ABRvS (vz.), 14-12-2004, nr. 200409756/2
ECLI:NL:RVS:2004:AR7942
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)
- Datum
14-12-2004
- Zaaknummer
200409756/2
- LJN
AR7942
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR7942, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑12‑2004; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
Omgevingsvergunning in de praktijk 2004/4559 met annotatie van Redactie
Uitspraak 14‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 december 2004, kenmerk BS318818, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor onder meer het in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maassluis, sectie […], nummers […], afgewezen.
Partij(en)
200409756/2.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2004, kenmerk BS318818, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor onder meer het in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maassluis, sectie […], nummers […], afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Bouwman-Treffers, advocaat te Naaldwijk, en C. Reeven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Karssen, ir. E.J. Groosman-van den Brandhof, mr. P.H. Harent en J.E.M. Koene, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is de vereniging "Vereniging van Eigenaren De Havenresidentie" als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1.
Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.
Volgens verzoekster heeft verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte geweigerd. Zij betoogt dat aan alle van toepassing zijnde eisen van het “Besluit houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk” (hierna: het Vuurwerkbesluit) kan worden voldaan, zodat de veiligheid voldoende gewaarborgd is. Verder wijst zij erop dat de Commandant van de regionale Hulpverleningsdienst Rotterdam Rijnmond (hierna: de RHRR) een positief advies aan verweerder heeft uitgebracht over de onderhavige aanvraag en dat ook de DCMR Milieudienst Rijnmond verweerder heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen.
2.2.1.
Verweerder overweegt dat de inrichting is gelegen onder een appartementencomplex in de binnenstad van de gemeente Maassluis. De onderhavige aanvraag heeft volgens hem veel onrust bij de bewoners van het appartementencomplex alsook bij andere direct omwonenden van de inrichting veroorzaakt. Met name wordt ervoor gevreesd dat in het geval van een calamiteit, een onveilige situatie ontstaat. Hij stelt dat in het onderhavige geval, ondanks dat wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor de opslag en verkoop van het vuurwerk, meer belang wordt gehecht aan deze maatschappelijke onrustgevoelens. Hij heeft de vergunning gelet hierop alsmede uit het oogpunt van veiligheid geweigerd. Hij stelt dat hij ter onderbouwing van zijn standpunt behoefte heeft aan een risicoanalyse, maar dat een dergelijke analyse niet meer voor de komende verkoopperiode van vuurwerk, te weten eind december 2004, kan worden uitgevoerd.
2.2.2.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft verweerder belang gehecht aan maatschappelijke onrustgevoelens ten aanzien van de opslag en verkoop van vuurwerk. De Voorzitter overweegt dat dit aspect geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Dit aspect kon door verweerder dan ook niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag worden betrokken.
Verweerder heeft de vergunning verder geweigerd uit het oogpunt van veiligheid. Hierover overweegt de Voorzitter als volgt.
Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor de opslag en verkoop van vuurwerk is het Vuurwerkbesluit van toepassing. In beginsel kan ervan worden uitgegaan dat indien wordt voldaan aan de van toepassing zijnde regels van het Vuurwerkbesluit, de veiligheid in voldoende mate gewaarborgd is.
Verweerder stelt zich, evenals verzoekster, op het standpunt dat in het onderhavige geval kan worden voldaan aan de van toepassing zijnde regels van het Vuurwerkbesluit. Voorshands ziet de Voorzitter, gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om hierover een ander standpunt in te nemen. In de bodemprocedure geeft de Afdeling hierover, indien zij aan de beoordeling van dit aspect toekomt, een definitief oordeel. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor. Uit de stukken blijkt verder dat de Commandant van de RHRR een positief advies over de aanvraag voor de opslag en verkoop van vuurwerk heeft uitgebracht.
Het is de Voorzitter niet duidelijk waarom verweerder, ondanks het vorenstaande, van oordeel is dat de veiligheid in het onderhavige geval onvoldoende gewaarborgd is. In de considerans van het bestreden besluit gaat verweerder hier niet op in. Ook ter zitting heeft hij dit niet verduidelijkt. De Voorzitter is daarom dan ook van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verwacht wordt dat het bestreden besluit in de bodemprocedure bij de behandeling van het beroep gelet hierop niet in stand zal kunnen blijven.
2.3.
Gelet op het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- I.
schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis van 3 december 2004, kenmerk BS318818;
- II.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maassluis in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maassluis te worden betaald aan verzoekster;
- III.
gelast dat de gemeente Maassluis aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Nasrullah-Oemar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004
404.