond voor verwerping van het standpunt van verzekeraars die de verwerping van hun stellingen alleszins kan dragen.
13.152.3.1 De enkele (resterende) omstandigheid dat er bij testen iets mis kan gaan, rechtvaardigt niet de vergaande stelling die er - naar de kern genomen - op neerkomt dat SEF 800 meter van andere bebouwing had moeten worden gesitueerd.
13.152.3.2 Ik gaf eerder al aan dat de stelling van verzekeraars er, ten einde doorgedacht, op neer komt dat de overheid ervoor zou moeten zorgen dat we collectief zouden moeten terugkeren naar een risicoloze samenleving (kort gezegd: plaggenhutten op de hei). Zelfs wanneer "men" dat een wenkend perspectief zou vinden, zou het geen oplossing bieden omdat we dan weliswaar (goeddeels) "verlost" zouden zijn van vuurwerkinrichtingen, chemische fabrieken, kerncentrales en zo meer, maar daarvoor in de plaats allerhande andere en in totaliteit ongetwijfeld veel grotere en niet meer afwendbare gevaren zouden opduiken die verband houden met de "nieuwe samenleving" die in dit scenario zou zijn verstoken van de voordelen van de oude. Overigens verliezen verzekeraars telkens opnieuw uit het oog dat zij zelf allerlei in hun ogen kennelijk risicovolle ondernemingen verzekeren en daarmee (helpen) instand houden (daaronder begrepen SEF). Bovendien zou er in een dergelijke "nieuwe wereld" weinig werk meer zijn voor verzekeraars, maar dat terzijde.
13.153 De onderdelen B.5.2 en B.5.3 betogen - kort gezegd - dat 's Hofs verwerping in rov. 13.2 en 13.5 van het betoog van verzekeraars dat de VN-classificatie niet geschikt is voor opslag van vuurwerk onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het middel behelst geen klacht tegen rov. 13.1 waar dat oordeel wordt geveld. Omdat daarin voor de motivering wordt verwezen naar de wél bestreden vervolg-overwegingen breekt het niet bestrijden van rov. 13.1 verzekeraars m.i. niet op.
13.154 In rov. 13.2, waartegen onderdeel B.5.2 zich met vijf subonderdelen richt, overweegt het Hof dat de Staat niet uit de door verzekeraars aangehaalde rapporten behoefde af te leiden dat de VN-classificatie ongeschikt was voor de opslag van vuurwerk:
"13.2 Uit de door de verzekeraars aangehaalde rapporten volgt niet dat de Staat wist of had behoren te weten dat de UN-classificatie die voor vervoer werd gebruikt, ongeschikt was voor opslag van vuurwerk. TNO heeft in het rapport van november 1993 over de massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels (hiervoor ook genoemd ad 10.3) zonder voorbehoud of waarschuwing aan het Ministerie van Defensie (bureau Milan) gerapporteerd dat de indeling in transport gevarenklassen tevens wordt toegepast voor productie en opslagcondities. In dit rapport en in haar brief van 12 februari 1994 heeft TNO weliswaar opgemerkt dat de UN-classificaties zijn bedoeld voor transport, maar uit hetzelfde rapport volgt dat de situatie waarin de classificatie voor transport niet zonder meer voor opslag kan worden gebruikt, ziet op de situatie dat het geclassificeerde artikel buiten de transportverpakking wordt opgeslagen. Bovendien wordt gerapporteerd over pyrotechnische mengsels, die (tevens) als losse stof bij de productie en verwerking van vuurwerk worden gebruikt. Ook de opmerking in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 dat het zonder meer omzetten van de transportclassificatie in een classificatie voor andere doeleinden moet worden afgeraden, wordt in dat rapport direct gekoppeld aan de situatie dat vuurwerk niet in de verpakking wordt opgeslagen en is gemodificeerd. Zoals hiervoor (onder 10 en 11) is overwogen, werd die situatie voor SEF niet aangenomen."
13.155 Onderdeel B.5.2 onder (i) klaagt dat het Hof een onbegrijpelijke uitleg aan het TNO-rapport van november 1993 over de massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels heeft gegeven omdat het rapport twijfel zou oproepen over de juistheid van het gebruik van de VN-classificatie voor opslag.
13.157(268) Deze klacht verwijst naar de mvg onder 7.36 waar een passage uit genoemd TNO-rapport wordt geciteerd met de mededeling dat het rapport daarmee afsluit. Uit voetnoot 98 zal moeten worden opgemaakt dat verzekeraars hierbij het oog hebben op prod. 38 (bij cvd).
13.158.1 Alvorens op deze klacht in te gaan, lijkt goed te memoreren dat het Hof in de laatste volzinnen van rov. 13.3 - in cassatie niet bestreden - heeft aangegeven dat en waarom TNO ook zelf in haar onderzoeken steeds de indeling conform de UN-richtlijnen als uitgangspunt heeft gehanteerd bij de formuleren van afstand-hoeveelheidsrelaties voor de opslag van vuurwerk. Reeds daarin loopt de klacht m.i. vast.
13.158.2 Daaraan doet niet af dat de geciteerde stelling, buiten de verdere context gelezen, mogelijk steun zou kunnen bieden aan het standpunt van verzekeraars. Maar het Hof zet in rov. 13.2 uitvoerig uiteen waarom die schijn bedriegt. Zolang die motivering niet (laat staan: met vrucht) wordt bestreden, is 's Hofs oordeel feitelijk en zeker niet onbegrijpelijk. Het hier besproken onderdeel wijdt geen woord aan 's Hofs redengeving en loopt dus stuk.
13.158.3 Daar komt nog bij dat in het betreffende rapport, anders dan het onderdeel suggereert, niet "expliciet" twijfel wordt opgeroepen "over de juistheid van het feitelijk geconstateerde gebruik voor opslagdoeleinden"; integendeel zelfs, zoals vermeld onder 13.158.1. Enkel in een noot onderaan het rapport (en niet in de daaraan voorafgaande conclusies) wordt opgemerkt dat "[d]e VN testen voor indeling van explosieve stoffen in gevarensubklasse zijn bedoeld voor transportomstandigheden", dat "[d]e explosie-effectcriteria voor de indeling zijn gebaseerd op extrapolatie van testhoeveelheid naar transporthoeveelheid" en dat het antwoord op de vraag "[o]f deze extrapolatie van explosie-effectcriteria ook geldig is voor opslaghoeveelheden (..) niet bekend is."(269) Daarop is het Hof ingegaan in rov. 13.2 derde volzin.
13.159 In onderdeel B.5.2 sub (ii) wordt geklaagd dat het Hof heeft overwogen dat uit het TNO-rapport uit 1993 volgt "dat de situatie waarin de classificatie voor transport niet zonder meer voor opslag kan worden gebruikt, ziet op de situatie dat het geclassificeerde artikel buiten de transportverpakking wordt opgeslagen".
13.160 Ik stel voorop dat niet zonder meer valt in te zien dat de Staat zoveel betekenis had moeten toekennen aan een voetnoot in een rapport als verzekeraars propageren (zij het dat zij niet vermelden dat het gaat om een voetnoot). Met name de omstandigheid dat de opmerking niet voorkomt in de conclusies geeft voedsel aan die gedachte. Reeds hierom is 's Hofs oordeel m.i. tegen de klachten bestand zodat de nadere motivering evenzovele obiter dicta zijn. Dat brengt mee dat de thans besproken klacht belang mist.
13.161 Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft de Staat - zoals de verzekeraars in hun mvg onder 7.38 ook hebben onderkend - wel degelijk de door het Hof aanvaarde uitleg verdedigd.(270) Hierop strandt de klacht dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
13.162 's Hofs oordeel dat de gevaren verband houden met het al dan niet verpakt zijn van vuurwerk of pyrotechnische mengsels is juist.(271) Voorts heeft het Hof uit het rapport afgeleid - en redelijkerwijs af kunnen leiden - dat gevaren vooral bestonden bij 1.1- en 1.3-vuurwerk(272) dat bij SEF niet respectievelijk slechts in zeer beperkte mate voorhanden mocht zijn.
13.163 Voor het overige berust het onderdeel op een onjuiste gevolgtrekking uit hetgeen in rov. 13.2 wordt overwogen. Het Hof oordeelt niet meer of anders dan dat uit de rapporten niet valt op te maken dat de Staat wist of had behoren te weten dat de UN-classificatie voor opslag ondeugdelijk was. Mogelijk, zo voeg ik toe, had de Staat uit het rapport de conclusie kunnen trekken dat onzeker was of de UN-classificatie voor opslag wél bruikbaar was. Maar zelfs als dat het geval is, volgt daaruit geenszins dat de Staat de ondeugdelijkheid kende of behoorde te kennen.
13.164 Onder (iii) wordt, als ik het goed zie, opgekomen tegen het oordeel dat "[b]ovendien wordt gerapporteerd over pyrotechnische mengsels, die (tevens) als losse stof bij de productie en verwerking van vuurwerk worden gebruikt." Aldus zou het Hof miskennen dat het rapport "onmiskenbaar mede ziet op "kant en klaar" vuurwerk".
13.165.1 De klacht ziet eraan voorbij dat het gaat om een overweging ten overvloede. Ten gronde: mij is niet geheel duidelijk waartoe de klacht bedoelt te strekken.(273) In de s.t. wordt dat niet verduidelijkt omdat alle subklachten daarin kennelijk tezamen worden besproken. De klacht zelf beroept zich, door de verwijzing in voetnoot 101, op een door de Staat in geding gebrachte productie zonder aan te geven dat, laat staan waar, verzekeraars zich daarop zouden hebben beroepen. Om het allemaal nog verder te compliceren, beroept de s.t. van verzekeraars zich onder 5.2.3-5.2.5 op andere pagina's uit het litigieuze rapport dan bedoelde voetnoot 101, terwijl voetnoot 108 van de s.t. twee nieuwe pagina's probeert binnen te smokkelen. Ik beperk me hierna, alleen al om cassatie-technische redenen (art. 407 lid 2 Rv.), tot de passages waarop het onderdeel beroep doet (blz. 17-20 van prod. 38 bij cvd).
13.165.2 Genoemde blz. 17-20 bevatten allerlei wetenswaardigheden over diverse soorten vuurwerk. Maar mij is niet duidelijk waarom deze passages afdoen aan 's Hofs oordeel in rov. 13.2.
13.166 Onder (iv) vertolkt de klacht dat het Hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het TNO (1991)-rapport.
13.167.1 Het rapport dat het onderdeel aanroept, beslaat 21 pagina's met 10 bijlagen. In een dergelijke situatie voldoet een klacht, die niet aangeeft waar in het rapport de stelling waarop de klacht steunt zou zijn te vinden, niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
13.167.2 Ten overvloede: in het TNO(1991)-rapport wordt, naar het Hof met juistheid aangeeft, een relatie gelegd met het al dan niet in de verpakking worden opgeslagen en de vraag of modificaties aan het vuurwerk hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft uit deze passage kennelijk en m.i. niet onbegrijpelijk de conclusie getrokken dat de transportclassificaties in elk geval bij geopend vuurwerk en gemodifeerd vuurwerk niet zonder meer kunnen worden gehandhaafd. Die lezing wordt bevestigd door de bijlagen bij het rapport waarin de onderzoeksresultaten zijn neergelegd waarop het rapport is gebaseerd. Dat geldt niet voor de door verzekeraars verdedigde lezing: nergens wordt in de bijlagen gerept over de (on-)ge-schiktheid van de transportclassificaties voor andere doeleinden. In Bijlage 7 "Gevarenklassen, veiligheidsafstanden en classificatietesten" wordt alleen "met grote nadruk" opgemerkt dat de wijze van verpakking zeer belangrijk is omdat de classificering voor artikelen die in de transportverpakking zijn verpakt anders kan zijn dan de classificering van de onverpakte artikelen (blz. 3).
13.168 Onderdeel 5.3 komt met twee subonderdelen op tegen rov. 13.5 waar het Hof heeft overwogen:
"Dat in het buitenland afzonderlijke classificatiesystemen voor transport en opslag bestonden, brengt nog niet mee dat de Nederlandse Staat daartoe ook verplicht was. Dit zou slechts anders zijn als bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep. Dat was echter niet zo, zo volgt uit het voorgaande."
13.169 Het middel behelst geen klacht tegen 's Hofs oordeel dat de Staat slechts tot ander handelen was gehouden wanneer "Nederland gevaarlijk uit de pas liep", waarmee het Hof onmiskenbaar het oog heeft op evident en aanstonds kenbare gevaarlijke situaties.
13.170.1 Onder (i) klaagt het onderdeel primair dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting "voor zover het heeft miskend dat het (minst genomen veronderstellenderwijs aan de Staat al bekende) bestaan van afzonderlijke classificatiesystemen voor transport en opslag in het buitenland voor de Staat een duidelijke aanwijzing had moeten vormen voor de (mogelijke) ongeschiktheid van de transportclassificatie voor opslag van vuurwerk, zodat minst genomen nader onderzoek hiernaar door de Staat (waarvan niets is gebleken) geboden was geweest."
13.170.2 Onder (ii) klaagt het onderdeel (subsidiair) dat 's Hofs onderdeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het Hof "die aanwijzing voor de gebodenheid van nader onderzoek niet (kenbaar) heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of 'bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep', terwijl zulks voor de beantwoording van deze vraag wel van betekenis is en de verzekeraars hierop ook uitdrukkelijk hebben gewezen (...) en terzake bovendien een door het Hof gepasseerd bewijsaanbod hebben gedaan."
13.171.1 Deze klachten lopen reeds stuk op 's Hofs niet bestreden oordeel vermeld onder 13.169. Ook wanneer we veronderstellenderwijs zouden willen aannemen dat de Staat nader onderzoek had moeten doen, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat de Staat "gevaarlijk uit de pas liep". Of dat al dan niet het geval was, zou (mogelijk) pas kunnen blijken uit de resultaten van dat nadere onderzoek.
13.171.2 Bij beoordeling ten gronde is de klacht geen beter lot beschoren. Zij berust in belangrijke mate op hiervoor reeds besproken stellingen die verzekeraars om de eerder genoemde redenen niet kunnen helpen. Nu het Hof die stellingen uitvoerig gemotiveerd heeft verworpen, welk oordeel m.i. tevergeefs wordt bestreden, kan evenmin veronderstellenderwijs van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
13.171.3 Voor zover verzekeraars zich - zonder nadere uitwerking - nog beroepen op het nieuwe Vuurwerkbesluit en NATO-richtlijnen(274) doet dat alles niet ter zake omdat het buiten de grondslag van de vordering gaat; zie 13.2. Voor zover zij zich vastklampen aan een TNO-rapport van na de litigieuze vuurwerkramp(275) valt (in elk geval zonder nadere toelichting die geheel ontbreekt) niet in te zien waarom de Staat dat voordien had kunnen of moeten kennen. Ik laat dan nog maar daar dat ook hier een discrepantie zit tussen de vindplaatsen waarop enerzijds het onderdeel en anderzijds de s.t. onder 5.3.1 beroep doet, zij het dat de s.t. in casu op minder beroep doet dan het onderdeel.
13.172 Onderdeel B.5.4 loopt met drie subonderdelen te hoop tegen rov. 15.3-15.5. In rov. 15.1 heeft het Hof geoordeeld dat de stelling van verzekeraars dat de Staat op basis van onderzoeksrapporten wetenschap had (van moedwillige fouten bij de VN-classificatie in het land van herkomst)(276) niet is onderbouwd met enig rapport en wordt weerlegd door de overgelegde rapporten. Dat oordeel wordt in rov. 15.2-15.5 nader uitgewerkt. Het onderdeel keert zich in het bijzonder tegen 's Hofs motivering in rov. 15.3 en 15.4.
13.173 Onder (i) klaagt het onderdeel dat het Hof in rov. 15.3 niet kenbaar is ingegaan op de stelling van verzekeraars dat blijkens het TNO(1992)-rapport vuurwerkbommen in werkelijkheid veelal ten onrechte de classificatie 1.3 in plaats van 1.1 krijgen en voorts dat 's Hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is "gelet op het voorafgaande en de beperkte reikwijdte van dit onderzoek, nu van het bij MSV aangetroffen groot vuurwerk slechts het type "Silver Gerb 7 lbs" is onderzocht". Het subonderdeel veronderstelt, als ik het goed zie, dat het Hof heeft geoordeeld dat het TNO-1992 rapport "vermoedens/twijfels over de classificatie van vuurwerk heeft kunnen wegnemen".
13.174.1 Het onderdeel miskent 's Hofs gedachtegang, berust derhalve op een verkeerde lezing en ontbeert daarom feitelijke grondslag. In rov. 15 legt het Hof uit waarom de Staat geen wetenschap had als bedoeld onder 13.172. Het tegendeel blijkt, volgens het Hof, niet uit de overgelegde rapporten (rov. 15.1). Nu de Staat in 's Hofs visie geen wetenschap had, komen we niet toe aan de vraag of bestaande vermoedens zijn weggenomen. Rov. 15.3 gaat daar begrijpelijkerwijs dan ook niet over.
13.174.2 Het onderdeel behelst geen klacht over de vraag waarop 's Hofs oordeel wél ziet: op grond waarvan had de Staat wetenschap moeten hebben. De enkele omstandigheid dat in de Culemborgse inrichting mogelijk (meer is niet komen vast te staan) bepaalde vuurwerksoorten wel eens onjuist werden geclassificeerd, betekent niet - laat staan zonder meer - dat ditzelfde geldt voor geheel ander (en veel minder zwaar) vuurwerk dat SEF wel voorhanden mocht hebben. Meer of anders is in rov. 15.3 niet te lezen. Dat oordeel is feitelijk juist en overigens niet onbegrijpelijk.
13.175.1 Onder (ii) en (iii) komt het onderdeel met motiveringsklachten op tegen rov. 15.4, waar het Hof heeft overwogen:
"Het Ministerie van Verkeer een Waterstaat heeft enige tijd later aan TNO-PML opdracht gegeven een tweetal soorten Chinees vuurwerk te testen met het oog op de (on)juistheid van de transportclassificaties. In beide gevallen was het vuurwerk in China ingedeeld in de gevarenklasse 1.4. Volgens de twee daarvan in november 1994 en in oktober 1995 door TNO-PML opgemaakte rapporten was het vuurwerk terecht ingedeeld in de gevarenklasse 1.4.
De verzekeraars hebben er op gewezen dat uit deze beide rapporten ook blijkt dat de Chinese classificatie-autoriteit niet in staat was om een testrapport of een uitleg te geven voor de in China aan het vuurwerk toegekende classificatie. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het vuurwerk verkeerd geclassificeerd was en/of als 1.1 of 1.3 vuurwerk moest worden beschouwd.
Aan de verzekeraars kan wel worden toegegeven dat de in China toegekende comptabiliteitsgroep (S) van één van de twee soorten getest vuurwerk onjuist was (het moest zijn: G), maar ook daaruit volgt geenszins dat massa-explosief vuurwerk in China in de gevarenklasse 1.4 wordt ingedeeld. Gelet op de vergunning van SEF was aldaar zowel 1.4 G als 1.4 S toegestaan. Een verhoging van de kans op gevaar leverde een onjuiste comptabiliteitsgroepindeling niet op.
In deze rapporten maken de rapporteurs ook geen opmerkingen richting het opdrachtgevende ministerie over mogelijke classificatieproblemen bij ander vuurwerk dan het geteste."
13.175.2 Het onderdeel onder (ii) klaagt dat het Hof heeft miskend dat het feit dat de Chinese classificatie-autoriteit niet in staat was om een testrapport of uitleg te geven, kon bijdragen aan wetenschap van de Staat dat van betrouwbare tests geen sprake was, althans aan het door de verzekeraars ingenomen standpunt dat de Staat niet op deze tests had mogen vertrouwen. Onder (iii) klaagt het onderdeel dat het Hof heeft miskend dat het feit dat de gebleken onjuiste classificatie van één van de geteste soorten vuurwerk niet betekent dat massa-explosief vuurwerk in China in de gevarenklasse 1.4 werd ingedeeld en dat de aan het licht gekomen onjuiste classificatie geen verhoging van het gevaar betekende, niet wegneemt dat "deze onjuistheid moest althans kon bijdragen aan de wetenschap van de Staat dat van onjuiste classificaties sprake was, althans aan het door verzekeraars ingenomen standpunt dat de Staat niet op de juistheid van classificaties mocht vertrouwen."
13.176.1 Deze niet gemakkelijk te doorgronden klachten falen. Verzekeraars hebben twee TNO-rapporten overgelegd(277) van tests naar door de Chinese autoriteiten aan vuurwerk toegekende classificaties. In het rapport van november 1994(278) werd vuurwerk getest dat was ingedeeld in gevarenklasse 1.4, compatibiliteitsgroep S. Uit de test bleek dat het vuurwerk in de juiste gevarenklasse was ingedeeld, maar dat het vuurwerk in compatibiliteitsgroep G had moeten worden ingedeeld; deze onjuiste classificatie leverde evenwel geen gevaar op. In oktober 1995 heeft TNO opnieuw Chinees vuurwerk getest dat was ingedeeld in gevarenklasse 1.4, compatibiliteitsgroep G. Uit de test kwam dat het vuurwerk goed geclassificeerd was.
13.176.2 Ik meen 's Hofs oordeel zo te mogen parafraseren dat van moedwillig foute classificatie bezwaarlijk sprake kan zijn wanneer weliswaar (eenmaal) sprake is geweest van een onjuiste classificatie, maar één die geen "verhoging van de kans op gevaar [op]leverde", terwijl een andere test aantoont dat de classificatie in orde is. Bij die stand van zaken springt in het oog dat de Staat niet bekend kan zijn geweest met moedwillig foute kwalificatie waarvan in 's Hofs visie immers geen sprake was. Evenmin valt in te zien waarom de Staat maatregelen had moeten treffen in of met het oog op een niet gevaar verhogende situatie.
13.176.3 De omstandigheid dat de Chinese autoriteiten geen testrapport of uitleg konden geven in verband met de toegekende indeling in de op zich juiste gevarenklasse, leidt geenszins (laat staan: dwingend) tot de conclusie dat de Staat wist van moedwillig foute classificatie. Voor zover nodig zij in dit verband verwezen naar de opzet en strekking van het VN-classificatiestelsel, nader geschetst onder 4.5.
13.176.4 Bovendien blijkt uit de rapporten niet dat deze zijn te herleiden tot de Culemborg-ramp. Daarom doen ze, in het licht van de in appel welbewust gekozen beperking van de grondslag der vordering, in het geheel niet ter zake. 's Hofs oordeel is daarom ook een obiter dictum.
13.177.1 Onderdeel B.5.5 klaagt over rov. 16.5-16.7 waar het Hof de door [betrokkene 3] (van 1987 tot 1997 werkzaam bij bureau Milan) en [betrokkene 2] (in 1984 in dienst getreden bij het Korps Gevaarlijke Stoffen dat medio 1992 is overgegaan in RVI, waar hij op het moment dat hij de verklaringen aflegde nog werkzaam was) bij de Rechter-Commissaris en tegenover het Tol-team (politie Enschede) afgelegde verklaringen bespreekt.
13.177.2 In de bestreden rovv. wordt overwogen:
"16.5 Voorts blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 3] voor de Politie Twente, Tol-team, dat hij ervan uitging dat de Memoranda goede richtlijnen gaven voor de adviseurs van bureau Milan. Dit ondanks [de omstandigheid] dat hij ook heeft verklaard dat hem in de loop der jaren is gebleken dat er "wel eens iets" met de classificaties van vuurwerk aan de hand was. Concreet heeft hij over dit laatste aan het Tol-team verklaard dat na een inval in 1995/1996 (niet bij SEF) hij over classificaties contact heeft gezocht met een officier van justitie en de CRI, onder de aandacht heeft gebracht dat er (naar het hof aanneemt: bij die inval) een andere classificatie op de doos van vuurwerk stond dan er in zat en dat de CRI toen een rapport heeft gemaakt over criminaliteit binnen de vuurwerkhandel in Nederland met aanknopingspunten over de classificaties, welk rapport naar bureau Milan is gestuurd. Uit de stellingen van partijen of de stukken kan niet worden afgeleid wat de CRI over de classificaties heeft opgemerkt. Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van de medewerkers van bureau Milan blijkt wel dat dit rapport hen niet de wetenschap heeft gegeven aangaande (moedwillig) fout aanbrengen van UN-classificaties (zie onder meer de verklaring van [betrokkene 1], hoofd van bureau Milan, hierna onder 16.8).
16.6 Uit de verklaring van [betrokkene 2], afgelegd bij de rechter-commissaris tijdens het getuigenverhoor, kan evenmin enige kennis van de Staat over (moedwillig) foute classificaties worden afgeleid. [betrokkene 2] is in 1984 in dienst getreden van het Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen dat medio 1992 is opgegaan in de RVI alwaar hij eind december 2000 nog werkte. Van overtreding van de transportregels maakte hij procesverbaal op dat naar de politie ging. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij regelmatig transportcontainers met consumentenvuurwerk controleerde, waarbij in een enkel geval ook een beetje evenementenvuurwerk was meegeladen. Dat betrof dan Chinese rollen, die waren geclassificeerd als 1.4 G, maar waarbij [betrokkene 2] zijn twijfels had of die classificatie juist was. Die twijfel heeft hij in rapportage weergegeven. Die twijfels stammen volgens [betrokkene 2] van vóór 1992 en werden versterkt door de explosie bij MS Vuurwerk BV in Culemborg. [betrokkene 2] heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij er geen concrete aanwijzingen voor had dat de classificatie in China vanuit Nederland werd beïnvloed. Dit berustte volgens hem slechts op vermoedens. [betrokkene 2] heeft ook verklaard dat hij nooit heeft gecontroleerd of vuurwerk werkelijk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd. Voor de vuurwerkramp, in 1999, heeft [betrokkene 2] SEF gecontroleerd en met de nieuwe directeur [betrokkene 5] gesproken. Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij toen ter zake van de classificaties van het vuurwerk bij SEF geen overtreding heeft waargenomen.
16.7 Uit zijn voor de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring blijkt voorts dat [betrokkene 2] op enig moment in 1998 de indruk had dat UN-testen niet waren uitgevoerd en dat hij vermoedde dat Chinees vuurwerk en ook grote bommen niet juist waren geclassificeerd. Hij verklaart echter tevens dat dit slechts vermoedens waren. [betrokkene 2] heeft nooit gecontroleerd of vuurwerk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd en zijn vermoedens gaven dus geen wetenschap. Uit de hiervoor onder 15 weergegeven rapporten blijkt dat naar dergelijke vermoedens en twijfels door TNO onderzoek is gedaan, waarmee die vermoedens en twijfels ongegrond zijn gebleken. Naar het oordeel van het hof kan de Staat geenszins worden tegengeworpen dat hij aan vermoedens die na onderzoek daarnaar onjuist waren gebleken, geen wetenschap heeft ontleend. De verklaringen van [betrokkene 2] afgelegd bij de Politie Twente, Tol-team, waarnaar de verzekeraars ook verwijzen, wijzen niet in een andere richting."
13.177.3 Naar de kern genomen behelst het onderdeel twee klachten die ertoe strekken dat: 1) de door het Hof genoemde personen (meer) kennis hadden dan het Hof aanneemt en 2) dat onjuist is dat hun kennis niet wordt toegerekend aan de Staat.
13.178.1 Al deze klachten missen belang omdat het in geen van de door verzekeraars genoemde gevallen gaat om beweerde kennis die voortspruit uit de Culemborg-ramp. En het is alleen dat laatste dat de grondslag vormt van de vordering; zie onder 13.2. Ten overvloede ga ik er hierna nochtans inhoudelijk op in. Daarbij besteed ik hierna vooral ook aandacht aan de juridische context.
13.178.2 Er is nog een tweede reden waarom de klachten verzekeraars hoe dan ook niet kunnen baten. 's Hofs hier besproken oordelen hebben, blijkens het kopje boven rov. 14, het oog op moedwillig verkeerde classificatie. Zelfs als juist zou zijn dat één of meer functionarissen op de hoogte waren van onjuiste classificaties en als die wetenschap al zou moeten gelden als wetenschap van de Staat, staat daarmee nog geenszins vast dat sprake was van moedwillig verkeerde classificaties. Alleen als het Hof tot dat oordeel had moeten komen, kunnen de klachten slagen. Zij voeren daartoe evenwel niets nuttigs aan.
13.179 In een reeks overwegingen spreekt het Hof van wetenschap. Dat is in de eerste plaats een feitelijk begrip. Maar zij is slechts van belang wanneer die wetenschap aan de Staat kan worden toegerekend. Bij dat laatste gaat het om "juridische wetenschap".
13.180 Naar thans geldend recht kan een organisatie op twee manieren wetenschap hebben:(279)
"Ten eerste door toerekening van kennis van natuurlijke personen die binnen de organisatie werkzaam zijn aan die organisatie. Ten tweede door het hanteren van de fictie van de eigen wetenschap van de organisatie zelf. Het gaat hier om een niet-fysiek - juridisch - begrip 'weten'."
13.181.1 Sinds het zogenaamde Knabbel en Babbel-arrest(280) wordt aansprakelijkheid van een rechtspersoon aangenomen wanneer de gedraging van iemand die geen orgaan is in het maatschappelijk verkeer als een gedraging van de rechtspersoon heeft te gelden. Het ging in die zaak overigens geenszins om een "willekeurige persoon", maar om een wethouder.
13.181.2 In een arrest uit 2005 heeft Uw Raad dit nader uitgewerkt:
"In dat arrest [Knabbel en Babbel, AG] is ter beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een onrechtmatig handelen of nalaten als eigen onrechtmatig handelen aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, als norm aanvaard of het handelen of nalaten in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf. Een dergelijke maatstaf biedt een oplossing voor het probleem dat een juridische constructie als een rechtspersoon slechts door natuurlijke personen aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen. Toerekening van onrechtmatige gedragingen aan de rechtspersoon wordt dan mede gerechtvaardigd doordat de in feite handelende persoon en de rechtspersoon aan wie dat handelen wordt toegerekend, vanuit het perspectief van de benadeelde tot op zekere hoogte met elkaar zijn te vereenzelvigen."(281)
13.181.3 Het onder 13.181.1 genoemde criterium wordt in de rechtspraak (en literatuur) ook als maatstaf gehanteerd in het kader van de beantwoording van de vraag of kennis van een natuurlijke persoon als eigen kennis aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.(282)
13.182.1 Of de verkeersopvattingen tot toerekening nopen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Volgens Tjittes(283) is voor toerekening van kennis van een functionaris aan een organisatie ten eerste vereist dat de natuurlijke persoon de kennis heeft verkregen in de uitoefening van zijn functie (functionele kennis). Ten tweede dat de functionaris een (in het Duitse recht) zogenaamde 'Wissensvertreter' is, d.w.z. dat het de expliciete of impliciete taak of verantwoordelijkheid van de functionaris is om de verkregen kennis te verwerven en zonodig door te geleiden binnen de organisatie. Hoe hoger de positie van de kennisdrager, des te eerder wordt zijn wetenschap aan de organisatie toegerekend. De ratio hiervan is dat hooggeplaatste personen in een organisatie invloed (kunnen) hebben.(284)
13.182.2 Zo wordt kennis van een orgaan van een rechtspersoon, alsmede kennis van personen die tot de bedrijfsleiding behoren in de regel aan de organisatie toegerekend. Of kennis van subalterne functionarissen aan de organisatie kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval(285):
"In het bijzonder is daarbij van belang wat de feitelijke positie van de kennisdrager in de organisatie is. Indien hij een belangrijke positie binnen de organisatie bekleedt, in die zin dat hij zeggenschap heeft of verantwoordelijk is voor de voorliggende (rechts)handeling met de wederpartij, dan ligt toerekening van diens wetenschap aan de organisatie naar verkeersopvattingen voor de hand. Zo niet, dan is veeleer sprake van toevallig verkregen informatie, die niet zonder meer dient te worden toegerekend aan de organisatie."
13.183 Mijn ambtgenoot Timmerman heeft in dit verband in zijn conclusie voor het arrest [B] c.s./[C](286) opgemerkt:
"De schriftelijke toelichting op het cassatiemiddel wijst erop dat toerekening van kennis dient plaats te vinden, wanneer de verkeersopvattingen dit vereisen. Het onderdeel wijst ook op enige literatuur waarin gepoogd wordt het begrip verkeersopvattingen in het bijzonder met het oog op toerekeningsvragen in te vullen. Het begrip verkeersopvattingen is vaag. Ik zou menen dat de omstandigheden van het geval bepalen, of bij voorbeeld kennis van de een aan de ander toegerekend dient te worden. M.i. kan toerekening van kennis plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer degenen die over bepaalde kennis beschikken in de organisatie waaraan de kennis wordt toegerekend een centrale en dominante positie vervullen of beslissende invloed hebben uitgeoefend op het al dan niet afsluiten van de transactie waarvoor de toe te rekenen kennis relevant is. Ik meen anders dan het hof dat de enkele vaststelling dat iemand gedurende bepaalde periode bedrijfsleider, directeur of (mede)eigenaar van een organisatie is geweest onvoldoende is om toerekening van kennis aan die organisatie te rechtvaardigen. Deze functies kunnen immers een nogal uiteenlopende betekenis hebben. Onduidelijk is bij voorbeeld welke zeggenschap deze functies binnen de desbetreffende organisatie opleverden. Om kennis van een functionaris aan een rechtspersoon of organisatie te kunnen toerekenen dienen m.i. meer specifieke omstandigheden te worden vastgesteld die een dergelijke toerekening kunnen rechtvaardigen dan het hof heeft gedaan, zoals daadwerkelijke zeggenschap binnen de betrokken rechtspersoon of organisatie."
13.184 In HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544 (Los Gauchos) ging het om de vraag of een vennootschap bekend was met de betekening van een verstekvonnis. De bekendheid van de bedrijfsleider kon volgens Uw Raad niet aan de BV worden toegerekend, omdat bij de eiser bekend was dat de bedrijfsleider slechts met de dagelijkse leiding van het restaurantbedrijf was belast en niet meer dan een beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid had (rov. 3.2). Bekendheid van de bedrijfsleider met het verstekvonnis sloot derhalve niet bekendheid van Los Gauchos in.
13.185 Ik ga thans niet in op wat in de Duitstalige wereld wel wordt aangeduid als "Organisationsverschulden".(287) Weliswaar hebben verzekeraars daarop in feitelijke aanleg gewezen, maar het cassatiemiddel staat daarbij niet langer stil.
13.186.1 In het onderhavige geval hebben verzekeraars betoogd dat de wetenschap van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] dat vuurwerk moedwillig onjuist geclassificeerd werd in het land van thuiskomst dient te worden toegerekend aan de Staat. Daarvoor is dus - het spreekt voor zich - ten minste vereist dat zij daadwerkelijk die kennis hadden.
13.186.2 In de door dit onderdeel bestreden rov. 16.5-16.7 gaat het Hof in op de vraag of dat het geval was. Het komt tot de slotsom dat zij deze wetenschap niet hadden. Reeds daarmee was de kous af.
13.186.3 Het aanvaarden van de stelling dat overheidsaansprakelijkheid enkel zou kunnen worden gebaseerd op vermoedens van (laag geplaatste) overheidsdienaren heeft potentieel explosieve consequenties. Niet noodzakelijkerwijs in "alledaagse zaken", maar in elk geval in zaken als de onderhavige. Daarbij valt dan nog te bedenken dat, als die opvatting juist zou zijn, niet valt in te zien waarom zij beperkt zou zijn tot overheidsaansprakelijkheid. Verzekeraars zouden in andere zaken zeer wel spijt kunnen krijgen van deze stelling.
13.187 Het onderdeel acht rov. 16.7 onbegrijpelijk gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat de door [betrokkene 2] in 1998 opgedane indruk dat UN testen niet waren uitgevoerd en zijn vermoeden dat Chinees vuurwerk en grote bommen onjuist waren geclassificeerd niet met vóór 1998 uitgebrachte TNO-rapporten kunnen zijn ontzenuwd (cursiveringen door mij toegevoegd).
13.188.1 Deze klacht berust op een verkeerde interpretatie van 's Hofs gedachtegang. Het Hof brengt in rov. 16.7 tot uitdrukking dat:
a) bij [betrokkene 2] slechts sprake is van vermoedens zodat van wetenschap van de Staat hoe dan ook geen sprake kan zijn;
b) ware dat al anders, dan zou de Staat met deze "wetenschap" niets hebben behoeven te doen omdat TNO-onderzoek uitwees dat de vermoedens ongegrond waren. Daarbij is lood om oud ijzer of die onderzoeken zijn uitgevoerd naar aanleiding van, vóór of na het rijzen van de vermoedens. Het komt aan op de uitkomsten.
13.188.2 's Hofs zo-even weergegeven gedachtegang is geenszins onbegrijpelijk en wordt door het onderdeel (dan ook) niet bestreden. Met de beste wil van de wereld valt niet in te zien waarom onjuist gebleken vermoedens staatsaansprakelijkheid zouden kunnen schragen.
13.188.3 Dat klemt eens temeer nu de Staat heeft aangevoerd en van de zijde van verzekeraars niet (voldoende) is betwist dat:(288)
i) [betrokkene 2] naar zijn eigen zeggen sinds 1992 niet of hooguit incidenteel met vuurwerk van doen heeft gehad (mva sub 8.80);
ii) hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard niet is gestaafd door enig bewijs (mva sub 8.83);
iii) hij zijn vermoedens op dit vlak niet aan zijn meerdere heeft gerapporteerd (mva sub 8.84);
iv) hij van zijn beweerdelijke twijfels over de juistheid van de classificatie geen proces-verbaal heeft opgemaakt (waartoe hij wel bevoegd was) en zijn twijfels evenmin heeft laten bevestigen door het laten uitvoeren van een classificatietest (mva sub 8.88); alsmede
v) uit het door [betrokkene 2] opgestelde verslag van de controle bij SEF blijkt dat er geen vuurwerk is aangetroffen dat verkeerd was geclassificeerd (mva sub 8.89).
Ieder van deze omstandigheden en a fortiori de combinatie daarvan plaatsen vraagtekens bij de geloofwaardigheid van [betrokkene 2]' relaas.
13.188.4 Ten slotte moet nog worden bedacht dat [betrokkene 2] uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij bij SEF nooit overtredingen heeft waargenomen (rov. 16.6 in fine).
13.189 Ten tweede klaagt het onderdeel dat 's Hofs oordeel in rov. 16.7 dat de verklaringen die [betrokkene 2] bij het Tol-team heeft afgelegd niet in een andere richting wijzen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is in het licht van de door verzekeraars in de mvg onder 15.62-15.64 aangehaalde citaten, waaruit ontegenzeggelijk zou blijken dat vuurwerk ten onrechte als 1.4 geclassificeerd werd.
13.190.1 In de door het onderdeel bedoelde verklaring(289) is onder meer te lezen:(290)
"Zo heb ik ook een vuurwerkshow van SE-Fireworks gecontroleerd. Een verslag daarvan zal ik u overhandigen. Ook heb ik een vuurwerkshow van [betrokkene 6] bezocht en gecontroleerd. Daarvan zal ik u ook een verslag overhandigen."
13.190.2 Dit is de enige passage die betrekking heeft op eigen wetenschap of een eigen activiteit van [betrokkene 2]. Daaruit volgt niets wat verzekeraars te stade komt en blijkt al helemaal geen wetenschap van iets onoirbaars.
13.191 Het vervolg van het citaat in de mvg onder 15.62 roept inderdaad vragen op, maar biedt geen steun voor eigen wetenschap van [betrokkene 2]. Eens te minder omdat hij verklaart controle te hebben uitgeoefend. Hij geeft niet aan dat hij iets onregelmatigs zou hebben aangetroffen, noch ook dat hij daarnaar naar aanleiding van de pretense verklaring van [betrokkene 6] op zoek zou zijn gegaan. Zeker in het licht van dit laatste kon het Hof geredelijk oordelen dat geen sprake is van wetenschap bij [betrokkene 2] en bijgevolg al helemaal niet van de Staat.
13.192.1 Vervolgens wordt nog beroep gedaan op het volgende citaat - en alleen daarop doen verzekeraars beroep - te vinden achter het proces-verbaal van het verhoor door het Tol-team:(291)
"(...) ben ik ervan overtuigd dat dit geen vuurwerk meer is van 1.4G, maar ten stelligste van ten minste 1.3G en mogelijk van 1.1G. (...) [betrokkene 7] die regelmatig naar China gaat zal hier n.m.m. de Chinees wel hebben ingefluisterd dat er te allen tijde 1.4G/S op de dozen moet worden aangebracht."
13.192.2 Volgens de mvg zou het hier gaan om een verslag van [betrokkene 2], maar waarom dat het geval is en waaruit dat wordt afgeleid wordt niet vermeld. Dat kan best juist zijn, maar het is oncontroleerbaar en daarmee geen basis voor een verstrekkende conclusie. Bovendien gaat het, blijkens het kopje van de betrokken pagina, om "vuurwerkbedrijf [D]" zodat voorbarig is daaruit conclusies te trekken ten aanzien van SEF.
13.192.3 Bovendien berust ook deze verklaring niet op onderzoek maar slechts op indrukken en voor zover het [betrokkene 7] betreft om niet meer dan insinuaties. Dat wordt eens te meer duidelijk in het licht van hetgeen het Hof in rov. 16.6 heeft meegewogen, te weten dat [betrokkene 2] in dezelfde verklaring heeft opgemerkt:
"Dat de classificatie in China vanuit Nederland wordt beïnvloed berust slechts op vermoedens; ik heb daarvoor geen concrete aanwijzingen."(292)
13.192.4 Aan het slot van het document is vermeld dat een leeggebrand "flowerbed" voor onderzoek is meegenomen, maar wat resultaten daarvan zijn is onduidelijk, laat staan dat verzekeraars zich daarop hebben beroepen.
13.193 Bij dit alles komt nog dat:
a) in cassatie niet wordt bestreden dat uit TNO-onderzoek bleek dat de vermoedens en twijfels ongegrond bleken (rov. 16.7), zodat de hiervoor genoemde verklaringen hoe dan ook (te) weinig gewicht in de schaal leggen om wetenschap van de Staat op te baseren;
b) dat [betrokkene 2], naar het Hof terecht(293) in rov. 16.7 memoreert, heeft verklaard dat hij nooit gecontroleerd heeft of vuurwerk werkelijk overeenkomstig de inhoud was geclassificeerd. Aannemend dat [betrokkene 2] de serieuze, in veiligheid geïnteresseerde, beambte was voor wie hij zich in zijn verklaringen lijkt te willen uit geven, kan de conclusie moeilijk een andere zijn dan dat zijn verklaringen over zijn vermoedens zijn ingegeven door veronderstellingen na afloop van de Enschede-ramp.
13.194 Ten derde klaagt het onderdeel dat het Hof ofwel heeft miskend dat de in rov. 16.5, 16.6 en 16.7 "vastgestelde wetenschap, vermoedens en twijfels van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]" als die van de Staat hebben te gelden indien die in het maatschappelijk verkeer als zodanig hebben te gelden, ofwel zijn oordeel terzake onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de stelling van verzekeraars dat "deze wetenschap, vermoedens en twijfels" "als die van de Staat hebben te gelden". Bij "wetenschap, vermoedens of twijfels" heeft de steller het oog op de verklaring van [betrokkene 3] "dat hem in de loop der jaren is gebleken dat er wel eens iets met de classificaties van het vuurwerk aan de hand was" en [betrokkene 2]' verklaring "dat hij al vóór 1992 twijfels had over de juistheid van classificaties en hierover heeft gerapporteerd".
13.195 Ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 2] werd hiervoor al aangegeven waarom deze niet duidt op wetenschap en al helemaal niet van de Staat.
13.196.1 Met betrekking tot hetgeen het Hof in rov. 16.5 uit de verklaring van [betrokkene 3] afleidt (in het onderdeel, zoals geciteerd onder 13.194 juist geciteerd) moet worden bedacht:
a) dat deze verklaring, zoals door het Hof vermeld (en alleen daarop doet het onderdeel beroep) rijkelijk vaag is en niet concreet aangeeft waarop zijn oordeel is gebaseerd. De vaagheid wordt eens te meer geïllustreerd waar - in 's Hofs niet bestreden weergave - sprake zou zijn geweest van "een inval in 1995/1996", waarbij niet wordt aangegeven wat deze aan het licht zou hebben gebracht en waarover [betrokkene 3] vervolgens zou hebben gerapporteerd;
b) [betrokkene 3] heeft zijn bevindingen (welke deze dan ook mogen zijn geweest) onder de aandacht gebracht van een Officier van Justitie én van CRI;
c) wat CRI nauwkeurig met hetgeen door [betrokkene 3] is gemeld heeft gedaan, is niet gebleken, maar het CRI-rapport heeft medewerkers van Milan "niet de wetenschap gegeven aangaande (moedwillig) fout aanbrengen van UN-classificaties".
13.196.2 's Hofs onder 13.196.1 sub a - c weergegeven oordelen worden niet bestreden. Al aangenomen dat de Staat wetenschap zou moeten worden toegerekend van [betrokkene 3]'s bevindingen (waarvan onduidelijk is wat deze precies inhielden) dan zal hem eveneens wetenschap moeten worden toegedicht van hetgeen daarop is gevolgd. In dit hypothetische scenario wist de Staat dus wat [betrokkene 3] vermoedde, dat hij zijn bevindingen aan - naar het Hof klaarblijkelijk en in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld - voor het zo nodig nemen van nadere actie bevoegde instanties heeft gemeld en dat nader onderzoek niets aan het licht heeft gebracht dat tot het nemen van vervolgstappen noopte. Dergelijke wetenschap van de Staat, indien in juridische zin al aanwezig, kan verzekeraars uiteraard niet baten. De klacht loopt daarop stuk.
13.196.3 Zo men hierover al anders zou kunnen denken, valt zelfs met goede wil niet in te zien waaruit wetenschap van moedwillig foute classificatie zou kunnen (laat staan: moeten) worden afgeleid. En alleen daarop heeft het Hof blijkens het kopje boven rov. 14 het oog.
13.197 Voorts veronderstelt het onderdeel dat het Hof in rov. 15 en 16 heeft geoordeeld dat de vermoedens en twijfels niet als wetenschap kunnen gelden. In dat geval zou worden miskend dat deze al naar het gelang de ernst van het risico waar de vermoedens en twijfels betrekking op hebben en de overige omstandigheden van het geval, kunnen bijdragen aan de conclusie dat veiligheidsmaatregelen (zekerheidshalve) dienen te worden genomen.
13.198 Deze klacht mislukt omdat:
a) zij niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Ook wanneer de daarin gepropageerde opvatting juist zou zijn, kan het Hof alleen dan met vrucht worden verweten zich te bezondigen aan een onjuiste rechtsopvatting wanneer een ander oordeel geboden was geweest in het licht van concreet genoemde in feitelijke aanleg behoorlijk naar voren gebrachte omstandigheden. Een enkel beroep op "de overige omstandigheden" volstaat niet;
b) de klacht evenmin voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het verwijzen naar enkel rov. 15 en 16, waarin de klacht blijft steken, veel te vaag is nu rov. 15 uiteenvalt in vijf en rov. 16 in dertien goeddeels uitvoerige suboverwegingen. Het is niet aan de Hoge Raad om te gaan speuren naar overwegingen waar het Hof zich mogelijk zou hebben bezondigd aan een verkeerde rechtsopvatting als door het onderdeel aan de kaak gesteld;
c) op grond van het voorafgaande zeker niet kan worden gezegd dat sprake was van zelfs maar enigszins relevante en concrete wetenschap, maar veeleer van vage - en ten minste ten dele ook ongeloofwaardige - vermoedens. Al aangenomen dat deze moeten gelden als vermoedens van de Staat, zijn deze volstrekt onvoldoende koren op der verzekeraars molen omdat de betrokken medewerker geen actie heeft ondernomen en bij onderzoek door daartoe - naar in 's Hofs arrest besloten ligt - bevoegde en competente instanties niets aan het licht is gekomen dat tot nadere actie noopte;
d) zo er al wetenschap was deze dan geen (kenbaar) verband hield met de Culemborg-ramp zodat deze in het licht van de beperkte grondslag van de vordering niet ter zake doet.
13.199 Gezien het belang van de onderhavige kwestie wil ik niet met de zojuist genoemde redenen waarom de klacht faalt volstaan.
13.200.1 Uit hetgeen onder 13.180-13.185 werd besproken, moge volgen dat niet al te gemakkelijk mag worden aangenomen dat kennis (van subalterne figuren) aan een rechtspersoon moet worden toegerekend. Niet gesteld of gebleken is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een leidinggevende functie vervulden; het is ook niet aannemelijk. In elk geval heeft het Hof op dat punt niets vastgesteld en doet het onderdeel geen beroep op stellingen die het Hof in dat kader zou hebben veronachtzaamd. [betrokkene 2] heeft zelfs aangegeven dat hij nooit betrokken was bij beleidsmatig overleg binnen de RVI of het KCGS over groot vuurwerk.(294)
13.200.2 Het is in mijn ogen een (veel) te grote stap om aan te nemen dat gedragingen van personen zoals [betrokkene 3] en [betrokkene 2](295), van wie er vele duizenden voor de Staat werken, in het maatschappelijk verkeer zouden moeten (gaan) gelden als gedragingen van de Staat of dergelijke werknemers - in de onder 13.181.2 bedoelde zin - met de Staat te vereenzelvigen. Ik bedoel daarmee geenszins te zeggen dat de functies van beide heren onbelangrijk waren. Integendeel: zij hadden stellig een nuttige functie. Maar datzelfde geldt voor schier ontelbaar vele andere werknemers van de Staat. Wanneer van al deze werknemers, die ieder voor zich, vaak op een heel klein gebiedje, wel iets "speciaals" hebben of doen, zou moeten worden aangenomen dat hun kennis geldt als kennis van de Staat dan is de ellende niet te overzien. Het is m.i. volstrekt in strijd met de maatschappelijke realiteit en kan daarom moeilijk wél in overeenstemming zijn met de maatschappelijke of in het verkeer geldende opvattingen als bedoeld in art. 6:162 lid 2 en art. 3:12 BW.
13.200.3 Dit alles klemt nog eens te meer wanneer vermoedens van alle of een groot deel van de voor de Staat werkzame personen zouden moeten gelden als vermoedens van de Staat. En al helemaal wanneer dat zou gelden voor vage vermoedens die, voor zover is komen vast te staan, geen concrete feitelijke basis hebben.
13.201 In de inleidende hoofdstukken werd deze zaak in een veel breder kader geplaatst. In datzelfde verstout ik mij wat nader in te gaan op de toerekening van wetenschap aan een rechtspersoon.
13.202 In veruit de meeste gevallen voldoen de regels van het thans geldende recht voor de oplossing van concrete geschillen. Daarbij gaat het vaak om regels die tot ontwikkeling zijn gekomen in een andere tijd waarin nog geen oog bestond voor mega-rampen die de hele samenleving op haar grondvesten kunnen doen trillen, waarin de claimbelustheid nog minder was ontwikkeld dan thans en waarin nog geen legers advocaten onder de vlag van rechtsbescherming(296) klaar stonden om - al dan niet via "class actions" - op te treden tegen allerlei vormen van al dan niet vermeend onrecht. Datzelfde gevaar ligt op de loer voor de verwante problematiek van de aansprakelijkheid van werkgevers op de voet van art. 6:170 BW, waarom het in deze zaak intussen niet gaat.
13.203 De onderhavige zaak, die naar moet worden gevreesd, een voorbode is van andere en aanzienlijk bedreigender zaken die met grote waarschijnlijk gaan komen, illustreert het gevaar van het spoedig aannemen van aansprakelijkheid, van ruime toerekening van wetenschap en meer in het algemeen van verruiming van de mogelijkheden om schade af te wentelen op de samenleving (want dat betekent staatsaansprakelijkheid).
13.204 Wanneer we dit alles tot ons laten doordringen, springt noodzaak en wenselijkheid van een (betrekkelijk) ruime aansprakelijkheid op grond van toegerekende wetenschap allerminst in het oog.
13.205 Leuk of niet, feitelijk leven we in een tijdperk waarin door handelen én nalaten op allerlei terreinen - naast allerlei betrekkelijk kleine - ook risico's van onvoorstelbare omvang worden genomen. Anders dan het Hof in de onderhavige zaak heeft aangenomen, zijn die risico's degenen die ze nemen bekend of behoren ze bekend te zijn. In een aantal gevallen gaat het zelfs om bekendheid op zéér hoog ambtelijk én politiek niveau (en trouwens eveneens op dergelijke niveaus in het bedrijfsleven). Vrijwel steeds berusten de - in veler ogen in een aantal van de gevallen waarop ik het oog heb hoogst betreurenswaardige - keuzes op korte termijn-denken. Niet zelden zijn ze (mede) ingegeven door (korte termijn) eigen belang.
13.206 Wanneer bij verwezenlijking van de zojuist bedoelde risico's onbekommerd aansprakelijkheid wordt aangenomen, heeft dat vérstrekkende consequenties. Ook heel grote ondernemingen en overheden zullen niet in staat zijn de schade te vergoeden, of zullen ten minste in grote financiële moeilijkheden belanden. Bij ondernemingen betekent dat massa-ontslagen, onbetaalde crediteuren en een wezenlijk negatieve invloed op de economie. Voor de consequenties voor overheden verwijs ik gemakshalve naar IJsland, met de kanttekening dat het nog véél erger kan.
13.207.1 Bezien vanuit de zo-even geschetste, helaas alleszins voorzienbare, gevolgen is het (al te gemakkelijk) aannemen van aansprakelijkheid onaantrekkelijk vanwege de moeilijk aanvaardbare consequenties.
13.207.2 Natuurlijk realiseer ik me pijnlijk dat de schaduwzijde van mijn benadering is dat sommige benadeelden in de kou blijven staan. Dat is inderdaad geen wenkend perspectief. Maar te gemakkelijk wordt uit het oog verloren dat het aanvaarden van aansprakelijkheid in de eerder geschetste "ramp-scenario's", die echt niet alleen spoken in het brein van doemdenkers,(297) betekent dat de last wordt gelegd op een nog veel groter aantal eveneens "onschuldige" personen (te weten onder veel meer de inwoners van de aansprakelijke staat, daaronder begrepen ongeborenen, heel jeugdige kinderen, ernstig zieken, bejaarden of de werknemers en schuldeisers van de ten dode opgeschreven ondernemingen). De vraag waarom dát fair is, pleegt niet te worden gesteld. Maar is dat echt onbelangrijk??
13.208 Ook theoretisch is er voor de door mij bepleite voorzichtige benadering zeker wat te zeggen. Aansprakelijkheid wordt vaak verdedigd op grond van (onder meer) het profijt-beginsel.(298) Welnu, bij ondernemingen is dat doorgaans een goede basis. Maar bij de overheid ligt het begrip "profijt" sowieso al moeilijk en al helemaal bij functionarissen die (hoe nuttig en noodzakelijk in veel gevallen ook) vooral geld kosten en wier taak bestaat uit het toezicht houden op anderen (in ruime zin).(299)
13.209.1 Maatschappelijk bezien, moeten daarom m.i. vraagtekens worden geplaatst bij de wenselijkheid van het gemakkelijk toerekenen van wetenschap met alle juridische gevolgen vandien. Dat geldt voor (grote) ondernemingen en a fortiori voor de Staat.
13.209.2 De Staat heeft bijna één miljoen werknemers in dienst in zeer verschillende functies en met heel verschillende functionarissen; werknemers met sterk uiteenlopende kwaliteiten en verantwoordelijkheden. Het is praktisch gesproken ondoenlijk om ervoor te zorgen dat alle werknemers steeds de wenselijke voorzichtigheid en prudentie in achtnemen.(300)
13.209.3 Zeker in een dergelijke setting is uiterst onaantrekkelijk en in mijn ogen maatschappelijk ook niet verantwoord om "zomaar" eventuele tekortkomingen van "willekeurige" werknemers (en a fortiori van hen die zie zich, zo gezegd, bevinden in de spelonken van de Staat) toe te rekenen aan de Staat en daarmee de rekening te presenteren aan de samenleving. Dit laat onverlet dat in voorkomende gevallen de betrokken ambtenaren persoonlijk zouden kunnen worden aangesproken, zo nodig ook langs strafrechtelijke weg.(301) In financiële zin zal dat voor de benadeelden veelal weinig soelaas bieden, maar er gaat allicht enig preventief effect vanuit.
13.210 Het is thans niet nodig om op dit punt knopen door te hakken omdat het in casu hooguit gaat om wetenschap (of vermoedens) van subalterne figuren die werkzaam waren bij de Staat en het Hof - kort gezegd - heeft aangenomen dat geen bevestiging van hun vermoedens is gevonden. Maar voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen leek goed om, om alle hiervoor genoemde redenen, uiteen te zetten waarom het in mijn ogen een veel te grote stap is om hun ken-nis en eens te meer hun vermoedens te zien als wetenschap van de Staat.
13.211 Iure constituto zou men zich kunnen voorstellen dat onderscheid zou worden gemaakt al naargelang het gaat om claims die een potentieel ontwrichtende werking hebben en meer alledaagse claims die zo'n werking niet hebben en/of waarvoor de aangesprokene(n) verzekeringsdekking hebben. Naar thans geldend recht is zo'n onderscheid evenwel niet gemakkelijk te funderen. En het is ook niet eenvoudig om heldere en houvast biedende regels te formuleren waarin de grens wordt gemarkeerd tussen - kort gezegd - "alledaagse" en "onalledaagse" zaken.
13.212 Bij dit alles komt nog dat de stellingen waarop verzekeraars zich beroepen niet heel erg plausibel zijn. Uit de verklaringen, waarop zij zich beroepen, valt niet goed op te maken wat de context is, laat staan waarom de verklaringen zijn afgelegd. Ik bedoel daarmee dit: van bepaalde vragen of omstandigheden kunnen gemakkelijk suggesties uitgaan die op minder ervaren personen indruk maken en die hen in verwarring brengen. Wanneer iemand na een ramp verklaart dat hij al iets wist wat daarop wees dan rijst de vraag: waarom heeft betrokkene dan niets (of weinig) gedaan? Het is dan van tweeën een: ofwel betrokkene was onverantwoordelijk of de wetenschap bestond niet maar is later bijgefantaseerd. Ik bedoel dat laatste natuurlijk niet in pejoratieve zin. Het is heel menselijk om na een diep ingrijpend evenement vragen te gaan stellen en aan te geven dat het allemaal niet als een verrassing kwam. Maar daarmee zijn dergelijke verklaringen nog niet zonder meer aannemelijk, zeker niet wanneer ze heel vaag zijn.(302)
13.213 Het slot van het onderdeel, waarnaar ik thans weer terugkeer, lijkt aansluiting te willen zoeken bij de Kelderluik-criteria.
13.214.1 De vraag of deze factoren de Staat al dan niet tot het nemen van meer of andere maatregelen noopten, behoeft geen beantwoording omdat op de hiervoor ampel aangegeven gronden geen sprake is van wetenschap of vermoedens van de Staat.
13.214.2 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat, als ik me niet vergis, het lange citaat in de s.t. van verzekeraars onder 5.5.2 niet voorkomt in de mvg, in elk geval niet op de plaats waar voetnoot 116 naar verwijst.
13.215.1 Onderdeel B.5.6 schuift het Hof het huldigen van een onjuiste rechtsopvatting in rov. 16.11 in de schoenen ter zake van de eisen die moeten worden gesteld aan de onderbouwing van de vorderingsgrondslag. Het noemt een groot aantal stellingen die in de ogen van verzekeraars wél voldoende onderbouwing vormen.
13.215.2 Naar ik uit het slot van het onderdeel begrijp, steekt verzekeraars vooral dat ze geen bewijs van hun stellingen hebben mogen leveren, in welk verband beroep wordt gedaan op het in de mvg onder 23.22-23.25 gedane aanbod zo'n 40 getuigen te laten horen ten bewijze van de stelling dat
"[d]e Staat wist van de geringe regelvastheid van de vuurwerkbranche, het eigen belang van de branche bij lage classificaties en het feit dat (al dan niet) moedwillige classificatiefouten (op grote schaal) voorkwamen".
13.216.1 's Hofs bestreden oordeel luidt:
"16.11 Er is verder niet concreet gesteld bij wie binnen de betrokken staatsorganen wetenschap aanwezig was, noch waar deze wetenschap vandaan zou kunnen komen. Bovendien is niet gesteld, en blijkt ook uit niets, dat eventuele twijfels bij de RVI of het bureau Milan of anderen ooit zijn geuit op een hoger niveau dan de eigen werkvloer. Mitsdien zijn tegenover de rapporten van TNO en de hiervoor aangehaalde verklaringen van de medewerkers van bureau Milan en de RVI, onvoldoende concrete feiten gesteld die, indien juist, kunnen maken dat de Staat in de omstandigheid dat uit voornoemde TNO-rapporten blijkt dat wel met de UN-classificeringen gewerkt kon worden en uit de wel overgelegde verklaringen blijkt dat bij die mensen (vóór 2000) geen kennis over foute classificering aanwezig was, toch wist of behoorde te weten dat er fout geclassificeerd werd."
13.216.2 's Hofs oordeel komt op het volgende neer:
a. naast hetgeen in de voorafgaande rechtsoverwegingen is besproken (het Hof spreekt van "verder"), hebben verzekeraars onvoldoende gesteld om
b. wetenschap van de Staat te kunnen constitueren,
c. waarbij moet worden bedacht dat de bestaande vermoedens en twijfels nooit "op een hoger niveau" zijn geuit, terwijl
d. de TNO-rapporten in tegengestelde richting wijzen.
13.216.3 Vervolgens heeft het Hof in rov. 16. 13 nog overwogen:
"Gelet op het voorgaande zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kennis bij de Staat over (moedwillig) foute UN-classificering zou kunnen worden vastgesteld. Het hof gaat daarom voorbij aan het aanbod om getuigen hierover te horen."
13.217 Afgezien van de onder 13.218 te bespreken hindernis kan de klacht dus slechts slagen wanneer cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het onderdeel doet beroep op in deze procedure aangevoerde essentiële, maar niet eerder door het Hof besproken feiten of omstandigheden;
b) deze kunnen, uitgaande van 's Hofs in mijn ogen juiste rechtsopvatting, gelden als wetenschap van de Staat en
c) de TNO-rapporten hebben de Staat niet redelijkerwijs tot het oordeel kunnen leiden dat geen sprake was van een situatie die tot (nader) ingrijpen leidde.
13.218.1 Alvorens nader in te gaan op de zojuist besproken kwestie lijkt goed erop te wijzen dat de klacht m.i. hoe dan ook tot mislukken is gedoemd. Zelfs als juist zou zijn dat verzekeraars voldoende hebben gesteld om tot bewijs hunner stellingen te worden toegelaten, worden zij geconfronteerd met een ontoereikend bewijsaanbod. De in het onderdeel genoemde passages in de mvg noemen weliswaar talloze getuigen (zo'n vijfentwintig), maar laten na aan te geven wat deze personen (naast de vele schriftelijke verklaringen die reeds in geding zijn gebracht) voor nuttigs zouden kunnen verklaren dat nieuw licht op de zaak zou kunnen werpen. Dat is op zich al een onoverkomelijke hobbel. Dat geldt eens te meer tegen de achtergrond van de eindeloze hoeveelheid stukken die partijen (vooral verzekeraars) reeds in geding hebben gebracht.
13.218.2 Bovendien wordt, als ik het goed zie, niet - laat staan onomwonden - te bewijzen aangeboden dat sprake was van moedwillig foute classificatie waarop ook rov. 16.11 blijkens het kopje boven rov. 14 het oog heeft.
13.218.3 Dit een en ander brengt mee dat de klachten belang missen omdat de verwijzingsrechter tot geen voor verzekeraars gunstiger oordeel kan komen.
13.219 Zou Uw Raad ten gronde aan de klacht toekomen, dan zijn in het licht van 's Hofs m.i. tevergeefs bestreden rechtsopvatting over hetgeen kan gelden als wetenschap van de Staat alleen de volgende door het onderdeel genoemde omstandigheden potentieel nog van belang (hierna de punten a, b en c):
a. het TNO(1991)-rapport is op "allerlei niveaus" binnen de overheid verspreid;
b. na de Culemborg-ramp was "binnen de overheid" aanbevolen onderzoek te doen naar de classificatie van Chinese producten;
c. het classificatieprobleem zou volgens de commissie-Oosting "internationaal algemeen bekend" zijn.
13.220.1 Met betrekking tot punt a): het onderdeel doet uitsluitend beroep op de mvg onder 5.15 en 5.21. Onder 5.15 worden verschillende gevaren genoemd; sub 5.21 de verspreiding binnen de overheid. Op de eerste kwestie respondeert het Hof in rov. 15.4, waar het Hof uiteenzet dat de Staat nader onderzoek heeft laten uitvoeren door TNO. Dat wees uit dat de classificatie juist was. Kortom: de Staat heeft in dit opzicht iets met het rapport van TNO-1991 gedaan. Daarin loopt ook punt b) vast.
13.220.2 Bovendien zien verzekeraars over het hoofd dat het Hof uiteenzet dat en waarom er ook overigens onvoldoende grond bestond uit te gaan van foute classificatie en daarom a fortiori van moedwillig foute classificatie; zie rov. 16.4, 16.5. 16.6, 16.7.
13.220.3 Ik laat dan nog maar daar dat om de ampel hiervoor geschetste redenen uitermate griezelig en ook onrealistisch is om al te gemakkelijk aan te nemen dat een veronderstellenderwijs op hoger niveau binnen de overheid verspreid rapport steeds op dat niveau (integraal) wordt gelezen. Afhankelijk van de omstandigheden, waaronder de aard van en de aanleiding tot zo'n rapport, kan dat anders zijn, met name wanneer de voor dit niveau geschreven samenvatting daartoe noopt. Daaromtrent hebben verzekeraars evenwel niets (concreets) gesteld.
13.220.4 Ten slotte: de stelling dat het rapport "op allerlei niveaus binnen de overheid [is] verspreid."(303) Deze is buitengewoon vaag. En wel zo vaag dat niet valt te beoordelen of deze van belang is of zelfs maar zou kunnen zijn.
13.221 Verwijt c) mist iedere grond omdat in de passage waarnaar wordt verwezen niets is te lezen over een dergelijke stelling.(304) Op grond van art. 21 Rv. brengt dat m.i. mee dat we overige beweringen van verzekeraars terzijde kunnen schuiven. De stelling is ook niet bijster geloofwaardig tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.5 werd gezegd over de betrokken VN-regels.
13.222 Onderdeel B.5.7 kant zich eveneens tegen rov. 6.11. Het veronderstelt dat het Hof zou hebben geoordeeld dat "alleen aan de stelplicht terzake van de kennis van een rechtspersoon (als wederpartij) kan worden voldaan door de namen te noemen van de personen (wier kennis als die van de rechtspersoon heeft te gelden) die de betreffende kennis hebben." Immers zou voldoende zijn dat "duidelijk wordt aangegeven bij welke (groep van) personen de betreffende kennis aanwezig is en dat dit door het horen van genoemde getuigen is aan te tonen."
13.223 De klacht mist feitelijke grondslag. Niets wijst erop dat het Hof een dergelijk - inderdaad onjuist - oordeel heeft geveld of zelfs maar heeft bedoeld.
13.224.1 Het onderdeel komt vervolgens terug op het "hogere niveau" waarop de kennis zou zijn beland. In zoverre valt het in herhalingen en behoeft het geen nieuwe behandeling. Overigens moet nog worden bedacht dat het hier gaat om stellingen die buiten de nauwe grenzen liggen die verzekeraars aan hun vordering in appel ten grondslag hebben gelegd.
13.224.2 Buitendien: het onderdeel rept van een "rapport" dat [betrokkene 2] aan "hogerhand" zou hebben afgegeven. In de mvg onder 15.60 wordt beroep gedaan op een "eindrapport" dat "aan hogerhand" zou zijn gegeven. Voor zover de mvg t.a.p. bedoelt beroep te doen op de in de mvg onder 15.56 genoemde verklaring treft het geen doel omdat daarin geen nummers/paragrafen zijn opgenomen en dus evenmin § 9. Voor zover de mvg, waarop het onderdeel zich beroept, bedoelt naar een ander stuk te verwijzen, is onduidelijk welk en waar dat is te vinden. In zoverre voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat uit de klacht (zelfs wanneer deze zou mogen doorverwijzen naar een processtuk in feitelijke aanleg) niet duidelijk maakt waar de stelling is te vinden. Gezien de complexiteit en omvang van deze zaak ligt niet voor de hand dat Uw Raad (of het Parket) dat zelf maar uit zou moeten zoeken.
13.225 Volledigheidshalve merk ik nog op dat de verklaring van [betrokkene 2] (geciteerd in de mvg onder 15.56) meer vragen oproept dan beantwoordt. Niet alleen is zij erg vaag, maar zij is ook niet consistent. [betrokkene 2] zou "twijfels" of "vermoedens" hebben gehad maar "ernstige twijfels" aan zijn baas hebben geventileerd. [betrokkene 2] ziet zich zelf, zo begrijp ik, als een plichtsgetrouw ambtenaar. Daarvan uitgaande ligt veeleer voor de hand dat hij zich na de vuurwerkramp in Enschede de vraag heeft gesteld hoe deze heeft kunnen gebeuren. Alles in aanmerking genomen, lijkt vooral sprake van een reconstructie achteraf. Maar dat is enigszins speculatief omdat uit de stukken niet blijkt welke vragen [betrokkene 2] zijn gesteld, noch ook hoe zijn verhoor verder is verlopen.
13.226.1 Onderdeel B.6 richt zijn pijlen op rov. 20.1 waar het Hof heeft overwogen:
"Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat niet op grond van wetenschap die voor 13 mei 2000 was verkregen, verplicht was tot effectief optreden tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen of bedrijven. De Staat heeft dus niet onrechtmatig gehandeld door geen andere maatregelen te nemen dan die welke hij al met het toen bestaande systeem van regelgeving en vergunningverlening had genomen."
13.226.2 Naast een voortbouwende klacht, die ik niet opnieuw bespreek, behelst het onderdeel het volgende. De vraag of de Staat verplicht was tot "nadere maatregelen" hangt niet alleen af van de kennis (t.w. "door het hof wel aangenomen kennis van het gevaar van een massa-explosie"), maar ook van "andere aangevoerde en terzake dienende omstandigheden".
13.227 Deze klacht voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven op welke andere omstandigheden het Hof acht had moeten slaan.
13.228 Specifiek ("in het bijzonder") beroept het onderdeel zich op de omstandigheid dat de ernst van de mogelijke gevolgen en de geringe bezwaarlijkheid van effectieve preventie kunnen nopen tot het nemen van nadere veiligheidsmaatregelen, zelfs als sprake is van "een kleine of onzekere kans op verwerkelijking van een gevaar".
13.229 Deze klacht is kennelijk gesteld in de sleutel van de Kelderluik-criteria die volgens de Staat niet (onverkort) in deze zaak kunnen worden toegepast.(305) Ik meen de vraag of deze criteria al dan niet onverkort van toepassing zijn onbeantwoord te kunnen laten om twee zelfstandige redenen:
a. de klacht geeft niet met enige nauwkeurigheid en precisie aan welke wetenschap de Staat had die hem, de TNO-rapporten ten spijt, tot nadere actie hadden moeten brengen, wat de kans was op aanzienlijke schade en op welke bezwaarlijkheid wordt gedoeld. In abstracto is niet te beoordelen waarom het Hof anders had moeten oordelen dan het heeft gedaan. Anders gezegd: zij voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.;
b. gesproken wordt van een "geringe bezwaarlijkheid". Kennelijk hebben verzekeraars hier het oog op een bedrag van € 10.000.000.(306) In redelijkheid kan niet worden staande gehouden dat dit een gering bedrag is (en verzekeraars moeten dat toch ook vinden nu zij, naar van algemene bekendheid is, over oneindig veel kleinere bedragen lustig procederen). Dit laat onverlet dat zich omstandigheden laten denken waarin een uitgave van zo'n bedrag noodzakelijk is ter voorkoming of vermindering van een gevaar. Maar op een dergelijke stelling is het onderdeel niet gebaseerd.
13.230 Hier komt nog bij dat de door verzekeraars gepropageerde benadering leidt tot potentieel de samenleving als geheel ontwrichtende aansprakelijkheden; zie onder 5.
13.231.1 Dit brengt ons te langen leste bij het laatste onderdeel: B.6.2 dat opkomt tegen rov. 20.2. Daarin overweegt het Hof:
"De situatie die zich in Turkije voordeed voorafgaand aan de methaangasexplosie van 28 april 1993 en die heeft geleid tot een uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 30 november 2004 aangaande overheidsaansprakelijkheid, heeft zich hier niet voorgedaan. Er was immers bij SEF geen sprake van een onmiddellijk gevaar voor een explosie die duidelijk voorzienbaar was voor de Staat."
13.231.2 Het onderdeel veronderstelt dat art. 1 EP in 's Hofs visie geen rol speelt bij "het in § B-6.1 supra bedoelde beoordelingskader". Dat oordeel zou onjuist zijn omdat dit artikel wél van belang is ter beantwoording van de vraag of de Staat "tot het nemen van (nadere) veiligheidsmaatregelen verplicht was".
13.232 Het uitgangspunt waarop het onderdeel stoelt (art. 1 EP kan in dit soort zaken in voorkomende gevallen een rol spelen) is op zich zelf genomen juist; zie onder 7. Het Hof heeft dat evenwel niet miskend. Het wijst op een relevant verschil tussen de Öneryildiz-zaak en de onderhavige. In die zaak kende de overheid de gevaren die, zo voeg ik toe, door haar zelf in het leven waren geroepen. In casu heeft het Hof - tevergeefs bestreden - geoordeeld dat de Staat niets of hooguit nauwelijks iets relevants wist en dat hetgeen bekend was heeft geleid tot TNO-onderzoek dat uitwees dat er geen (relevante) gevaren waren.
13.233 's Hofs oordeel dat in een situatie waarop het Hof het oog had art. 1 EP EVRM de Staat niet noopte tot het nemen van maatregelen lijkt mij juist. Zelfs als dat anders zou zijn, dan mislukt de klacht omdat in het geheel niet wordt aangegeven waarom het Hof anders had moeten oordelen. Voor zover het onderdeel doorverwijst naar onderdeel B.6.1 mislukt het op de daar genoemde gronden.
13.234 Nu geen van de klachten van het principale middel m.i. slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele middel wordt voorgedragen niet vervuld. Ik ga daarop dan ook niet in.
Conclusie
Ik heb de eer de concluderen tot verwerping van het (principale) beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 P.T.W. Hudson, in E.R. Muller en C.J.J.M. Stolker (red.), Ramp en recht blz. 91.
2 Ontleend aan rov. 1.4-1.9 van het arrest van het Hof 's-Gravenhage d.d. 30 september 2008 en rov. 1 van het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage d.d. 9 november 2005.
3 Deze letters staan voor: "Special Effects".
4 De afkorting 'Milan' staat voor Milieu, Arbo en NBC-coördinatie. Deze sectie is in 1998 opgeheven en vervangen door bureau AMV. Hierna wordt ook waar het gaat om bureau AMV gesproken van 'bureau Milan'.
5 Vuurwerkbesluit art. 3.2.1, in verbinding met bijlagen 2 en 3 en art. 1.1.1, eerste lid.
6 Dat bedrag stemt niet geheel overeen met het onder 1.9 genoemde.
7 Zie voor een uitvoeriger weergave rov. 2.2.1 van het vonnis in prima.
8 Zie nader rov. 2.2.2 van het vonnis in prima.
9 De pleitnota is intussen in het enkelvoud ("ik") gesteld.
10 Dat staat er niet letterlijk zo; het is mijn parafrase. Hetgeen onder 4.13 staat, is daarmee niet geheel te rijmen.
11 Verslag van het Prins Maurits Laboratorium TNO betreffende de explosie van de vuurwerkfabriek MS Vuurwerk te Culemborg op donderdag 14 februari 1991, door het Hof aangeduid als 'het TNO-PML Culemborg rapport 1991' (prod. 9 bij de inleidende dagvaarding).
12 Het middel postuleert vrijwel uitsluitend motiveringsklachten.
13 Als ik het goed zie dan zijn de VS nog steeds het land waarin alle remmen lijken te zijn weggevallen. Maar ook in een aantal andere (ook niet Europese) landen is in toenemende mate sprake van een claimcircus.
14 Als betrekkelijk "onschuldig" voorbeeld noem ik Vz. Rb. Maastricht 6 juli 2009, LJN: BJ1624, JA 2009, 133. Zoals uitvoerig geschetst in mijn conclusie voor HR 18 december 2009, LJN BK 0873, RvdW 2010, 33 lijken ook repeat-players zich geenszins steeds bewust van de consequenties van de door hen verdedigde standpunten. Ook HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196ARB is daarvan een treffend voorbeeld, zoals ook Bloembergen in zijn noot schetst. Zie ook bijvoorbeeld HR 22 februari 2008, RvdW 2008, 256 e.v.
15 Anno 2010 blz. 50.
16 Zo versta ik bijvoorbeeld EHRM 12 mei 2009 (Greenpeace e.a./Duitsland), LJN BJ 7506; EHRC 2009, 103 Peeters. Opmerkelijk is dat het EHRM in talloze zaken waarin de gevolgen voor personen aanzienlijk kleiner waren wél de helpende hand heeft geboden, hetgeen in casu zeer wel mogelijk was geweest.
17 Zie nader John O'Brien, International Law (2001) blz. 90 e.v.; Malcolm N. Shaw, International Law (5e dr) blz. 99 e.v.; Ian Brownlie, Public International Law (6e dr) blz. 25 e.v. en Mark Weston Janis, International Law (5e dr) blz. 69 e.v.
18 Ook de als steeds interessante beschouwingen van Hartlief in Anno 2010 versta ik zo dat hij niet het oog heeft op zaken waarvan een minder gelukkige afwikkeling - veelal bestaande in het te gemakkelijk aannemen van aansprakelijkheid - al spoedig chaos of ten minste financiële of economische ontwrichting teweeg kan brengen. Maar geheel zeker ben ik daarvan niet in het licht van hetgeen Hartlief op blz. 63 schrijft.
19 Ramp en recht, a.w. blz. 64.
20 Als gezegd: niet in deze zaak, maar mijn opmerking heeft een veel bredere strekking.
21 Zie bijv. mvg onder 10.5-10.8.
22 Onder 41.
23 Zie met name ook onder 13.2.2 waar de basis van de vordering in appel wordt geciteerd.
24 TNO-rapport Massa-explosie eigenschappen van pyrotechnische mengsels van november 1993 door H.H. Kodde (hierna: TNO-rapport 1993) blz. 17, overgelegd bij cvd prod. 38.
25 In geding gebracht bij cvd prod. 43 en 44 (twee kloeke boekwerken).
26 Bijlage 7 bij TNO(1991)-rapport (prod. 9 bij de inl. dagvaarding) blz. 1-2.
27 TNO-rapport 1993 blz. 20.
28 Vgl. § 17 blz. 3 Transport of Dangerous Goods, Model regulations (prod. 43 bij cvd).
29 Bijlage 7 bij TNO(1991)-rapport blz. 3.
30 Guiding Principles for the Development of the UN Model regulations, eerste versie 2008 blz. 2; zie ook blz. 4.
31 Idem blz. 3.
32 Zie voor de definitie van professioneel versus consumentenvuurwerk, Onderzoeksrapport A commissie-Oosting (prod. 2 bij de inl. dagvaarding) blz. 299-300.
33 Zie Onderzoeksrapport A commissie-Oosting blz. 303-304 en Bijlage 1 (Keten en Branche) bij onderzoeksrapport A commissie-Oosting (prod. 2 bij pleitnotities mrs Londonck Sluijk en Griffiths van 6 juni 2005) blz. 524-525.
34 Zie Onderzoeksrapport A commissie-Oosting blz. 304-305 en Bijlage 1 bij onderzoeksrapport A commissie Oosting blz. 526. Ook partijen gaan daarvan uit.
35 Stb. 1994, 888.
36 Art. 1.1 lid 3 jo. art. 8.1 Wm en art. 2.1 Bijlage I, categorie 3 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; art. 2 Besluit opslag vuurwerk milieubeheer.
37 Bijlage 1 bij Onderzoeksrapport A blz. 528-529.
38 Ontleend aan rov. 1.2 van het arrest van het Hof.
40 Zie Rapport commissie-Oosting blz. 37. Ik vraag mij evenwel af of niet Gedeputeerde Staten na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer bevoegd gezag waren (zie art. 18.2 juncto 8.2 lid 2 Wet milieubeheer juncto art. 3.1 (Bijlage I, categorie 3) Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Onder de - op 1 maart 1993 door de Wet Milieubeheer vervangen - Hinderwet was in elk geval wel het gemeentebestuur (onder meer) het bevoegd gezag (art. 2 juncto art. 4 Hinderwet) en daarmee ingevolge art. 30 Hw ook belast met toezicht en handhaving.
41 Art. 100 Woningwet.
45 Art. 24 Arbeidsomstandighedenwet juncto art. 1.1 Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving (opvolger van de eind 2000 vervallen Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Arbeidsomstandighedenwet 1998).
47 Mvg onder 4.18.
48 Onderzoeksrapport A commissie-Oosting blz. 357.
49 TNO(1991)-rapport (prod. 9 bij de inl. dagvaarding) blz. 16.
50 TNO(1991)-rapport blz. 16.
51 TNO(1991)-rapport blz. 17-18.
52 Prod. 11 bij inl. dagv.
53 Prod. 12 bij inl. dagv.
54 Prod. 10 bij inl. dagv.
55 Ontleend aan rov. 7.1 van het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 30 september 2008.
56 Zie bijvoorbeeld Onderzoeksrapport A commissie-Oosting blz. 358 en TNO-rapport 1991 blz. 19 ("Aanwijzingen voor de oorzaak van de explosie zijn niet gevonden").
57 TNO(1991)-rapport blz. 17.
58 Bijlage 8 bij TNO(1991)-rapport blz. 8.
59 TNO(1991)-rapport blz. 18 en 19.
60 In de overgelegde versie onleesbaar gemaakt; datzelfde geldt voor de navolgende passages aangeduid met xxx.
61 Prod. 10 bij inl. dagv. blz. (ongenummerd) 2-5.
62 De formulering van TNO is wat wonderlijk. Gesproken wordt van het aan te bevelen zijn van iets wat op zijn plaats is.
63 TNO(1991)-rapport blz. 19.
64 Onderzoeksrapport A (SE Fireworks: de overheid; de ramp) (prod. 2 bij inl. dagv.) blz. 381-382.
65 Vonnis van de Rb. 's-Gravenhage van 9 november 2005 rov. 1.2.1.
66 Eindrapport commissie-Oosting blz. 14. Zie ook vonnis van de Rb.'s-Gravenhage van 9 november 2005 rov. 1.2.2.
67 Eindrapport commissie-Oosting blz. 90-91.
68 Rb. 's-Gravenhage 5 november 2005, rov. 1.3.2.
69 Eindrapport commissie-Oosting blz. 78-79.
70 Eindrapport commissie-Oosting blz. 90.
71 Deel III van het Onderzoeksrapport van de commissie-Oosting (prod. 2 bij pleitnotities van de zijde van de Staat d.d. 6 juni 2005) blz. 446 en 447.
72 Prod. 27 bij de inl. dagvaarding.
73 Een serieuze bron van gevaar met de kans op meer dan 1000 doden; zie B.J.M. Ale (TU Delft), Risico's en veiligheid, Een historische schets blz. 36.
74 Dit risico is relatief hoog; zie Ale, a.w. blz. 22 e.v. en 37.
75 Zie over dat laatste onderwerp het RMNO-rapport, Nieuwe risico's in 't vizier blz. 46 e.v. en voor de aansprakelijkheidsaspecten W.Th. Braams en E.H.P. Brans, De Gemeentestem 2009, 122. In de visie van verzekeraars zou de overheid vermoedelijk veel verdergaand aansprakelijk zijn dan Braams en Brans menen.
76 Vaste rechtspraak sedert HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS.
77 Te denken valt onder meer aan de Sandoz- en Bhopal-ramp en het Seweso-ongeval dat heeft geleid tot de gelijknamige EU-richtlijn, die hierna onder 6 wordt besproken. Zie voor andere potentieel grote risico's het WRR-rapport, Onzekere veiligheid blz. 35 e.v. en het al genoemde RMNO-rapport.
78 Te denken valt daarbij vooral aan Tsjernobyl in 1986, maar ook aan Sellafield en Three Mile Island.
79 WHO, Health Effects of the Chernobyl and Special Health Care Programmes (2006).
80 2009 blz. 2551.
81 Al is er een stroming in de wetenschap die dat betwist of die meent dat het bewijs nog onvoldoende is (geleverd). Ook sommige politici, zoals de Tsjechische president Klaus, hebben zich tegen de gangbare, door vooral IPCC gepropageerde, opvatting gekeerd; Klaus in het boekje Blue planet in green shackles dat begint met de stelling dat één bijzonder warme winter voor de milieufreaks genoeg was om conclusies te trekken over klimaatverandering. Zie voorts Swiss Re, Climate sceptics arguments and their scientific basicground.
82 Zij het niet op alle plaatsen in gelijke mate. De huidige stand van de wetenschap maakt het, als ik het goed zie, nog niet mogelijk om (vrij) nauwkeurig te voorspellen wat specifieke gebieden de komende tijd te wachten staat.
83 Zie na te noemen rapport van de cie. Veerman blz. 42.
84 Samen werken met water (de cie. Veerman).
85 Blz. 10 met onderbouwing op blz. 23 e.v.
86 Blz. 12 met uitwerking op blz. 43 e.v.
87 Uit de ontwerp beleidsnota waterveiligheid lijkt te volgen dat dit "kan" inderdaad letterlijk is bedoeld; zie blz. 23.
88 Brief van 12 september 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.
89 Ontwerp beleidsnota waterveiligheid blz. 15.
90 Zij het dan dat de werkzaamheden om enkele zwakke schakels in de kustzone te "verbeteren" in de periode 2015-2020 zullen worden afgerond: Ontwerp beleidsnota waterveiligheid blz. 11.
91 Ontwerp beleidsnota waterveiligheid blz. 12.
92 Zie over die voor ons land uitermate belangrijke en bedreigende problematiek onder veel meer WRR-rapport, Onzekere veiligheid blz. 38 e.v. en het WRR-rapport Klimaatstrategie tussen ambitie en realisme blz. 73 e.v.
93 Toch wordt in het LPG-stations beleid beduidend onderscheid (een factor ruwweg 4) gemaakt tussen woningen en kantoren; zie nader B.J.M. Ale, a.w. blz. 13.
94 Zie nader het - ook vanuit historisch perspectief - zeer interessante rapport van Ale, a.w. met name ook blz. 19.
95 Ale, a.w. blz. 60.
96 Zie nader het VROM-rapport Uitvoering Besluit risico's zware ongevallen 1999 naar de peildatum augustus 2003. In het vrij kritische rapport wordt een aantal feilen beschreven. Aangenomen dat de feitelijke basis daarvoor aanwezig is, is geruststellend dat bij geen van de inrichtingen grond zou hebben bestaan voor ingrijpen. In het WRR-rapport Onzekere veiligheid wordt er op gewezen dat we in ons deel van de wereld thans een "opmerkelijk veilig bestaan" leiden; daarbij heeft de Raad het oog op de status quo en met name op de omstandigheid dat veel "klassieke risico's" sterk zijn verminderd. Maar daar zijn heel andere en veel grotere dreigingen voor teruggekomen. In zoverre leven we m.i. op een werkende vulkaan.
97 De eventuele aansprakelijkheid van de exploitant kan hier verder blijven rusten.
98 Zie voor de ontwikkeling van het denken op dit punt Ale, a.w. blz. 39 e.v.
99 TK 1988-1989, 21137, nr 5 blz. 2.
100 Idem blz. 4.
101 Nota van Toelichting bij het Besluit van 27 mei 2004, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer (Besluit externe veiligheid inrichtingen) (Stb. 2004, 250) blz. 18.
102 Idem blz. 20.
103 Nota van Toelichting bij het Besluit externe veiligheid inrichtingen blz. 22.
104 Idem blz. 38.
105 Idem blz. 23.
106 Idem blz. 23.
107 Idem blz. 6.
108 Ale, a.w. blz. 30/1.
109 A.w. blz. 34.
110 Ten aanzien van kinderen staat het onderzoek nog in de kinderschoenen: blz. 14.
111 Vooral bij het eerste risico; bij het tweede ligt dat aanzienlijk genuanceerder, zo blijkt uit blz. 17.
112 Zie par. 4.3.
113 Sub 5.4 (blz. 12).
114 Blz. 18 par. 5.2.
115 ABRRvS 27 november 2002, nr 200103687/1, LJN AF1160.
116 ABRRvS 2 oktober 2002, nr 200201363/1, LJN AE8267.
117 27 oktober 2004, nr 200404218/1, LJN AR4618; Voorz. ABRRvS 4 februari 2005, nr 200410115/2, LJN AS5509; ABRRvS 14 december 2005, nr 200410115/1, LJN AU7939.
118 ABRRvS 20 juli 2005, nr 200409580/1, LJN AT9721.
119 Voorz. ABRRvS 14 december 2004 (ná Enschede, voeg ik toe), nr 200409756/2, LJN AR7942.
120 ABRRvS 15 juni 2005, nr 200409756/1, LJN AT7406.
121 ABRRvS 3 september 2003, nr 200300168/1, LJN AR7942.
122 Vgl. Tom Barkhuysen en Martijn Diepenhorst, in T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Recht realiseren - Bijdragen rond het thema adequate naleving van rechtsregels (2005), blz. 299.
123 Zie bijv. de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 mei 2006, TK 2005-2006, 28089/30300 XI, nr 15.
124 Het is een ervaringsfeit dat benoeming van één of meer deskundigen niet zelden meer verwarring schept dan uitkomst biedt omdat dezen niet zelden volstrekt tegengestelde opvattingen verwoorden, terwijl de rechter niet in staat is om inhoudelijk te beoordelen wiens of wier opvatting(en) het meest aannemelijk is. Die laatste omstandigheid was immers de reden om het gevoelen van deskundigen in te winnen.
125 Het gaat daarbij immers om wat wij beleidsvrijheid noemen en de Amerikanen het "political issue". Dit is van algemene bekendheid zodat verdere uitwerking overbodig lijkt.
127 Voor zover het zou gaan om een bevel tot wetgeving in formele zin staat de rechtspraak van Uw Raad daaraan in de weg (zie nader Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Spier, 2009, nr 179). Maar niet valt in te zien dat alleen zodanige wetgeving een verbod zou kunnen schragen.
128 Ik spreek hier over "industrie' in ruime zin; SEF vervaardigde zelf geen vuurwerk.
129 Wellicht zal niet bij ieder van deze voorbeelden sprake zijn van één of meer relevante risico's bij de vervaardiging. Maar men moet niet al te gemakkelijk denken dat deze er niet zijn. Het gaat immers om de hele keten, daaronder begrepen de vervaardiging van de materialen.
130 A.w. blz. 45.
131 Zie nader - onder veel meer - L.J.A. Damen, Moet pech weg? Alle pech voor risico van de overheid?, in C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Voor risico van de overheid blz. 17 e.v. en in N.F. van Manen en R.H. Stutterheim, Wie draagt de schade blz. 41 e.v.
132 Daaraan is vrij uitvoerig aandacht besteed in mijn conclusie voor HR 27 november 2009, RvdW 2009, 1405.
133 De omstandigheid dat het daarbij (ten dele) gaat om wereldwijde problemen heeft zowel politieke als juridische repercussies.
134 Zie ook Corien Prins, NJB 2009 blz. 2551; J. Spier, NJB 2008 blz. 2521 e.v. en Robert J. Rhee, Participation and Disintermediation in a Risk Society, in Land and Recovery Disaster: Hurricane Katrina, Chapter 7 blz. 103-126, te vinden op http://digitalcommons.law.umaryland.edu/cgi/viewcontent.cgi?article=1344&context=fac_pubs.
135 Zie nader onder veel meer www.minbuza.nl/nl/Onderwerpen/Millennium_Ontwikkelingsdoel_8_eerlijke_handel-en-schuldenverlichting;
www.odiousdebts.org; Joseph Stiglitz, Odious rulers, odious debts, The Atlantic Monthly November 2003, Issue November 1/2003.
136 2003/105; het betreft hier een aangepaste versie van de eerdere richtlijn 82/501 en 96/82.
137 Dat laatste spreekt ook uit art. 5 lid 1 ("limit their consequences").
138 In de laatste versie is de eerdere uitgebreid, maar voor de onderhavige zaak is dat niet van belang.
139 Eén van de vaagheden is gelegen in de vaststelling van de risico's; zie daarover na te noemen EU-Vri-rapport blz. 30 e.v.; zie ook blz. 59 e.v.
140 F-Seveso, Study of the effectiveness of the Seveso II Directive, uitgevoerd door EU-Vri; het eindrapport, te vinden op internet, is van 29 augustus 2008.
141 Blz. 8.
142 Idem.
143 Hetgeen volgt (met name de vermelding van "manufacture", geciteerd onder 6.3.1) is niet goed begrijpelijk en laat ook een andere lezing toe.
144 Ook al niet omdat het Hof geen feiten heeft vastgesteld die de mogelijkheid voor ambtshalve toepassing boden.
145 RMNO-rapport Governance van risico's rond ruimte, natuur en milieu blz. 50.
146 Duidelijk is dat wordt gedoeld op de rechtspersoon de Staat. Maar belangrijker is - en dat komt niet goed uit de verf - op welke personen of organen van de Staat verzekeraars nauwkeurig het oog hebben.
147 Zie nader T. Barkhuysen en M.L. Emmerik, Overheid en aansprakelijkheid 2005 blz. 82 e.v.
148 Zie EHRM 20 maart 2008, Budayeva e.a./Rusland rov. 146 - 149 en Öneryildiz/Turkije, 30 november 2004, NJ 2005, 210 EAA rov. 98 e.v.
149 Ook in de literatuur bestaat voor dit punt geen zichtbare belangstelling; zie (dus niet) bijvoorbeeld Barkhuysen/Diepenhorst, a.w. blz. 314.
150 In rov. 133 van het arrest Budaeyeva e.a./Rusland oordeelt het EHRM dat de artikelen 2 en 8 elkaar goeddeels ("largely") overlappen. Zie ook rov. 90 in het arrest van de Grote Kamer in de zaak Öneryildiz/Turkije, NJ 2005, 210 EAA.
151 Budayeva e.a./Rusland (EHRM 29 maart 2008) rov. 128 en 129.
152 Rov. 100.
153 Rov. 101.
154 Öneryildiz/Turkije rov. 116. Zo bezien is wel juist, maar niet erg relevant, het betoog van Barkhuysen/Diepenhorst, a.w. blz. 316 over het niet "heel precieze" toetsingskader van Uw Raad. Dat van het EHRM is - naar zij ook onderkennen - niet wezenlijk uitgewerkter en kan dat ook bezwaarlijk zijn. Hun voorstel op blz. 317 is ten dele even onuitgewerkt en voorzover het wél handen en voeten heeft, gaat het m.i. veel te ver. De auteurs, en degenen die in hun voetnoot 99 worden geciteerd, lijken geen belangstelling te hebben voor de in sommige gevallen hoogst aanzienlijke financiële gevolgen van hun voorstel.
155 EHRM 1 maart 2005 (Bone/Frankrijk), EHRC 2005, 53 rov. 1.
156 Tom Barkhuijsen en Martijn Diepenhorst, a.w. blz. 291. A.R. Neerhof plaatst daarbij, n.a.v. "de vonnissen over de Enschedese vuurwerkramp" kritische kanttekeningen (Overheid en aansprakelijkheid 2007 blz. 199), maar ook deze auteur lijkt geen belangstelling te hebben voor de vraag wie wetenschap zouden moeten hebben; gerept wordt slechts van bekendheid van "een bestuursorgaan".
157 Rov. 107, al kon dat de Turkse Staat om de vervolgens in het arrest genoemde redenen niet baten. Zie reeds EHRM 28 oktober 1998 (Osman/VK), NJ 2000, 134 rov. 116.
158 Rov. 109.
159 A.w. blz. 84. Zie ook Barkhuysen/Diepenhorst, a.w. blz. 292 en 298.
160 NJ 2005, 210 EAA rov. 135. Zie recentelijk nog EHRM 14 oktober 2008, no. 70930/01, NJ 2009, 431 (Blumberga v. Lativa), par. 65.
161 In gelijke zin Barkhuysen en Van Emmerik, a.w. blz. 84 r.k.
162 RMNO heeft hoogst interessante beschouwingen gewijd aan risico-analyses; zie Governance van risico's rond ruime, natuur en milieu, met name blz. 28 e.v. Kennelijk is aanvaard dat het gaat om risico's buiten de inrichting (blz. 34). Waarom dat zo vanzelfsprekend is, ontgaat me eerlijk gezegd.
163 EHRM 19 oktober 2005, NJ 2009, 453 rov. 137 met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
164 Hudson, a.w. blz. 99. Voor zover Stolker, de Amerikaanse hoogleraar Levine en De Bel in dezelfde bundel op blz. 120 reppend van een "falende overheid" willen betogen dat "de overheid" steken heeft laten vallen in Enschede is dat betoog in geen enkel opzicht onderbouwd. Akkermans en Brans menen zich over de vraag of sprake is van "gebrekkig toezicht" te moeten uitlaten zonder dat hun relaas feitelijk en juridisch wordt onderbouwd: in Arno Akkermans en Edward Brans (red.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen blz. 20. Een juridisch kader wordt in diezelfde bundel wél geschetst door Van Dam die zich niet over de onderhavige zaak uitlaat (blz. 103 e.v.).
165 Zelfs thans neemt het aantal asbestclaims nog steeds toe: Verzekerd! Nr 18 2009 blz. 1.
166 In N.J.H. Huls (red.), Sturing in de risicomaatschappij blz. 190 e.v. In Ramp en recht (onder redactie van E.R. Muller en C.J.J.M. Stolker) gaat hij nader op de problematiek in. Hij zoekt daar de problemen ook elders; zie met name blz. 90. Zie ook de boeiende bijdrage van Hudson, a.w. (zie noot 1).
167 Vgl. - maar in een enigszins andere setting - G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad blz. 90 e.v. met verdere verwijzingen.
168 Zie over de precieze strekking van het relativiteisvereiste o.m. HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 Jac. Hijma.
169 HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 Jac. Hijma en HR 28 mei 2004, NJ 2006, 430 JBMV.
170 Zie bijvoorbeeld M.E. Gelpke, MvV 2005 blz. 143. Zie ook, maar voorzichtiger, K.J.O. Jansen, in I.S.J. Houben e.a. (red), Samenloop blz. 183.
171 HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 528 C.C. van Dam.
172 In 1995 hebben het huidige lid van Uw Raad mr Sterk en ik ons geprononceerder uitgelaten (Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen blz. 46 e.v.). Maar dat was, hoewel het slechts vijftien jaar geleden is, een andere tijd. Het valt zeker niet uit te sluiten dat de wetgever thans anders zou oordelen en dat geldt zeker ook voor mijzelf.
173 Art. 8 Wet aansprakelijkheid kernongevallen.
174 Veronderstellenderwijs aannemend dat men zou willen aannemen, zoals verzekeraars vermoedelijk doen, dat de kelderluik-criteria in beginsel aansprakelijkheid van de Staat zouden kunnen schragen omdat hij de kerncentrale heeft toegestaan. Hiervoor heb ik al aangegeven die opvatting te verwerpen.
175 Zo is het geen relevante bron van CO2-uitstoot. Voor het overige laat ik mijn eigen opvattingen over kernenergie rusten. Deze doen niet ter zake.
176 O.m. mvg onder 2.
177 O.m. mvg onder 2.34 e.v.
178 Zie uitvoeriger, ook voor andere voorbeelden, mijn conclusie voor HR 18 december 2009, LJN BK 0873, RvdW 2010, 33.
179 Zie daarover nader bijv. The Geneva Reports, The insurance industry and climate change - Contribution to the global debate (July 2009).
180 Maar in ons land alleen voor zover het gaat om overstromingsschade.
181 Het in de vorige noot genoemde rapport van de Geneva Association blz. 108 e.v.
182 Idem blz. 23 e.v.; zie nader ook bijvoorbeeld Swiss Re, The effects of climate change: An increase in coastal flood damage in Northern Europe; Shaping climate-resilient development, een rapport van The economics of climate adaptation working group; Swiss Re, Influence of global warming on extratropical storms.
183 Zie bijv. Joseph Smith and David Shearman, Climate Change Litigation en www.greenpeace.org/history-climate-change-litigation.pdf (hoewel niet up to date); www.climatecasechart.com; US Court of Appeals 2nd Circuit, 21 september 2009 (State of Connecticut e.a. v. American Electric Power Company e.a.); maar er is, ook in andere landen, heel veel meer.
184 Zie onder veel meer Malcolm A. Clarke, The Law of Insurance Contracts (1994) blz. 412; Robert H. Jerry II, Understanding Insurance Law (1996) blz. 727 e.v. Zie voor Nederland J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering (2006) blz. 365 e.v.
185 (Sommige) verzekeraars menen, als ik het wel heb, dit risico te hebben uitgesloten krachtens de milieu-uitsluitingsclausule. Nog afgezien van het feit dat ik daarover in abstracto geen uitspraken wil doen, zal veel afhangen van a) de tekst van die clausule, b) de rechter die deze uitlegt, c) het recht dat deze rechter toepast en d) de wijze waarop hij dat recht uitlegt. Hoe dit alles zij: gezien de belangen die op het spel staan, is mij niet duidelijk waarom verzekeraars geen open kaart spelen en een uitdrukkelijke uitsluiting opnemen.
186 Zie evenwel Munich Re, 13th International Liability Forum, Climate change litigation and environmental liability - Commonalities and differences (2009) blz. 37 e.v. met name blz. 46 waar Stewart de kans op "the US as the leader in new waves of litigation" "very, very low" acht.
187 De heer Rönneberg (Munich Re) rondt immers als volgt af: "The only consolation we have seen is that thus far, with all imagination of American lawyers, we still don't see a dramatic threat on the liability front. However, we still have to observe closely what is going on and I don't think that we can be too calm on that front either" (blz. 71). Zonder al te grote moeite had de spreker een overvloed aan literatuur en rechtspraak kunnen vinden die hem een minder gerust gevoel had gegeven.
188 Blz. 62.
189 Uit openbare bronnen, die ik heb laten natrekken, valt op te maken dat Royal Nederland Schadeverzekering NV de WA-verzekeraar was van SEF; zie bijvoorbeeld: Rb. 's-Gravenhage 13 december 2006, LJN AZ4247 rov. 31 (kennelijk niet goed geanonimiseerd); eindrapportage inventarisatie van financiële voorzieningen na rampen in Nederland blz. 48 en Assurantiemagazine, http://www.amweb.nl/tijdschriften/2000/nr-16/schadelast-vuurwerkramp-op-conto-veertig.24143. Uit de kop van 's Hofs arrest blijkt dat eiseres tot cassatie de rechtsopvolgster is van Royal Nederland Schadeverzekering NV.
190 Vgl. ook de noot van Vranken onder HR 23 februari 2007, NJ 2008, 492.
191 Dat deze bedoeling heeft voorgezeten, leek de strekking van een reeks voordrachten bij de presentatie van deze principles in Wenen op 22 januari 2010.
192 Al heeft Hartlief er met juistheid op gewezen dat niet krampachtig aan één model moet worden vastgehouden: Anno 2010 blz. 115.
193 Verzekeraars hebben op een aantal van dergelijke uitlatingen beroep gedaan, wat er verder van dat beroep en van die uitlatingen ook zij.
194 In casu heeft het Hof aangenomen dat in de enkele gevallen waarin problemen zijn geconstateerd met die wetenschap wel degelijk iets is gedaan.
195 Het eerste rapport van Van Dam is geschreven vóórdat de financiële crisis uitbrak; daarvoor geldt de opmerking in de tekst dus niet, of in elk geval in mindere mate. Ter vermijding van misverstand: ik wil allerminst suggereren dat toezichthouders tekort zijn geschoten.
196 Deze opmerking gaat - als het probleem al is onderkend - kennelijk uit van de gedachte dat als de nood aan de man komt (in de woorden van Van Dam: wanneer zich "ernstige problemen" zouden voordoen; Aansprakelijkheid van toezichthouders, Deel I - 2006 - blz. 166) het recht met terugwerkende kracht kan worden aangepast. Want alleen als zo'n retro-actieve wijziging zou werken, zou zij een oplossing kunnen bieden voor serieuze problemen. Ik volsta hier met de kanttekening dat deze gedachte - helaas - spoort met de ook in andere landen heersende opvatting dat problemen eerst moeten ontstaan voordat over oplossingen wordt nagedacht. Het voorkomen van problemen staat binnen en buiten ons land niet hoog op de agenda.
197 TK 2009-2010, 31 123, nr 4. Het citaat staat op blz. 2. Op blz. 1 en in noot 1 worden de eerder in de tekst genoemde rapporten genoemd.
198 Hetgeen verderop op blz. 2 van de in de vorige noot genoemde brief wordt gezegd, doet vermoeden dat de opmerking niet louter is beperkt tot financieel toezicht.
199 Intrigerend in dat verband is - ik noem het slechts als voorbeeld - een OECD-rapport uit 2009 waarin onder meer aandacht wordt besteed aan de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen door woongebieden. Als ik het goed begrijp dan werd tot voor kort in OECD-landen betrekkelijk voetstoots aangenomen dat dit voldoende veilig was (Report of the OECD workshop on safety in marshalling yards blz. 15). Meer in het algemeen werd geconcludeerd dat onduidelijk was wie ingeval van een ongeval verantwoordelijk was (blz. 13 en 22), terwijl weinig landen (!) gebruik maken van kwantitatieve analyses "thus loosing the opportunity to make "objective" decisions concerning the acceptability and need/necessity for measures" (blz. 18).
200 Vgl. Hans Bressers en Errol van Veen, Bestuurswetenschappen 2004 blz. 472 e.v. In zekere zin doet de overheid het, in de ogen van sommigen, nooit goed. Vol-gens Broeren heeft de overheid naar aanleiding van de vuurwerkexplosie in Enschede veel nieuwe wetgeving gemaakt en is er ook overigens veel gedaan om risico's in te dammen. Dan treft haar weer het verwijt (van Broeren) dat het eenvou-dig is in de voorhanden informatie te verzanden (de Gemeentestem 7240 blz. 628).
201 Zie nader Corien Prins, NJB 2009 blz. 2551 en Ton Hartlief, AA 2010 blz. 6/7.
202 Voor een illustratie verwijs ik naar het artikel van Broeren, a.w. blz. 628 e.v.
203 Zie nader de bijdragen aan Michael Faure en Ton Hartlief (red.), Financiële voorzieningen na rampen in het buitenland en hun aanbevelingen op blz. 165 e.v.; zie over deze wet voorts V.C. Ammerlaan, Na de ramp blz. 129 e.v.
204 O.m. EHRM 30 november 2004 (Öneryildiz/Turkije) rov. 116 e.v. en daarover Barkhuysen/Diepenhorst, a.w. blz. 312/3.
205 Zie ook T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, Overheid en Aansprakelijkheid 2005 blz. 79.
206 In E.R. Muller en C.J.J.M. Stolker (red.), Ramp en recht blz. 63.
207 Idem blz. 64 en 65.
208 In E.R. Muller en C.J.J.M. Stolker (red.), Ramp en recht blz. 120.
209 Paternalisme, Fraternalisme, Egoïsme, Een kleine cathechismus van het contractenrecht blz. 3.
210 Ook in de s.t. van de Staat wordt daarop gewezen: sub 2.23.
211 Ook de dupliek van mrs Scheltema en Van Wijk wijst daarop (onder 2.5-2.10).
212 S.t. mrs Meijer en Van der Wiel onder 1.1.1.
213 Een set dozen was kennelijk daardoor zodanig aangetast dat ik deze heb laten vervangen.
214 Rapport van de Arbeidsinspectie (prod. 10 bij de inl. dagvaarding) blz. 3.
215 Rapport van de Brandweerinspectie d.d. 19 maart 1991 (prod. 11 bij de inl. dagvaarding) blz. 8.
216 Zie bijvoorbeeld het niet erg heldere en nogal inconsistente redactioneel in NRC-Handelsblad van 5 januari blz. 7 onder het kopje "De ijzige president".
217 Zie over deze problematiek het artikel van Sweder van Wijnbergen in NRC-Handelsblad van 11 januari 2010 blz. 6.
218 Zie blz. 18.
219 Zie blz. 2 van Bijlage 7 bij TNO (1991)-rapport.
220 Bijlage I bij het rapport van de Brandweerinspectie van 19 maart 1991 blz. 1 (prod. 11 bij inl. dagvaarding).
221 Mva sub 7.12 en 7.19-7.31.
222 TNO-rapport (prod. 9 bij de inl. dagvaarding) blz. 19.
223 Zie nader onder 4.5.
224 De Staat heeft op dit punt in de mva onder 6.37-6.44 uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd, waarop verzekeraars bij pleidooi niet hebben gereageerd.
225 Aldus het slot van het onderdeel.
226 Zie bijvoorbeeld mvg sub 6.21, 8.30, 14.15, 14.23, 14.29.
227 Zie onder meer mva sub 3.64 e.v.
228 Mva sub 3.69.
229 Pleitnotities van mrs Londonck Sluijk en Griffiths, sub 6.
230 Zie met name onder 4.24.1.
231 HR 25 juni 1993, LJN AD1907, NJ 1993, 686 PA S (Cijsouw c.s./De Schelde); HR 29 november 2002, LJN AE5162, NJ 2003, 549 JBMV (Legionellabesmetting Westfriese Flora). Daarbij laat ik thans rusten of en in zo ja in hoeverre deze rechtspraak ook goede diensten zou kunnen bewijzen in zaken als de onderhavige en al helemaal in zaken als genoemd in de inleidende hoofdstukken.
232 HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614.
233 Zij noemen dan ook geen bron waar zij deze stelling in feitelijke aanleg zouden hebben geëtaleerd.
234 Verzekeraars doen ook geen beroep op dergelijke stellingen in feitelijke aanleg.
235 Sub 14.7.
236 Zie rov. 1.5 van 's Hofs arrest.
237 Vgl. s.t. namens de Staat onder 4.67-4.71.
238 Zie prod. 10 bij de inl. dagvaarding blz. 3-5 (een door verzekeraars zelf in geding gebracht stuk).
239 Resp. een rapport van de Districtsinspecteur voor het Brandweerwezen en een rapport van de Inspectie van het Brandweerwezen. Beide stukken zijn door verzekeraars zelf in geding gebracht.
240 Zie prod. 11 bij cva, blz. 18 (4e alinea).
241 Prod. 19 bij cva.
242 Prod. 45 bij cvr blz. 11.
243 Zoals we hebben gezien onder 13.93.2.1 heeft [betrokkene 1] inderdaad de gemeente geschreven.
244 Zie cassatiedagvaarding, onderdeel A-5.
245 Ik heb de met letters aangeduide "gevaren" voor de leesbaarheid maar uitgeschreven.
246 Niet zelden gaat het daarbij vooral om onnodig ingewikkeld gemaakte zaken, waardoor de dozen zich opstapelen.
247 Voor zover deze al van belang zou kunnen zijn om dit euvel te verhelpen: de s.t. biedt geen verduidelijking.
248 Zie de cassatiedagvaarding onder A.5 (blz. 4).
249 Gedeeltelijk geciteerd in de mvg onder 8.62.
250 Heel veel aandacht wordt besteed aan andere kwesties. Zie prod. 59 in het dossier van verzekeraars.
251 Mvg onder 8.68-8.69.
252 Zie (niet) s.t. onder 4.2.2.
253 Uit voetnoot 114 in de mvg blijkt dat verzekeraars onderkennen dat hun stelling niet verder komt dan een in geen enkel opzicht gestaafde bewering.
254 Blijkens het p.v. het tweede verhoor; prod. 61 verzekeraars.
255 In totaal is [betrokkene 1] veertien maal verhoord. Het onderdeel doet geen concreet beroep op specifieke onderdelen van al deze verklaringen, of zo'n stelling zou verscholen moeten liggen in de bonte veelheid van verwijzingen "surpa A-7" van voetnoot 88. Ik heb al aangegeven waarom zo'n verwijzing niet volstaat en waarom niet van Uw Raad, het Parket en de Staat als verweerder in cassatie kan worden gevergd daarnaar te gaan zoeken.
256 De verklaring is zó vaag dat er zelfs niet uit kan worden opgemaakt dat het ging om meer dan één bedrijf. Om wat voor soort bedrijf (productie of opslag) het ging is evenmin duidelijk.
257 Tweede verhoor blz. 2 in fine.
258 In elk geval wordt daarop geen beroep gedaan.
259 Het blijkt ook uit het TNO-rapport 1993 blz. 19, waar de s.t. van de Staat onder 7.26 terecht naar verwijst. De s.t. van verzekeraars onder 4.3.3 leest dit stuk evenwel anders.
260 TNO-rapport (1991) bijlage 7 blz. 2.
261 TNO-rapport (1991), bijlage 7 blz. 2.
262 De in voetnoot 90 genoemde passages werden reeds meermalen behandeld.
263 Prod. 38 bij cvd, blz. 19.
264 Zie daarover rov. 10.1.
265 Zo bijvoorbeeld A-1 en A-2.
266 Zie mvg onder 7.23.
267 Zie in dit verband hetgeen de Staat sub 8.32-8.34 mva heeft aangevoerd.
268 Nr 13.156 is niet abusievelijk weggevallen. Sprake is van een vergissing in de nummering. Een kosten-baten analyse heeft me ertoe gebracht dit euvel voor lief te nemen.
269 TNO-rapport van november 1993 (prod. 38 bij cvd) blz. 22.
270 Zie onder 3.35. 5.43 en 8.38 mva.; pleitnota in appel van de Staat onder 3.17.
271 Zie TNO (1993)-rapport blz. 20 en 21.
272 Idem blz. 20.
273 Het is ook voor de Staat niet duidelijk; s.t. onder 6.15.
274 Mvg onder 7.47.
275 Mvg onder 7.48 e.v.
276 Uit het kopje boven rov. 14 valt op te maken dat het Hof daarop doelt waar het in rov. 15.1 spreekt van "de wetenschap".
277 Prod. 66 en 67 bij mvg.
278 Prod. 67 bij mvg.
279 R.P.J.L. Tjittes, 'Wat weet een organisatie? Gezichtspunten bij de bepaling van de (veronderstelde) wetenschap van een onderneming of een overheidsorganisatie' NTBR 2001 blz. 168.
280 HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 CJHB. Zie over het recht voordien Asser-Hartkamp III (2006) nr 256 e.v. Hartkamp wijst er met juistheid op dat de vraag of een handeling van de functionaris al dan niet geldt als een eigen gedraging van de rechtspersoon veelal van weinig belang is in verband met de aansprakelijkheid krachtens art. 6:170 BW (nr 258). Nu verzekeraars hun vordering niet (mede) op die bepaling hebben gebaseerd, behoef ik daarop niet in te gaan.
281 HR 11 november 2005, NJ 2007, 231 JBMV Vranken (Ontvanger/Voorsluijs) rov. 3.6.
282 Zie bijv. S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (2009) blz. 65 en 66 met verdere bronnen.
283 Tjittes, a.w. blz. 173.
284 Idem blz. 174.
285 Idem blz. 175 met verdere verwijzingen. Uit het slot van § 3 (blz. 169) leid ik af dat Tjittes hierbij tot de nodige terughoudendheid maant.
286 HR 5 december 2003, NJ 2004, 506 ([B] c.s./[C]) sub 3.7 (voetnoten weggelaten).
287 Zie nader (en kritisch) Koziol, Österreichisches Haftpflichtrecht II (1997) blz. 376 e.v. en voor Nederland Tjittes, a.w. blz. 173/174 en 177. Vgl. Christian von Bar, Gemeineuropäisches Deliktsrecht II nr 189.
288 S.t. van de zijde van de Staat blz. 102, 1e alinea.
289 Prod. 60 bij mvg.
290 De eerste volzin wordt in de mvg niet geciteerd.
291 Idem.
292 Prod. 46 bij cvr blz. 6-7 sub 23.
293 Prod. 46 bij cvr blz. 4 sub 11.
294 Prod. 46 bij cvr blz. 7 sub 25.
295 Daarmee bedoel ik niets ten nadele van beide heren te zeggen.
296 Maar in werkelijkheid naar mijn indruk in toenemende mate uit eigen belang.
297 Al bestaat de kans dat het allemaal mee zal vallen. Laten we dat hopen.
298 Zie o.m. Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Spier) (2009) nr 9; Koziol, a.w. blz. 377. Vgl. ook het niet gemakkelijk te doorgronden concept van art. 4:202 PETL en de toelichting daarop van Widmer en Koch (Text and Commentary) blz. 93 e.v.
299 In dit verband verdient vermelding dat art. 4:202 PETL expliciet slechts ziet op ondernemingen "for economic or professional purposes".
300 Al was het maar omdat het ambtenarenrecht het niet gemakkelijk maakt ambtenaren aan de dijk te zetten.
301 Met o.m. De Valk, a.w. blz. 564 e.v. meen ik dat dit niet al te gemakkelijk zou moeten gebeuren.
302 In dat verband zij er ook op gewezen dat gevoelens van twijfel met de kennis achteraf van de Enschede vuurwerkramp sterker worden herinnerd dan ze in werkelijkheid waren. Het voert te ver om hierop uitvoerig in te gaan. Zie over de werking van het geheugen en het oproepen van herinneringen bijv. P.J. van Koppen, D.J. Hessing en H.F.M. Krombag, Het Hart van de zaak (1997) blz. 318-323; E. Rassin, Tussen sofa en toga, Een inleiding in de rechtspsychologie (2005), blz. 42-54.
303 Mvg onder 5.21. Voor zover voetnoot 111 bij het onderdeel ook nog beroep doet op nr 5.15 berust het kennelijk op een vergissing. Daar is zo'n stelling of iets wat zelfs in de buurt komt niet te vinden.
304 Het is evenmin te lezen in het rapport waarop t.a.p. in de mvg beroep wordt gedaan.
305 Tijdens de pleidooien werd die kwestie aan de orde gesteld door het lid van Uw Raad mr Hammerstein.
306 Zie onder veel meer mondelinge toelichting mrs Meijer en Van der Wiel onder 34.
Beroepschrift 30‑12‑2008
Heden, de dertigste december tweeduizendacht, ten verzoeke van
- 1.
de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk XL INSURANCE COMPANY LTD., gevestigd te Londen en mede kantoorhoudende te Amsterdam,
- 2.
de naamloze vennootschap HAMPDEN INSURANCE N.V., gevestigd te Rotterdam,
- 3.
de naamloze vennootschap ALLIANZ SCHADEVERZEKERING NEDERLAND N.V., gevestigd te Rotterdam, en
- 4.
de naamloze vennootschap NATEUS NEDERLAND N.V., gevestigd te Rotterdam, te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.S. Meijer en B.T.M. van der Wiel, die door mijn verzoeksters tot hun advocaten worden gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hen op te treden,
[heb ik,]
[Mr Johannes Gerrit Willem van Straalen, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's‑Gravenhage, die in de appèlinstantie woonplaats heeft gekozen bij zijn advocaat mr. J.W.H. van Wijk, kantoorhoudende aan het Koningin Julianaplein 10 (Kantoren Stichthage, dertiende verdieping) te (2595 AA) 's‑Gravenhage, mitsdien conform art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor gerekwireerde een afschrift dezes latende aan:
[de heer J, Leendertse, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeksters (‘de verzekeraars’) cassatieberoep instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (‘het hof’), gewezen tussen de verzekeraars als appellanten en gerekwireerde (‘de Staat’) als geïntimeerde onder rolnr. 06/427, zaaknummer 105.004.639/01, en uitgesproken op 30 september 2008 (‘het arrest’).
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de Staat
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de drieëntwintigste januari tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens de verzekeraars als eiseressen tot cassatie tegen het arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
Het hof heeft in het arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
A. Inleiding
1.
Op zaterdagmiddag 13 mei 2000 heeft in Enschede een vuurwerkramp plaatsgevonden (‘de Enschede-ramp’). Bij het vuurwerkopslagbedrijf S.E. Fireworks v.o.f. (‘SEF’) is brand uitgebroken en vuurwerk tot ontbranding gekomen waarna zich krachtige ontploffingen hebben voorgedaan. Ten gevolge hiervan is ook het op 100 (à 175) meter van SEF gelegen bedrijfscomplex van de Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. (tezamen met haar groepsmaatschappijen: ‘Grolsch’) zwaar beschadigd.1. In verband hiermee hebben de verzekeraars in totaal € 60,469.137,- aan Grolsch uitgekeerd.2.
2.
De verzekeraars hebben de Staat gedagvaard en betaling van dit bedrag gevorderd, vermeerderd met kosten en rente. Zij hebben hiertoe gesteld dat zij op grond van de gedane uitkering en gemaakte kosten zijn gesubrogeerd in de rechten van Grolsch, en dat de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door Grolsch geleden schade. De verzekeraars hebben hun stelling dat de Staat onrechtmatig jegens Grolsch heeft gehandeld, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, als volgt onderbouwd.3.
3.
De bescherming van personen en goederen tegen van buiten komend onheil, zoals dat veroorzaakt door ontplofbare stoffen, behoort van oudsher tot de kerntaken van de overheid.4. Door explosies in Muiden en Amstelveen in 1963, 1966 en 1972 heeft de Staat reeds in het algemeen nadere kennis gekregen van de gevaren van (inrichtingen met) explosieve stoffen voor de omgeving. Welke stoffen precies bij deze explosies betrokken waren (vuurwerk, munitie of andere), is voor deze kennis in zoverre niet relevant, dat het explosieve effect van deze stoffen (primair) afhankelijk is van de gevarenklasse ervan. Uit de betrokkenheid van het bureau Milan (onderdeel van het Ministerie van Defensie) bij de vergunningverlening voor de opslag van vuurwerk en de vele TNO-onderzoeken naar de hieraan verbonden gevaren blijkt dat de Staat zich ervan bewust was dat deze gevaren ook door vuurwerk-opslag in het leven werden geroepen.5.
4.
De Staat beschikte in de periode voorafgaand aan de Enschede-ramp voorts over concrete en specifieke kennis over het inherente gevaar dat aan de (opslag van) vuurwerk is verbonden voor woningen en bedrijven in de omgeving ervan. Dit gevaar is het ontstaan van een massa-explosie (de situatie dat een voorraad vuurwerk als geheel ontploft): ook als men dit op grond van de aan het betreffende vuurwerk toegekende lage gevarenklasse in eerste instantie niet zou verwachten, kan niet op die gevarenklassen worden vertrouwd voor de beoordeling van het risico op massa-explosie.6. Deze kennis heeft de Staat opgedaan naar aanleiding van een massa-explosie van vuurwerk bij MS Vuurwerk B.V. (‘MSV’) te Culemborg in 1991 (‘de Culemborg-ramp’).
5.
De massa-explosie bij de Culemborg-ramp is ontstaan in een bunker waar alleen 1.3-vuurwerk was opgeslagen, dat naar de toen nog bestaande inzichten niet tot een massa-explosie kon leiden. Hierdoor rees de vraag hoe deze massa-explosie desondanks heeft kunnen plaatsvinden.7. TNO heeft naar aanleiding van de Culemborg-ramp in haar rapport8. (‘TNO-1991’) geconcludeerd dat sprake moet zijn geweest van 1.3-vuurwerk dat heeft gereageerd als 1.1-vuurwerk, dat wel een massa-explosie kan veroorzaken.9. TNO heeft drie omstandigheden genoemd waarin het gevaar bestaat dat lager geclassificeerd vuurwerk (toch) als 1.1-vuurwerk zal reageren:10.
- (a)
het vuurwerk is onjuist geclassificeerd (‘omstandigheid a’),11.
- (b)
de originele transportverpakking is geopend (‘omstandigheid b’) of
- (c)
het vuurwerk is gemodificeerd (‘omstandigheid c’).12.
Voorts heeft TNO vastgesteld dat zelfs indien een kleine hoeveelheid 1.1-vuurwerk wordt opgeslagen samen met vuurwerk van ‘andere gevarenklassen’ (zoals 1.3- en 1.4-vuurwerk) en dit 1.1-vuurwerk door een calamiteit (bijvoorbeeld brand) tot een inleidende explosie komt, ‘met grote zekerheid’ geldt dat ook al het andere aanwezige (incl. lager geclassificeerde) vuurwerk zal reageren alsof het (massa-explosief) 1.1-vuurwerk betreft (‘omstandigheid d’).13. Ook het rapport van de Arbeidsinspectie naar aanleiding van de Culemborg-ramp14. (‘het rapport van de Arbeidsinspectie’) wijst op omstandigheid d,15. evenals een TNO-rapport uit 199916. (‘TNO-1999’).17.
Op grond van omstandigheden a, b of c in combinatie met omstandigheid d kan men dus bij de beoordeling van het risico op massa-explosie bij de opslag van vuurwerk niet vertrouwen op de opgegeven gevarenklasse en moet men altijd uitgaan van het gevaar van een massa-explosie.18. Aan de Staat was dit bekend,19. nu zowel TNO-1991, het rapport van de Arbeidsinspectie als TNO-1999 op allerlei niveau's binnen de overheid zijn verspreid.20.
6.
Het classificatieprobleem (omstandigheid a) kent drie facetten. Facet (i), de mogelijkheid van foute classificatie te goeder trouw door test- en interpretatiefouten, was aan de Staat bekend en noopte hem reeds tot het rekening houden met het gevaar van massa-explosiviteit van als niet-massa-explosief geclassificeerd vuurwerk.21. Ook facet (ii), de door TNO herhaaldelijk gegeven en aan de Staat bekende waarschuwing dat de UN-transportclassificatie niet mede voor opslag is bestemd en dat het gebruik ervan voor opslagdoeleinden ten sterkste moet worden afgeraden, noopte hem daartoe.22. Facet (iii), het verschijnsel van moedwillige foute (te lage) classificatie, voortvloeiend uit de commerciële belangen hierbij van de (buitenlandse en Nederlandse) vuurwerkbranche, is door de verzekeraars tevens aan hun vordering ten grondslag gelegd, omdat de Staat volgens de verzekeraars ook hiermee reeds bekend was.23.
7.
De Staat was er eveneens reeds lang vóór de Enschede-ramp mee bekend dat (een substantieel deel van) de vuurwerkbranche zich niet altijd hield aan de voor vuurwerkopslag geldende regels en vergunningsvoorschriften24. en/of hierbij niet steeds de nodige zorgvuldigheid betrachtte, zoals dit hem ook bleek uit het regelmatig constateren van overtredingen terzake.25. Aldus was de Staat tevens al bekend met de door dergelijke overtredingen en onzorgvuldigheden, ondanks het toezicht op de naleving van die voorschriften, vergrote kans op het zich voordoen van de in § A-5 supra onder a t/m d bedoelde omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een massa-explosie bij opslag van niet als 1.1 geclassificeerd vuurwerk. Bij een massa-explosie in de directe omgeving van woningen en bedrijven moet, zoals de Staat wist, worden gerekend op zowel personenschade en zaakschade als zuivere vermogensschade van een enorme omvang.26. Het maatschappelijk nut van vuurwerk is marginaal.27. De overheid heeft een bijzondere zorgplicht voor de veiligheid van burgers en bedrijven, die ook onvoldoende in staat zijn hun belangen op dit punt zelf te behartigen.28. De omwonenden en nabij gelegen bedrijven bezaten geen kennis van dit massa-explosiegevaar en moesten er daarom op kunnen vertrouwen dat de overheid effectief ingrijpt, zodra hij zich bewust wordt van dit gevaar.29. Deze dreiging was bovendien groot op grond van de nu eenmaal aan opslag en vervoer van brandbare en explosieve stoffen inherente risico's op calamiteiten.30. Op grond van dit alles was de Staat reeds lang vóór de Enschede-ramp in het licht van de zgn. ‘Kelderluik’-criteria voor gevaarzetting rechtens verplicht effectieve veiligheidsmaatregelen te treffen tegen de dreiging van een massa-explosie in de directe omgeving van woningen en bedrijven.31.
8.
Welke maatregelen men qua normstelling en toezicht ook treft, een massa-explosie is bij de opslag van vuurwerk nimmer bij voorbaat uit te sluiten.32. De Staat kon aan zijn verplichting om voldoende effectieve veiligheidsmaatregelen te treffen tegen het ontstaan van schade (ernstiger dan geringe glas- of constructieschade) ten gevolge van een massa-explosie derhalve slechts voldoen door ervoor te zorgen dat een massa-explosie zich niet langer kon voordoen in de omgeving van woningen en bedrijven.33. De Staat had hiertoe gemakkelijk doeltreffende veiligheidsmaatregelen kunnen treffen, hetgeen ook blijkt uit het nieuwe Vuurwerkbesluit dat kort na de Enschede-ramp — nl. per 1 maart 200234. — is ingevoerd.35. Deze maatregelen hebben geen nadelige effecten en de kosten ervan zijn beperkt.36. Het nemen van deze veiligheidsmaatregelen had de (ver boven geringe glas- en constructieschade uitgaande) schade van Grolsch voorkomen.37. In dit licht is voor de aansprakelijkheid van de Staat rechtens niet relevant wat de aanleiding en het causale verloop van de gebeurtenissen bij de massa-explosie bij SEF precies zijn geweest.38.
9.
De Staat hanteerde — in confesso, blijkens zijn beroep op het Handboek milieuvergunningen en de Memoranda Veiligheidsafstanden39. — reeds lang vóór de Enschede-ramp, voor de opslag van ontploffingsgevaarlijke stoffen — waaronder vuurwerk — als extern veiligheidsbeleid een zgn. effectbenadering, die inhoudt dat hooguit geringe glas- of constructieschade acceptabel is.40. De Staat is op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (a.b.b.b.) aan deze effectbenadering gebonden.41. Ook op grond hiervan was de Staat — zelfs onafhankelijk van, maar a fortiori gezien de in § A-5 t/m A-8 supra genoemde, aan hem bekende omstandigheden en Kelderluik-criteria — verplicht tot het nemen van de in § A-8 genoemde veiligheidsmaatregelen en was het nalaten daarvan onrechtmatig jegens (onder meer) Grolsch.42.
10.
De in § A-5 supra genoemde omstandigheden a, b, c en d leiden tot de daarmee corresponderende gevaren a, b, c, en d.43. Tegen gevaar a heeft de Staat überhaupt geen veiligheidsmaatregelen genomen.44. De volgens de Staat vóór de Enschede-ramp ingevoerde regels terzake van de gevaren b, c en d waren geen voldoende effectieve maatregel in het licht van de Kelderluik-criteria en zijn effectbenaderingbeleid, mede gezien zijn wetenschap van het regelmatig overtreden van de voorschriften door de vuurwerkbranche.45. Het gebruik van het Handboek46. en de Memoranda47. was bovendien voor de betreffende gemeenten niet verplicht en zij hoefden bij het verlenen van vergunningen het advies van bureau Milan niet te volgen.48. Omdat de opslag van onverpakt resp. gemodificeerd vuurwerk voorts noch door het Handboek en de Memoranda, noch door de (bijv.) aan SEF verleende vergunningen (ondubbelzinnig) was verboden, zijn de gevaren b en c zonder meer blijven voortbestaan.49. Er was daarin ook geen (duidelijk) verbod op de gezamenlijke opslag van klasse 1.1 resp. feitelijk als zodanig reagerend vuurwerk met ander vuurwerk, zodat ook gevaar d zonder meer bleef voortbestaan.50.
11.
Het hof heeft geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. Tegen dit oordeel en de motivering ervan richt zich het cassatieberoep van de verzekeraars.
B. klachten
1. Uitleg van de vorderingsgrondslag is onjuist of onbegrijpelijk
1.1
In rov. 4.2 heeft het hof overwogen:
‘De verzekeraars hebben (…) betoogd dat de Staat ten aanzien van (vuurwerk)explosies gelet op de ernst van de mogelijke effecten geen enkel restrisico (kans) mocht laten bestaan. Voor dit standpunt bestaat echter geen rechtsgrond. Deze grond kan, anders dan de verzekeraars stellen, niet worden gevonden in het door de Staat gevoerde beleid, reeds omdat dit beleid, anders dan de verzekeraars betogen, niet inhield dat de Staat elke kans op een massa-explosie, hoe klein ook, uitsloot.’
- (i)
Met deze overweging heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de vorderingsgrondslag van de verzekeraars gegeven. De verzekeraars hebben immers juist aangevoerd dat een massa-explosie van opgeslagen vuurwerk überhaupt niet valt uit te sluiten,51. en dat daarom, niet alleen op grond van de Kelderluik-criteria52. maar ook volgens het hem bindende eigen effectbenadering-beleid van de Staat,53. elk restrisico op gevolgen ernstiger dan geringe glas- of constructieschade, moet worden vermeden. Het betoog van verzekeraars richtte zich aldus niet op het moeten voorkomen van (elk restrisico op) massa-explosies als zodanig, maar op het moeten voorkomen ervan in de omgeving van woningen en bedrijven vanwege de alsdan zoveel ernstigere gevolgen en het door de betrokkenen mogen en moeten vertrouwen op het uitblijven hiervan. Het hof heeft dit miskend door te overwegen dat — zoals de geciteerde passage uit rov. 4.2 naar de kern valt samen te vatten — de verzekeraars zouden hebben aangevoerd dat de Staat (op grond van zijn beleid) verplicht was geen enkele kans op een massa-explosie te laten voortbestaan.
- (ii)
Deze overweging van het hof is bovendien, zonder nadere motivering (die echter hier en elders in het arrest ontbreekt), onjuist en/of onbegrijpelijk.
Immers, m.n. in het licht van de door de verzekeraars ingeroepen specifieke overheidstaak en Kelderluik-criteria, valt niet in te zien dat c.q. waarom de Staat het risico op zo'n massa-explosie ook in de omgeving van woningen en bedrijven mocht laten voortbestaan, gelet op zijn bekendheid met
- 1)
de in § A-5 supra onder a t/m d bedoelde, het massa-explosiegevaar bevorderende omstandigheden, met
- 2)
de gebrekkige naleving van de daartegen gerichte voorschriften door de vuurwerkbranche, met
- 3)
de ontoereikendheid (mede deswege) van deze voorschriften en het onvermijdelijk slechts incidentele, repressieve toezicht op de naleving ervan en
- 4)
met het door de ‘bebouwde omgeving’ van vuurwerkbedrijven noodzakelijkerwijs en gerechtvaardigd te stellen vertrouwen in effectief beleid tegen massa-explosies ter plaatse, een en ander als bedoeld in § A-7 en A-10 supra, alsmede gelet op de eenvoud en onbezwaarlijkheid van het treffen van wél effectieve maatregelen als bedoeld in § A.8 supra.
1.2
In rov. 4.2 heeft het hof voorts overwogen:
‘Immers, het beleid van de Staat ten aanzien van de opslag en verwerking van vuurwerk was sinds 1992 neergelegd in het Handboek milieuvergunningen en in de Memoranda Veiligheidsafstanden. De daarin opgenomen voorschriften, zoals de in acht te nemen afstanden tot bebouwing en de hoeveelheden en gevarenklassen van het vuurwerk, vormden het bij de opslag van vuurwerk door de Staat gevoerde externe veiligheidsbeleid. Deze voorschriften waren mede gebaseerd op de door TNO uitgevoerde onderzoeken aangaande de effecten op de omgeving van vuurwerk in geval zich verbranding en ontploffing zouden voordoen. Bij het vaststellen van deze voorschriften, en daarmee ook van het beleid, werd niet iedere kans dat het vuurwerk tot ongewenste verbranding en ontploffing zou kunnen komen weggenomen. Evenmin werd daardoor ieder effect op de omgeving uitgesloten.’
- (i)
Voorzover het hof bij deze (vervolg)overweging tot uitgangspunt heeft genomen dat de verzekeraars aan hun vordering ten grondslag zouden hebben gelegd dat het eigen beleid van de Staat inhield dat iedere kans op ongewenste gevolgen voor de omgeving van de verbranding en ontploffing van opgeslagen vuurwerk zou kunnen en/of moeten worden weggenomen, heeft het om de in § B-1.1 supra aangevoerde redenen een onbegrijpelijke uitleg aan de vorderingsgrondslag van de verzekeraars gegeven en/of in elk geval geen toereikend gemotiveerde beslissing op hun werkelijke vorderingsgrondslag gegeven.
- (ii)
De verzekeraars hebben bovendien aangevoerd dat hetgeen is neergelegd in het Handboek en de Memoranda ook daarom niet voldoet aan het genoemde externe veiligheidsbeleid van de Staat (de effectbenadering) en evenmin aan de Kelderluik-criteria, omdat het gebruik van deze documenten voor de gemeenten (als vergunningverleners) niet verplicht was en deze documenten geen (althans geen ondubbelzinnig) verbod van de opslag van onverpakt of gemodificeerd vuurwerk inhouden,54. terwijl daarenboven de naleving van de daarin vervatte voorschriften door de vuurwerkbranche — mede vanwege het daartoe naar zijn aard tekortschieten van incidenteel toezicht — onvoldoende verzekerd was.55. Voorzover in deze (vervolg)-overweging van het hof besloten ligt dat hetgeen is neergelegd in het Handboek en de Memoranda wél voldoet aan (de strekking van) het eigen veiligheidsbeleid van de Staat en/of aan de Kelderluik-criteria, is dit oordeel in het licht van dit betoog van de verzekeraars en het in § B-1.1 sub ii gestelde eens te meer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoal niet onjuist.
1.3
In rov. 5.1 heeft het hof overwogen:
‘Aangezien het in deze zaak gaat om een vordering tot vergoeding van de schade die door de onrechtmatige daad is geleden nadat de vuurwerkramp zich heeft voorgedaan, moet de kennis over de risico's zien op een risico dat zich met de vuurwerkramp daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Voor een bij de Staat bekend risico dat zich niet heeft verwezenlijkt, en dat dus niet tot de gevorderde schade heeft geleid, is de Staat niet schadeplichtig.’
Met deze overweging heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de criteria voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (in casu het achterwege laten van effectieve veiligheidsmaatregelen tegen een massa-explosie in de ‘bebouwde omgeving’ van vuurwerkbedrijven) en/of inzake de criteria voor het aannemen van (toerekenbaar) causaal verband tussen zo'n onrechtmatige daad en de (mede) daardoor ontstane schade, althans van een ontoereikend gemotiveerde toepassing van die criteria. Het hof heeft immers miskend dat het achterwege laten van effectieve veiligheidsmaatregelen door degene die daartoe — op grond van een wettelijke plicht of van hetgeen hem volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (voor de Staat mede ingevuld door de a.b.b.b.) — verplicht was, grond vormt, althans kan vormen, voor het aannemen van diens aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van de verwezenlijking van een hem niet bekend risico, indien deze risico-verwezenlijking voorkomen was althans had kunnen worden door het nemen van de veiligheidsmaatregelen waartoe hij rechtens reeds uit andere hoofde verplicht en in staat was op grond van de hem wel al bekende risico's.56.
1.4
In rov. 6.1 heeft het hof overwogen:
‘De grondslag voor de aansprakelijkheid komt er daarmee in hoger beroep op neer dat de Staat, op grond van de wetenschap die de Staat na de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 bij het bedrijf MS Vuurwerk BV te Culemborg had opgedaan, vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten dat een substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk en dat daar ook massa-explosief vuurwerk (gevarenklasse 1.1) in combinatie met 1.3-vuurwerk was opgeslagen en dat de Staat met deze wetenschap een dusdanig risico kende of behoorde te kennen dat hij gelet op de aard van dit risico (de ernst van de mogelijk effecten en de kans dat deze zich zouden voordoen) (ook) jegens de Grolschfabrieken verplicht was om effectieve maatregelen te treffen.’
- (i)
Met deze overweging heeft het hof blijk gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijke uitleg resp. ontoereikend gemotiveerde verwerping van de vorderingsgrondslag van de verzekeraars als in rov. 4.2 en 5.1, zodat ook rov. 6.1 op de in § B-1.1 t/m B-1.3 supra genoemde gronden niet in stand kan blijven.
- (ii)
Met deze overweging heeft het hof ook om een andere reden een onbegrijpelijke uitleg aan de vorderingsgrondslag van de verzekeraars gegeven en/of op onjuiste gronden hun werkelijke vorderingsgrondslag slechts binnen een daarmee niet beoogde beperking rechtens relevant geacht, en daarom ten onrechte niet, althans niet toereikend gemotiveerd, op hun werkelijke vorderingsgrondslag beslist. Die vorderingsgrondslag hield immers in essentie in dat de Staat op grond van zijn bekendheid met het aan vuurwerkopslag in het algemeen57. verbonden risico van een massa-explosie en de andere door de verzekeraars in dit verband aangevoerde omstandigheden van het geval,58. rechtens verplicht was om in elk geval voor woningen en bedrijven effectieve veiligheids-maatregelen tegen de gevolgen van een massa-explosie te nemen, en dat indien de Staat deze rechtsplicht was nagekomen, Grolsch' schade achterwege was gebleven, ongeacht de (specifieke) wijze waarop de massa-explosie bij SEF is ontstaan. Het hof heeft in rov. 6.1 — mede blijkens de toevoeging in rov. 6.2 ‘vuurwerk …dat bij SEF opgeslagen mocht zijn’ — ten onrechte slechts een wezenlijk andere vorderingsgrondslag tot uitgangspunt voor de beoordeling van de vordering van de verzekeraars genomen, namelijk dat c.q. of de Staat vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten van de aard en omvang van het daadwerkelijk hij SEF aanwezige vuurwerk en het daardoor aanzienlijk vergrote gevaar op het ontstaan van een massa-explosie.
- (iii)
Dezelfde onbegrijpelijke uitleg van de vorderingsgrondslag van de verzekeraars en/of dezelfde onjuiste rechtsopvatting — namelijk de beperking tot de risico-bekendheid ‘vooraf’ van de Staat met de aard en omvang van het daadwerkelijk bij SEF aanwezige vuurwerk ligt besloten in o.a. rov. 7.2, 7.4, 7.5, 7.6, 9.1, 9.2, 10.1, 10.2, 10.3, 10.4, 11.1, 11.2, 11.3, 13.2, 13.4, 15.4, 16.3, 16.4, 16.5, 16.6, 18 en 20.2.
1.5
Bovendien is het uitgangspunt van het hof in rov. 6.1 dat de vorderingsgrondslag van de verzekeraars erop neerkomt dat de Staat vóór 13 mei 2000 wist of behoorde te weten dat een ‘substantieel deel van het bij SEF aanwezige vuurwerk zich gedroeg als zwaarder geclassificeerd vuurwerk dan 1.4-vuurwerk’, op zichzelf reeds onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, dit uitgangspunt is in strijd met de — bovendien door het hof in rov. 7.3 (laatste alinea) onderschreven en overigens minst genomen hypothetisch vaststaande — stelling van de verzekeraars dat op grond van TNO-1991 en -1999 moet worden aangenomen dat reeds ‘een relatief geringe [resp.] kleine hoeveelheid’ vuurwerk van gevarenklasse 1.1 of dat als 1.1 reageert, voldoende is om een massa-explosie van alle aanwezige vuurwerk (met inbegrip van dat uit de lagere gevarenklassen) te veroorzaken.59.
2. Onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over risicokernnis Staat in het algemeen
2.1
In rov. 7.2 heeft het hof overwogen dat MS Vuurwerk BV (‘MSV’) — kennelijk met het oog op de beoordeling van het massa-explosiegevaar — ‘door de Staat als een ander soort vuurwerkbedrijf dan SEF mocht worden aangemerkt’.
- (i)
Met dit oordeel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het hof dit oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat de Staat aan zijn betreffende verweer slechts ten grondslag heeft gelegd dat MSV daadwerkelijk een ander soort vuurwerkbedrijf dan SEF was60. en dat zulks door de verzekeraars gemotiveerd, versterkt met een aanbod van getuigenbewijs, is betwist. De verzekeraars hebben namelijk betoogd dat MSV geen vuurwerkfabriek was (nu daar geen vuurwerk werd geproduceerd), dat MSV door de Arbeidsinspectie dan ook terecht als groothandel is geclassificeerd en dat de risico-analyses in de naar aanleiding van de Culemborg-ramp over MSV gemaakte rapporten geen betrekking hebben op MSV als vuurwerkfabriek maar een algemene strekking hebben, die onmiskenbaar ook op inrichtingen als SEF ziet, hetgeen ook blijkt uit de ruime aandacht die de Commissie Oosting aan de Culemborg-ramp heeft besteed en uit de (niet tot vuurwerkfabrieken beperkte) acties (zoals het Handboek, de Memoranda en het toezicht) die de Staat zelf naar aanleiding van TNO-1991 heeft ondernomen.61.
- (ii)
Voorzover in rov. 7.2 besloten ligt dat voor de bekendheid met het massa-explosiegevaar van de Staat van belang is dat bij MSV, anders dan bij SEF, los zwart kruit (met gevarenklasse 1.1) aanwezig mocht zijn, is dit oordeel voor wat betreft een daarop gebaseerd relevant verschil qua massa-explosiegevaar tussen MSV en SEF onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof is immers niet (kenbaar) ingegaan op het betoog van de verzekeraars dat dit kruit geen rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de Culemborg-ramp, hetgeen de Staat bekend was uit de naar aanleiding van de Culemborg-ramp opgestelde rapporten.62.
2.2
Voorzover het hof met zijn weergave van TNO-1991 in rov. 7.3 tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de bekendheid met het massa-explosiegevaar die de Staat aan TNO-1991 niet van belang is dat de ramp bij MSV in ontstaan in de opslag-bunkers van de nieuwbouw, waar geen 1.1-vuurwerk of zwart kruit aanwezig was,63. heeft het hof miskend dat juist dit gegeven voor de Staat de bekendheid meebracht met het bestaan van het massa-explosiegevaar ook zonder aanwezigheid van als 1.1 geclassificeerd vuurwerk of gelijkelijk reagerend materiaal, zoals zwart kruit.
Voorzover het hof met zijn weergave van TNO-1991 t.a.p. tot uitgangspunt heeft genomen dat de hierop gebaseerde bekendheid van de Staat met het massa-explosiegevaar zónder aanwezigheid van als 1.1 geclassificeerd vuurwerk alleen zag op de opslag van als 1.3 geclassificeerd vuurwerk, heeft het miskend dat, zoals door de verzekeraars met nadruk is gesteld, TNO-1991 zelf inhoudt dat men ook bij de opslag van uitsluitend als 1.4 geclassificeerd vuurwerk altijd moet uitgaan van het gevaar van massa-explosie.64.
2.3
In rov. 7.4 heeft het hof overwogen dat het rapport van de Arbeidsinspectie65. zich richtte op het werken met zwart kruit en dus, nu zwart kruit bij SEF niet was toegelaten, niet van belang is voor de bekendheid van de Staat met het massa-explosiegevaar bij SEF. Aldus heeft het hof — naast zijn hier herhaalde onjuiste en/of onbegrijpelijke toespitsing op deze specifieke risicobron resp. de specifieke situatie bij SEF66. — een onbegrijpelijke uitleg aan dit rapport gegeven in het licht van de door de verzekeraars terzake ingenomen stellingen, nl. dat dit rapport de bevindingen van TNO-1991 bevestigt, niet concludeert dat zwart kruit de Culemborg-ramp heeft veroorzaakt, en dat het mede de algemene stelling inhoudt dat een beperkte hoeveelheid explosieve stof, reagerend volgens de gevarenklasse 1.1, opgeslagen met materiaal van lagere gevarenklassen, de gehele opslag tot explosie kan brengen (‘omstandigheid d’).67.
2.4
In rov. 7.5 heeft het hof overwogen dat de rapportage van de districtsinspecteur van het Brandweerwezen is gemaakt met het oog op vuurwerkfabrieken, waar een ‘productieproces’ en ‘handelingen met vuurwerk’ plaatsvinden, zoals bij MSV plaatsvond maar aan SEF niet was vergund. Op grond hiervan heeft het hof geconcludeerd dat de Staat uit dit rapport niet de wetenschap kon halen dat een massa-explosie bij een opslagbedrijf als SEF zou kunnen plaatsvinden. Aldus heeft het hof, mede in het licht van de klacht van § B.1 sub (i) supra, een onbegrijpelijke uitleg aan het onderzoek van de districtsinspecteur gegeven. In diens rapport68. noch in diens (vervolg)notitie69. valt namelijk te lezen dat deze — en m.n. diens aanbeveling (p. iii) om de afstandseis ten opzichte van de gemeenschap resp. bebouwde omgeving aanzienlijk te vergroten — beperkt zouden zijn tot inrichtingen waar een ‘productieproces’ en ‘handelingen met vuurwerk’ plaatsvinden. Die woorden staan bovendien niet in rapport of notitie, terwijl bij (bedrijven als) SEF stellig ook ‘handelingen met vuurwerk’ mochten worden verricht. Rapport en notitie duiden weliswaar MSV aan als ‘vuurwerkfabriek’, maar de analyses en aanbevelingen ervan gebruiken de veel ruimere term ‘vuurwerkbedrijf’, en gaan met name in op het onaanvaardbare risico dat ook aan enkele (gewone) vuurwerkopslag voor de directe omgeving is verbonden.70.
2.5
De verzekeraars hebben aan hun vordering mede ten grondslag gelegd dat het gevaar van een massa-explosie aanzienlijk werd vergroot door het aan de Staat bekende gegeven dat (een substantieel deel van) de vuurwerkbranche zich niet aan de voorschriften hield.71. Mede daarom hebben de verzekeraars betoogd dat deze voorschriften, met inbegrip van het onvermijdelijk slechts incidentele toezicht op de naleving ervan, geen voldoende veiligheidsmaatregel vormden tegen het voor de ‘bebouwde omgeving’ bestaande massa-explosiegevaar. Niet alleen waren deze voorschriften (incl. toezicht) — mede in het licht van de Kelderluik-criteria — naar hun aard en de branchesituatie onvoldoende effectief72. maar zij correspondeerden ook niet met het door de Staat zelf voorgestane en voor hem verbindende effectbenaderingbeleid.73.
Indien het hof heeft geoordeeld dat dit betoog van de verzekeraars niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting is immers wel degelijk van belang of een genomen veiligheidsmaatregel voldoende effectief is en/of voldoet aan hetgeen de Staat volgens het — terecht74. — door hem aan zich getrokken veiligheidsbeleid terzake als nog aanvaardbaar risico heeft aangemerkt. Hierbij is te bedenken dat ook een incidentele overtreding van de betreffende voorschriften tot een massa-explosie kan leiden met voor de ‘bebouwde omgeving’ van het betreffende vuurwerkbedrijf onvermijdelijke desastreuze schadelijke effecten.75.
2.6
Voorzover het hof in zijn hierna te noemen beslissingen al niet zou zijn uitgegaan van de hierboven als onjuist bestreden rechtsopvatting, heeft het deze vervolgbeslissingen in elk geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door niet — althans niet voldoende kenbaar en adequaat — op het in § B-2.5 bedoelde betoog van de verzekeraars in te gaan.
- —
Zo miskent de conclusie in rov. 7.5 dat de Staat uit het onderzoek van de districtsinspecteur van het Brandweerwezen geen bekendheid met een massa-explosiegevaar bij een opslagbedrijf als SEF kon putten, dat, zoals door de verzekeraars gesteld, ook de districtsinspecteur op (de mogelijkheid van) overtredingen wijst.76.
- —
Zo miskent ook de aanname in rov. 9.2 dat de daarin genoemde vergunningen effectieve en/of aan de effect-benadering beantwoordende veiligheidsmaatregelen vormen, het door de regelmatig voorkomende overtredingen van de betreffende voorschriften geschapen risico op een massa-explosie in ‘bebouwde omgeving’.
- —
Zo gaan rov. 10.1 en 10.3 niet (kenbaar) in op de stelling van de verzekeraars dat de Staat in de praktijk had vastgesteld dat (in strijd met de door de Staat verdedigde uitleg van de voorschriften) onverpakt vuurwerk werd opgeslagen.77.
- —
Zo gaat rov. 11.1 niet (kenbaar) in op de stelling van de verzekeraars dat de Staat, zeker in het licht van hetgeen hem bekend was over de gebrekkige naleving van de voorschriften door de vuurwerkbranche, er niet op mocht vertrouwen dat de in rov. 11.1 genoemde verboden zouden worden nageleefd.78.
Indien een of meer van de voorafgaande klachten slaagt, kan ook rov. 20.1 niet in stand blijven.
2.7
In rov. 18 heeft het hof, samengevat, overwogen dat de (in cassatie minst genomen hypothetisch vaststaande) wetenschap van de Staat van vergunningsovertredingen bij SEF niet tot een onrechtmatige daad van de Staat leidt, omdat tegen deze overtredingen kon worden opgetreden en tegen — bij toezicht geconstateerde — overtredingen ook daadwerkelijk werd opgetreden.
- (i)
Met deze overweging heeft het hof, bovenop de in § B-1.5 supra reeds als onjuist en/of onbegrijpelijk bestreden toespitsing op SEF, blijk gegeven van een — ook in § B-2.5 supra bestreden — onjuiste rechtsopvatting, indien het ervan is uitgegaan dat de bedoelde wetenschap van de Staat niet relevant is voor de vraag of hij rechtens, gelet op de Kelderluik-criteria en het eigen effectbenaderingsbeleid, tot het nemen van nadere voorszorgsmaatregelen was gehouden dan alleen het geven van algemene voorschriften en het (doen) houden van toezicht op de naleving ervan, juist vanwege zijn bekendheid met het regelmatig voorkomen van overtredingen, met het daardoor vergrote gevaar van massa-explosies en de aan noodzakelijkerwijs slechts incidenteel uit te oefenen toezicht ter plaatse inherente beperkingen.
- (ii)
Indien het hof met deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat het (doen) houden van toezicht en optreden tegen daarbij geconstateerde overtredingen in het licht van de Kelderluik-criteria en het effectbenadering- beleid een voldoende effectieve veiligheidsmaatregel is tegen het door die overtredingen vergrote gevaar van een massa-explosie in de ‘bebouwde omgeving’ van vuurwerkbedrijven, is dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft dan immers miskend dat het enkel achteraf optreden tegen daadwerkelijk geconstateerde overtredingen het massa-explosiegevaar dat van dergelijke overtredingen uitgaat geenszins (in voldoende mate) wegneemt. Immers, er mag uiteraard niet van worden uitgegaan dat alle met zo'n risicovergroting gepaard gaande overtredingen — laat staan dadelijk — bij de uitoefening van het bedoelde toezicht kunnen worden geconstateerd, terwijl juist het constateren van dergelijke overtredingen, zowel bij SEF als andere vuurwerkbedrijven, bij de Staat het toch al bestaande besef had moeten aanscherpen dat voor het inschatten van de risico's op massa-explosies bij vuurwerkbedrijven — a fortiori in de ‘bebouwde omgeving’ ervan — niet mocht worden uitgegaan van de hypothese van voorschriften-conform gedrag van de vuurwerkbranche.
2.8
De klachten van § B-2.5 t/m 2.7 supra klemmen temeer/althans, nu het hof het door de verzekeraars terzake van de bekendheid van de Staat met de aard en omvang van de overtredingen van de voorschriften door de vuurwerkbranche gedane bewijsaanbod79. — zonder toereikende motivering — heeft gepasseerd.
3. Onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar d
3.1
In rov. 9.1 heeft het hof allereerst overwogen:
‘Uit voornoemde, direct na de explosies in Culemborg gemaakte rapporten volgt niet dat de (enkele) opslag van als 1.4 of 1.3 geclassificeerd vuurwerk, zoals bij SEF, bij brand tot een massa-explosie zou kunnen leiden.
In geen van de door het hof aangehaalde rapporten/notitities wordt gerapporteerd over enig gevaar van vuurwerk dat de (juiste) classificatie 1.4 heeft. Evenmin is ergens vermeld dat ook dit vuurwerk (1.4) kan reageren als 1.1 vuurwerk.’
- (i)
Voorzover dit oordeel van het hof inhoudt dat uit de in rov. 7.1–7.5 genoemde rapporten niet zou blijken dat reeds een kleine hoeveelheid 1.1-vuurwerk ook tot een massa-explosie van daarbij aanwezig louter en terecht als 1.4 geclassificeerd vuurwerk kan leiden, is het onbegrijpelijk in het licht van de laatste twee zinnen van rov. 7.3. Daarin is immers — terecht — overwogen dat uit TNO-1991 blijkt dat indien een relatief geringe hoeveelheid (als) 1.1 (reagerend) vuurwerk is opgeslagen met materiaal van andere gevarenklassen (in het algemeen, dus inclusief 1.4-vuurwerk) en dit 1.1-materiaal ontploft, de kracht van de explosie met grote zekerheid wordt bepaald door de totaal aanwezige stof (waaronder dus ook eventueel 1.4-vuurwerk). Voorts/althans is het hierboven geciteerde bordeel van het hof, aldus opgevat, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de duidelijke inhoud van TNO-1991 zelf en hetgeen de verzekeraars terzake van gevaar al hebben gesteld.80.
- (ii)
Voorzover bovenbedoeld oordeel van het hof inhoudt dat uit de in rov. 7.1–7.5 genoemde rapporten niet zou blijken dat ook als 1.4 geclassificeerd vuurwerk als 1.1-vuurwerk kan reageren in verband met de gevaren a, b en c is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, zoals de verzekeraars met nadruk hebben gesteld, heeft TNO-1991 als uitgangspunt dat zelfs bij de opslag van uitsluitend als 1.3 of 1.4 geclassificeerd vuurwerk altijd moet worden uitgaan van het gevaar van massa-explosie in het licht van de gevaren a, b, c en d.81.
3.2
Vervolgens heeft het hof in rov. 9.1 overwogen:
‘Alleen ten aanzien van 1.3 G geclassificeerd vuurwerk is in het TNO-PML Culemborg rapport 1991 gerapporteerd dat dit als 1.1 vuurwerk kan hebben gereageerd met een massa-explosie doordat er óók 1.1 vuurwerk (zwart kruit) aanwezig was. Zo'n massa-explosie werd dus direct in verband gebracht met de naaste aanwezigheid van 1.1 vuurwerk (althans met deeltjes zwart kruit rond het vuurwerk).’
Dit oordeel van het hof houdt een onbegrijpelijke uitleg van TNO-1991 in, althans is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van hetgeen de verzekeraars op grond van TNO-1991 hebben aangevoerd, namelijk dat TNO naar aanleiding van de Culemborg-ramp de conclusie heeft getrokken 1) dat men zelfs bij de opslag van uitsluitend als 1.3 of 1.4 geclassificeerd vuurwerk altijd moet uitgaan van het gevaar van massa-explosie,82. en 2) dat de aanwezigheid van zwart kruit elders bij MSV juist geen rol heeft gespeeld bij (de plek van) het ontstaan van de Culemborg-ramp.83.
3.3
In rov. 9.2 heeft het hof geoordeeld dat volgens de vergunningen van SEF los vuurwerk alleen toegestaan was voorzover dit als 1.4 geclassificeerd was en in de ompakruimte aanwezig was. Deze uitleg van de vergunningen van SEF is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het — met een (door het hof zonder toereikende motivering gepasseerd) versterkt getuigenbewijsaanbod — betoog van de verzekeraars dat de vergunningen van SEF ook in de bewaarplaatsen onverpakt vuurwerk toestonden, althans dat de vergunningen van SEF zodanig onduidelijk waren dat zij op dit punt voor meerdere uitleg vatbaar waren.84.
4. Onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar b
4.1
In rov. 6.2 sub b heeft het hof een onbegrijpelijk beperkte weergave van de stellingen van de verzekeraars gegeven door te overwegen dat zij hebben aangevoerd dat de Staat op grond van de door hem naar aanleiding van de Culemborg-ramp opgedane kennis wist dat het risico van massa-explosie ook zou bestaan bij vuurwerk met een 1.3- of 1.4-classificatie indien het onverpakt was. De verzekeraars hebben immers aangevoerd dat niet alleen het onverpakt opslaan van vuurwerk het risico van massa-explosie in het leven roept, maar dat dit ook (reeds) het geval is bij het enkele openen van de originele transportverpakking.85.
4.2
In rov. 10.1 heeft het hof geconcludeerd dat het betoog van de verzekeraars dat de Staat wist dat er bij SEF onverpakt vuurwerk lag waardoor massa-explosies kunnen onstaan, ongegrond is en niet tot aansprakelijkheid van de Staat voor de door Grolsch geleden schade kan leiden. Aan dit oordeel heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat de Staat ervan mocht uitgaan dat bij SEF geen onverpakt vuurwerk mocht worden opgeslagen, omdat
- (i)
SEF geen vuurwerkfabriek was,
- (ii)
de vergunningen van SEF uitgaan van opslag in originele transportverpakkingen en
- (iii)
het toegestaan zijn van ompakken impliceert dat het vuurwerk direct weer werd ingepakt en dit dus niet de opslag van onverpakt vuurwerk impliceert.
Dit oordeel van het hof is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het onder (i) genoemde argument, dat reeds op de in § B-2.1 en B-2.2 supra aangevoerde gronden draagkracht ontbeert, miskent bovendien dat het feit dat SEF geen vuurwerkfabriek was, niet — laat staan zonder méér — tot de conclusie leidt dat er ‘dus’ geen ‘onverpakt’ vuurwerk bij SEF was opgeslagen. Het onder (ii) genoemde argument gaat op onvoldoende (kenbare) gronden voorbij aan het betoog van de verzekeraars dat de vergunningen van SEF de opslag van onverpakt vuurwerk toelieten, althans redelijkerwijs zo konden worden en ook in feite werden uitgelegd.86. Het onder (iii) genoemde argument ten slotte gaat op onvoldoende (kenbare) gronden voorbij aan het betoog van de verzekeraars dat voor het hier bedoelde gevaar van massa-explosie reeds beslissend is of de originele transportverpakking is opengemaakt, temeer nu niet is (vast)gesteld dat een vervangende verpakking steeds aan de VN-transportnormen voldeed.87.
4.3
In rov. 10.2 heeft het hof aan deze argumentatie toegevoegd dat indien bij controles onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen werd aangetroffen, werd aangedrongen op opheffing van die situatie. Dit argument kan niet de conclusie helpen dragen dat de Staat niet bekend was met de opslag van onverpakt vuurwerk en het daaraan verbonden gevaar van massa-explosie, reeds omdat juist het aantreffen van onverpakt vuurwerk in opslagplaatsen een duidelijke aanwijzing vormt voor het feit dat ofwel de vuurwerkbranche zich niet aan het (veronderstelde) verbod in de voorschriften hield, ofwel dat de voorschriften wel degelijk de opslag van onverpakt vuurwerk toelieten, althans hierover te veel ruimte voor twijfel lieten bestaan.88.
4.4
In rov. 10.3 heeft het hof geoordeeld dat de kans uiterst gering mocht worden geacht dat onverpakt vuurwerk bij SEF tot een massa-explosie zou kunnen leiden. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd
- (i)
dat bij SEF maar weinig 1.3-vuurwerk aanwezig mocht zijn,
- (ii)
dat alleen in de ompakruimte onverpakt 1.4-vuurwerk aanwezig mocht zijn,
- (iii)
dat uit TNO-1991 alleen blijkt dat 1.3-vuurwerk onder omstandigheden massa-explosief kan reageren en
- (iv)
dat TNO-1993 stelt dat het uitpakken van 1.4S-vuurwerk nauwelijks invloed heeft op de uiteindelijke explosie-effecten.
Aldus is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Argument
- (i)
miskent dat ook een kleine hoeveelheid massa-explosief vuurwerk voldoende is voor een ‘algehele’ massa-explosie, waarbij ook vuurwerk dat zelf niet massa-explosief is, explodeert.89. Argument
- (ii)
is ondeugdelijk op de in § B-4.2 supra aangevoerde gronden. Argument
- (iii)
is ondeugdelijk op de in § B-3.2 supra aangevoerde gronden. Argument
- (iv)
miskent dat de geciteerde opmerking uit TNO-1993 niet ziet op de vraag of het uitpakken van 1.4S-vuurwerk betekent dat dit massa-explosief kan reageren, maar op de vraag of mee-exploderend onverpakt 1.4S-vuurwerk een groter explosie-effect meebrengt dat mee-exploderend verpakt 1.4S-vuurwerk. Deze opmerking uit TNO-1993 heeft dus geen betekenis voor de vraag in hoeverre het onverpakt zijn van 1.4-vuurwerk van belang is voor het gevaar van het ontstaan van een massa-explosie.
4.5
In rov. 10.4 heeft het hof geoordeeld dat de verzekeraars tegenover het voorgaande (kennelijk doelt het hof op rov. 10.1–10.3) onvoldoende concrete feiten hebben gesteld om hen toe te laten tot bewijs dat de Staat wetenschap had van enig relevant gevaar door opslag bij SEF van onverpakt vuurwerk. Dit oordeel kan op de eerste plaats geen stand houden bij het slagen van een of meer van de tegen rov. 10.1–10.3 gerichte klachten.
Ten tweede hebben de verzekeraars uitgebreid en onder verwijzing naar concrete passages uit stukken en verklaringen uiteengezet dat het Handboek milieuvergunningen, de Memoranda en de vergunningen van SEF de opslag van onverpakt vuurwerk niet — althans zeker niet op ondubbelzinnige wijze — verboden.90. In het licht van dit deel van de onderbouwing die de verzekeraars aan hun vorderingsgrondslag hebben gegeven, is het oordeel van het hof dat de verzekeraars onvoldoende concrete feiten hebben gesteld om hen tot bewijs toe te laten hetzij rechtens onjuist, omdat aldus te hoge eisen worden gesteld aan hetgeen van de verzekeraars bij het onderbouwen van hun vorderingsgrondslag kan worden gevergd, hetzij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat in het licht van bedoelde onderbouwing van de verzekeraars niet (zonder meer) valt in te zien dat zij onvoldoende concrete feiten zouden hebben gesteld.
De verzekeraars hadden op grond van het voorafgaande in ieder geval tot het leveren van het door hen uitdrukkelijk aangeboden deskundigen- én getuigenbewijs moeten worden toegelaten van hun stellingen
- (i)
dat het SEF en andere bedrijven op grond van de vergunningen was toegestaan onverpakt vuurwerk op te slaan91. en/of
- (ii)
dat zodra men de originele transportverpakking opent, vuurwerk, ongeacht de oorspronkelijke (transport)classificatie ervan, tot de gevarenklasse 1.1 behoort.92.
4.6
In rov. 11.3 heeft het hof geoordeeld dat nergens uit blijkt dat het voorbereiden van shows op het bedrijfsterrein van SEF tot een relevante kans op massa-explosie kan leiden, mede gelet op hetgeen hierboven onder 10.3 is overwogen. Deze overweging kan niet in stand blijven indien een van de in § B-4.4 supra tegen rov. 10.3 gerichte klachten slaagt. Deze overweging is bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het met een (gepasseerd) bewijsaanbod93. versterkte betoog van de verzekeraars dat het voorbereiden van shows op het bedrijventerrein leidt tot het zich voordoen van gevaar b.94. Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat deze verschijningsvorm van gevaar b geen relevante kans op massa-explosie meebrengt, heeft het miskend dat de relevantie van deze kans slechts kan worden beoordeeld in verband met de overige terzake dienende en door de verzekeraars aangevoerde omstandigheden.95.
5. Onjuiste of onvoldoende gemotiveerde oordelen over gevaar a
5.1
In rov. 12.2 heeft het hof geoordeeld dat de altijd aanwezige mogelijkheid van menselijke fouten onvoldoende is om de Staat voor de gevolgen van zulke fouten aansprakelijk te houden en niet met zich kan brengen dat de Staat geen regelingen in stand mag houden die mede gebaseerd zijn op door mensen uit te voeren testen.
Aldus heeft het hof miskend dat de mogelijkheid van menselijk falen in verband met de overige terzake dienende en door de verzekeraars aangevoerde omstandigheden van het geval en/althans de de Staat bindende effect-benadering96. relevant is voor de vraag of en in hoeverre de Staat verplicht is veiligheidsmaatregelen te nemen om een massa-explosie in de ‘bebouwde omgeving’ te voorkomen, zodat het hof het hier verworpen argument van de verzekeraars in het hiervoor bedoelde verband had dienen te beoordelen, in plaats van afzonderlijk en bovendien in abstracto.
5.2
In rov. 13.2 heeft het hof geoordeeld dat uit de door de verzekeraars aangehaalde rapporten niet volgt dat de Staat wist of had behoren te weten dat de UN-classificatie die voor vervoer werd gebruikt, ongeschikt was voor opslag van vuurwerk. Dit oordeel is, mede in het licht van de tegenovergestelde en met een bewijsaanbod versterkte stellingen van de verzekeraars,97. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- (i)
Het hof heeft zijn hier bestreden oordeel ten eerste onderbouwd door te verwijzen naar een TNO-rapport van november 1993, waarin volgens het hof zonder voorbehoud of waarschuwing is gerapporteerd dat de transportclassificatie tevens wordt toegepast voor productie en opslag. Aldus heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan dit rapport gegeven, nu daarin immers expliciet wordt vermeld dat onbekend is of de aan de transportclassificatie ten grondslag liggende tests wel geldig zijn voor opslag en aldus juist expliciet — tot nader onderzoek nopende — twijfel wordt opgeroepen over de juistheid van het feitelijk geconstateerde gebruik ervan voor opslagdoeleinden.98.
- (ii)
Het hof heeft zijn hier bestreden oordeel ten tweede onderbouwd door te stellen dat uit genoemd rapport en de daarbij behorende brief99. volgt dat de situatie waarin de transportclassificatie niet zonder meer voor opslag kan worden gebruikt, (slechts) ziet op de situatie dat het geclassificeerde artikel buiten de transportverpakking wordt opgeslagen. Deze uitleg is onbegrijpelijk, nu in beide stukken — zonder de door het hof genoemde clausulering — aandacht wordt gevraagd voor de vraag of de transportclassificatie bruikbaar is voor opslag.100. Bovendien is deze uitleg niet door de Staat verdedigd, zodat het hof met zijn hier bestreden oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
- (iii)
Het hof heeft zijn hier bestreden oordeel ten derde onderbouwd door erop te wijzen dat genoemd rapport zag op pyrotechnische mengsels, die (tevens) als losse stof bij de productie en verwerking van vuurwerk worden gebruikt. Aldus heeft het hof miskend dat het rapport onmiskenbaar mede ziet op ‘kant en klaar’ vuurwerk.101.
- (iv)
Het hof heeft zijn hier bestreden oordeel ten vierde onderbouwd door te stellen dat de opmerking in TNO-1991 dat omzetting van transportclassificaties voor andere doeleinden moet worden afgeraden, in dat rapport direct wordt gekoppeld aan onverpakte opslag en modificatie van vuurwerk. Aldus heeft het hof een onbegrijpelijk uitleg aan dit rapport gegeven. TNO-1991 wijst er immers op dat het omzetten van transportclassificatie in een classificatie voor andere doeleinden ‘zeker’ moet worden afgeraden bij onverpakte opslag en modificatie, hetgeen ontegenzeggelijk inhoudt dat dit gebruik ook buiten gevallen van onverpakte opslag en modificatie moet worden afgeraden, althans twijfelachtig is en dus nader onderzoek vergt.
5.3
In rov. 13.5 heeft het hof geoordeeld dat het feit dat in het buitenland afzonderlijke classificatiesystemen voor transport en opslag bestaan, nog niet meebrengt dat de Staat daartoe verplicht was. Dit zou, aldus het hof, slechts anders zijn als bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep. Volgens het hof volgt uit ‘het voorafgaande’ (waarmee kennelijk wordt gedoeld op rov. 13.1–13.4) dat dit niet zo was.
- (i)
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof heeft miskend dat het (minst genomen veronderstellenderwijs aan de Staat al bekende) bestaan van afzonderlijke classificatiesystemen voor transport en opslag in het buitenland voor de Staat een duidelijke aanwijzing had moeten vormen voor de (mogelijke) ongeschiktheid van de transportclassificatie voor opslag van vuurwerk, zodat minst genomen nader onderzoek hiernaar door de Staat (waarvan niets is gebleken) geboden was geweest.
- (ii)
Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof die aanwijzing voor de gebodenheid van nader onderzoek niet (kenbaar) heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of ‘bekend kon zijn dat Nederland gevaarlijk uit de pas liep’, terwijl zulks voor de beantwoording van deze vraag wel van betekenis is en de verzekeraars hierop ook uitdrukkelijk hebben gewezen (aparte opslagclassificaties in o.a. Frankrijk, Engeland, Duitsland, Spanje en Canada, vanwege het verschil in condities en gevaren tussen transport en opslag) en terzake bovendien een door het hof gepasseerd getuigenbewijsaanbod hebben gedaan.102.
5.4
In rov. 15.1 heeft het hof geoordeeld dat de stelling van de verzekeraars dat de Staat de wetenschap (van moedwillige fouten bij de UN-classificatie in het land van herkomst) uit onderzoeksrapporten kende, niet is onderbouwd met enig rapport. Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in de daartoe dienende rov. 15.3–15.5.
- (i)
In rov. 15.3 heeft het hof overwogen dat vuurwerkbommen in de gevarenklasse 1.1 moeten worden ingedeeld, maar wordt niet (kenbaar) ingegaan op de stelling van de verzekeraars dat blijkens TNO-1992 vuurwerkbommen in werkelijkheid veelal ten onrechte de classificatie 1.3 in plaats van 1.1 krijgen en de classificatie van vuurwerkbommen derhalve in belangrijke mate onjuist was.103. Voorzover het hof met deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat het genoemde onderzoek vermoedens/twijfels over de classicificatie van vuurwerk heeft kunnen wegnemen, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gelet op het voorafgaande en de beperkte reikwijdte van dit onderzoek, nu van het bij MSV aangetroffen groot vuurwerk slechts het type ‘Silver Gerb, 7 lbs’ is onderzocht.104.
- (ii)
In rov. 15.4 heeft het hof overwogen dat het feit dat de Chinese classificatie-autoriteit niet in staat was om een testrapport of een uitleg te geven, niet betekent dat de classificatie onjuist was. Dit neemt echter niet weg dat dit ontbreken van onderbouwing of uitleg moest althans kon bijdragen aan wetenschap van de Staat dat van betrouwbare tests geen sprake was, althans aan het door de verzekeraars ingenomen standpunt dat de Staat niet op deze test had mogen vertrouwen.105.
- (iii)
in rov. 15.4 heeft het hof voorts overwogen dat uit de gebleken onjuiste classificatie van één van de geteste soorten vuurwerk geenszins volgt dat massa-explosief vuurwerk in China in de gevarenklasse 1.4 wordt ingedeeld, en dat deze onjuistheid geen verhoging van het gevaar opleverde. Dit neemt echter niet weg dat deze onjuistheid moest althans kon bijdragen aan de wetenschap van de Staat dat van onjuiste classificaties sprake was, althans aan het door de verzekeraars ingenomen standpunt dat de Staat niet op de juistheid van de classificaties had mogen vertrouwen.106.
5.5
De verzekeraars hebben betoogd dat [betrokkene 3], [betrokkene 2] en enkele van hun collega's wisten van de (omvang van de) classificatieproblematiek,107. en dat deze wetenschap heeft te gelden als wetenschap van de Staat.108.
In rov. 16.7 heeft het hof overwogen dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op enig moment in 1998 de indruk had dat UN-testen niet waren uitgevoerd en dat hij vermoedde dat Chinees vuurwerk en ook grote bommen niet juist waren geclassificeerd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat deze vermoedens zijn ontzenuwd door de in rov. 15 genoemde TNO-onderzoeken, en dat de Staat geenszins kan worden tegengeworpen dat hij aan vermoedens die na onderzoek daarnaar onjuist waren gebleken, geen wetenschap heeft ontleend. Aldus heeft het hof zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de in rov. 15 genoemde onderzoeken van vóór 1998 dateren, zodat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat deze [betrokkene 2]' laatstgenoemde, in 1998 gerezen (specifieke) vermoedens kunnen ontzenuwen.
In rov. 16.7 heeft het hof voorts overwogen dat de verklaringen van [betrokkene 2], afgelegd bij de politie Twente, Tol-team, niet in een andere richting wijzen. Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de door de verzekeraars aan hun stelling dat de Staat wist van de classificatie-problematiek ten grondslag gelegde citaten uit de betreffende verklaringen, waaruit immers ontegenzeggelijk blijkt dat [betrokkene 2] wist van vuurwerk dat ten onrechte als 1.4 was geclassificeerd.109.
In rov. 16.5 heeft het hof overwogen dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat hem in de loop der jaren is gebleken dat er wel eens iets met de classificaties van vuurwerk aan de hand was. In rov. 16.6 heeft het hof overwogen dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij al vóór 1992 twijfels had over de juistheid van classificaties en hierover heeft gerapporteerd.
Indien het hof van oordeel was dat de hiervoor genoemde, door hem in rov. 16.5,16.6 en 16.7 vastgestelde wetenschap, vermoedens en twijfels van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet als die van de Staat gelden, heeft het hetzij miskend dat dit afhangt van de vraag of deze wetenschap, vermoedens en twijfels van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in het maatschappelijk verkeer als die van de Staat gelden, hetzij, indien het dit niet heeft miskend, zijn oordeel terzake onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, door niet in te gaan op de stelling van de verzekeraars dat deze wetenschap, vermoedens en twijfels van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als die van de Staat hebben te gelden.
Indien het hof blijkens zijn rov. 15 en 16 van oordeel was dat vermoedens en twijfels niet als wetenschap kunnen gelden, heeft het miskend dat vermoedens en twijfels in zoverre een vorm van wetenschap zijn, dat deze, al naar gelang de ernst van het risico waar de vermoedens en twijfels betrekking hebben en de overige omstandigheden van het geval, kunnen bijdragen aan de conclusie dat veiligheidsmaatregelen (zekerheidshalve) dienen te worden genomen.110. Het slagen van een of meer van de klachten van § 5.5 betekent dat ook rov. 16.10 niet in stand kan blijven.
5.6
In rov. 16.11 heeft het hof overwogen dat verder niet concreet is gesteld bij wie binnen de betrokken staatsorganen wetenschap aanwezig was, noch waar deze wetenschap vandaan zou kunnen komen. In rov. 16.11 heeft het hof voorts overwogen dat tegenover de rapporten van TNO en de aangehaalde verklaringen van de medewerkers van bureau Milan en de RVI onvoldoende concrete feiten zijn gesteld die, indien juist, kunnen maken dat de Staat, ondanks dat uit voornoemde TNO-rapporten blijkt dat wel met de UN-classificeringen gewerkt kon worden en uit de wel overgelegde verklaringen blijkt dat bij die mensen geen kennis over foute classificeringen aanwezig was, toch wist of behoorde te weten dat er fout geclassificeerd werd. In rov. 16.13 heeft het hof vervolgens overwogen dat onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan kennis bij de Staat over (moedwillig) foute UN-classificering zou kunnen worden vastgesteld, zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod terzake.
Deze overwegingen kunnen geen stand houden indien een of meer van de de tegen rov. 15 en 16.1–16.10 gerichte klachten slagen. Deze overwegingen getuigen voorts van een onjuiste rechtsopvatting terzake van de aan de onderbouwing van de vorderingsgrondslag van de verzekeraars te stellen eisen, althans zijn zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van de verzekeraars. De verzekeraars hebben immers aangevoerd dat TNO-1991 het classificatieprobleem noemt en dat dit rapport op allerlei niveau's binnen de overheid is verspreid,111. dat er na de Culemborg-ramp binnen de overheid was aanbevolen onderzoek te doen naar de classificaties door Chinese producenten,112. dat het classificatieprobleem onder rijksambtenaren bekend was,113. waaronder, blijkens de Commissie Oosting, RVI-inspecteurs,114. dat de Commissie Oosting heeft vastgesteld dat het classificatieprobleem internationaal algemeen bekend is,115. dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] lang niet de enigen waren die ruim voor de Enschede-ramp van (de omvang van) de classificatieproblematiek wisten116. en dat de Staat een concept-rapport achterhoudt waaruit terzake meer zou blijken (zodat de verzekeraars zonder dit rapport hun stellingen terzake niet nader konden concretiseren).117. Niet valt in te zien dat en waarom er, mede gelet op de beperkte mogelijkheden die de verzekeraars hadden om hun stellingen terzake op voorhand nader te onderbouwen, meer van verzekeraars had mogen worden gevergd om te worden toegelaten tot het leveren van het door hen aangeboden bewijs van hun stelling dat de Staat wist dat (al dan niet) moedwillige classificatiefouten (op grote schaal) voorkwamen. De verzekeraars hebben terzake een groot aantal getuigen genoemd.118.
5.7
Rov. 16.11 geeft bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien daarin besloten ligt dat alleen aan de stelplicht terzake van de kennis van een rechtspersoon (als wederpartij) kan worden voldaan door de namen te noemen van de personen (wier kennis als die van de rechtspersoon heeft te gelden) die de betreffende kennis hebben. Voldoende is immers dat duidelijk wordt aangegeven bij welke (groep van) personen de betreffende kennis aanwezig is en dat dit door het horen van genoemde getuigen is aan te tonen.
Rov. 16.11 getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting indien daarin besloten ligt dat alleen aan de stelplicht terzake van kennis van een rechtspersoon (als wederpartij) kan worden voldaan door aan te voeren waar de betreffende kennis vandaan komt. Voldoende is immers gronden aan te voeren, waaruit de mogelijkheid van die kennis kan blijken en dat dit door het horen van genoemde getuigen is aan te tonen.
In rov. 16.11 heeft het hof mede overwogen dat is gesteld noch gebleken dat eventuele twijfels bij de RVI of het bureau Milan of anderen ooit zijn geuit op eenhoger niveau dan de eigen werkvloer. Met deze overweging is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat voor de vraag of de Staat bepaalde kennis heeft beslissend is of deze kennis aanwezig is bij personen wier kennis heeft te gelden als kennis van de Staat. Indien het dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de vaststelling van het hof in rov. 16.6 dat [betrokkene 2] over twijfels aan de juistheid van classificaties heeft gerapporteerd en de op een van [betrokkene 2]' verklaringen gebaseerde stelling van de verzekeraars, dat dit rapport ‘is afgegeven aan hogerhand’.119.
6. Ten onrechte geen beoordeling op grond van aangevoerde omstandigheden van het geval
6.1
In rov. 20.1 heeft het hof geoordeeld dat de Staat niet op grond van wetenschap die voor 13 mei 2000 was verkregen, verplicht was tot effectief optreden tegen de dreiging van een massa-explosie in de omgeving van woningen en bedrijven, en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door geen andere maatregelen te nemen dan die welke hij al met het toen bestaande systeem van regelgeving en vergunningverlening had genomen. Dit oordeel kan niet in stand blijven indien een of meer van de voorgaande klachten slagen. Bovendien heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de Staat bij zijn door het hof wel aangenomen kennis van het gevaar van een massa-explosie rechtens verplicht was nadere veiligheidsmaatregelen te nemen, niet alleen deze kennis, maar ook de andere aangevoerde en terzake dienende omstandigheden van het geval betrokken hadden moeten worden.120. In het bijzonder heeft het hof miskend dat ook in geval van een kleine of onzekere kans op verwerkelijking van een gevaar, de andere omstandigheden van het geval, waaronder met name de ernst van de mogelijke gevolgen en de geringe bezwaarlijkheid van effectieve preventie, tot de conclusie kunnen leiden dat het nemen van (nadere) veiligheidsmaatregelen rechtens verplicht is.121.
6.2
Voorzover in rov. 20.2 besloten ligt dat de op grond van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM op de Staat rustende verplichtingen geen rol spelen bij het in § B-6.1 supra bedoelde beoordelingskader, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Genoemde bepaling is immers van belang voor de beantwoording van de vraag of de Staat, gelet op de omstandigheden van het geval, tot het nemen van (nadere) veiligheidsmaatregelen verplicht was.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: [EUR 85,44]
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1988 de hem/haar In rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd In bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑12‑2008
Arrest rov. 1.9.
De verwijzingen in de navolgende voetnoten naar vindplaatsen in de memorie van grieven en appelpleitnota van de verzekeraars moeten steeds gelezen worden met inbegrip van de t.a.p. vermelde verwijzingen naar de stellingen en producties uit de eerste en tweede aanleg.
Arrest rov. 1.2; MvG § 3.28 e.v. en 5.2 e.v.
MvG § 5.2–5.7; V-appelpleitnota § 3.1–3.4.
MvG § 2.5, 2.20, 2.36, 5.8.
MvG § 5.10–5.11.
Productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg.
MvG § 5.13; V-appelpleitnota § 5.2–5.3.
Zie ook arrest rov. 6.2.
Omstandigheid a wordt ook wel aangeduid als het ‘classificatieprobleem’, zoals nader in drie facetten onderscheiden; zie § A-6 hierna.
MvG § 5.15, 6.4, 7.3; V-appelpleitnota § 5.5.
MvG § 5.13–5.14, 6.3, 7.2; V-appelpleitnota § 5.4; Arrest rov. 7.3, laatste alinea.
Productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg.
MvG § 5.20.
Productie 21 bij dagvaarding in eerste aanleg.
MvG § 5.22.
MvG § 5.18, 6.2–6.4, 10.3; V-appelpleitnota § 5.9.
Waar (ook hierna) kortweg wordt gesproken van ‘bekend(heid) aan de Staat’, moet daaronder — net als in de betreffende stellingen van de verzekeraars in de beide feitelijke instanties — steeds zowel feitelijke als normatieve bekendheid van de Staat worden begrepen. Zie ook arrest rov. 4.1, 2e volzin.
MvG § 5.21–5.26.
MvG § 7.12, 7.19–7.31.
MvG § 5.16, 6.5, 7.13, 7.32–7.57; V-appelpleitnota § 5.7–5.8.
MvG § 7.61–7.68 en 15.19–15.85.
Hierna kortheidshalve steeds slechts als ‘de voorschriften’ weergegeven.
MvG § 2.25–2.26, 3.22, 6.14, 8.13–8.29, 8.83–8.86; V-appelpleitnota § 1.4, 6.18, 6.25.
MvG § 3.15–3.17, 6.16.
MvG § 3.24–3.25, 6.17–6.18.
MvG § 3.28–3.31 en 5.2 e.v.; zie ook § A-3 supra.
MvG § 2.36.
MvG § 6.19–6.20.
MvG § 3.19–3.21, 3.32–3.35, 6.16–6.18; V-appelpleitnota § 5.11 en 7.12–7.13.
MvG § 2.22, 6.6–6.15 en 10.3; V-appelpleitnota § 5.9.
MvG § 2.13, 2.21.
Besluiten van 22 januari 2002, Stb. 33 resp. 26 februari 2002, Stb. 114. Productie 27 bij inleidende dagvaarding.
MvG § 2.34, 3.26, 6.17–6.18
V-appelpleitnota § 4.40–4.21.
MvG § 2.9 en 11.12; V-appelpleitnota § 1.7.
V-appelpleitnota § 7.14 en 7.23.
MvA § 3.67–.3.69 en 9.10–9.11. Zie ook § A-10 infra. Hierna kortweg: ‘Handboek’ en ‘Memoranda’.
MvG § 4.9–4.12, 8.31; V-appelpleitnota § 1.5, 3.5, 6.8–6.15.
MvG § 4.20.
MvG § 6.21; V-appelpleitnota § 6.16–.6.27 en 8.1.
MvG § 6.6.
MvG § 8.4; V-appelpleitnota § 7.24.
MvG § 8.30–8.39, 8.80, 8.84; V-appelpleitnota § 6.17–7.8.
Producties 7–9 bij conclusie van antwoord.
Producties 10–12 bij conclusie van antwoord.
MvG § 8.42; V-appelpleitnota § 7.3–7.5.
MvG § 8.40–8.73 en 3.79–8.82; V-appelpleitnota § 7.6.
MvG § 8.83–8.85.
§ A-8 supra.
§ A-7 supra.
§ A-9 supra.
§ A-10 supra.
§ A-7 supra.
§ A-7 t/m 10 supra.
Zie o.a. MvG § 2.18, 2.20, 2.28 en 14.59 e.v.
§ A-5 t/m A-10 supra.
§ A-5 supra.
MvG §17.1; MvA § […]
MvG § 17.2–17.14 met getuigenbewijsaanbod in § 23.20; V-appelpleitnota § 3.7–3.9.
MvG § 17.6 en 17.11. Zie ook § A-5 supra.
MvG § 5.11 en 17.6.
§ A-5 supra en met name MvG § 5.13 en 5.18.
Productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg.
Zie de hiertegen gerichte klachten van § B.1.2 t/m B.1.5.
§ A-5 supra en met name MvG § 5.20–5.21 jo. rapport Arbeidsinspectie p. 3.
Productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg.
Productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg.
Zie bijv. het citaat in MvG § 2.1 en MvG § 2.2–2.4, 10.7–10.8 en 17.1–17.14.
§ A-7 supra.
§ A-10 supra en met name MvG § 8.36–8.38. 8.80 en 8.84; V-appelpleitnota § 6.18 en 7.2–7.8.
§ A-10 supra en met name MvG § 8.30–8.35 en 8.39; V-appelpleitnota § 6.17–6.27.
§ A-3 supra.
Zie ook de hiermee samenhangende klachten in § B-1.1 t/m B-1.5 supra.
MvG 8.18–8.20.
MvG 8.71 jo. 8.21–8.29.
MvG § 8.80.
MvG § 23.12 en 23.22–23.25.
§ A-5 supra.
§ A-5 supra, met name MvG § 5.13–5.18.
Zie de vorige voetnoot.
Zie § B-2.1 sub (ii) t/m 2.3 supra.
MvG § 8.40–8.67 en 23. 13–23. 15.
MvG § 8.68–8.69.
A-10 supra, met name MvG § 8.8.47–8.67.
MvG 8.68–8.69.
A-7 supra.
A-5 supra.
MvG § 8.40–8.73.
MvG § 23.13.–23.14. Zie ook voetnoot 113 bij MvG § 8.67.
MvG § 23.17. Zie ook voetnoot 114 bij MvG § 8.69.
MvG § 23.16–23.19.
MvG § 16.8.
§ A-1–A-8 supra.
§ A-5–A-10 supra.
MvG § 7.32–7.57, 23.9.
MvG § 7.36jo. productie 38 bij conclusie van dupliek, p. 22.
Productie 65 bij memorie van grieven.
MvG § 7.35–7.40
Zie productie 38 bij conclusie van dupliek, met name p. 17–20.
MvG § 7.32 t/m 7.57, 8.3–8.4, 9.7 resp. 23.9–23.11 en 23.26.
V-appelpleitnota § 7.31.–7.34.
MvG § 7.59.
MvG § 7.61–7.68.
MvG § 7.22–7.74.
MvG § 15.54–15.75.
MvG § 15.76–15.81.
MvG § 15.62–15.64.
MvG § 15.13, 15.40–15.44.
MvG § 5.15 en 5.21.
MvG § 15.38–15.39.
MvG § 15.47.
MvG § 15.70.
MvG § 15.53; V-appelpleitnota § 7.37.
MvG § 15.70; V-appelpleitnota § 7.38.
MvG § 15.71; V-appelpleitnota § 7.39.
MvG § 23.22–23.25.
MvG § 15.56–15.60. Zie ook MvG § 15.65–15.68.
A-7 en A-8 supra.
Zie ook reeds de klachten van § B-1.1 t/m 1.5 en B-2.5 t/m 2.7.