Hof 's-Hertogenbosch, 05-02-2019, nr. 200.212.453, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:399
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-02-2019
- Zaaknummer
200.212.453_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:399, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑02‑2019; (Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5461
ECLI:NL:GHSHE:2017:5461, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑12‑2017; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:49
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:399
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bewijswaardering. Geding na verwijzing door de Hoge Raad.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team handelsrecht
zaaknummer 200.212.453/01
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] c.s.,
advocaat: mr. J.P. Hoegee te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.J.M. Weijers te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016, rolnummer 14/05153, ECLI:NL:HR:2016:49.
5. Het verdere verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 5 december 2017;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 22 maart 2018;
- -
de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
- -
de antwoordmemorie na enquête van [appellant] c.s.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
Korte samenvatting van het geschil
6.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [appellant] c.s. zijn eigenaar van (onder meer) het perceel met het kadastrale nummer [nummer 1] . [geïntimeerde] is eigenaar van (onder meer) het perceel met de kadastrale nummer [nummer 3] . De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] is zijn vader. De rechtsvoorgangers van [appellant] c.s. zijn de broer van appellante onder 2, de heer [broer van appellante] (hierna: [broer van appellante] ), en zijn toenmalige echtgenote, mevrouw [toenmalige echtgenote van broer van appellante] (hierna: [toenmalige echtgenote van broer van appellante] ). In 2000 hebben deze rechtsvoorgangers van partijen grond met elkaar geruild.
6.2.
Tussen partijen is in geschil waar de nieuwe erfgrens tussen genoemde percelen ligt als gevolg van de grondruil. Inmiddels staat vast dat die grens loopt in een rechte lijn tussen de twee in de notariële akte van 10 november 2000 omschreven en op de aangehechte situatietekening aangegeven meetpunten. Partijen zijn het erover eens dat het eerste meetpunt ligt op twee meter afstand van meetpunt J op het door de landmeter van het kadaster vervaardigde veldwerk [veldwerk] . Partijen twisten echter over de plaats van het tweede meetpunt, dat in de ruilovereenkomst van 16 juni 2000 en in de notariële akte is omschreven als ‘de hoek van de huidige schutting’ en op de aan de akte gehechte situatietekening als ‘hoek schutting’. Volgens [geïntimeerde] wordt het tweede meetpunt gevormd door de biels die links vooraan is te zien op foto 12 in het proces-verbaal van plaatsopneming en comparitie van
4 september 2012 van het hof Arnhem-Leeuwarden. Volgens [appellant] c.s. bevindt het tweede meetpunt zich ter hoogte van de biels die rechts vooraan is te zien op die foto.
6.3.
Partijen hebben over en weer een verklaring voor recht gevorderd dat de nieuwe erfgrens loopt overeenkomstig hun standpunt. De door [appellant] c.s. gevorderde verklaring voor recht is, na bewijslevering door getuigen, afgewezen. Die afwijzing is inmiddels onherroepelijk. In het onderhavige geding na verwijzing is nog aan de orde de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht (en de daarmee samenhangende vorderingen).
6.4.
Na verwijzing heeft het hof [geïntimeerde] bij genoemd tussenarrest toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de biels die links is te zien op foto 12 bij voormeld proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden, het in de notariële akte van 10 november 2000 bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is.
Bewijslevering en bewijswaardering
6.5.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] zichzelf en zijn echtgenote als getuigen laten horen.
6.6.
[appellant] c.s. hebben afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête. Daarbij verdient opmerking dat, zoals blijkt uit het proces-verbaal van getuigenverhoor bij het hof, partijen het erover eens zijn dat de getuigenverklaringen die eerder in deze zaak zijn afgelegd in de enquête aan de zijde van [appellant] c.s., ook kunnen worden gebruikt als tegenbewijs in het kader van de onderhavige bewijsopdracht die aan [geïntimeerde] is verstrekt.
6.7.
Bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] is geslaagd in de bewijsopdracht slaat het hof niet alleen acht op de getuigenverklaringen die [geïntimeerde] en zijn echtgenote in dit geding na verwijzing hebben afgelegd, maar ook op de verklaringen die eerder in deze zaak door hen en door andere getuigen zijn afgelegd bij de rechtbank Arnhem en bij het hof Arnhem-Leeuwarden ten aanzien van de aan [appellant] c.s. verstrekte bewijsopdrachten. Die verklaringen zien immers grotendeels op hetzelfde feitencomplex. Daarnaast slaat het hof acht op de andere bewijsstukken (zoals voormelde situatietekening, voormeld veldwerk, foto’s, brieven etc.) die zich in het dossier bevinden.
6.8.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 164 lid 2 Rv de door [geïntimeerde] als partijgetuige afgelegde verklaringen met betrekking tot de door hem te bewijzen feiten en omstandigheden alleen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maken (vgl. Hoge Raad 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057). Dit brengt mee dat het hof bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] in het door hem te leveren bewijs is geslaagd, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde] zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, maar dat het hof zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaringen mag baseren (vgl. Hoge Raad 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
Het hof merkt hierbij op dat [geïntimeerde] bij de rechtbank en bij het hof Arnhem-Leeuwarden getuigenverklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de aan [appellant] c.s. verstrekte bewijsopdrachten. Aangezien die verklaringen van [geïntimeerde] nu worden bezien met betrekking tot de aan hem verstrekte bewijsopdracht, geldt voor die verklaringen de uit artikel 164 lid 2 Rv voortvloeiende beperking.
Die beperking geldt niet voor de eerder in deze zaak door [appellant] c.s. afgelegde getuigenverklaringen, omdat zij nu niet zijn belast met het bewijs. Vanzelfsprekend zal het hof bij de waardering van hun verklaringen wel rekening houden met het gegeven dat het gaat om verklaringen van getuigen die ook partij zijn.
6.9.
Bij het hof heeft [geïntimeerde] als getuige onder meer het volgende verklaard:
‘De schutting met de verticale planken staat langs de lijn J-M op het veldwerk. De dennenrij staat in het verlengde van die schutting tot aan de loods. Op de foto’s 1 en 2 [hof: in voormeld proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden] ziet u ook een paar dennen waar het om gaat die tegen de schutting met de verticale planken aan staan. De twee schuttingdelen met horizontale planken die zijn te zien op de foto’s 1 en 2 (…) lopen wat getrapt op het veldwerk. (…) U toont mij verder kleurenkopieën van de foto’s 11 en 12 in genoemd proces-verbaal van hof Arnhem-Leeuwarden. Ik wijs u de biels aan die het hoekpunt van de schuttingen vormt, dus het tweede meetpunt zoals bedoeld in de notariële akte uit 2000. (…) Het gaat (…) om de biels die linksvoor op de foto is te zien en waaraan het zwarte hekje is bevestigd. U tekent op foto 12 aan welke biels ik bedoel. (…) De biels (…) staat net achter het punt waar de schutting met de verticale planken staat tegen de schutting met de horizontale planken. Het eerste stukje schutting met horizontale planken zit tegen die hoekbiels aan. Vanaf die hoekbiels bestond de schutting in de richting van de loods eerst uit een stukje horizontale planken, over een lengte van ongeveer 1 meter. Die planken waren op een gegeven moment rot en heb ik daarom vervangen door verticale planken (…). (…)
Ter verduidelijking leg ik u nog uit hoe het in de tijd is gegaan. In 1996 is de doorgang vanaf mijn perceel, dat destijds van mijn vader was, afgesloten doordat daar toen een stukje schutting is gezet bestaande uit horizontale planken. Die schutting loopt parallel aan de lijn J-M op het veldwerk. (…) In 2001 is vanaf de loods een schutting geplaatst tot aan de schutting met de horizontale planken die in 1996 was gezet. De schutting die vanaf de loods is geplaatst bestond en bestaat uit verticale planken en is gezet achter de dennenrij die tot aan de loods loopt. Die dennenrij is precies de erfgrens tussen het perceel van [appellant] en mijn perceel. In 2004 is de schutting met de horizontale planken die in 1996 was gezet, vervangen door verticale planken. Voorheen waren die horizontale planken bevestigd aan mijn kant van de twee bielzen (die zijn te zien links op foto 12), en bij de vervanging door de verticale planken zijn die planken bevestigd van mij uit gezien aan de achterkant van de biels die linksachter is te zien op foto 12. Hierdoor loopt het nieuwe stukje schutting met verticale planken in 1 lijn door met de schutting van verticale planken die in 2001 is gezet. De bielzen die links op foto 12 zijn te zien zijn ongeveer 15 centimeter dik. Doordat het eerste stukje schutting waarmee de doorgang werd afgesloten eerst aan mijn kant van de bielzen zat, en na de vervanging door verticale planken aan de achterkant van in ieder geval de biels linksachter, is dat stukje schutting ongeveer 15 centimeter opgeschoven in de richting van het perceel van [appellant] . Daarmee ben ik echter niet de nieuwe perceelgrens overgegaan die is ontstaan na de ruiling in 2000. De nieuwe grens loopt langs de rij coniferen richting de hoekbiels. Die coniferen hebben een stam van ongeveer 15 tot 30 centimeter dik. Het nieuwe stukje schutting met verticale planken is gezet in de lijn van de rij coniferen. Het kan zijn dat dit nieuwe stukje schutting ietwat schuin naar mijn kant toe loopt richting de hoekbiels, maar dat zal centimeter werk zijn. (…)
De gemaakte afspraken over de grondruil (…) zijn (…) vastgelegd bij de notaris. Van te voren is notaris [ex-notaris] nog ter plaatse geweest. Hij heeft toen in het bijzijn van mijn vader, [broer van appellante] [hof: de broer van appellante onder 2] en ik de hoekbiels aangewezen waarover ik vandaag heb verklaard. Hij heeft toen gezegd dat vanuit die hoekbiels gezien er in een rechte lijn naar achteren zou worden gegaan naar het eerste meetpunt waarover geen discussie bestaat. (…)
Voordat die schutting werd geplaatst [hof: de schutting met de verticale planken die volgens [geïntimeerde] in 2001 is geplaatst], stonden ter plekke alleen de dennen. Die dennenrij was de erfafscheiding. (…) De schutting die in 2001 is geplaatst, is sindsdien niet verplaatst.’
6.10.
Naar het oordeel van het hof kan onvoldoende geloof worden gehecht aan deze verklaring van [geïntimeerde] en aan zijn eerdere bij de rechtbank en bij het hof Arnhem-Leeuwarden afgelegde getuigenverklaringen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.11.
Eerder in de procedure heeft [geïntimeerde] steeds het standpunt van [appellant] c.s. bestreden dat de schutting, waarvan hij de horizontale planken heeft vervangen door verticale planken, in het nadeel van [appellant] c.s. heeft verplaatst. Het hof zal die schutting hierna ook wel aanduiden als schuttingdeel. Vaststaat immers dat die schutting naar achteren toe is ‘doorgetrokken’ en daardoor inmiddels deel uitmaakt van een langere schutting.
6.12.
[appellant] c.s. hebben als getuigen bij de rechtbank (beiden) en bij het hof Arnhem-Leeuwarden (alleen appellant onder 1) verklaard, zakelijk weergegeven, dat [geïntimeerde] bedoeld schuttingdeel heeft verplaatst in de richting van hun perceel. Appellante onder 2 heeft in dit kader onder meer verklaard: ‘De nieuwe schutting is in de hoek ongeveer 15 centimeter naar voren gekomen…’.
[geïntimeerde] heeft daarentegen bij de rechtbank verklaard dat hij het schuttingdeel op precies dezelfde plaats heeft neergezet als voorheen. Bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hij over dit schuttingdeel verklaard dat hij de horizontale planken heeft vervangen door verticale planken, op dezelfde plek en aan dezelfde biels. Verder heeft hij verklaard dat er sinds 2000 niets is veranderd aan de grens tussen de percelen.
Bij het hof heeft [geïntimeerde] op dit punt echter een hele andere verklaring afgelegd. Zijn verklaring bij het hof houdt in dat bedoeld schuttingdeel vóór de vervanging van de horizontale planken door verticale planken was bevestigd aan zijn kant van de twee bielzen die zijn te zien links op foto 12, en dat hij dit schuttingdeel daarna heeft bevestigd aan de andere kant van, in ieder geval, de biels die linksachter op foto 12 is te zien. Daardoor is dit schuttingdeel ongeveer 15 centimeter opgeschoven in de richting van het perceel van [appellant] c.s., aldus [geïntimeerde] in zijn verklaring. Deze verklaring van [geïntimeerde] bij het hof is niet alleen in strijd met zijn eerdere verklaringen bij de rechtbank en bij het hof Arnhem-Leeuwarden, maar deze verklaring houdt ook alsnog een bevestiging in van de hierboven weergegeven verklaring van appellante onder 2.
Het feit dat [geïntimeerde] op dit essentiële punt tegenstrijdige getuigenverklaringen heeft afgelegd, maakt dat het hof zijn verklaringen ongeloofwaardig acht.
6.13.
Bij het voorgaande komt nog het volgende. Uit de verklaring van appellante onder 2 blijkt dat doordat het schuttingdeel is verplaatst en in de hoek ongeveer 15 centimeter naar voren is gekomen, dit schuttingdeel schuin terug loopt tot het punt waar deze aansluit op het niet verplaatste stuk van de schutting. De verklaring die [geïntimeerde] bij het hof heeft afgelegd is in lijn hiermee. Zijn verklaring houdt in dat doordat hij bedoeld schuttingdeel na de vervanging niet aan dezelfde kant van de biels linksachter heeft bevestigd, het kan zijn dat dit schuttingdeel ietwat schuin naar zijn kant toeloopt richting de hoekbiels, maar dat het daarbij, zo begrijpt het hof, slechts om enkele centimeters gaat. Een en ander betekent dat het schuttingdeel schuin loopt ten opzichte van de op dit schuttingdeel aansluitende lange schutting met de verticale planken die volgens [geïntimeerde] in 2001 is gezet. Het feit dat een deel van de schutting nu schuin loopt valt echter moeilijk te rijmen met het standpunt van [geïntimeerde] (dat in rechte wordt gevolgd) dat de erfgrens in een rechte lijn loopt tussen de twee in de notariële omschreven en op de aangehechte situatietekening aangegeven meetpunten. Ook dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [geïntimeerde] .
6.14.
Het hof acht de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde] op zichzelf dus al ongeloofwaardig. Er zijn ook geen aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij zijn verklaringen wel voldoende geloofwaardig maken. Dat betekent dat aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] geen bewijs in zijn voordeel kan worden ontleend. Ook met de overige bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, heeft [geïntimeerde] het aan hem opgedragen bewijs niet geleverd. Het hof overweegt in dit kader het volgende.
6.15.
De getuigenverklaring die [echtgenote van geïntimeerde] , echtgenote van [geïntimeerde] , over het overeengekomen tweede meetpunt heeft afgelegd bij het hof Arnhem-Leeuwarden, is een verklaring van horen zeggen van [geïntimeerde] en van zijn vader. Aan die verklaring komt onvoldoende gewicht toe.
6.16.
Haar getuigenverklaring bij het hof is ook onvoldoende. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft met stelligheid verklaard dat met het tweede meetpunt niet wordt bedoeld één van de twee bielzen die links op foto 12 staan, maar het hele stuk schutting dat tussen die twee bielzen staat. Zij weet dat dat zo is, omdat haar man en schoonvader dat destijds aan haar hebben verteld en zij hebben dat ook zo aan haar laten zien, in het bijzijn van onder meer [broer van appellante] . Daarmee wijst zij een ander punt als tweede meetpunt aan dan dat aan [geïntimeerde] te bewijzen is opgedragen. Wat dat betreft levert haar verklaring het gevraagde bewijs niet op.
6.17.
Het gevraagde bewijs valt niet te ontlenen aan de getuigenverklaring die [zus van geïntimeerde] , zus van [geïntimeerde] , bij de rechtbank heeft afgelegd. Zij heeft niets verklaard over de biels die volgens [geïntimeerde] het tweede meetpunt vormt.
6.18.
Ook de getuigenverklaring die [derde 2] (hierna: [derde 2] ) bij de rechtbank heeft afgelegd levert het gevraagde bewijs niet op. Hij heeft verklaard over een biels die achter een schutting stond. Uit zijn verklaring blijkt echter niet (voldoende) dat deze ziet op dezelfde biels als de biels die is te zien linksvoor op foto 12. Bovendien heeft [derde 2] niets verklaard over welk punt als tweede meetpunt is overeengekomen tussen de partijen bij de grondruil. Overigens twijfelt het hof ook aan de juistheid van de verklaring van [derde 2] . Hij heeft verklaard dat hij in 2002 de te koop staande woning aan de [adres 1] in [plaats] heeft bezichtigd (waarvan [appellant] c.s. later eigenaar zijn geworden) en dat hij daarna ook nog even bij de buren, [geïntimeerde] , is geweest. De verklaring van [derde 2] wekt de indruk dat hij niet in een bepaalde relatie tot [geïntimeerde] stond, maar dat is niet zo. Uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] bij het hof blijkt dat hij [derde 2] ten tijde van de bezichtiging in 2002 in ieder geval kende via het administratiekantoor waar [derde 2] werkte en waar [geïntimeerde] klant was. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat hij pas na de bezichtiging in 2002 bevriend is geraakt met [derde 2] , maar het hof twijfelt aan de juistheid van die verklaring. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij niet kan zeggen of die vriendschap nu 5, 10 of 15 jaar geleden is ontstaan. Het hof acht het opvallend dat [geïntimeerde] zelfs niet in grote lijnen heeft kunnen of willen aangeven wanneer hij, na de bezichtiging in 2002, bevriend is geraakt met [derde 2] en of dat nu relatief kort (bijvoorbeeld ongeveer 5 jaar) of relatief lang (bijvoorbeeld 15 jaar) geleden was.
6.19.
[ex-notaris] (hierna: [ex-notaris] ), oud-notaris, heeft zowel bij de rechtbank als bij het hof Arnhem-Leeuwarden een getuigenverklaring afgelegd. Als onbetwist staat vast dat hij sinds 19 februari 1997 geen notaris meer is en dat hij als adviseur van [geïntimeerde] of diens vader bij de grondruil betrokken was.
6.20.
Bij de rechtbank en bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft [ex-notaris] verklaard dat het tweede meetpunt wordt gevormd door een biels. Uit zijn verklaring blijkt echter niet (voldoende) dat hij daarbij doelt op dezelfde biels als de biels die is te zien linksvoor op
foto 12. In zijn verklaring bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft [ex-notaris] ook niet kunnen bevestigen dat die biels het in 2000 overeengekomen tweede meetpunt vormt.
6.21.
Daar komt bij dat het hof niet overtuigd is van de juistheid van de verklaringen van [ex-notaris] . Bij de rechtbank heeft [ex-notaris] verklaard dat hij een week voor het getuigenverhoor in 2010 ter plaatse is gaan kijken, dat de biels er nog steeds staat en dat hij ervan overtuigd is dat die biels op exact dezelfde plaats staat als indertijd. Uit zijn verklaring blijkt echter niet waarop die overtuiging is gebaseerd. Dit is echter wel van belang. Dat geldt zeker nu [ex-notaris] in 2010 ter plaatse is gaan kijken en het toen al ongeveer 10 jaar geleden was dat de afspraken over de grondruil waren gemaakt, de tuin van [geïntimeerde] inmiddels ingrijpend was gewijzigd (zoals [appellant] c.s. onbetwist gesteld in hun conclusie na enquête van 14 juli 2010, nr. 26) en ter plaatse van het omstreden meetpunt meerdere bielzen staan (zie foto 12). Het hof sluit niet dat [ex-notaris] 10 jaar later slechts heeft gekeken welke biels het dichtste stond bij de horizontale schutting nabij de lijn N-M op het veldwerk, en dat daarop zijn verklaring is gebaseerd dat die biels het tweede meetpunt vormt en niet is verplaatst.
6.22.
Het hof betwijfelt ook om de volgende redenen of de verklaring van [ex-notaris] bij de rechtbank juist is. Zijn verklaring houdt in dat hij zich niet kan herinneren of in 2000 de schutting er al stond die dwars aansluit op de schutting die parallel loopt aan de openbare weg (de schutting nabij de lijn N-M op het veldwerk), en dat het voor hem de biels was die van belang was. Dat is opmerkelijk. [ex-notaris] heeft zelf op de situatietekening, die aan de notariële akte is gehecht, het tweede meetpunt omschreven als ‘hoek schutting’. Als het de bedoeling van de partijen bij de grondruil was dat een biels het tweede meetpunt zou vormen, dan had het voor de hand gelegen om niet te spreken over ‘hoek schutting’ maar over een (hoek)biels. Uit de verklaringen van [ex-notaris] blijkt niet wat de reden is geweest waarom hij het woord biels niet (mede) heeft gebruikt bij de omschrijving van het tweede meetpunt (en ook [geïntimeerde] heeft daar desgevraagd als getuige bij het hof geen afdoende reden voor gegeven). Opvallend is dat [ex-notaris] zich bij de rechtbank niet kon herinneren of in 2000 een schutting dwars aansloot op de door hem genoemde schutting. De omschrijving door [ex-notaris] van het tweede meetpunt als ‘hoek schutting’ lijkt nu juist te impliceren dat er sprake was van een hoek die werd gevormd door twee schuttingen. Bovendien heeft [geïntimeerde] gesteld dat het bij het tweede meetpunt niet alleen gaat om een/de schutting, maar ook om de hoek van die schutting met een ‘andere zijde/afscheiding/schutting’, en dat de andere zijde van de hoek wordt gevormd door een schutting die er al lang stond (zie akte van [geïntimeerde] van
5 november 2013, nr. 3).
6.23.
Bij het voorgaande verdient nog opmerking dat het hof de stellingen van [appellant] c.s. zo begrijpt dat zij zich op het standpunt stellen dat het tweede meetpunt zich bevindt ter hoogte van de biels die is te zien rechts vooraan op foto 12, en niet dat destijds is overeengekomen dat het tweede meetpunt door die biels wordt gevormd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit voormeld proces-verbaal van plaatsopneming en comparitie blijkt dat [appellant] c.s. hebben verklaard dat de schutting, die volgens hen door [geïntimeerde] is verplaatst, waarschijnlijk oorspronkelijk stond ter hoogte van de bielzenrij die (onder meer) is te zien rechts op foto 12. Verder hebben [appellant] c.s. in hun memorie na enquête van
4 juni 2013 (nr. 5) gesteld dat de biels rechts vooraan op foto 12 het begin vormde van een rij bielzen en dat destijds tegen die rij bielzen de schutting stond waarnaar in de notariële akte wordt verwezen en die inmiddels is verplaatst.
6.24.
De verklaring van [ex-notaris] bij de rechtbank roept bovendien vragen op. [ex-notaris] heeft immers verklaard:
‘Tijdens de besprekingen met [geïntimeerde] en [broer van appellante] was het duidelijk dat de nieuwe grens zou komen te lopen aan de buitenkant van de rij coniferen gezien vanuit [broer van appellante] . Het was direct de bedoeling daar ook een schutting te gaan plaatsen pal tegen de stammen van de coniferen aan. Zoals hij er nu staat was ook de bedoeling.’
Naar het oordeel van het hof ligt het niet voor de hand dat partijen bij de grondruil bedoeld hebben om de nieuwe erfgrens langs de stammen van de coniferenhaag te laten lopen en daar een schutting te gaan plaatsen, gezien het daarvan te verwachten risico op beschadiging van die haag, dat zich ook heeft gerealiseerd. Juist omdat dit niet voor de hand ligt, valt niet te verklaren, zo dit de bedoeling was geweest, dat hierover door [ex-notaris] op de situatietekening geen opmerking is gemaakt.
6.25.
De verklaringen die de overige getuigen bij de rechtbank en bij het hof Arnhem-Leeuwarden hebben afgelegd leveren geen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] op, integendeel.
6.26.
Het vereiste bewijs kan ook niet worden ontleend aan de brief die [geïntimeerde] als productie 2 bij zijn akte van 5 november 2013 heeft overgelegd. Kortheidshalve verwijst het hof daartoe naar overweging 2.6 van het eindarrest van 24 juni 2014 van het hof Arnhem-Leeuwarden, welke overweging het hof overneemt en tot de zijne maakt.
6.27.
Ook de brief die [geïntimeerde] als productie 1 bij genoemde akte heeft overgelegd, is onvoldoende om hem geslaagd te achten in het bewijs. Het gaat hier om een brief die een notarieel medewerker namens notaris [nots] (voor wie de notariële akte betreffende de grondruil is verleden) naar [geïntimeerde] heeft gestuurd. In die brief staat niets over een biels of over een tweede meetpunt. Verder biedt die brief – mede gezien hetgeen [appellant] c.s. daarover hebben aangevoerd in hun antwoordakte van 17 december 2013 – onvoldoende steun voor het door [geïntimeerde] te bewijzen standpunt over het tweede meetpunt. [geïntimeerde] heeft bedoelde notariële medewerker en notaris [nots] ook niet als getuigen laten horen.
6.28.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de biels die is te zien links (vooraan) op foto 12 bij voormeld proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden, het in de notariële akte van 10 november 2000 bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is (het tweede meetpunt). Dat betekent dat de door hem gevorderde verklaring voor recht betreffende de loop van de erfgrens tussen perceel [nummer 3] van [geïntimeerde] en perceel [nummer 1] van [appellant] c.s., niet toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor de daarmee verband houdende vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het meewerken aan de kadastrale inmeting van die grens en het dragen van de kosten daarvan door [appellant] c.s.
Conclusie
6.29.
Het voorgaande en hetgeen in het tussenarrest van 5 december 2017 is overwogen, alsmede de beslissingen van het hof Arnhem-Leeuwarden die in cassatie niet zijn bestreden (en die niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met de beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden), leiden tot de volgende conclusie.
6.30.
De grieven 1 t/m 4 en 6 t/m 10 falen en grief 5 faalt ten dele (zie de in cassatie niet bestreden oordelen van het hof Arnhem-Leeuwarden in de overwegingen 3.6 en 3.7 van het tussenarrest van 26 juni 2012 en in overweging 2.5 van het tussenarrest van 8 oktober 2013). Grief 5 is in zoverre gegrond dat [geïntimeerde] de bewijslast en het bewijsrisico draagt ten aanzien van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gevorderde verklaring voor recht betreffende de nieuwe erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] (zie het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden in overweging 3.8 van het tussenarrest van 26 juni 2012; zie ook overweging 3.5.6 van het tussenarrest van het hof van 5 december 2017).
6.31.
Het hof zal het beroepen tussenvonnis van 25 november 2009 vernietigen. Verder zal het hof het beroepen eindvonnis van 3 november 2010 vernietigen voor zover de rechtbank daarbij:
- -
i) overeenkomstig het standpunt van [geïntimeerde] een verklaring voor recht heeft gegeven betreffende de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] ;
- -
ii) de daarmee verband houdende vorderingen van [geïntimeerde] (zie hierboven 6.28) grotendeels heeft toegewezen;
- -
iii) [appellant] c.s. heeft veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.
Opnieuw rechtdoende zal het hof die vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig afwijzen, en hem als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie. Het hof zal het beroepen eindvonnis voor het overige bekrachtigen. Dat betekent onder meer dat de afwijzing van de (primaire en subsidiaire) vorderingen van [appellant] c.s. met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] , in stand blijft (zie overweging 3.5.1 van het tussenarrest van het hof van 5 december 2017).
6.32.
De uitkomst van het hoger beroep is dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep (zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging door de Hoge Raad zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing door de Hoge Raad zijn verricht) tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussenvonnis waarvan beroep van de rechtbank Arnhem (thans: rechtbank Gelderland) van 25 november 2009, gewezen in conventie en in reconventie (onder
zaak-/rolnummer 185671/HA ZA 09-1034);
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep van de rechtbank Arnhem (thans: rechtbank Gelderland) van 3 november 2010, gewezen in conventie en in reconventie (onder
zaak-/rolnummer 185671/HA ZA 09-1034), voor zover de rechtbank daarbij:
- -
een verklaring voor recht heeft uitgesproken met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] ;
- -
[appellant] c.s. en [geïntimeerde] heeft veroordeeld om (i) mee te werken aan de kadastrale inmeting van die erfgrens conform die verklaring voor recht, en om (ii) de helft van de daarmee gemoeide kosten aan het kadaster te betalen;
- -
[appellant] c.s. heeft veroordeeld in de proceskosten in reconventie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen van [geïntimeerde] strekkende tot (i) het uitspreken van een verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] , en tot (ii) het veroordelen van [appellant] c.s. om mee te werken aan de kadastrale inmeting van die erfgrens conform de af te geven verklaring voor recht, en om de kosten van die kadastrale inmeting te dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] c.s. op € 226,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het eindvonnis waarvan beroep, gewezen in conventie en in reconventie, voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, D.A.E.M. Hulskes en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 februari 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Arrest na verwijzing door de Hoge Raad. Geschil over de erfgrens. Hof laat partij toe tot bewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.212.453/01
arrest van 5 december 2017
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante] , beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.P. Hoegee te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.J.M. Weijers te Nijmegen,
in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016, rolnummer 14/05153, ECLI:NL:HR:2016:49. Dit arrest is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser tot cassatie en [appellanten] als verweerders in cassatie.
1. Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad
Voor het verloop van het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof verwijst het hof naar voormeld arrest van de Hoge Raad. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het (eind)arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 24 juni 2014 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2. Het geding in hoger beroep na verwijzing
Het verloop van de procedure na verwijzing blijkt uit:
- -
het exploot van oproeping van 6 maart 2017;
- -
de memorie na verwijzing van [appellanten] ;
- -
de antwoordmemorie na verwijzing van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg en die van het hoger beroep voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en de stukken van de cassatieprocedure.
3. De beoordeling
De feiten
3.1.
Op grond van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad gaat het hof uit van de volgende, voor zover in het geding na verwijzing nog relevante, feiten.
( i) [appellanten] zijn gezamenlijk eigenaar van hun woning met bijbehoren aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 1] (gedeeltelijk) groot ongeveer 57 are, en nummer [nummer 2] (gedeeltelijk) groot ongeveer 9 centiare. Zij hebben deze onroerende zaak gekocht van [broer van appellante] en diens toenmalige echtgenote [toenmalige echtgenote van broer van appellante] (hierna gezamenlijk te noemen: [broer van appellante c.s.] ). De leveringsakte is op 13 mei 2003 opgemaakt.
( ii) [geïntimeerde] woont naast [appellanten] op het adres [adres 2] te [plaats] . Ter plaatse oefent [geïntimeerde] ook zijn onderneming uit. De woning staat op het kadastrale perceel gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 2] . De onderneming wordt gedreven op het daarachter gelegen perceel [nummer 3] .
( iii) De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] was zijn vader [vader] . Onder meer naar aanleiding van het feit dat een loods van [vader] gedeeltelijk was gebouwd op het perceel [nummer 1] dat destijds toebehoorde aan [broer van appellante c.s.] , is op
16 juni 2000 een ruilovereenkomst met toegift gesloten die [geïntimeerde] voor zijn vader is aangegaan. Deze overeenkomst is integraal opgenomen in de notariële akte van ruiling en afstand erfdienstbaarheid, die op 10 november 2000 is opgemaakt. De overeenkomst van 16 juni 2000 heeft de volgende inhoud:
“De ondergetekenden
1) [broer van appellante] , [adres 1] te [plaats]
2) [geïntimeerde] , [adres 2] te [plaats]
verklaren overeen te komen
a) [broer van appellante] staat af aan [geïntimeerde] een strook grond gelegen naast het perceel [nummer 3] , eigendom van [geïntimeerde] met als meetpunt 2 meter vanaf de huidige grens aan de oostzijde van perceel [nummer 3] recht naar de westgrens met als meetpunt de hoek van de huidige schutting, conform de bestaande feitelijk situatie (zie tekening)
b) (…)
c) [geïntimeerde] betaalt aan [broer van appellante] tegen algehele kwijting een bedrag van
f. 30.000,--
d) (…)
e) datum overdracht 15 aug. 2000; nots [nots]
[plaats 2] / [plaats] 16 juni 2000
volgt ondertekening”
( iv) In de akte van 10 november 2000 (hierna ook aan te duiden als: de notariële akte) is op grond van de hiervoor weergegeven overeenkomst voor zover van belang neergelegd dat [broer van appellante c.s.] leveren aan de vader van [geïntimeerde] :
“Een langwerpige strook grond te [postcode] [plaats] , gemeente [gemeente] (…), achter [adres 2] , waarop staat: de gehele overbouw van het bedrijfsgebouw van partij 2 [hof: de vader van [geïntimeerde] ], hetwelk voor het overgrote deel op perceel kadaster [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer 3] staat, uitmakende dat gedeelte groot als na kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend Gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer 1] , hetwelk schetsmatig met twee meetpunten is aangegeven op een door partijen gewaarmerkte situatietekening, waarvan een fax aan deze akte is gehecht welke fax door comparanten is gewaarmerkt, (…)”
( v) Op 8 december 2000 hebben de partijen bij de ruilovereenkomst aan de landmeter van het kadaster de nieuwe grens aangewezen. Toen bleek over het verloop van die grens geen overeenstemming te bestaan. Bij een tweede aanwijs op 4 juli 2003 bleek het de landmeter dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] opnieuw geen overeenstemming over het verloop bestond. Bij het toen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen behoort het door de landmeter vervaardigde (en aan het bestreden tussenvonnis van de rechtbank van 25 november 2009 gehechte) veldwerk [veldwerk] (hierna aan te duiden als: het veldwerk).
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
[appellanten] hebben in conventie onder meer gevorderd, voor zover in het geding na verwijzing relevant, voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen hun perceel [nummer 1]
en perceel [nummer 3] van [geïntimeerde] zich bevindt op de plaats die is bepaald in de akte van
10 november 2000, die als volgt moet worden uitgelegd: de grens tussen deze percelen loopt in een rechte lijn evenwijdig aan de oorspronkelijke erfgrens, maar schuift twee meter op in de richting van perceel [nummer 1] , zodat een langwerpige strook grond van twee meter breed aan het perceel van [geïntimeerde] wordt toegevoegd.
3.2.2.
[appellanten] hebben aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. Uit de omschrijving van de nieuwe grens in de akte van 10 november 2000 blijkt dat een langwerpige strook grond is overgedragen en dat de nieuwe grens naar de westgrens diende te lopen. Het eerste meetpunt ligt twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de oostzijde van hun perceel. Het tweede meetpunt ligt daarom logischerwijs eveneens twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de westzijde van hun perceel. De erfgrens is evenwijdig aan de oude grens twee meter in de richting van het perceel van [appellanten] opgeschoven. Hierdoor heeft [geïntimeerde] er over de gehele lengte van perceel [nummer 3] twee meter bij gekregen.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in reconventie onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen genoemde percelen zich bevindt op de plaats die is bepaald in de akte van
10 november 2000, die als volgt moet worden uitgelegd: de grens tussen deze percelen loopt in een rechte lijn gevormd door de twee meetpunten zoals die door de rechtsvoorgangers van partijen schriftelijk in de ruilovereenkomst en de akte zijn genoemd in de akte.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. In de akte van 10 november 2000 staat dat het tweede meetpunt de hoek van de schutting is. Deze schutting was destijds ongeveer 1,5 lang en liep vanaf de lijn MN op het veldwerk in de richting van de loods van [geïntimeerde] . Deze situatie is daarna niet gewijzigd, behalve dat de schutting is verlengd in de richting van de loods.
Het in de akte vermelde tweede meetpunt, de hoek van de schutting, wordt gevormd door een recht opstaande biels. Deze biels staat er nog steeds en is niet verplaatst. De erfgrens loopt in een rechte lijn tussen de biels en het eerste meetpunt waarover partijen het eens zijn. Daardoor heeft de overgedragen strook grond een langwerpige vorm, maar dat is nog niet hetzelfde als een rechthoek. [geïntimeerde] betwist in dit verband de stelling van [appellanten] dat de nieuwe erfgrens evenwijdig aan de oude erfgrens loopt.
3.2.5.
Bij tussenvonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat het tweede meetpunt, waarover partijen van mening verschillen, zich bevindt op het snijpunt van de schutting langs de loods van [geïntimeerde] naar voren met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN op het veldwerk. Vervolgens heeft de rechtbank [appellanten] toegelaten hun stelling te bewijzen dat de schutting tussen de loods en het snijpunt met de lijn MN na de ruilovereenkomst in hun nadeel is verplaatst, en om de omvang van de verplaatsing te bewijzen.
3.2.6.
Daarna hebben [appellanten] bij akte bewijsstukken overgelegd. Vervolgens hebben zij in enquête vijf getuigen laten horen, te weten zichzelf, de heer [landmeter] (landmeter), de heer [derde 1] (die tot 1993 op het adres [adres 1] in [plaats] woonde) en de hierboven in 3.1 onder (i) genoemde heer [broer van appellante] (de broer van appellante mevrouw [appellante] ).
In contra-enquête heeft [geïntimeerde] vier getuigen laten horen, te weten zichzelf, zijn zus, de heer [ex-notaris] (ex-notaris die betrokken is geweest bij de totstandkoming van de ruilovereenkomst) en de heer [derde 2] (die in 2002 de woning aan de [adres 1] in [plaats] heeft bezichtigd omdat hij overwoog die te kopen).
3.2.7.
Bij eindvonnis van 3 november 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Op die grond heeft de rechtbank de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht afgewezen en de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht als volgt toegewezen. De rechtbank heeft in conventie en in reconventie voor recht verklaard dat de erfgrens tussen perceel [nummer 1] van [appellanten] en perceel [nummer 3] van [geïntimeerde] zich bevindt conform het bepaalde in de akte van 10 november 2000, die zo moet worden uitgelegd dat de grens loopt in een rechte lijn tussen het punt op twee meter afstand van punt J op het veldwerk en het punt dat wordt gevormd door het snijpunt van de schutting langs de loods naar voren (in ongeveer westelijke richting) met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN (de punten M en N zijn aangegeven op het veldwerk), waarbij bepalend is de positie van de schutting zoals die is waargenomen door de rechter tijdens de comparitie ter plaatse op 12 oktober 2009.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] in conventie en [appellanten] in reconventie veroordeeld om mee te werken aan kadastrale inmeting van die erfgrens conform de verklaring voor recht en om ieder de helft van de met die inmeting gemoeide kosten aan het kadaster te betalen.
Daarnaast wees de rechtbank nog twee vorderingen van [appellanten] toe. Een aantal andere vorderingen van [appellanten] werden afgewezen.
Tot slot zijn [appellanten] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
3.3.1.
[appellanten] zijn met 10 grieven in hoger beroep gekomen tegen voormelde vonnissen van de rechtbank.
3.3.2.
Bij tussenarrest van 26 juni 2002 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
a. In hoger beroep is nog één kwestie aan de orde, te weten de ligging van de grens van het stuk grond dat bij de notariële akte door de rechtsvoorgangers van [appellanten] is overgedragen aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] (overweging 3.1.).
Deze akte laat geen andere objectieve uitleg toe dan dat het overgedragen stuk grond wordt begrensd door een rechte lijn tussen de twee in die akte omschreven en op de aangehechte tekening aangegeven meetpunten. Uit de akte kan niet worden afgeleid dat het moet gaan om een lijn evenwijdig aan de bestaande erfgrens, op een afstand van twee meter. In zoverre moet de uitleg van [appellanten] dan ook worden verworpen (overweging 3.5).
Na deze uitleg van de akte komt het verder aan op de feitelijke vraag waar de twee in de akte omschreven meetpunten zich bevinden. Nu partijen het eens zijn over de ligging van het eerste meetpunt aan de oostzijde, gaat het om het tweede meetpunt aan de westgrens, gevormd door de hoek van de destijds aanwezige schutting (overweging 3.6).
Waar [appellanten] in conventie een verklaring voor recht hebben gevorderd overeenkomstig hun standpunt, heeft de rechtbank hen terecht opgedragen dat standpunt – de ligging van het tweede meetpunt dat de erfgrens bepaalt – te bewijzen (overweging 3.7).
Grief 5 van [appellanten] dat de rechtbank niet hen maar [geïntimeerde] had moeten belasten met het bewijs, is echter in zoverre gegrond dat [geïntimeerde] de bewijslast en het bewijsrisico draagt ten aanzien van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering in reconventie. Uit het oordeel dat [appellanten] niet waren geslaagd in het bewijs, kon daarom slechts worden afgeleid dat hun vordering in conventie niet toewijsbaar was. Daaruit kon niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, worden afgeleid dat de vordering van [geïntimeerde] in reconventie moest worden toegewezen (overweging 3.8).
Tot slot heeft het hof een plaatsopneming en aansluitend een comparitie gelast.
3.3.3.
De plaatsopneming en de comparitie hebben op 4 september 2012 plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal zijn foto’s van de situatie ter plaatse opgenomen.
3.3.4.
[appellanten] hebben onder meer tijdens de plaatsopneming en comparitie nader toegelicht dat het tweede meetpunt naar hun mening wordt gevormd door een biels die rechts (vooraan) is te zien op foto 12 in het proces-verbaal (zie tussenarrest 30 oktober 2002, overweging 2.2). Daarentegen heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat het tweede meetpunt wordt gevormd door de biels die links te zien is op foto 12.
3.3.5.
Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij tussenarrest van 30 oktober 2012 [appellanten] toegelaten te bewijzen dat de biels die rechts is te zien op foto 12, het in de notariële akte bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is.
3.3.6.
Daarop hebben [appellanten] in enquête opnieuw drie van de vijf getuigen laten horen die zij eerder in eerste aanleg hadden laten horen, te weten de heer [landmeter] , de heer [appellant] (appellant), en de heer [broer van appellante] .
[geïntimeerde] heeft in contra-enquête opnieuw zichzelf en ex-notaris [ex-notaris] als getuigen doen horen. Ook heeft [geïntimeerde] zijn echtgenote mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] als getuige voorgebracht.
3.3.7.
Bij tussenarrest van 8 oktober 2013 concludeerde het hof Arnhem-Leeuwarden dat [appellanten] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd.
Verder achtte het hof op basis van de tot dan toe overgelegde stukken en afgelegde getuigenverklaringen niet bewezen dat de overeengekomen nieuwe erfgrens loopt zoals [geïntimeerde] stelt. Het hof overwoog voorts dat [geïntimeerde] in beginsel de gelegenheid moet worden geboden om desgewenst (aanvullend) bewijs te leveren. Hiertoe overwoog het hof dat de bewijsopdrachten die in eerste aanleg en in hoger beroep aan [appellanten] zijn gegeven, anders luiden dan de bewijsopdracht die in reconventie aan [geïntimeerde] zou moeten worden gegeven. Het hof voegde hier het volgende aan toe. In eerste aanleg en in hoger beroep zijn al meerdere getuigen van beide kanten gehoord. Het hof ziet daarom aanleiding om
– alvorens [geïntimeerde] eventueel in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren – [geïntimeerde] op te dragen zich bij akte uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen laten horen en, als hij geen nieuwe getuigen wil laten horen, wat de reeds gehoorde getuigen op het door hem te bewijzen punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in de contra-enquête over het voor [geïntimeerde] te hanteren probandum hebben verklaard.
3.3.8.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij akte als bewijs twee brieven overgelegd. Verder heeft hij aangeboden als getuigen te laten horen: zichzelf, zijn echtgenote, haar neef [neef] en [medewerker] , medewerker van de notaris die de akte van 10 november 2000 heeft verleden.
3.3.9.
Nadat [appellanten] hierop bij antwoordakte hadden gereageerd, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn eindarrest van 24 juni 2014 onder meer het volgende overwogen.
a. Het hof legt de grieven van [appellanten] en het petitum in hoger beroep zo uit dat zij – voor het zich nu voordoende geval dat hun grieven niet ertoe leiden dat hun vordering in conventie alsnog wordt toegewezen – subsidiair vorderen dat de verklaring voor recht wordt vernietigd die de rechtbank in conventie en in reconventie heeft gegeven overeenkomstig het standpunt van [geïntimeerde] . Dat betekent dat beoordeeld moet worden of is komen vast te staan dat, kort gezegd, de in 2000 tussen de rechtsvoorgangers van partijen overeengekomen nieuwe erfgrens loopt zoals door [geïntimeerde] als grondslag van zijn vordering in reconventie is gesteld (overweging 2.2). Daarbij gaat het om het tweede meetpunt, het meetpunt waarover partijen van mening verschillen. Dat meetpunt is volgens [geïntimeerde] gelegen op het snijpunt/hoekpunt van de thans nog aanwezige schuttingen, alwaar ook de door [geïntimeerde] aangewezen biels stond en altijd heeft gestaan (overweging 2.3).
In beginsel heeft [geïntimeerde] het recht om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum. In dit stadium van de procedure moeten echter hoge eisen worden gesteld aan de omschrijving van het nadere bewijs om te kunnen rechtvaardigen dat nogmaals, voor de derde keer, getuigen worden gehoord. Daarbij speelt mede een rol dat dit bewijs zelf voldoende krachtig en concreet zal moeten zijn om te kunnen afdoen aan de getuigenverklaringen (en het overige bewijs) die het standpunt van [appellanten] ondersteunen. Tegen die achtergrond diende [geïntimeerde] zeer concreet en nauwkeurig toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden verklaren en/of wat de reeds eerdere gehoorde getuigen ten behoeve van dat probandum meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hadden gedaan (overweging 2.5).
Het vereiste nadere (aanvullende) bewijs heeft [geïntimeerde] in elk geval niet geleverd met de twee brieven die hij bij zijn akte heeft overgelegd (overweging 2.6). Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] voldoet, kort gezegd, niet aan bovengenoemde eisen en wordt daarom gepasseerd (overwegingen 2.8 en 2.9). De partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde] vinden onvoldoende steun in het overige bewijsmateriaal (overwegingen 2.10). [geïntimeerde] is niet geslaagd in het bewijs van zijn stellingen, zodat de erfgrens ook niet conform zijn stellingen in een verklaring voor recht kan worden vastgelegd (overweging 2.12).
3.3.10.
Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in het eindarrest de vonnissen waarvan beroep vernietigd voor zover betrekking hebbend op (i) voormelde in conventie en in reconventie gegeven verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] , (ii) de veroordelingen van partijen om mee te werken aan de kadastrale inmeting van die erfgrens conform de verklaring voor recht en (iii) om de helft van de met die inmeting gemoeide kosten aan het kadaster te voldoen, alsmede (iv) de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in reconventie. Het hof heeft de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht en daaraan verbonden veroordelingen alsnog afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie. Tot slot heeft het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procedure bij de Hoge Raad
3.4.1.
[geïntimeerde] heeft van het eindarrest beroep in cassatie ingesteld. [geïntimeerde] heeft één cassatiemiddel ingesteld, bestaande uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is onderverdeeld in vier subonderdelen. Onderdeel 1.1 is gericht tegen de slotzin van overweging 2.5 (zie hierboven 3.3.9 onder b, laatste volzin). Daarmee ziet het op de eis die het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gesteld aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] , zowel wat betreft nog niet eerder gehoorde getuigen als reeds gehoorde getuigen.
3.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 januari 2016 als volgt geoordeeld:
“3.4.1. Op grond van vaste rechtspraak (…) geldt met betrekking tot een bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.4.2.
De partij die het bewijsaanbod doet, is voorts niet ertoe gehouden om toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (…).
3.4.3.
De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat onderdeel 1.1 in het licht hiervan terecht klaagt dat het hof Arnhem-Leeuwarden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van [geïntimeerde] te verlangen dat hij zou toelichten wat de door hem genoemde getuigen [medewerker] en [neef] , die nog niet als getuigen waren gehoord, over de door [geïntimeerde] te bewijzen aangeboden feiten zouden verklaren. Op die grond slaagde ook onderdeel 2, dat zich richt tegen een hierop voortbouwende overweging.
3.4.4.
Tot slot heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
De procedure na verwijzing
3.5.1.
In het geding na verwijzing staat niet meer ter discussie de afwijzing van de (primaire en subsidiaire) vorderingen van [appellanten] met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] . [appellanten] hebben immers geen beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden.
3.5.2.
Het hof dient in het geding na verwijzing onder meer uit te gaan van de niet bestreden oordelen van het hof Arnhem-Leeuwarden die hierboven samengevat zijn weergegeven in 3.3.2 en 3.3.9 onder a.
3.5.3.
Op grond hiervan is onder andere uitgangspunt dat de nieuwe erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] loopt in rechte lijn tussen de twee in de notariële akte van
10 november 2000 omschreven en op de aangehechte tekening aangegeven meetpunten.
3.5.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het eerste meetpunt ligt op twee meter afstand van de huidige kadastrale grens ofwel op twee meter afstand van punt J op het veldwerk (zie overweging 8 tussenvonnis rechtbank van 25 november 2009; vergelijk verder de in zoverre niet bestreden verklaring voor recht die de rechtbank heeft gegeven).
3.5.5.
Partijen twisten nog over de ligging van het tweede meetpunt. Volgens [geïntimeerde] is dit meetpunt gelegen op het snijpunt/hoekpunt van de nu nog aanwezige schuttingen, waar de biels stond en nog steeds staat die links te zien is op bovenbedoelde foto 12. [appellanten] hebben dit gemotiveerd betwist, stellende dat het tweede meetpunt wordt gevormd door de biels die rechts vooraan is te zien op foto 12.
3.5.6.
In het geding na verwijzing staat vast dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gevorderde verklaring voor recht betreffende de nieuwe erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] . [geïntimeerde] heeft bewijs van zijn standpunt door het horen van getuigen aangeboden. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd om het bewijsaanbod van [geïntimeerde] ten aanzien van [medewerker] en [neef] te passeren op de grond dat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht wat beiden, die nog niet eerder waren gehoord, zouden verklaren over de door [geïntimeerde] te bewijzen aangeboden feiten. Nu na verwijzing de zaak verder moet worden behandeld en beslist in de stand waarin deze verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen, betekent dit dat het hof [geïntimeerde] alsnog moet toelaten zijn standpunt te bewijzen, zonder dat het hof daarbij de als getuigen voorgedragen [medewerker] en [neef] op de door de Hoge Raad onjuist bevonden grond, mag weigeren te horen. In de omstandigheid dat [geïntimeerde] alsnog tot bewijslevering moet worden toegelaten, ziet het hof aanleiding om [geïntimeerde] ook toe te staan om zichzelf en zijn echtgenote opnieuw als getuigen te laten horen. Daarbij betrekt het hof dat de bewijsopdracht die aan [geïntimeerde] wordt verstrekt, een andere bewijsopdracht is dan de bewijsopdrachten die aan [appellanten] zijn verstrekt en ten aanzien waarvan [geïntimeerde] en zijn echtgenote in contra-enquête zijn gehoord. Het hof slaat er daarbij acht op dat het hof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen dat [geïntimeerde] zijn stelling over de ligging van het tweede meetpunt (mede) zou kunnen bewijzen door aan te tonen dat destijds is afgesproken dat de nieuwe erfgrens langs de eerste, op 1 a 1,5 meter van de haakse schutting gelegen stammen van de coniferenhaag loopt (overweging 2.3 eindarrest). Tot slot neemt het hof in aanmerking dat [appellanten] geen of onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het opnieuw voorbrengen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote als getuigen strijd met de eisen van een goede procesorde oplevert. Volledigheidshalve merkt het hof bij het voorgaande nog op dat de klacht van [geïntimeerde] over het passeren van zijn bewijsaanbod ten aanzien van hemzelf en zijn echtgenote, door de Hoge Raad niet is verworpen maar onbehandeld is gelaten.
3.5.7.
Tot slot overweegt het hof nog als volgt. In deze zaak hebben partijen diverse foto’s overgelegd. De foto’s die het hof heeft aangetroffen in de procesdossiers zijn zwart wit foto’s, met uitzondering van de foto’s in het (door [geïntimeerde] overgelegde) proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2012 en de foto bij de brief van [geïntimeerde] aan dat hof van 21 september 2012. Mochten ook andere foto’s in kleur zijn overgelegd, dan wordt [geïntimeerde] verzocht deze kleurenfoto’s uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor naar de raadsheer-commissaris en de wederpartij te sturen.
3.5.8.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de biels die links is te zien op foto 12 bij het proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden van
4 september 2012, het in de notariële akte van 10 november 2000 bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. D.A.E.M. Hulskes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 december 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, J.J. Verhoeven en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2017.
griffier rolraadsheer