Zie rov. 2.2–2.12 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 1.1–1.9 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2005.
HR, 08-07-2011, nr. 09/04366
ECLI:NL:HR:2011:BP8686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
09/04366
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BP8686
- Roepnaam
Intertrust/Ontvanger
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8686, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8686
ECLI:NL:PHR:2011:BP8686, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8686
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2011/39.20 met annotatie van Redactie
NJ 2011/477 met annotatie van J.W. Zwemmer
JOR 2011/285 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Toewijsbaarheid van een op onrechtmatige daad gestoelde vordering van de Ontvanger op een derde - de enig bestuurder, in deze functie op basis van een trustovereenkomst - die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt. De verhaalsschade is in beginsel niet toerekenbaar voor zover zij het door de Ontvanger werkelijk geleden nadeel te boven gaat. Uit de aard van de aansprakelijkheid vloeit voort dat zij van de vennootschap niet meer te vorderen heeft dan het naar objectieve maatstaven te berekenen bedrag van de materiële belastingschuld. Hieraan staat HR 30 juni 2004, NJ 2004/197 niet in de weg. De omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade wordt niet zonder meer bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen (vgl. HR 3 februari 2006, NJ 2006/325). Dat de aansprakelijk gestelde de onderliggende aanslagen moet hebben kunnen betwisten, geldt ook indien de Ontvanger de derde aanspreekt vanwege onrechtmatige frustratie van de invordering van de belastingschuld. Bij een beroep op matiging gaat het niet om de aansprakelijkheid maar om de hoogte van de schadevergoeding.
8 juli 2011
Eerste Kamer
09/04366
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INTERTRUST (NETHERLANDS) B.V., voorheen MeesPierson Trust B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als MPT en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 227745/HA ZA 01-2425 van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2002 en 27 april 2005;
b. het arrest in de zaak 106.003.014/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft MPT beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. C.M. Bergman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.14. Kort samengevat gaat het om het volgende. MPT was vanaf augustus 1997 tot eind 1998 in het kader van een trustovereenkomst enig bestuurder van Hilltop B.V. Op 17 mei 1999 heeft de Inspecteur Registratie en successie te 's-Hertogenbosch aan Hilltop een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 490.737,--. Bij brief van dezelfde datum heeft de Inspecteur deze aanslag als volgt toegelicht:
"In 1997 is door Hilltop BV aangifte kapitaalsbelasting gedaan terzake van de inbreng van de aandelen van 3 project GmbH's door de Stichting Stadupro in genoemde BV. Deze inbreng vond plaats bij akte op 18 augustus 1997 verleden voor notaris [de notaris] te Rotterdam.
Vervolgens zijn de hiervoor bedoelde ingebrachte aandelen eind 1997 door Hilltop BV vervreemd aan [betrokkene 1].
Als gevolg van deze aandelenoverdracht is een situatie ontstaan zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.
Doordat de ingebrachte aandelen binnen 5 jaar door Hilltop BV vervreemd zijn, vervalt de in 1997 aan Hilltop BV verleende vrijstelling van kapitaalsbelasting.
Om die reden wordt thans een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd op basis van de inbrengwaarde in augustus 1997.
Deze waarde bedraagt DM 43.570.775 à f 1,1263 = f 49.073.763,==.
De naheffingsaanslag bedraagt derhalve 1% x f 49.073.763,-- = f 490.737,==.
(...)"
Bij brief van 28 juli 1999 heeft [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], namens Hilltop tegen deze naheffingsaanslag bezwaar aangetekend, met verzoek om uitstel van betaling. Bij brieven van 27 januari 2000 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam zowel Hilltop als [betrokkene 1] erop gewezen dat tot op dat moment nog geen motivering van het bezwaar was ontvangen, met mededeling dat het uitblijven van die motivering tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar kan leiden.
Bij brief van 2 maart 2000 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam aan Hilltop meegedeeld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en zij daarom niet-ontvankelijk is.
Tussen partijen staat vast dat [betrokkene 1] de belanghebbende bij ("beneficial owner" van) Hilltop was - de vennootschap is op 3 november 1999 door de Kamer van Koophandel ontbonden - en dat de koopsommen die Hilltop door de aandelentransactie van 26 januari 1998 toekwamen niet daadwerkelijk aan haar zijn betaald maar zijn verrekend met een vordering van [betrokkene 1] op Hilltop. Tussen partijen staat ook vast dat tegen de bij brief van 2 maart 2000 medegedeelde beslissing geen beroep is ingesteld, zodat de aan Hilltop opgelegde naheffingsaanslag onherroepelijk is geworden. Bij brief van 25 januari 2001 heeft de Ontvanger MPT ter zake van deze aanslag aansprakelijk gesteld.
3.2 De Ontvanger heeft gevorderd MPT te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 490.737,-- (€ 222.690,--), te vermeerderen met de invorderingsrente. Aan deze vordering heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd dat MPT in haar hoedanigheid van bestuurder van Hilltop onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, doordat zij heeft nagelaten in verband met de vervreemding van de Duitse aandelen aangifte van de alsnog door Hilltop verschuldigde kapitaalsbelasting te doen en geen zorg ervoor heeft gedragen dat Hilltop daadwerkelijk in staat zou zijn haar hiermee verband houdende schuld wegens kapitaalsbelasting aan de Ontvanger te voldoen.
3.3 De rechtbank heeft MPT veroordeeld aan de Ontvanger een bedrag van € 222.690,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft MPT als bestuurder van Hilltop de belangen van de Ontvanger verwaarloosd en kan haar een voldoende ernstig verwijt ervan worden gemaakt dat de Ontvanger zijn vordering niet op Hilltop kon en kan verhalen (rov. 3.14), waardoor zij toerekenbaar onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die de Ontvanger als gevolg daarvan heeft geleden (rov. 3.16). Daartoe overwoog de rechtbank dat MPT als trustdirecteur bekend was, dan wel had kunnen zijn met de aangifte die in oktober 1997 door of namens Hilltop is gedaan teneinde Hilltop voor vrijstelling van heffing van kapitaalsbelasting in aanmerking te doen komen, en dat zij ermee rekening had moeten houden dat de verkoop door Hilltop van de ingebrachte aandelen alsnog tot verschuldigdheid van kapitaalsbelasting zou kunnen leiden (rov. 3.2-3.7). Daarnaast had MPT volgens de rechtbank ernstig ermee rekening moeten houden dat na verkoop van de Duitse aandelen en verrekening van de daaruit voortvloeiende koopsommen bij Hilltop niet voldoende middelen meer aanwezig waren of zouden komen om te kunnen voldoen aan de kapitaalsbelastingschuld die (alsnog) na die verkoop ontstond (rov. 3.8-3.14).
3.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij verwierp het hof de meest verstrekkende grief van MPT dat aan de litigieuze aanslag zodanige formele gebreken kleven dat de Ontvanger daaraan geen titel voor invordering van de belasting kan ontlenen (rov. 3.6-3.8). Ook aan het door MPT betwiste ontstaan van de materiële belastingschuld ging het hof voorbij. Volgens het hof bestaat er geen aanleiding daarnaar onderzoek te doen, nu het niet erom gaat of de formele rechtskracht van de aan Hilltop opgelegde (naheffings)aanslag MPT kan worden tegengeworpen, maar slechts de vraag aan de orde is of de Ontvanger door onrechtmatig handelen van MPT is afgehouden van verhaal op degene jegens wie hij invorderingsmaatregelen kon treffen (rov. 3.9-3.12). Met betrekking tot de wijze waarop MPT als bestuurder van Hilltop is opgetreden en de vraag of haar terzake een voldoende ernstig verwijt valt te maken en zij onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld, oordeelde het hof evenals de rechtbank dat MPT als bestuurder van Hilltop niet de vereiste zorg heeft betracht (rov. 3.26). Volgens het hof heeft MPT zich als bestuurder van Hilltop jegens de Ontvanger zo onzorgvuldig gedragen dat haar een ernstig verwijt treft. Daarom heeft zij volgens het hof onrechtmatig jegens de Ontvanger gehandeld en is zij in beginsel voor de door de Ontvanger geleden schade aansprakelijk (rov. 3.29).
Onderdeel 1: (naheffingsaanslag)
3.5.1 Het gaat in het onderhavige geval om de toewijsbaarheid van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger op een derde die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt. Voor de toewijsbaarheid van die vordering komt het niet uitsluitend aan op de totale omvang van de door de Ontvanger geleden verhaalsschade, doch moet ook de vraag worden beantwoord of, en in hoeverre, die schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de betrokken derde berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. De verhaalsschade is in beginsel niet toerekenbaar voor zover zij het door de Ontvanger werkelijk geleden nadeel te boven gaat. Uit de aard van de aansprakelijkheid vloeit voort dat de Ontvanger van MPT als werkelijk nadeel niet méér kan vorderen dan het naar objectieve maatstaven te berekenen bedrag van de materiële belastingschuld. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 30 januari 2004, LJN AF8839, NJ 2004/197 staat hieraan niet in de weg, nu in dat geval de hoogte van de materiële belastingschuld in cassatie vaststond. Bovendien speelt het aspect van de voorzienbaarheid van de schade een rol bij de beantwoording van de vraag of, in een geval als het onderhavige, de aangesproken bestuurder een persoonlijk en voldoende ernstig verwijt treft.
3.5.2 Niet kan worden aanvaard dat de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen (vgl. HR 3 februari 2006, LJN AU3253, NJ 2006/325). Dat zou ook, gelet op de door de Invorderingswet 1990 geboden rechtsbescherming aan een derde die hoofdelijk voor de belastingschuld van een ander aansprakelijk wordt gesteld, niet passen in het wettelijk stelsel. Thans staan voor die derde de rechtsmiddelen van bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie tegen het invorderingsbesluit open, in welk verband mede de onderliggende aanslag aan de orde kan worden gesteld (art. 49 Iw 1990). In de voor 1 december 2002 geldende situatie, waarin de burgerlijke rechter in het geval van betwisting van de aansprakelijkstelling bevoegd was, kon de aansprakelijk gestelde in bepaalde gevallen ingevolge art. 50 (oud) Iw 1990 zelfstandig bezwaar tegen de onderliggende aanslag maken, terwijl de aansprakelijk gestelde aan wie die bevoegdheid niet toekwam, zich ter zake van zijn bezwaren tegen de hoogte van de onderliggende aanslag tot de burgerlijke rechter diende te wenden. De Iw 1990 kent blijkens art. 32 lid 1 een open systeem. De Ontvanger is niet louter op de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 aangewezen, maar kan ook een beroep doen op bepalingen inzake aansprakelijkheid in andere wettelijke regelingen. Als de Ontvanger zijn vordering op zulke andere bepalingen en niet op hoofdelijke aansprakelijkheid van de aangesproken partij voor de betrokken belastingschulden baseert, is art. 49 Iw 1990 niet van toepassing, ook niet in die zin dat met betrekking tot de op onrechtmatig handelen gebaseerde vordering bij de in dat artikel vervatte waarborgen aansluiting moet worden gezocht. Het in de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 opgenomen uitgangspunt dat de aansprakelijk gestelde de onderliggende aanslagen moet (hebben) kunnen betwisten, is in overeenstemming met de rechtspraak die de formele rechtskracht van een besluit in haar werking beperkt tot de belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Dat geldt ook in het geval dat de Ontvanger de derde aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd. Er is geen reden daarop een uitzondering te maken als het gaat om een belastingsoort zoals de (inmiddels afgeschafte) kapitaalsbelasting die niet onder de fiscale aansprakelijkheidsregelingen van art. 36 e.v. Iw 1990 kon worden ingevorderd.
3.5.3 Aan het vorenstaande doet niet af dat, zoals het hof in rov. 3.13 heeft overwogen, de inspecteur de aanslag ambtshalve moet verminderen in het geval de aanslag onmiskenbaar onjuist is, ook ten opzichte van een derde die aansprakelijk wordt gehouden voor belasting die niet op de belastingschuldige kan worden verhaald. Een dergelijke ambtshalve vermindering, louter in het geval dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is, kan niet dienen ter vervanging van de toetsing van de juistheid van de aanslag in een civiele procedure en valt niet te beschouwen als een adequate vorm van rechtsbescherming die aan toetsing van de aanslag door de burgerlijke rechter in de weg staat.
3.5.4 Onderdeel 1 slaagt derhalve.
Onderdeel 2: ernstig persoonlijk verwijt?
3.6.1 Het onderdeel voert een aantal rechts- en motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof dat MPT als bestuurder niet de juiste zorg heeft betracht en zich, op de nader door het hof uiteengezette gronden, zo onzorgvuldig heeft gedragen dat haar een ernstig verwijt treft. In cassatie is (terecht) niet bestreden dat de maatstaf van een ernstig verwijt heeft te gelden bij de beantwoording van de vraag of MPT als bestuurder van de vennootschap haar taak onbehoorlijk heeft vervuld zonder dat daarbij betekenis toekomt aan het feit dat MPT als trustdirecteur optrad.
3.6.2 Nu bij de beoordeling van een onbehoorlijke taakvervulling door MPT in dit geval van belang is, of kan zijn, in hoeverre zij wist of had behoren te weten dat benadeling van de Ontvanger daarvan het gevolg zou zijn, zal daarin moeten worden betrokken in hoeverre MPT wetenschap had moeten dragen van de bij de vervreemding van aandelen verschuldigde kapitaalsbelasting en van de mogelijke onverhaalbaarheid van die belasting in geval van verrekening van de verkoopopbrengst. Het slagen van onderdeel 1 heeft mitsdien tot gevolg dat ook het hierop gerichte onderdeel 2.1 betreffende de voorzienbaarheid van de belastingschuld doel treft.
3.6.3 Bovendien heeft MPT in hoger beroep aangevoerd dat zij in de managementovereenkomst heeft laten opnemen dat de vennootschap in afdoende mate zal worden gefinancierd om aan haar verplichtingen te voldoen en dat het vanzelf spreekt dat [betrokkene 1] als beneficial owner voor die financiering zorg zou dragen. Door niet op die stelling in te gaan, heeft het hof zijn oordeel dat de verschuldigde kapitaalsbelasting alleen uit de opbrengst van de aandelen in de Duitse vennootschappen zou kunnen worden voldaan, ontoereikend gemotiveerd. Ook in zoverre slaagt onderdeel 2.1.
3.6.4 De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling, omdat na verwijzing het desbetreffende geschilpunt opnieuw moet worden beoordeeld.
Onderdeel 3: matiging
3.7.1 Het hof heeft het beroep van MPT op matiging van de schadevergoeding verworpen op de grond dat de hoogte van het door MPT geïnde honorarium geen aanknopingspunt kan vormen om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid toe te kennen dan voor de bestuurder van een besloten vennootschap uit de wet voortvloeit.
3.7.2 Het onderdeel klaagt terecht dat het hof heeft miskend dat het bij matiging niet gaat om de aansprakelijkheid doch om de hoogte van de schadevergoeding. Bij dit laatste kan de omvang van het ontvangen honorarium een van de relevante omstandigheden zijn waarmee de rechter rekening kan houden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 2009;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MPT begroot op € 6.327,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 18‑03‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake
Intertrust (Netherlands) B.V. (voorheen: MeesPierson Trust B.V.)
(hierna: MPT)
eiseres tot cassatie
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Amsterdam
(hierna: de Ontvanger)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of MPT in haar hoedanigheid van bestuurder van Hilltop B.V. (hierna: Hilltop) op grond van onrechtmatige daad voor de door de Ontvanger geleden verhaalsschade tot het bedrag van de aan Hilltop B.V. opgelegde naheffingsaanslag kapitaalsbelasting aansprakelijk is. Daarbij is onder meer aan de orde of MPT de betrokken (jegens de belastingschuldige onherroepelijk geworden) aanslag nog ter discussie kan stellen, of in casu is voldaan aan het voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder geldende criterium van een aan die bestuurder persoonlijk te maken, voldoende ernstig verwijt en of in voorkomend geval de schadevergoedingsverplichting van MPT dient te worden gematigd.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij brief van 6 augustus 19972. heeft Arthur Andersen & Co Belastingadviseurs (hierna: Arthur Andersen) aan de Belastingdienst Registratie en successie te 's‑Hertogenbosch onder meer het volgende geschreven:
‘Ten vervolge op ons telefonisch onderhoud d.d. 19 juni jl., inzake de toepasbaarheid van de vrijstelling van kapitaalbelasting ex artikel 37, lid 1, letter a, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 met betrekking tot de herstructurering van het Hilltop-concern, vragen wij gaarne uw aandacht voor het volgende.
Feiten en omstandigheden
Koopstichting Stadupro heeft als statutair doel het kopen en aanhouden van Duitse onroerend goed projecten. Stichting Stadupro houdt in verband met deze doelstelling alle aandelen van de naar Nederlands recht opgerichte vennootschap Hilltop B.V., welke vennootschap statutair en feitelijk gevestigd is te Eindhoven. Hilltop B.V. is 100% aandeelhouder van een nieuw opgerichte GmbH (hierna: Newco GmbH). De koopstichting zal alle (dan wel 99% van de) aandelen van drie Duitse project GmbH's, te weten: City Controls GmbH, Polycon Kunststoffe GmbH en Polycon Förderung GmbH verwerven. In deze project GmbH's zijn diverse Duitse onroerend goed projecten ondergebracht.
De aandelen van de drie project GmbH's zullen door Stichting Stadupro worden ingebracht in Hilltop B.V., waarna Hilltop B.V. vervolgens de aandelen van de drie project GmbH's zal inbrengen in Newco GmbH.
(…)
Aandelenfusie
Teneinde de gewenste Nederlandse en Duitse structuur te realiseren worden vervolgens de aandelen van respectievelijk City Controls GmbH, Polycon Kunststoffe GmbH, Polycon Förderung GmbH dooringebracht in Newco GmbH. De hiervoor genoemde inbreng en doorinbreng zal niet tegen uitreiking van aandelen plaatsvinden maar tegen uitgifte van agio. Feitelijk heeft derhalve enkel een storting van informeel kapitaal plaats.
Zoals reeds besproken in ons telefonisch onderhoud is de vrijstelling van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 eveneens van toepassing ingeval er sprake is van een aandelenfusie waarbij sprake is van een informele kapitaalstorting en het overnemende lichaam derhalve geen enkel (nieuw) aandeel uitgeeft. Dit standpunt is in overeenstemming met de visie van de Staatssecretaris (Eerste kamer, vergaderjaar 1989/1990, 21 031, nr. 6c, blz. 1).
(…)
Doorinbreng in Duitse GmbH
(…)
Verzoek om toepassing vrijstelling kapitaalbelasting
Met betrekking tot de hierboven omschreven feiten en omstandigheden willen wij u vriendelijk verzoeken te bevestigen dat ter zake van de inbreng van 100% deelnemingen City Controls GmbH, Polycon Kunststoffe GmbH en Polycon Förderung GmbH in Hilltop B.V. en de doorinbreng in Newco GmbH tegen uitreiking van agio geen kapitaalsbelasting verschuldigd zal zijn. Een en ander vanwege het feit dat de vrijstelling ex artikel 37, lid 1, letter a, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 onverkort van toepassing is in de hierboven omschreven situatie. Op de doorinbreng in een in Duitsland gevestigd lichaam is de sanctie van artikel 14, lid 1, Uitvoeringsbesluit niet van toepassing aangezien de uitzondering van artikel 14, lid 2, Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
Indien u zich met het bovenstaande kunt verenigen, verzoeken wij u vriendelijk bijgevoegde kopie van onderhavig schrijven — voor akkoord ondertekend — aan ons te retourneren.’
1.2
Deze brief is namens de Belastingdienst voor akkoord ondertekend.
1.3
Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant gedateerd 26 maart 1998 is MPT met ingang van 14 augustus 1997 geregistreerd als alleen/zelfstandig bevoegde bestuurder van Hilltop. Sedert die datum is Stichting Acquisitie Duitslandprojecten (Stadupro) enig aandeelhouder van Hilltop.
1.4
Op 18 augustus 1997 heeft Stadupro aandelen in drie Duitse rechtspersonen, te weten City Controls Gesellschaft mit beschränkter Haftung, Polycon Gesellschaft für Kunststoffverarbeitung mit beschränkter Haftung en Polycon Gesellschaft zur Förderung industrieller Projekte mit beschränkter Haftung, aan Hilltop geleverd.
1.5
Een brief van Arthur Andersen, gedateerd 3 oktober 1997, aan de Belastingdienst 's‑Hertogenbosch, Eenheid Registratie en Successie3., houdt onder meer in:
‘Ten vervolge op ons telefonisch onderhoud van 23 september jl., inzake de door ons te prepareren aangifte kapitaalsbelasting ten behoeve van Hilltop B.V., vragen wij gaarne uw aandacht voor het volgende.
Conform afspraak doen wij een beroep op de vrijstelling van kapitaalsbelasting, ex artikel 37, lid 1, letter a, juncto artikel 37, lid 2, letter a, Wet op belastingen van rechtsverkeer, inzake de aandelenfusie waarbij de Stichting Stadupro haar aandelen in de hieronder vermelde vennootschappen heeft ingebracht in Hilltop B.V.
- —
City Controls GmbH;
- —
Polycon Kunststoffe GmbH;
- —
Polycon Förderung GmbH.’
1.6
Op 26 januari 1998 heeft Hilltop de aandelen in de drie voornoemde Duitse vennootschappen verkocht en geleverd aan [betrokkene 1].
1.7
MPT is per 29 december 1998 als bestuurder van Hilltop afgetreden. Zij heeft dit bij brief van 18 januari 1999 aan de Belastingdienst doen weten.
1.8
Bij brief van 14 januari 19994. heeft de Belastingdienst/Registratie en successie 's‑Hertogenbosch het volgende aan Hilltop meegedeeld:
‘In oktober 1997 is door uw BV aangifte kapitaalsbelasting gedaan terzake van de inbreng van de aandelen van 3 project GmbH's door de Stichting Stadupro in Hilltop BV.
Bedoelde inbreng vond plaats bij akte op 18 augustus 1997 verleden voor notaris [de notaris] te Rotterdam.
In de aangifte kapitaalsbelasting werd verwezen naar brieven van Arthur Andersen Belastingadviseurs van augustus 1997.
In die brieven werd verzocht om toepassing van de vrijstelling ex artikel 37 lid 2 letter a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Bedoelde brieven zijn indertijd door mij voor akkoord ondertekend.
Thans word ik door mijn collega van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Almelo ingelicht omtrent het feit dat de hiervoor bedoelde ingebrachte aandelen inmiddels door Hilltop BV zijn vervreemd aan [betrokkene 1].
Dit betekent dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.
Door de vervreemding van de ingebrachte aandelen binnen 5 jaar vervalt de door Hilltop BV gevraagde vrijstelling van kapitaalsbelasting in 1997.
Ik ben voornemens om een naheffing kapitaalsbelasting op te leggen op basis van de inbrengwaarde (agio) in augustus 1997.
Deze waarde bedraagt DM 43.570.775 à f 1,1263 = f 49.073.763,-.
Aan kapitaalsbelasting is derhalve verschuldigd 1% × f 49.073.763,- = f 490.737,-.
Over een op te leggen verhoging wil ik mij nog beraden. De aard van uw toelichting kan wellicht mede bepalend zijn voor de hoogte van de verhoging.
Tot 12 februari 1999 kunt u op deze brief reageren. Daarna zal de naheffingsaanslag worden opgelegd.’
1.9
Op 17 mei 1999 heeft de Inspecteur Registratie en successie te 's‑Hertogenbosch aan Hilltop een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 490.737,-5.. Bij brief van dezelfde datum6. heeft de Inspecteur deze aanslag als volgt toegelicht:
‘Betreft
Toelichting naheffingsaanslag kapitaalsbelasting
Aanslagnummer: [001]
Tijdvak: 1997
Stamnummer: (…)
De hierboven vermelde naheffingsaanslag is opgelegd omdat mij is gebleken dat U (over het betreffende tijdvak) te weinig belasting hebt betaald. Het bedrag van de aanslag is als volgt berekend:
In 1997 is door Hilltop BV aangifte kapitaalsbelasting gedaan terzake van de inbreng van de aandelen van 3 project GmbH's door de Stichting Stadupro in genoemde BV. Deze inbreng vond plaats bij akte op 18 augustus 1997 verleden voor notaris [de notaris] te Rotterdam.
Vervolgens zijn de hiervoor bedoelde ingebrachte aandelen eind 1997 door Hilltop BV vervreemd aan [betrokkene 1].
Als gevolg van deze aandelenoverdracht is een situatie ontstaan zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.
Doordat de ingebrachte aandelen binnen 5 jaar door Hilltop BV vervreemd zijn, vervalt de in 1997 aan Hilltop BV verleende vrijstelling van kapitaalsbelasting.
Om die reden wordt thans een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd op basis van de inbrengwaarde in augustus 1997.
Deze waarde bedraagt DM 43.570.775 à f 1,1263 = f 49.073.763,= =
De naheffingsaanslag bedraagt derhalve 1% × f 49.073.763,-- = f 490.737,= =
(…) ’
1.10
Bij brief gedateerd 28 juli 1999 heeft [betrokkene 1], [a-straat 1] te [woonplaats], namens Hilltop tegen deze naheffingsaanslag bezwaar aangetekend, met verzoek om uitstel van betaling. Als adres van de vennootschap vermeldde [betrokkene 1] [b-straat 1] [0000 AA plaats] / Nederland'.
1.11
Bij brieven van 27 januari 2000 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam zowel Hilltop, [b-straat 1] te [plaats] als [betrokkene 1], [a-straat 1] te [woonplaats], erop gewezen dat tot op dat moment nog geen motivering van het bezwaar was ontvangen, met mededeling dat het uitblijven van die motivering tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar kan leiden.
1.12
Bij brief van 2 maart 20007. heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam aan Hilltop meegedeeld:
‘Op 28 juli 1999 is namens Hilltop BV bezwaar aangetekend tegen de aanslag kapitaalsbelasting ten name van Hilltop BV, aanslagnummer [001].
Een bezwaarschrift dient ingevolge art. 6:5 Awb onder andere tenminste de gronden van bezwaar te bevatten. Per brieven van 10 augustus 1999 en 27 januari 2000 is zowel Hilltop BV als ook de indiener van het bezwaarschrift, [betrokkene 1], ex art. 6:6 Awb in de gelegenheid gesteld om het bezwaar alsnog te motiveren.
Op deze brieven is niet gereageerd, zodat het bezwaarschrift aldus niet de gronden van dat bezwaar bevat.
Beslissing op het bezwaar
Het bezwaar is niet-ontvankelijk; ik handhaaf de aanslag.
U kunt tegen deze beslissing beroep aantekenen. (…)’
1.13
Tussen partijen staat vast dat [betrokkene 1] voornoemd de belanghebbende bij (‘beneficiary owner’ van) Hilltop was — de vennootschap is op 3 november 1999 door de Kamer van Koophandel ontbonden — en dat de koopsommen die Hilltop door de aandelentransactie van 26 januari 1998 toekwamen niet daadwerkelijk aan haar zijn betaald maar zijn verrekend met een vordering van [betrokkene 1] op Hilltop. Tussen partijen staat ook vast dat tegen de bij brief van 2 maart 2000 medegedeelde beslissing geen beroep is ingesteld, zodat de aan Hilltop opgelegde naheffingsaanslag onherroepelijk is geworden.
1.14
Bij brief van 25 januari 2001 heeft de Ontvanger MPT ter zake van deze aanslag aansprakelijk gesteld.
1.15
Bij exploot van 20 augustus 2001 heeft de Ontvanger MPT gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd MPT te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 490.737,- (€ 222.690,-), te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf 17 juni 1999, althans de wettelijke rente vanaf 1 maart 2001, tot aan de dag van de algehele voldoening. Aan deze vordering heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd dat MPT in haar hoedanigheid van bestuurder van Hilltop onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, doordat zij heeft nagelaten in verband met de vervreemding van de Duitse aandelen aangifte van de alsnog door Hilltop verschuldigde kapitaalsbelasting te doen en geen zorg ervoor heeft gedragen dat Hilltop daadwerkelijk in staat zou zijn haar schuld wegens kapitaalsbelasting aan de Ontvanger te voldoen.
1.16
Nadat ingevolge een tussenvonnis van 13 maart 2002 MPT werd vergund Arthur Andersen in vrijwaring op te roepen, heeft MPT de vordering gemotiveerd bestreden. MPT heeft in het bijzonder betwist dat haar een persoonlijk verwijt van het door de Ontvanger gestelde onrechtmatige handelen valt te maken, omdat zij wist noch behoorde te weten dat kapitaalsbelasting zou zijn verschuldigd en Hilltop geen verhaal zou bieden.
1.17
Bij vonnis van 27 april 20058. heeft de rechtbank MPT veroordeeld aan de Ontvanger een bedrag van € 222.690,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2001 tot de dag van algehele voldoening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft MPT als bestuurder van Hilltop de belangen van de Ontvanger verwaarloosd en kan haar een voldoende ernstig verwijt ervan worden gemaakt dat de Ontvanger zijn vordering niet op Hilltop kon en kan verhalen (rov. 3.14), waardoor zij toerekenbaar onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die de Ontvanger als gevolg daarvan heeft geleden (rov. 3.16). Daartoe overwoog de rechtbank dat MPT als trustdirecteur bekend was, dan wel had kunnen zijn met de aangifte die in oktober 1997 door of namens Hilltop is gedaan teneinde Hilltop voor vrijstelling van heffing van kapitaalsbelasting in aanmerking te doen komen en ermee rekening had moeten houden dat de verkoop door Hilltop van de ingebrachte aandelen alsnog tot verschuldigdheid van kapitaalsbelasting zou kunnen leiden (rov. 3.2–3.7). Daarnaast had MPT volgens de rechtbank ernstig ermee rekening moeten houden dat na verkoop van de Duitse aandelen en verrekening van de daaruit voortvloeiende koopsommen bij Hilltop niet voldoende middelen meer aanwezig waren of zouden komen om te kunnen voldoen aan de kapitaalsbelastingschuld die (alsnog) na die verkoop ontstond (rov. 3.8–3.14).
1.18
MPT is bij exploot van 26 mei 2005 bij het hof Amsterdam van het vonnis van 27 april 2005 in hoger beroep gekomen en heeft tegen dat vonnis vijf grieven aangevoerd.
1.19
De Ontvanger heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
1.20
Partijen hebben de zaak op 16 april 2009 doen bepleiten.
1.21
Bij arrest van 21 juli 20099. heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Daarbij verwierp het hof de meest verstrekkende grief van MPT dat aan de litigieuze aanslag zodanige formele gebreken kleven dat de Ontvanger daaraan geen titel voor invordering van de belasting kan ontlenen (rov. 3.6–3.8). Ook aan het door MPT betwiste ontstaan van de materiële belastingschuld ging het hof voorbij. Volgens het hof bestaat er geen aanleiding daarnaar onderzoek te doen, nu het niet erom gaat of de formele rechtskracht van de aan Hilltop opgelegde (naheffings)aanslag MPT kan worden tegengeworpen, maar slechts de vraag aan de orde is of de Ontvanger door onrechtmatig handelen van MPT is afgehouden van verhaal op degene jegens wie hij invorderingsmaatregelen kon treffen (rov. 3.9–3.12). Met betrekking tot de wijze waarop MPT als bestuurder van Hilltop is opgetreden en de vraag of haar ter zake een voldoende ernstig verwijt valt te maken en zij onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld, oordeelde het hof evenals de rechtbank dat MPT als bestuurder van Hilltop niet de vereiste zorg heeft betracht (rov. 3.26). Volgens het hof heeft MPT zich als bestuurder van Hilltop jegens de Ontvanger zó onzorgvuldig gedragen dat haar een ernstig verwijt treft. Daarom heeft zij volgens het hof onrechtmatig jegens de Ontvanger gehandeld en is zij in beginsel voor de door de Ontvanger geleden schade aansprakelijk (rov. 3.29).
1.22
MPT heeft tijdig10. cassatieberoep doen instellen. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna MPT nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
MPT heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel omvat drie onderdelen. Onderdeel 1 heeft betrekking op de aan Hilltop opgelegde (naheffings)aanslag. Onderdeel 2 betreft de bestuurdersaansprakelijkheid. Onderdeel 3 klaagt over het niet matigen van de eventuele schadevergoedingsverplichting.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.12, waarin het hof — onder verwijzing naar HR 30 januari 2004, LJN: AF8839, NJ 2004, 197, m.nt. J.W. Zwemmer — heeft geoordeeld dat in het onderhavige geding geen aanleiding is te onderzoeken of de belasting materieel is verschuldigd. Rov. 3.12 en de daaraan voorafgaande overwegingen luiden als volgt:
‘3.9
Voorts heeft MeesPierson Trust op diverse gronden (het ontstaan van) de materiële belastingschuld betwist. Daarbij heeft zij het standpunt ingenomen dat het leerstuk van de formele rechtskracht haar niet mag verhinderen deze verweren te voeren aangezien 1) MeesPierson Trust tegen de naheffingsaanslag niet heeft kunnen opkomen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, 2) de formele rechtskracht alleen geldt ten opzichte van de belastingplichtige zelf en niet ten opzichte van de als derde aan te merken aansprakelijkgestelde en 3) de Ontvanger in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur handelt door met een actie uit onrechtmatige daad een (naheffings)aanslag in te vorderen die materiële en formele gebreken vertoont.
3.10
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt moet zijn dat de Ontvanger bij de uitoefening van zijn taak niet beperkt is tot de bijzondere bevoegdheden die de Invorderingswet 1990 hem toekent, maar daarnaast gebruik mag maken van alle wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht.
Dit brengt mee dat de Ontvanger ontvankelijk is in een vordering, ingesteld tegen een ander dan de aangeslagene, tot vergoeding van schade die de Ontvanger stelt te hebben geleden doordat invordering ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de aangesprokene niet meer mogelijk is. Voorwaarde voor het kunnen instellen van een dergelijke vordering is dat de belastingschuld overeenkomstig de belastingwet is vastgesteld.
3.11
Mede gelet op hetgeen hiervoor, onder 3.7 en 3.8, is overwogen, moet worden aangenomen dat aan Hilltop een geldige en onherroepelijke (naheffings)aanslag is opgelegd. Daaruit vloeit voort dat de Ontvanger jegens Hilltop aanspraak heeft op betaling van het bedrag van de aanslag. Nu de Ontvanger stelt dat hij schade lijdt doordat hij de aanslag niet bij Hilltop kan invorderen, is niet van belang of MeesPierson Trust met succes zou kunnen betogen dat de aanslag ten onrechte of tot het verkeerde bedrag is opgelegd. De juistheid van die stelling zou immers onverlet laten dat de Ontvanger het bedrag van de aanslag op Hilltop zou mogen verhalen doch daarin niet is geslaagd.
3.12
Het gaat hier derhalve niet, zoals MeesPierson Trust stelt, om de vraag of de formele rechtskracht van de aan Hilltop opgelegde naheffingsaanslag haar kan worden tegengeworpen, doch slechts om de vraag of de Ontvanger door onrechtmatig handelen van MeesPierson Trust is afgehouden van verhaal op degene jegens wie hij invorderingsmaatregelen kon treffen. Om die reden is er — anders dan MeesPierson Trust betoogt — geen aanleiding om in dit geding te onderzoeken of de belasting materieel verschuldigd is.’
2.3
Het tegen rov. 3.12 gerichte onderdeel beoogt de Hoge Raad van het genoemde arrest te laten terugkomen, althans de daarin vervatte beslissing te doen nuanceren. Daartoe wordt betoogd dat althans in het onderhavige geval onvoldoende deugdelijke gronden bestaan ter rechtvaardiging van het gevolg dat de Ontvanger ten laste van een voormalige bestuurder een vergoeding ontvangt voor gederfde belasting die weliswaar krachtens een (naheffings)aanslag met formele rechtskracht is geheven, maar welke belasting materieel niet is verschuldigd of welke (naheffings)aanslag met succes op formele gronden had kunnen worden bestreden met een vernietiging of vermindering van de aanslag tot gevolg. Volgens het onderdeel klemt dit te meer in de situatie dat de (naheffings)aanslag is opgelegd, (ruim) nadat de bestuurder is afgetreden en de bestuurder die aanslag dus niet (mede in zijn eigen belang) namens de belastingschuldige vennootschap heeft kunnen bestrijden. Bovendien ontstaat volgens het onderdeel een niet voldoende te rechtvaardigen verschil met de in de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) vervatte aansprakelijkheidsregelingen van bestuurders en andere derden. Volgens die regelingen heeft de aansprakelijkgestelde immers wél de mogelijkheid de betrokken aanslag hetzij door de fiscale rechter, hetzij door de civiele rechter te laten beoordelen; in dit verband verwijst het onderdeel naar HR 1 oktober 2004, LJN: AR3104, BNB 2004, 420, m.nt. J.W. Zwemmer. De rechtsmachtverdeling tussen de burgerlijke rechter en de belastingrechter doet daaraan volgens het onderdeel niet af. De beoordeling van de (naheffings)aanslag door de burgerlijke rechter kan immers niet leiden tot een vermindering of vernietiging van de aan de belastingschuldige opgelegde aanslag, maar (slechts) tot een beperking van het bedrag waarvoor de Ontvanger op een derde, zoals een bestuurder, verhaal kan nemen.
2.4
In HR 30 januari 2004, LJN: AF8839, NJ 2004, 197, m.nt. J.W. Zwemmer, ging het om een (navorderings)aanslag vennootschapsbelasting in verband met een niet tijdige herinvestering van een vervangingsreserve. De belastingplichtige D. B.V. had de (navorderings)aanslag onbetaald gelaten en bood geen verhaal voor de vordering van de fiscus. In verband daarmee stelde de Ontvanger de enige bestuurder en aandeelhouder H. voor voldoening van de belastingschuld van D. B.V. aansprakelijk, primair op grond van art. 40 Iw 1990, subsidiair op grond van onrechtmatige daad, hierin bestaande dat H. verhaal van de aanslag op de B.V. onmogelijk had gemaakt. In cassatie richtte H. een klacht tegen het oordeel van het hof dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag aan D. B.V. was opgelegd, voor zover het hof met dat oordeel zou hebben bedoeld dat de door H. gevoerde verweren reeds op de formele rechtskracht van de belastingaanslag afstuitten. H. bestreed niet dat de aan D. B.V. opgelegde aanslag in rechte onaantastbaar was geworden, maar wel dat de formele rechtskracht daarvan ook aan haar kon worden tegengeworpen, in welk verband H. aanvoerde dat zij nimmer de gelegenheid had gehad tegen de aan D. B.V. opgelegde aanslag bezwaar te maken of beroep in te stellen. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.12:
‘(…) Met zijn hiervoor in 3.3 (d) weergegeven rechtsoverwegingen 4.5.2 tot en met 4.5.4 heeft het hof het door H. gevoerde verweer dat geen sprake is van een rechtsgeldig aan D. opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 1995, verworpen. Nu H. hiertegen in cassatie geen klacht heeft aangevoerd, is in de onderhavige procedure komen vast te staan dat aan D. rechtsgeldig een belastingaanslag is opgelegd. Het oordeel van het hof dat deze belastingaanslag formele rechtskracht heeft, is dan ook in elk geval juist voorzover het ziet op de formele rechtskracht die geldt tegenover D., in aanmerking genomen dat door deze vennootschap, zoals het hof kennelijk en in cassatie onbestreden heeft aangenomen, niet tijdig tegen die aanslag is opgekomen. Dit betekent dat in de onderhavige procedure ervan moet worden uitgegaan dat de ontvanger tegenover D. een onherroepelijke aanspraak heeft tot betaling van het bedrag van de belastingaanslag. Voor de beantwoording van de vraag of de ontvanger schade heeft geleden doordat verhaal op D. niet mogelijk is gebleken, is dan ook niet relevant of ook tegenover H. geldt dat de aanslag terecht en voor het juiste bedrag aan D. is opgelegd. Immers, ook indien de juistheid van de stelling van H. dat de aanslag ten onrechte aan D. is opgelegd, zou komen vast te staan, zou dit geen gevolgen hebben voor de aanspraken die de ontvanger op grond van die aanslag tegenover D. geldend kan maken. Uit dit alles volgt dat H. in zoverre geen belang heeft bij haar klacht dat het hof ten onrechte is uitgegaan van de ook tegenover haar geldende formele rechtskracht van de aan D. opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 1995. (…)’
A-G Langemeijer had in andere zin geconcludeerd. Volgens hem kan de aanslag, als eenzijdige vaststelling van hetgeen de overheid toekomt, niet aan een derde worden tegengeworpen, indien die derde nimmer gelegenheid heeft gehad de aanslag in een bestuursrechtelijke of fiscale procedure ter discussie te stellen. Daarom kan, nog steeds volgens A-G Langemeijer, de Ontvanger die van een derde vergoeding van verhaalsschade vordert, tegenover deze derde niet volstaan met de stelling dat de schade vaststaat omdat de desbetreffende belastingaanslag onherroepelijk is geworden.
2.5
In het geciteerde arrest ligt niet besloten dat aan de betrokken belastingaanslag ook formele rechtskracht toekomt jegens de door de Ontvanger aansprakelijk gehouden bestuurder, die niet zelf langs bestuursrechtelijke weg tegen de aanslag kon opkomen. Dat ook jegens een dergelijke bestuurder formele rechtskracht zou moeten worden aangenomen, zou ook moeilijk zijn te verenigen met de rechtspraak van de Hoge Raad, volgens welke de formele rechtskracht van een besluit niet mede geldt jegens degene voor wie de bestuursrechtelijke procedure niet heeft opengestaan11..
De in het geciteerde arrest gevolgde gedachtegang is kennelijk een andere. Of de betrokken aanslag ook jegens de aangesproken bestuurder formele rechtskracht heeft, doet volgens de Hoge Raad niet ter zake, omdat ‘(v)oor de beantwoording van de vraag of de ontvanger schade heeft geleden doordat verhaal op D. niet mogelijk is gebleken’, slechts van belang is dat in de relatie tussen de Ontvanger en de belastingplichtige (D.) het bedrag van de verschuldigde belasting vaststaat. Op dat oordeel valt op zichzelf weinig af te dingen: als de belastingplichtige (D.) wel voldoende verhaal had geboden, had de Ontvanger de belasting tot het volle bedrag van de aanslag (waaraan jegens D. formele rechtskracht toekwam) kunnen incasseren. De Ontvanger lijdt dan ook schade tot het bedrag van de aanslag, wanneer verhaal van de belastingschuld door toedoen van een derde illusoir wordt gemaakt.
2.6
Uit het geciteerde arrest laat zich naar mijn mening echter niet afleiden dat in een geding als het onderhavige, waarin de Ontvanger een derde voor de door hem geleden verhaalsschade aansprakelijk houdt, nimmer aanleiding zou kunnen zijn te onderzoeken of aan de betrokken aanslag jegens de aangesproken derde formele rechtskracht toekomt en, zo neen, of de betrokken belasting (in de woorden van het hof in rov. 3.12) ‘materieel verschuldigd is’. In de geciteerde rechtsoverweging heeft de Hoge Raad zich beperkt tot ‘de vraag of de ontvanger schade heeft geleden doordat verhaal op D. niet mogelijk is gebleken’ en geoordeeld ‘dat H. in zoverre geen belang heeft bij haar klacht dat het hof ten onrechte is uitgegaan van de ook tegenover haar geldende formele rechtskracht van de aan D. opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 1995’ (onderstreping toegevoegd; LK).
Voor de toewijsbaarheid van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger op een derde die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt, komt het echter niet uitsluitend op de totale omvang van de door de Ontvanger geleden verhaalsschade aan. Tevens komt het aan op de vraag of en in hoeverre die schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de betrokken derde berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Dat de verhaalsschade in het algemeen ook toerekenbaar zou zijn voor zover zij het naar objectieve maatstaven te berekenen bedrag van de materiële belastingschuld te boven gaat, is naar mijn mening, reeds gelet op het mede in art. 6:98 BW vervatte criterium van de voorzienbaarheid van de schade, niet vanzelfsprekend. In dit verband teken ik aan dat in de literatuur wel is verdedigd dat in een situatie als de onderhavige niet het bedrag van de (onherroepelijke) aanslag, maar juist dat van de materiële belastingschuld uitgangspunt zou moeten zijn12.. Overigens speelt voorzienbaarheid van de schade ook een rol bij de beantwoording van de vraag of een bestuurder jegens een door de vennootschap benadeelde derde een persoonlijk en voldoende ernstig verwijt treft en of de betrokken bestuurder daarom jegens die derde onrechtmatig heeft gehandeld (zie hierna onder 2.16 in fine). Ook in dat licht kan niet worden aangenomen dat in verband met de toewijsbaarheid van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger op een bestuurder die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige vennootschap onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt, nimmer aan de orde zou kunnen komen of de betrokken aanslag met de naar objectieve maatstaven te verwachten materiële belastingschuld overeenstemt. Al om deze redenen klaagt het onderdeel mijns inziens terecht over het oordeel in rov. 3.12, dat in het onderhavige geding geen aanleiding is te onderzoeken of de belasting materieel is verschuldigd, omdat daarin slechts aan de orde zou zijn of de Ontvanger door onrechtmatig handelen van MPT is afgehouden van verhaal op degene jegens wie hij invorderingsmaatregelen kon treffen.
Bij het voorgaande teken ik nog aan dat, waar MPT blijkens de schriftelijke toelichting van mr. Van der Voort Maarschalk onder 3.1.2 meent dat de Hoge Raad in (rov. 3.12 van) het arrest van 30 januari 2004 zou hebben geoordeeld dat ‘ook indien de aanslag ten onrechte aan de belastingschuldige is opgelegd dit geen gevolgen heeft voor de aanspraken die de Ontvanger op grond van die aanslag geldend kan maken tegenover degene die hij op grond van onrechtmatige daad aanspreekt’, zulks kennelijk op een onjuiste lezing van rov. 3.12 van dat arrest berust. In rov. 3.12 heeft de Hoge Raad overwogen dat ‘ook indien de juistheid van de stelling van H. dat de aanslag ten onrechte aan D. is opgelegd, zou komen vast te staan, (…) dit geen gevolgen (zou) hebben voor de aanspraken die de ontvanger op grond van die aanslag tegenover D. geldend kan maken’. D. is echter de belastingschuldige en niet de op grond van onrechtmatige daad aangesproken derde (H.), zodat uit de geciteerde passage (anders dan MPT meent) niet kan worden afgeleid dat onjuistheid van de aanslag (ook) voor de aanspraken van de Ontvanger jegens die derde zonder gevolgen zou blijven. Daarom meen ik, anders dan MPT, dat de Hoge Raad, om de klacht van MPT te kunnen honoreren, niet van het arrest van 30 januari 2004 behoeft terug te komen.
2.7
Overigens zou van een moeilijk te aanvaarden hiaat in de rechtsbescherming tegen overheidsbesluiten sprake zijn, als de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waartegen die derde niet langs bestuursrechtelijke weg is kunnen opkomen. Op dit aspect wees reeds mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn hiervóór (onder 2.4) genoemde conclusie, waarin hij betoogde dat de in de aanslag vervatte eenzijdige vaststelling van hetgeen de overheid toekomt, niet aan de aangesproken derde kan worden tegengeworpen, indien die derde geen gelegenheid heeft gehad de rechtmatigheid van die vaststelling in een bestuursrechtelijke of fiscale procedure ter discussie te stellen. Die gedachte vindt ook in latere rechtspraak van de Hoge Raad steun. Ik verwijs in dit verband in het bijzonder naar HR 3 februari 2006, LJN: AU3253, NJ 2006, 325, m.nt. M.R. Mok, waarin de terugvordering van een subsidie van de uitvoerder van een subsidieproject aan de orde was, in een situatie waarin de aanvrager van de subsidie reeds tevergeefs langs bestuursrechtelijke weg tegen het besluit tot intrekking van de subsidie was opgekomen. In rov. 3.3.2 overwoog de Hoge Raad:
‘3.3.2
(…) De eisen van een doeltreffende rechtsbescherming van de burger tegen de overheid laten niet toe, ook niet met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat de formele rechtskracht van het desbetreffende besluit evenzeer zou gelden indien de bestuursrechter weliswaar reeds over de rechtmatigheid van het besluit heeft geoordeeld, maar dit is gebeurd in een procedure waaraan de eerdergenoemde partij bij gebreke van het rechtens vereiste belang niet heeft kunnen deelnemen. Het nochtans ten nadele van die partij aannemen van formele rechtskracht van het besluit in een dergelijk geval zou (…) tot het niet aanvaardbare gevolg leiden dat de genoemde partij zelf de grondslag van haar vordering13. noch door de bestuursrechter noch door de burgerlijke rechter zou kunnen laten beoordelen. (…)’
Ten slotte is ook in de literatuur wel aandacht gevraagd voor het rechtstekort waarvan sprake zou zijn, indien in een situatie waarin de door de Ontvanger aangesproken justitiabele geen toegang heeft tot de fiscale rechter, een (integrale) toetsing van de onderliggende aanslag door de burgerlijke rechter zou zijn uitgesloten14..
2.8
Een hiaat in de rechtsbescherming zoals hiervoor bedoeld zou te meer klemmen, gelet op de door de Iw 1990 geboden rechtsbescherming van de derde die hoofdelijk voor de belastingschuld van de belastingplichtige aansprakelijk is. In de huidige situatie15. staan voor die derde de rechtsmiddelen van bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie tegen het invorderingsbesluit open, in welk verband mede de onderliggende aanslag aan de orde kan worden gesteld (art. 49 Iw 1990). In de oude (voor 1 december 2002 geldende) situatie, waarin de burgerlijke rechter in het geval van betwisting van de aansprakelijkstelling bevoegd was, kon de aansprakelijkgestelde in bepaalde gevallen16. ingevolge art. 50 (oud) Iw 1990 zelfstandig bezwaar tegen de onderliggende aanslag maken, terwijl de aansprakelijkgestelde aan wie die bevoegdheid niet toekwam, zich ter zake van zijn bezwaren tegen de hoogte van de onderliggende aanslag tot de burgerlijke rechter diende te wenden17..
De Iw 1990 kent blijkens art. 32 lid 1 een open systeem. De Ontvanger is niet louter op de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 aangewezen, maar kan ook een beroep doen op bepalingen inzake aansprakelijkheid in andere wettelijke regelingen (vergelijk het huidige art. 4:124 Awb). Als de Ontvanger zijn vordering op zulke andere bepalingen en niet op hoofdelijke aansprakelijkheid van de aangesproken partij voor de betrokken belastingschulden baseert, is art. 49 Iw 1990 niet van toepassing, ook niet in die zin dat met betrekking tot de op onrechtmatig handelen gebaseerde vordering bij de in dat artikel vervatte waarborgen aansluiting moet worden gezocht18.. Mijns inziens neemt dat echter niet weg dat het in de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 vervatte uitgangspunt dat de aansprakelijkgestelde de onderliggende aanslagen moet (hebben) kunnen betwisten, mede (en geheel in overeenstemming met de rechtspraak die de formele rechtskracht van een besluit in haar werking beperkt tot de belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan) opgeld doet in het geval dat de Ontvanger de derde aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd, óók als het daarbij zou gaan om een belastingsoort zoals de litigieuze (en inmiddels afgeschafte19.) kapitaalsbelasting die überhaupt niet onder de fiscale aansprakelijkheidsregelingen van art. 36 e.v. Iw 1990 kon worden ingevorderd. Een en ander klemt temeer, nu niet zonder kritiek is gebleven dat bij de wijziging van de Iw 1990 per 1 december 2002 niet ook de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger bij de fiscale rechter is ondergebracht. In de literatuur wordt in dat verband zelfs van een ‘weeffout’ gesproken:
‘Een andere weeffout in de recente wetgeving is dat men de onrechtmatige daadsactie niet eveneens heeft ondergebracht bij de fiscale rechter; procedures over onrechtmatige daadsacties door de ontvanger jegens derden vallen ook thans nog onder de bevoegdheid van de civiele rechter. Dan gelden plotseling door de keuze voor de onrechtmatige daadsactie de processuele waarborgen niet. Dat is temeer onhandig, nu de ontvanger zich met enige regelmaat wil beroepen primair op aansprakelijkheid op grond van een fiscale aansprakelijkheidsbepaling (…) en subsidiair op de onrechtmatige daadsactie of omgekeerd. Ook is de wetgever helaas vergeten te regelen:
(…)
- 2.
de wijze waarop degene die uit onrechtmatige daad gehouden wordt tot betaling van andermans belastingschuld bezwaar kan aantekenen tegen de onderliggende belastingaanslagen en/of boetebeschikkingen,
(…)
- 4.
processuele waarborgen bij toepassing van de onrechtmatige daadsactie.’20.
2.9
In cassatie heeft de Ontvanger gewezen op de aandacht die bij de parlementaire behandeling van art. 4:124 Awb is geschonken aan de vraag of in een open systeem van invorderingsmaatregelen zoals (ook) in die bepaling is vervat de eventuele beperkingen die aan de uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheden zijn gesteld, mede gelden als de privaatrechtelijke weg wordt gevolgd. Van regeringszijde is die vraag blijkens de in de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema onder 2.8 opgenomen citaten in ontkennende zin beantwoord. Naar mijn mening dwingt dat echter niet tot een andere opvatting dan hiervoor verdedigd. Nog daargelaten dat de bedoelde citaten niet zijn toegespitst op de vraag of de langs civielrechtelijke weg aansprakelijk gestelde derde de onderliggende (en jegens de belastingschuldige onherroepelijke) aanslag mag betwisten (en of zodanige betwisting in het kader van het civielrechtelijke geding relevant is), is het niet louter van de gelding van publiekrechtelijke waarborgen afhankelijk dat de aangesproken derde (jegens wie de onderliggende aanslag geen formele rechtkskracht heeft) zijn verweer in het civiele geding mede op een betwisting van die aanslag moet kunnen gronden, en dat, zo hem die mogelijkheid wordt ontzegd, van een ook naar normen van burgerlijk (proces)recht onaanvaardbaar hiaat in de rechtsbescherming sprake is.
2.10
Aan de verdedigde opvatting doet mijns inziens evenmin af dat, zoals het hof in rov. 3.13 heeft gereleveerd, de Ontvanger de aanslag desnoods ambtshalve zal moeten verminderen in het geval de aanslag onmiskenbaar onjuist is, ook ten opzichte van een derde die aansprakelijk wordt gehouden voor belasting die niet op de belastingschuldige kan worden verhaald. Een dergelijke ambtshalve vermindering, louter in het geval dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is, is niet een volwaardig alternatief voor de (naar mijn mening niet slechts marginale, maar volle) toetsing van de juistheid van de aanslag in de civiele procedure en kwalificeert mijns inziens niet als een adequate vorm van rechtsbescherming die aan toetsing van de aanslag door de burgerlijke rechter in de weg staat. Weliswaar kan als een bezwaar worden opgevat dat de burgerlijke rechter aldus het terrein van de belastingrechter betreedt, maar dat bezwaar acht ik inherent aan de rol van de burgerlijke rechter als restrechter in het geval van een geconstateerd tekort in de rechtsbescherming.
2.11
Onderdeel 1 is daarom terecht voorgesteld.
2.12
Onderdeel 2, dat in zes subonderdelen uiteen valt, bestrijdt het oordeel van het hof dat MPT zich als bestuurder van Hilltop jegens de Ontvanger zó onzorgvuldig heeft gedragen dat haar een ernstig (persoonlijk) verwijt treft en dat zij daarom jegens de Ontvanger voor de door hem geleden schade aansprakelijk is. De daarop betrekking hebbende overwegingen luiden als volgt:
‘3.19
Voor zover MeesPierson Trust hiermee (met haar beroep op haar bijzondere positie als ‘trustdirecteur’; LK) ingang wenst te doen vinden dat aan een ‘trustdirecteur’ niet in volle omvang de eisen gesteld kunnen worden die in het algemeen gesteld moeten worden aan het bestuur of de bestuurder van een rechtspersoon, volgt het hof haar daarin niet. De wet opent de mogelijkheden beperkingen in de bevoegdheden van het bestuur van een kapitaalsvennootschap aan te brengen, doch slechts in die vorm dat zulke beperkingen in de statuten van de rechtspersoon worden opgenomen. Voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is dat te vinden in art. 2:239 BW. In dit wettelijk stelsel, en met het oog op de belangen van degenen die erop moeten kunnen vertrouwen dat de vennootschap haar verplichtingen nakomt, is niet aanvaardbaar dat de bestuurder van een vennootschap zich jegens derden kan beroepen op een bij overeenkomst aangebrachte beperking van zijn taken of verantwoordelijkheden. Het kan een ‘trustdirecteur’ als MeesPierson Trust derhalve niet worden toegestaan aan schuldeisers van de door haar bestuurde vennootschap tegen te werpen dat uit de overeenkomst met haar opdrachtgever voortvloeit dat haar taken minder verstrekkend zijn dan uit de wet voortvloeit.
3.20
MeesPierson Trust stelt medio 1997 door de belastingadviseur Arthur Andersen te zijn benaderd in verband met een door de indirecte aandeelhouder (de ‘beneficial owner’) op te zetten structuur, met verzoek te gaan optreden als bestuurder van Hilltop, een voor de gelegenheid verworven ‘plank BV’. Reeds die gegevens hadden MeesPierson Trust attent moeten maken op de mogelijkheid, en zelfs waarschijnlijkheid, dat Hilltop zou worden gebruikt voor activiteiten met fiscale consequenties. Als behoorlijk handelend bestuurder had MeesPierson Trust zich voldoende rekenschap moeten geven van alle fiscale consequenties van de voorgenomen activiteiten, en had zij behoren te onderzoeken of Hilltop in staat zou zijn aan de voorzienbare fiscale verplichtingen te voldoen.
3.21
Binnen de periode waarin MeesPierson Trust als bestuurder van Hilltop optrad zijn de aandelen in de drie Duitse vennootschappen aan Hilltop overgedragen, is jegens de Belastingdienst een beroep gedaan op — kort gezegd — vrijstelling van kapitaalbelasting (althans is het eerder gedane verzoek om toepassing van die vrijstelling met de hiervoor (…) aangehaalde brief geformaliseerd), en heeft Hilltop de aandelen weer vervreemd.
3.22
MeesPierson Trust stelt dat zij eerst in de loop van dit geding op de hoogte is geraakt van het beroep op de vrijstelling. Ook stelt MeesPierson Trust dat het beroep op de vrijstelling haar niet kan worden tegengeworpen omdat het onbevoegd is gedaan, namelijk door Arthur Andersen kennelijk in opdracht van [betrokkene 1]. Daarmee is [betrokkene 1] zich gaan gedragen als feitelijk beleidsbepaler van de vennootschap. Dit is onrechtmatig omdat [betrokkene 1] zodoende MeesPierson Trust als inmiddels aangetreden bestuurder heeft gepasseerd, en deze onrechtmatige gedraging kan niet aan de vennootschap — en via toerekening aan bestuurder MeesPierson Trust — worden tegengeworpen. Dat geldt ook voor het uitlokken van instemming van de Inspecteur met de brief van 6 augustus 1997 omdat [betrokkene 1] toen op grond van art. 2:256 BW een aanwijzing van de algemene vergadering van aandeelhouders had moeten hebben, waarvan niet is gebleken, aldus — steeds — MeesPierson Trust.
3.23
Onbekendheid met de omstandigheid dat een beroep op de vrijstelling werd gedaan kan MeesPierson Trust geen succesvol verweer opleveren omdat zij op grond van de haar bekende feiten heeft kunnen vaststellen dat de verwerving van de aandelen in de drie Duitse vennootschappen — waaraan MeesPierson Trust ook naar eigen zeggen enige medewerking heeft verleend — tot fiscale verplichtingen van de door haar bestuurde vennootschap kon leiden. Dat geldt ook voor het verschuldigd worden van kapitaalbelasting, omdat dit bij een dergelijke aandelentransactie rechtstreeks uit de wet voortvloeide. Van een behoorlijk optredend bestuurder kan worden verlangd dat hij zich geïnformeerd houdt ten aanzien van de mogelijke fiscale gevolgen van activiteiten die binnen de rechtspersoon worden ontplooid, ook de verwerving van aandelen in andere vennootschappen.
3.24
De stelling dat Arthur Andersen onbevoegd heeft gehandeld is onverenigbaar met de omstandigheid dat MeesPierson Trust zelf bij de overdracht van de aandelen in de Duitse vennootschappen aan Hilltop niet de aangifte inzake kapitaalbelasting heeft gedaan die zij als bestuurder van Hilltop had moeten doen indien er geen beroep op de vrijstelling was gedaan. De brief van 6 augustus 1997 is in dit verband niet van belang omdat de inspecteur daarmee slecht is verzocht op voorhand te laten weten hoe hij te zijner tijd het verzoek om vrijstelling zal beoordelen.
3.25
Anders dan MeesPierson Trust stelt, mocht zij niet zonder meer afgaan op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur, en lag het wel degelijk op haar weg om te onderzoeken wat de fiscale gevolgen voor de door haar bestuurde vennootschap konden zijn van de binnen de vennootschap ontwikkelde activiteiten. Een trustkantoor dat het bestuur van een besloten vennootschap op zich neemt is (in elk geval voor zover niet op de voet van art. 2:239 BW een statutaire beperking is aangebracht) volwaardig bestuurder en kan zich niet beperken tot de functie van brievenbus of secretariaat. De Nederlandse wetgeving laat zo een beperkte taakopvatting niet toe. Had MeesPierson Trust aan haar onderzoeksplicht voldaan, dan had zij moeten bemerken dat het vervreemden van aandelen die Hilltop nog geen half jaar tevoren had verworven tot gevolg kon hebben dat alsnog kapitaalbelasting zou worden geheven.
3.26
Evenals de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat MeesPierson Trust als bestuurder van Hilltop niet de vereiste zorg heeft betracht. Thans ligt ter beoordeling voor of MeesPierson Trust jegens de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door er bij de vervreemding van de aandelen in de Duitse vennootschappen niet op toe te zien dat de koopsom daadwerkelijk aan de vennootschap werd voldaan, zodat de verschuldigde kapitaalbelasting kon worden voldaan.
3.27
In de eigen stellingen van MeesPierson Trust ligt besloten dat Hilltop was verworven voor het opzetten van een fiscale structuur om Duitse onroerend goedprojecten te financieren, en uitsluitend daarvoor werd gebruikt. Ook heeft MeesPierson Trust er zelf op gewezen dat Hilltop geen onderneming had, terwijl bij gebreke van een reguliere kasstroom geen liquiditeitsprognose kon worden gemaakt. Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat Hilltop over geen andere bezittingen van enige betekenis heeft beschikt dan het kortstondig bezit van de aandelen in de drie Duitse vennootschappen. Dat wordt overigens bevestigd door de mededeling van MeesPierson Trust dat de nominale waarde van de aandelen Hilltop enkele maanden na verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen is verminderd van fl 1.000,= tot fl 1,80.
3.28
Bij een behoorlijke taakvervulling had MeesPierson Trust derhalve niet alleen attent moeten zijn op de mogelijkheid dat de door haar bestuurde vennootschap bij de vervreemding van de aandelen in de Duitse vennootschappen alsnog kapitaalbelasting in verband met de in 1997 uitgevoerde aandelentransactie zou moeten voldoen en dat deze belastingschuld een aanzienlijk bedrag zou zijn, maar ook moeten beseffen dat Hilltop over geen ander vermogen beschikte zodat de verschuldigde belasting alleen uit de verkoopopbrengst van de aandelen voldaan zou kunnen worden.
3.29
Door zich van deze omstandigheden geen of onvoldoende rekenschap te geven en toe te laten dat de aan Hilltop toekomende koopsom niet aan haar werd uitbetaald doch werd verrekend met een vordering die [betrokkene 1] op Hilltop pretendeerde te hebben, heeft MeesPierson Trust zich als bestuurder van de vennootschap jegens de Ontvanger zó onzorgvuldig gedragen dat haar een ernstig verwijt treft. Evenals de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat MeesPierson Trust jegens de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld en in beginsel aansprakelijk is voor de door de ontvanger geleden schade. (…)’
2.13
Bij de bespreking van het onderdeel stel ik voorop dat het in dit geding gaat om de vraag of de Ontvanger door onrechtmatig handelen van MPT is afgehouden van verhaal op degene jegens wie hij invorderingsmaatregelen kon nemen. Daarmee vertoont deze zaak verwantschap met de categorie van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald blijven en onverhaalbaar zijn van diens vordering. Voor die categorie vormt HR 8 december 2006 (Ontvanger/X), LJN: AZ0758, NJ 2006, 659, de standaard21.. In dit arrest ging het eveneens om de (mogelijk) uit onrechtmatige daad voortvloeiende aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de Ontvanger wegens het onbetaald blijven van belastingschulden. In verband met een dergelijke benadeling is volgens de Hoge Raad naast de (primaire) aansprakelijkheid van de vennootschap, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, mogelijk ook grond voor aansprakelijkheid van de bestuurder (secundaire aansprakelijkheid22.). Daarbij onderscheidt de Hoge Raad twee situaties:
- (i)
de bestuurder heeft namens de vennootschap gehandeld en
- (ii)
de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen, zo overwoog de Hoge Raad:
‘(…) mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (…).’23.
2.14
Voor de onder (i) bedoelde gevallen24. hanteert de Hoge Raad de maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. In de onderhavige zaak gaat het om de tweede categorie van gevallen25., waaromtrent de Hoge Raad overwoog:
‘3.5
(…) In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.’
2.15
X werd als bestuurder van een aantal vennootschappen die een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormden, onrechtmatig handelen tegenover de Ontvanger verweten, hieruit bestaande dat hij had ‘gesleept met omzetten’, met name door het op grote schaal schuiven met aangiften en afdrachten. Doordat X onbehoorlijk en in strijd met de wettelijke verplichtingen ter zake de fiscale eenheid niet of niet tijdig dan wel niet juist en volledig aangiften omzetbelasting had laten doen, was de Ontvanger, naar hij stelde, benadeeld. In het oordeel van het hof lag besloten dat de bestuurder bij het ontbreken van (geobjectiveerde) wetenschap dat de belastingschulden onbetaald zouden blijven, geen voldoende ernstig persoonlijk verwijt trof. De stelling van de Ontvanger dat de bestuurder het onbetaald laten van de aanslagen ‘op de koop toe heeft genomen’, was in dit verband voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder een te licht (bijkomend) verwijt. Dit oordeel van het hof gaf volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en was — in aanmerking genomen dat de waardering van de omstandigheden is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt — evenmin onbegrijpelijk. Risico van benadeling is niet voldoende voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid. Er moet sprake zijn van objectieve wetenschap van benadeling van de schuldeiser26..
2.16
De maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder is of hij, gegeven de concrete omstandigheden van het geval, zich zodanig onzorgvuldig heeft gedragen dat hem daarvan een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het vereiste van een voldoende ernstig verwijt stamt uit vaste rechtspraak zoals die in het bijzonder op grond van art. 2:9 BW (bestuurdersaansprakelijkheid jegens de rechtspersoon) tot ontwikkeling is gekomen. Of van een (voldoende) ernstig verwijt sprake is, dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld27.. Het begrip ernstige verwijtbaarheid is open en dient objectief te worden beoordeeld28.. De objectieve beoordeling komt vooral tot uitdrukking in de eis dat de bestuurder beschikt over het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult29.. Tot de verdere in aanmerking te nemen omstandigheden rekent de Hoge Raad onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen en de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen30.. In het arrest Ontvanger/X legt de Hoge Raad in verband met mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid jegens een schuldeiser van de vennootschap de nadruk op de voorzienbaarheid voor de bestuurder van de benadeling van die schuldeiser31..
2.17
Niet elke verwijtbare handeling van een bestuurder leidt tot persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder. Het moet gaan om een voldoende ernstig verwijt, waarmee wordt benadrukt dat de aansprakelijkheid van de bestuurder niet al te lichtvaardig mag worden aangenomen. De lat voor aansprakelijkheid ligt hoog teneinde in het belang van de bestuurde vennootschap al te risicomijdend en defensief gedrag van bestuurders te voorkomen. De hoge aansprakelijkheidsdrempel brengt mee dat terughoudendheid moet worden betracht bij het kwalificeren van het verweten gedrag van de bestuurder als voldoende ernstig32.. Volgens Timmerman verwijst de invulling die de Hoge Raad aan het vereiste van een ernstig verwijt heeft gegeven, meer naar de vereiste zwaarte van de overtreden gedragsnorm en minder naar specifieke omstandigheden die een ernstig verwijt opleveren33..
2.18
Het vereiste van ernstige verwijtbaarheid is ontwikkeld met betrekking tot de interne aansprakelijkheid van de bestuurder tegenover de vennootschap. De belangrijkste norm waarop deze interne aansprakelijkheid kan worden gebaseerd, is in art. 2:9 BW34. opgenomen. Ingevolge deze bepaling is de bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. De bepaling behelst een inspanningsverbintenis van de bestuurder, nu zij niet tot het bereiken van een bepaald resultaat strekt35.. Het vereiste van een ernstige verwijtbaarheid wordt in de rechtspraak ook toegepast op de externe aansprakelijkheid van bestuurders tegenover derden op grond van onrechtmatig handelen. In alle gevallen waarin bestuurdersaansprakelijkheid aan de orde wordt gesteld, geldt de maatstaf van ernstige verwijtbaarheid. De inhoudelijke invulling van het begrip ernstig verwijt is echter contextafhankelijk, waarbij, afhankelijk van de grondslag van de aansprakelijkheid, andere omstandigheden relevant kunnen zijn, die niettemin een gelijke zwaarte van de overtreden gedragsnorm impliceren36..
2.19
Voor een behoorlijke vervulling van de bestuurstaak, zoals bepaald in art. 2:9 BW, zijn de bestuurders gezamenlijk verantwoordelijk. Wanneer ernstige verwijtbaarheid bij de vervulling van de bestuurstaak wordt aangenomen, wordt dit het hele bestuur als collectief aangerekend en zijn de bestuurders voor de tekortkoming hoofdelijk aansprakelijk. De (individuele) bestuurder kan zich wel disculperen indien de tekortkoming niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Anders dan de collectieve aansprakelijkheid uit hoofde van art. 2:9 BW, is bij aansprakelijkheid van een bestuurder uit hoofde van onrechtmatige daad persoonlijke verwijtbaarheid van de bestuurder vereist. Het beginsel dat een bestuurder niet in privé kan worden aangesproken voor een handelen of nalaten van een vennootschap dat uitsluitend aan de vennootschap als zodanig kan worden toegerekend, lijdt uitzondering indien de bestuurder ter zake van de schade van een derde persoonlijk een ernstig verwijt treft37.. Daarvoor is niet voldoende dat een bestuurder niet erop heeft toegezien dat de vennootschap tijdig haar financiële verplichtingen tegenover een schuldeiser nakomt. Voor een persoonlijk ernstig verwijt zijn bijkomende omstandigheden vereist38..
2.20
Wat de bestuurstaak zelf betreft, bepalen de art. 2:129 en 239 BW in algemene bewoordingen dat het bestuur van de vennootschap, behoudens beperkingen volgens de statuten, met het besturen van de vennootschap is belast. De bestuurstaak moet in ruime zin worden opgevat: het bestuur heeft de leiding over de dagelijkse gang van zaken en is het orgaan via hetwelk de vennootschap op doelmatige en effectieve wijze aan het rechtsverkeer kan deelnemen. Daarnaast omvat het bestuur de verantwoordelijkheid voor de beleidsvoorbereiding, beleidsvaststelling en uitvoering39..
2.21
Trustdirecteuren hebben te gelden als bestuurders in de zin van Boek 2 BW. Een trustkantoor voert de directie over Nederlandse vennootschappen die dienstig zijn aan en vrijwel steeds als groepsvennootschap deel uitmaken van buitenlandse, internationaal opererende ondernemingen, waarvoor het fiscaal aantrekkelijk is bepaalde transacties of betalingen via een Nederlandse vennootschap te laten lopen. Het beheer van deze Nederlandse financieringsvennootschappen kan onder meer inhouden dat een trustkantoor door middel van een (post)adres domicilie verleent in Nederland, administratieve diensten verricht en als bestuurder optreedt. Het trustkantoor zelf kan bestuurder van de te beheren vennootschap zijn, maar kan ook een van zijn bestuurders of werknemers als trustdirecteur leveren. De meeste banken hebben een trustafdeling. Sommige trustkantoren handelen in ‘plankvennootschappen’. Het trustkantoor gaat met de vennootschap en soms ook met de ‘ultimate beneficiary’ een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 BW aan. In deze overeenkomst worden de taken van het trustkantoor omschreven en de vergoeding en de duur geregeld. De geboden diensten, de wijze van organisatie en de mate van specialisatie kunnen aanmerkelijk verschillen. Trustkantoren en trustdirecteuren vertegenwoordigen de vennootschap en hebben weinig autonomie. Het beleid wordt gevormd en initiatieven tot het aangaan van transacties worden ontplooid door de directe of indirecte aandeelhouder, die vrijwel steeds een buitenlandse vennootschap is. Voor wat betreft hun beleid, financiering en informatie zijn trustkantoren en trustdirecteuren sterk van de door hen beheerde vennootschappen afhankelijk. De activiteiten en werkzaamheden zijn beperkt en van administratieve en uitvoerende aard. Tot de administratieve taak behoort het in acht nemen van de wet en de statuten ter zake van de boekhouding, de jaarrekening en belastingen, op welk terrein grote zorgvuldigheid mag worden verwacht en de nodige initiatieven moeten worden genomen. De uitvoerende taak betreft het aangaan van transacties of het verrichten van andere rechtshandelingen ten behoeve van de groep, waarbij wordt gehandeld op initiatief en conform de instructies van de opdrachtgever. De te verlenen diensten kunnen ook het verstrekken van belastingadvies of het verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden omvatten (zie art. 1 onder d 2° aanhef en onder (ii) Wet toezicht trustkantoren40., hierna Wtt)41.. Gewoonlijk bestaan de werkzaamheden van een trustkantoor
‘uit het bijhouden van de boekhouding, het opstellen en deponeren van de jaarstukken bij het handelsregister en het up-to-date houden van de gegevens in het handelsregister. Het houdt de corporate file (aandeelhoudersregister, statuten, notulen van de aandeelhouders- en commissarissenvergaderingen en andere belangrijke documenten) bij. Het trustkantoor roept aandeelhoudersvergaderingen bijeen, al dan niet op zijn kantooradres. Het treedt op als vertegenwoordiger van de vennootschap bij transacties of geeft volmachten af. Het beheert de bankrekening en zorgt voor fakturering, Het onderhoudt contacten met de Nederlandsche Bank, advocaten en fiscale adviseurs. Het zorgt voor de fiscale aangifte, maar besteedt deze meestal uit. Het zal de opdrachtgever op de hoogte houden van relevante fiscale ontwikkelingen in Nederland. Soms begeleidt het trustkantoor de oprichting van de te beheren vennootschap.’42.
2.22
De Wtt bevat geen bepalingen over de aansprakelijkheid van trustkantoren of vertegenwoordigers daarvan. Doorgaans wordt aangenomen dat voor bestuurders van afhankelijke groepsmaatschappijen, waarin de (in)directe aandeelhouder een instructiemacht heeft, geen zwaardere of juist lichtere43. aansprakelijkheidsregels gelden, zodat het hiervoor geschetste kader voor bestuurdersaansprakelijkheid ook van toepassing is op trustdirecteuren die als statutair bestuurder van een doelvennootschap optreden. Trustkantoren en hun vertegenwoordigende directeuren kunnen zich in de regel niet disculperen met de enkele stelling dat zij slechts formeel, louter instrumenteel bestuurder zijn44..
2.23
MPT heeft in de feitelijke instanties het verweer gevoerd dat bij de beoordeling van de wijze waarop zij zich van haar taken als bestuurder van Hilltop heeft gekweten rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheid dat zij als trustdirecteur optrad (zie rov. 3.18). Het hof is aan dit verweer voorbij gegaan door in rov. 3.19, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt te nemen dat aan MPT als trustdirecteur van Hilltop dezelfde eisen kunnen worden gesteld als in het algemeen aan een bestuurder van een rechtspersoon. Ook heeft het hof, in cassatie eveneens onbestreden, gelet op het wettelijke stelsel, waarin beperkingen van de bevoegdheden van het bestuur van een kapitaalsvennootschap in de statuten kunnen worden opgenomen, en met het oog op de belangen van derden, niet aanvaardbaar geacht dat de bestuurder van een vennootschap zich jegens derden op een bij overeenkomst aangebrachte beperking van zijn taken of verantwoordelijkheden kan beroepen. Dat brengt volgens het hof mee dat een trustdirecteur als MPT niet aan schuldeisers van de door haar bestuurde vennootschap kan tegenwerpen dat de overeenkomst met haar opdrachtgever met zich brengt dat haar taken minder verstrekkend zijn dan uit de wet voortvloeit.
2.24
Subonderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel dat MPT als bestuurder niet de juiste zorg heeft betracht (rov. 3.26), jegens de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld en voor de door de Ontvanger geleden schade aansprakelijk is (rov. 3.29), alsmede tegen de daaraan ten grondslag liggende rov. 3.20, 3.23, 3.25 en 3.27–3.29. Het subonderdeel strekt ten betoge dat hetgeen het hof heeft overwogen, ontoereikend is voor het oordeel dat MPT als bestuurder van Hilltop jegens de Ontvanger op grond van een voldoende ernstig, MPT persoonlijk treffend verwijt aansprakelijk is. Volgens het subonderdeel impliceren de overwegingen van het hof niet een voldoende relevante, geobjectiveerde wetenschap, althans voorzienbaarheid, van de benadeling van de Ontvanger. Het subonderdeel bestrijdt dat MPT zich als bestuurder van alle mogelijke fiscale consequenties van alle (voorgenomen) activiteiten van Hilltop zodanig rekenschap moest geven, daarop zodanig attent had moeten zijn, zich daarover zodanig moest informeren of daarvan anderszins zodanig op de hoogte moest zijn, dat MPT bij gebreke daarvan als bestuurder voor (al) die fiscale consequenties, waaronder de (niet-betaling van de) litigieuze kapitaalsbelastingschuld, aansprakelijk is en een voldoende relevante geobjectiveerde wetenschap althans voorzienbaarheid van (de niet-betaling van) die kapitaalsbelastingschuld haar kan worden tegengeworpen. Een en ander klemt volgens het subonderdeel temeer in het licht van de betrokkenheid van Arthur Andersen, die MPT niet op de verschuldigdheid van de litigieuze kapitaalsbelasting heeft gewezen en aan wier advisering en begeleiding MPT geen reden had te twijfelen. Tot slot voert het subonderdeel aan dat niet concludent is dat MPT heeft kunnen vaststellen dat de verwerving van de aandelen in de Duitse vennootschappen tot fiscale consequenties kon leiden, omdat niet de verwerving, maar de latere vervreemding van die aandelen de litigieuze heffing heeft veroorzaakt.
Subonderdeel 2.2 bestrijdt als onjuist het oordeel in rov. 3.20, dat op MPT als bestuurder, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid, een plicht rustte te onderzoeken of Hilltop in staat was aan haar voorzienbare fiscale verplichtingen te voldoen, nu een dergelijke onderzoeksplicht door het hof afhankelijk is gesteld van de (in subonderdeel 2.1 bestreden) voorzienbaarheid van de fiscale verplichtingen en voorts niet valt in te zien welk onderzoek MPT had moeten uitvoeren als de litigieuze kapitaalsbelastingverplichting (wel) voorzienbaar was geweest.
Subonderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 3.25 en klaagt dat onjuist is dat, althans zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom MPT in de gegeven omstandigheden niet op de advisering en begeleiding door Arthur Andersen mocht afgaan en het op haar weg lag te (laten) onderzoeken welke de fiscale gevolgen van de binnen Hilltop ontwikkelde activiteiten konden zijn. Het subonderdeel memoreert dat Arthur Andersen is opgetreden als (externe) belastingadviseur van Hilltop, alle voorkomende fiscale (aangifte)werkzaamheden, waaronder de aangifte kapitaalsbelasting ter zake van de inbreng van de aandelen in de Duitse vennootschappen in Hilltop, verrichtte en de structuur waarvan Hilltop en de Duitse vennootschappen onderdeel uitmaakten mede had opgezet en daarmee, en met de achtergronden daarvan, dus goed bekend was, terwijl MPT zelf niet over voldoende fiscale kennis beschikte en voor het bedoelde onderzoek een (met Arthur Andersen vergelijkbare) externe adviseur had moeten inschakelen. Ten slotte betoogt het subonderdeel dat de verkoop van aandelen op zichzelf niet tot verschuldigdheid van kapitaalsbelasting leidt en dat de verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen MPT ook om die reden niet tot bijzondere oplettendheid of het (eigener beweging) vragen van belastingadvies noopte.
Subonderdeel 2.4 bestrijdt het oordeel in rov. 3.25 dat MPT zich in het licht van de inschakeling van een deskundig te achten externe belastingadviseur verwijtbaar tot de functie van ‘brievenbus of secretariaat’ zou hebben beperkt. Het subonderdeel klaagt dat MPT vanwege de inschakeling van deze belastingadviseur wist, althans op goede gronden ervan mocht uitgaan, dat voldoende was verzekerd dat Hilltop zou worden gewaarschuwd in het geval dat fiscale verplichtingen voor Hilltop zouden ontstaan. Evenmin valt daarom in te zien dat MPT een ernstig, tot persoonlijke aansprakelijkheid leidend verwijt valt te maken doordat zij zich onvoldoende rekenschap zou hebben gegeven van, onvoldoende attent is geweest op, onvoldoende onderzoek heeft gedaan of laten doen naar of zich onvoldoende heeft geïnformeerd over de fiscale consequenties van de vervreemding of de kapitaalsbelastingschuld ter zake van de vervreemding verwijtbaar niet heeft voorzien.
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het oordeel in rov. 3.28 dat MPT had moeten beseffen dat Hilltop over geen ander vermogen beschikte zodat de verschuldigde belasting alleen uit de verkoopopbrengst zou kunnen worden voldaan, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel behoefden de voor betaling van kapitaalsbelasting benodigde middelen niet reeds in de vennootschap aanwezig te zijn, maar konden ook, nadat het bestaan van de verplichting was gebleken, door de aandeelhouder worden verschaft. Volgens het subonderdeel heeft MPT bovendien gesteld dat [betrokkene 1] als ‘beneficiary owner’, mede op grond van de managementovereenkomst, de benodigde middelen aan de vennootschap ter beschikking diende te stellen, maar in dit geval niet voor de noodzakelijke financiering van de vennootschap heeft gezorgd zonder dat MPT daarmee rekening had moeten houden, en dat MPT pas met de naheffing werd geconfronteerd nadat zij als bestuurder was afgetreden.
Subonderdeel 2.6 ten slotte bestrijdt het oordeel in rov. 3.29 dat MPT heeft toegelaten dat de aan Hilltop toekomende koopsom niet aan haar werd uitbetaald, maar werd verrekend met een vordering die [betrokkene 1] pretendeerde op Hilltop te hebben. Dit oordeel is volgens het subonderdeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien verrekening kon plaatsvinden indien aan de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden is voldaan, niet gesteld of gebleken is dat in dit geval (één van) die voorwaarden aan verrekening aan de weg zou(den) staan en MPT derhalve niet kan worden verweten dat zij de verrekening heeft ‘toegelaten’.
2.25
Bij de bespreking van de subonderdelen stel ik voorop dat naar het oordeel van het hof MPT een voldoende ernstig en persoonlijk verwijt treft, omdat zij een (tot verrekening van de verkoopprijs leidende) verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen heeft toegelaten, terwijl zij
- (i)
attent had moeten zijn op de mogelijkheid dat Hilltop bij de vervreemding van die aandelen alsnog kapitaalsbelasting in verband met de in 1997 uitgevoerde aandelentransactie zou moeten voldoen en
- (ii)
voorts had moeten beseffen dat Hilltop over geen ander vermogen beschikte, zodat de verschuldigde belasting slechts uit de verkoopopbrengst van de aandelen zou kunnen worden voldaan (vergelijk rov. 3.28).
Voor voorzienbaarheid van benadeling van de fiscus is zowel (geobjectiveerde) wetenschap van de bij vervreemding van de aandelen alsnog verschuldigde kapitaalsbelasting als (geobjectiveerde) wetenschap van onverhaalbaarheid van die belasting bij verrekening van de koopprijs van de aandelen vereist. In de door het hof gevolgde gedachtegang zou MPT géén voldoende ernstig, persoonlijk verwijt treffen, als (geobjectiveerde) wetenschap omtrent de bij vervreemding van de aandelen verschuldigde kapitaalsbelasting en/of (geobjectiveerde) wetenschap omtrent de onverhaalbaarheid van die belasting in het geval van verrekening van de verkoopopbrengst zou(den) ontbreken.
In verband met het verwijt dat het hof MPT heeft gemaakt, speelt mijns inziens geen rol of al dan niet aan de wettelijk voorwaarden voor verrekening van de verkoopprijs van de aandelen was voldaan. Ik begrijp het door het hof aan MPT gemaakte verwijt aldus dat MPT een tot verrekening van de verkoopprijs van de aandelen leidende transactie überhaupt niet had mogen toelaten, hoezeer ook aan de wettelijke voorwaarden voor verrekening zou zijn voldaan. Om die reden kan subonderdeel 2.6 niet tot cassatie leiden.
2.26
Subonderdeel 2.1 stelt de voorzienbaarheid van de kapitaalsbelastingschuld aan de orde. Daarbij doet het subonderdeel onder meer een beroep op de betrokkenheid van Arthur Andersen, aan wier advisering en begeleiding MPT volgens het subonderdeel niet behoefde te twijfelen. De subonderdelen 2.3 en 2.4 werken het beroep op de betrokkenheid van Arthur Andersen nader uit; subonderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel in rov. 3.25 dat MPT niet zonder meer mocht afgaan op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur, en subonderdeel 2.4 tegen het (kennelijke) oordeel in rov. 3.25 dat MPT, door wél op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur af te gaan, zich tot de functie van ‘brievenbus of secretariaat’ zou hebben beperkt.
2.27
Bij de beoordeling van deze subonderdelen stel ik voorop dat ook in verband met de vraag naar de voorzienbaarheid van de kapitaalsbelastingschuld van belang is of de litigieuze naheffing terecht is opgelegd. Het hof is immers (ook) in de door onderdeel 2 bestreden overwegingen kennelijk ervan uitgegaan dat de (omvang van) de materiële belastingschuld in dit geding een vaststaand feit is45.. Het welslagen van onderdeel 1 vitieert ook de door onderdeel 2 bestreden overwegingen, nu een bestuurder als MPT in elk geval niet zonder meer bedacht behoefde te zijn op verschuldigdheid van belasting uit hoofde van onterecht opgelegde belastingaanslagen.
2.28
Het hof heeft, mede blijkens de vermelding in rov. 3.23 dat de verschuldigdheid van kapitaalsbelasting bij de verwerving van aandelen ‘rechtstreeks uit de wet voortvloeide’, die verschuldigdheid kennelijk ook aan bestuurders zonder bijzondere fiscale kennis althans in zoverre bekend verondersteld, dat ook van zulke bestuurders kon worden verlangd dat zij in een dergelijke transactie ten minste aanleiding zouden zien zich ten aanzien van de fiscale gevolgen daarvan ‘geïnformeerd te houden’ (vergelijk rov. 3.23, slot). Dat, zoals subonderdeel 2.1 (in fine) en subonderdeel 2.3 (in fine) suggereren, het hof een ontoelaatbare sprong zou hebben gemaakt van de verwerving van de betrokken aandelen naar de verkoop daarvan, nu niet de verwerving, maar de verkoop van de aandelen tot de litigieuze aanslag heeft geleid, kan ik niet volgen. Kennelijk en op zichzelf niet onbegrijpelijk was het hof van oordeel dat de verschuldigdheid van kapitaalsbelasting bij de verwerving van de aandelen zozeer voor de hand lag, dat, in de situatie dat een aangifte van kapitaalsbelasting bij gelegenheid van de verwerving achterwege is kunnen blijven (vergelijk rov. 3.24), MPT attent had moeten zijn op de mogelijkheid dat alsnog kapitaalsbelasting verschuldigd zou worden, als de aandelen nog geen half jaar nadat zij waren verworven, weer werden vervreemd (rov. 3.25, in fine).
Met betrekking tot de voorzienbaarheid van de verschuldigdheid van kapitaalsbelasting mondt de door het hof gevolgde gedachtegang uit in de conclusie dat van een behoorlijk optredend bestuurder kan worden verlangd dat hij zich geïnformeerd houdt ten aanzien van de mogelijke fiscale gevolgen van activiteiten die binnen de rechtspersoon worden ontplooid, ook van de verwerving van aandelen in andere rechtspersonen (rov. 3.23, in fine). De stellingen van MPT kwamen erop neer (en zijn kennelijk ook aldus door het hof opgevat), dat zij in die zin aan de door het hof bedoelde verplichting heeft voldaan, dat Arthur Andersen bij de fiscale zaken van Hilltop was betrokken en dat zij geen reden had aan de advisering en begeleiding door Arthur Andersen te twijfelen en ervan mocht uitgaan dat Arthur Andersen haar in voorkomend geval voor het ontstaan van fiscale verplichtingen zou waarschuwen. Het hof heeft die stellingen verworpen met het niet nader gemotiveerde oordeel dat ‘(a)nders dan MeesPierson Trust stelt, (…) zij niet zonder meer (mocht) afgaan op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur’ (rov. 3.25). Ik acht de klachten van de subonderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 gegrond, voor zover zij dat oordeel ter discussie stellen. Waar MPT zich, naar het oordeel van het hof, ‘geïnformeerd’ diende te houden, valt niet zonder meer in te zien waarom daartoe niet zou volstaan dat MPT zich naar de advisering en begeleiding door Arthur Andersen richtte. De enkele omstandigheid dat Arthur Andersen de door de opdrachtgever van MPT ingeschakelde belastingadviseur was, maakt dat mijns inziens niet anders. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is, zoals de subonderdelen 2.3 en 2.4 mijns inziens terecht betogen, niet evident waarom slechts advisering door een door MPT zelf ingeschakelde externe belastingadviseur MPT als bestuurder voor een aansprakelijkheid scheppend gebrek aan zorg jegens de Ontvanger had kunnen behoeden, en waarom MPT, door zich naar de begeleiding en advisering van Arthur Andersen te richten, zich tot de functie van ‘brievenbus of secretariaat’ zou hebben beperkt.
MPT is intussen niet op een uitdrukkelijk en specifiek advies van Arthur Andersen afgegaan, maar heeft erop vertrouwd dat Arthur Andersen haar zou waarschuwen in het geval dat fiscale verplichtingen ten laste van Hilltop dreigden te ontstaan. Mogelijk zal een bestuurder als MPT zich eerder door een uitdrukkelijk en specifiek advies dan door het uitblijven van een waarschuwing van de bij de vennootschap betrokken belastingadviseur mogen laten leiden, maar dat is niet wat het hof aan het bestreden oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft, heel in het algemeen, geoordeeld dat MPT ‘niet zonder meer (…) op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur (mocht) afgaan’ en dat oordeel houdt mijns inziens geen stand.
2.29
Het sluitstuk op de gedachtegang van het hof is het oordeel dat Hilltop over geen ander vermogen beschikte, zodat de verschuldigde belasting alleen uit de verkoopopbrengst van de aandelen zou kunnen worden voldaan. Tegen dat oordeel komt subonderdeel 2.5 naar mijn mening eveneens terecht op.
MPT heeft bij memorie van grieven onder 3.2.3 erop gewezen dat zij in de managementovereenkomst heeft laten opnemen dat de vennootschap in afdoende mate zal (blijven) worden gefinancierd om aan haar verplichtingen te voldoen, waarbij het volgens MPT vanzelf spreekt dat [betrokkene 1] als principaal (of ‘beneficiary owner’) voor die financiering zou hebben zorg te dragen. Art. 3.2 van de managementovereenkomst46. tussen Hilltop en MPT bepaalt:
‘3.2
As long as MeesPierson shall serve as Managing Director pursuant to this agreement, the Company shall be adequately funded so as to enable it to fulfil(l) its financial obligations.’
Voorts heeft MPT in de memorie van grieven onder 3.2.3, onder verwijzing naar als productie 10 bij die memorie overgelegde brieven, aangevoerd dat, als op enig moment fondsen ontoereikend waren, MPT aan Hilltop gerichte betalingsverzoeken naar [betrokkene 1] (c.q. Arthur Andersen) placht door te geleiden.
In het licht van de bedoelde stellingen van MPT is het oordeel dat de verschuldigde kapitaalsbelasting alleen uit de verkoopopbrengst van de aandelen in de Duitse vennootschappen zou kunnen worden voldaan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad onbegrijpelijk. Die stellingen impliceerden immers dat MPT ervan mocht uitgaan dat, zo de onder haar bestuur tot stand gekomen vervreemding van de aandelen in de Duitse vennootschappen fiscale consequenties zou hebben, [betrokkene 1] zonodig de in verband daarmee benodigde fondsen zou fourneren, in welk geval van benadeling van de Ontvanger geen sprake zou zijn47..
2.30
De door subonderdeel 2.2 aan de orde gestelde vraag of op MPT, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid, een plicht rustte te onderzoeken of Hilltop in staat was aan haar voorzienbare fiscale verplichtingen te voldoen, moet naar mijn mening in ontkennende zin worden beantwoord, als MPT inderdaad ervan mocht uitgaan dat [betrokkene 1] in voorkomend geval de nodige fondsen zou fourneren. Bij die stand van zaken kan een verplichting tot (nader) onderzoek naar mijn mening niet worden aangenomen.
Overigens meen ik dat, in het geval dat van voorzienbare fiscale verplichtingen sprake zou zijn en MPT niet ervan mocht uitgaan dat [betrokkene 1] de voor de voldoening daarvan benodigde middelen zou fourneren, het hof, door (in rov. 3.20) een onderzoeksplicht aan te nemen, niet van een onjuiste rechtsopvatting zou hebben blijk gegeven en dat de door het subonderdeel bedoelde onduidelijkheid over de vraag welk onderzoek MPT precies had moeten uitvoeren, daaraan niet zou afdoen. Daarbij moet echter wel worden bedacht dat de voorzienbaarheid van de kapitaalsbelastingschuld (waarvan in de gedachtegang van het hof de bedoelde onderzoeksplicht afhankelijk is) door subonderdeel 2.1 wordt bestreden.
2.31
Onderdeel 3 is gericht tegen het in rov. 3.35 verworpen beroep op matiging. De betreffende overweging luidt als volgt:
‘3.35
(…) Uit hetgeen naar aanleiding van de voorgaande grieven is overwogen volgt tenslotte dat ook de verhouding tussen het door MeesPierson Trust geïnde honorarium en het bedrag waarvoor zij thans aansprakelijk wordt gesteld geen aanleiding kan zijn die aansprakelijkheid te matigen. De hoogte van dat honorarium kan geen aanknopingspunt vormen om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid toe te kennen dan voor bestuurders van een besloten vennootschap uit de wet voortvloeit.’
2.32
Het onderdeel keert zich tegen de motivering waarmee het hof het beroep op matiging heeft verworpen en klaagt dat het bij matiging gaat om matiging van de schadevergoeding en niet om beperking van de aansprakelijkheid. Volgens het onderdeel kan, anders dan het hof heeft geoordeeld, de omvang van het ontvangen honorarium, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, zoals de verhouding met de omvang van de schade en de niet-contractuele aard van de rechtsverhouding tussen MPT en de Ontvanger, wel degelijk voor de beoordeling van een beroep op matiging van belang zijn.
2.33
Ingevolge art. 6:109 BW heeft de rechter de bevoegdheid de schadevergoedingsverplichting te matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Daarbij moet de rechter acht slaan op alle omstandigheden van het geval. Als voorbeelden worden in de wet de aard van de aansprakelijkheid, alsmede de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht genoemd. Toepassing van het matigingsrecht zal steeds het resultaat zijn van een afweging van belangen. Tot uitgangspunt geldt verder dat de rechter bij het hanteren van de matigingsbevoegdheid de nodige terughoudendheid moet betrachten en de toepassing van de matigingsbevoegdheid deugdelijk moet motiveren48..
2.34
Wat de aard van de aansprakelijkheid betreft, kan in het bijzonder worden gewezen op het onderscheid tussen schuldaansprakelijkheid en risicoaansprakelijkheid, waarbij de gedachte is dat aansprakelijkheid buiten schuld eerder aanleiding tot matiging van de schadevergoedingsplicht kan geven. Men zou wellicht kunnen betogen dat ook de omstandigheid dat van dubbele aansprakelijkheid49. sprake is, een factor van belang is, in die zin dat het eerder voor de hand ligt de uit de secundaire aansprakelijkheid van de bestuurder voortvloeiende schadevergoedingsplicht te matigen dan de schadevergoedingsplicht uit hoofde van de primaire aansprakelijkheid van de vennootschap. Met betrekking tot de rechtsverhouding tussen partijen kan van belang zijn of zij uit overeenkomst of uit de wet is ontstaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis komt matiging niet of minder snel in aanmerking wanneer de vordering tot schadevergoeding voortvloeit uit de niet-nakoming van een verplichting die de schuldenaar vrijwillig op zich heeft genomen. Ook in dit opzicht zijn de omstandigheden van het geval echter bepalend en kan de hoogte van de bedongen tegenprestatie, bijvoorbeeld die van de bestuurder in zijn contractuele rechtsbetrekking met de rechtspersoon, in het kader van de matigingsbevoegdheid bij de belangenafweging worden betrokken50..
2.35
Aan de Ontvanger kan worden toegegeven dat het beroep van MPT op matiging op grond van art. 6:109 BW summier gemotiveerd en nauwelijks met feiten onderbouwd is51.. Onder het kopje ‘overige omstandigheden van het geval’ heeft MPT erop gewezen dat zij haar werkzaamheden als trustdirecteur tegen een beperkt honorarium heeft verricht en dat de hoogte van de honorering voor de verrichte werkzaamheden als bestuurder bij de beoordeling van een eventueel toe te wijzen schadevergoeding uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid dient mee te wegen. Bij de geschetste omstandigheden druist het volgens MPT tegen de algemene rechtsbeginselen in indien de Ontvanger MPT zou kunnen aanspreken voor vergoeding van de opgevoerde schade ad € 222.690, te vermeerderen met de (wettelijke c.q. invorderings-)rente52..
2.36
Het hof heeft het beroep op matiging echter niet afgewezen op grond van onvoldoende onderbouwde en gemotiveerde stellingen van MPT, maar heeft dat beroep verworpen op de grond dat de hoogte van het door MPT geïnde honorarium geen aanknopingspunt kan vormen om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid toe te kennen dan voor bestuurders van een besloten vennootschap uit de wet voortvloeit. De verhouding tussen het honorarium en het bedrag waarvoor MPT thans aansprakelijk wordt gesteld, kan volgens het hof aldus geen aanleiding zijn de aansprakelijkheid te matigen.
2.37
Hoewel uit de context zou kunnen worden afgeleid dat het hof in werkelijkheid het oog heeft gehad op de omvang van de schadevergoedingsplicht — het hof heeft het beroep op matiging besproken in het kader van ‘grieven V’, waarin op diverse gronden wordt betoogd dat geen voor vergoeding in aanmerking komende schade kan worden vastgesteld (zie rov. 3.30) —, volgt dit niet uit de bestreden overweging. Dat geldt temeer nu het hof, na daarin eerst van een matiging van de aansprakelijkheid te hebben gesproken (‘geen aanleiding kan zijn die aansprakelijkheid te matigen’), zich vervolgens in termen van het toekennen van verantwoordelijkheid heeft uitgedrukt (‘geen aanknopingspunt (…) om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid toe te kennen’). Het gaat hier echter niet om het afdwingen van een minder verstrekkende verantwoordelijkheid voor trustdirecteuren in vergelijking met ‘gewone’ bestuurders van een besloten vennootschap, maar om een matiging van de verplichting tot schadevergoeding, in het bijzonder op grond van een wanverhouding tussen het ontvangen honorarium en de hoogte van de schade waarvoor de trustdirecteur aansprakelijk wordt gehouden. Het hof heeft naar mijn mening niet afdoende gemotiveerd waarom, terwijl alle belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen, het door MPT genoten, in verhouding tot de door de Ontvanger gestelde schade slechts geringe honorarium niet bij de belangenafweging met het oog op een eventuele matiging van de schadevergoedingsverplichting kan worden betrokken. Mitsdien slaagt ook onderdeel 3.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2011
Prod. 4 bij de conclusie van repliek.
Prod. 7 bij de conclusie van antwoord in hoger beroep.
Prod. 1 bij de conclusie van eis.
Prod. 2 bij de conclusie van eis.
Prod. 3 bij de conclusie van eis.
Prod. 5 bij de conclusie van repliek.
LJN: AV3111, VN 2005, 26.12, m.nt. Red.
LJN: BK1100; gepubliceerd in VN 2009, 65.24, m.nt. Red; JOR 2009, 314, m.nt. A.J. Tekstra; NTFR 2009, 2528, m.nt. J.D. Schouten; JRV 2010, 19, m.nt. VHM; RN 2010, 3. Zie over het bestreden arrest ook K. Frielink en M. van Eersel, Toezicht trustkantoren in Nederland (2010), p. 27–30.
Het bestreden arrest dateert van 21 juli 2009. De cassatiedagvaarding is op 20 oktober 2009 uitgebracht.
Zie in het bijzonder HR 20 november 1987, LJN: AD6026, NJ 1988, 843, m.nt. MS. Dat het betrokken besluit niet zonder meer kan worden tegengeworpen aan een derde voor wie de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen van bezwaar en beroep niet hebben opengestaan, geldt óók als de bestuursrechter naar aanleiding van het beroep van een belanghebbende inmiddels over dat besluit heeft geoordeeld; vgl. HR 3 februari 2006, LJN: AU3253, NJ 2006, 325, m.nt. M.R. Mok
J.J. Vetter. P.J. Wattel, M.H.M. van Oers, Invordering van belastingen (2009), p. 191–192, die verdedigen dat een onrechtmatige daadsactie van de Ontvanger niet kan leiden tot vergoeding van méér belastingschade dan ‘de ‘echte schuld’, de daadwerkelijke materiële belastingschuld’. Zij verwijzen daartoe (op p. 192, voetnoot 7) naar art. 6:100 BW, waaruit naar hun mening zou voortvloeien dat het ‘voordeel’ dat de belastingschuldige zich niet met een beroep op de belastingrechter tegen de (te hoge) aanslag heeft verzet, een voordeel is dat bij de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade moet worden verdisconteerd. Of (naast of in plaats van art. 6:98 BW) art. 6:100 BW hier daadwerkelijk een rol speelt, acht ik echter twijfelachtig, reeds omdat die bepaling betrekking heeft op een voordeel dat de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis zelf heeft opgeleverd.
De Hoge Raad heeft hier van ‘vordering’ gesproken, kennelijk omdat de uitvoerder van het subsidieproject in reconventie de (on)rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit aan de orde had gesteld en in cassatie nog slechts die reconventionele vordering aan de orde was. Er is naar mijn mening echter geen reden anders te oordelen in het geval dat de onrechtmatigheid van een besluit niet aan een (reconventionele) vordering, maar (slechts) aan het verweer (in conventie) ten grondslag wordt gelegd.
Zie onder meer J.J. Vetter, Twee rechtstekorten in de invordering en hun implementeerbare oplossing, FED 2007/28, in het bijzonder onder 2; zie voorts de noot van A.J. Tekstra bij het bestreden arrest in JOR 2009. 314, in het bijzonder onder 5.
Ik doel hier op het sedert de wijziging van de Iw 1990 per 1 december 2002 (Stb 2002, 478) geldende regime. Dat regime is krachtens het overgangsrecht op de onderhavige zaak overigens niet van toepassing, nu de inleidende dagvaarding reeds vóór de genoemde datum is uitgebracht.
Naar uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, ligt aan de limitatieve opsomming van gevallen waarin de aansprakelijkgestelde zelfstandig bezwaar tegen de aanslag kon maken (mede) ten grondslag dat in de overige gevallen de aansprakelijkgestelde reeds enige mogelijkheid had gehad de onderliggende belastingaanslagen te betwisten. Zie A. van Eijsden (red.), Vakstudie Invorderingswet, art. 50, aant. 1; J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden (2003), p. 275.
HR 1 oktober 2004, LJN: AR3104, BNB 2004, 420, m.nt. J.W. Zwemmer, FED 2004, 674, m.nt. R.M.P.G. Niessen-Cobben.
HR 28 juni 1996, LJN: ZC2120, NJ 1997, 102, m.nt. J.W. Zwemmer, rov. 3.7. Bij de wetswijziging per 1 januari 2002 is hierin geen wijziging gebracht; zie Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 5, p. 5.
De kapitaalsbelasting is per 1 januari 2006 afgeschaft; zie Stb. 2005, 684.
J.J. Vetter. P.J. Wattel, M.H.M. van Oers, Invordering van belastingen (2009), p. 94. Zie ook J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden (2003), p. 287.
Zie over dit arrest onder meer: L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 485–487; S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (2009), p. 109–114; Y. Borrius, Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2008–2009, p. 91–92, 97.
Zie L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 485.
Rov. 3.5 met verwijzing naar HR 18 februari 2000 (New Holland Belgium), LJN: AA4873, NJ 2000, 295, m.nt. Ma, waarin de Hoge Raad (in rov. 3.4.1) de beide gevallen onderscheidde.
Aangeduid als de Beklamel-norm naar aanleiding van HR 6 oktober 1989 (Beklamel), LJN: AB9521, NJ 1990, 286, m.nt. Ma.
Het geval van ‘verhaalsfrustratie’; zie Y. Borrius, Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2008–2009, p. 91–92.
Zie S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (2009), p. 114.
Zie o.m. HR 10 januari 1997 (Staleman/Van de Ven), LJN: ZC2243, NJ 1997, 360, m.nt. Ma, rov. 3.3.1; HR 11 juni 1999 (Van Dooren/H.), LJN: ZC2925, NJ 1999, 586, rov. 3.4; HR 29 november 2002 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek), LJN AE7011, NJ 2003, 455, rov. 3.4.5; conclusie A-G Timmerman onder 2.11 voor HR 2 maart 2007 (Nutsbedrijf Westland/S. c.s.), LJN: AZ3535, NJ 2007, 240, m.nt. J.M.M. Maeijer; HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), LJN: BC4959, NJ 2009, 21, m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders, rov. 5.3.
Vgl. HR 26 juni 2009 (Eurocommerce), LJN: BI0468, NJ 2009, 418, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2, 4.3 en 4.6.
Vgl. de laatste van de door de Hoge Raad in het arrest van 10 januari 1997 (Staleman/Van de Ven), LJN: ZC2243, NJ 1997, 360, m.nt. Ma, rov. 3.3.1, opgesomde, in aanmerking te nemen omstandigheden. Zie voorts P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV (2006), nr. 47 (p. 148); L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 483.
HR 10 januari 1997 (Staleman/Van de Ven), LJN: ZC2243, NJ 1997, 360, m.nt. Ma, rov. 3.3.1.
L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 487; zie ook de conclusie van A-G Timmerman onder 3.7 voor HR 24 december 2010, LJN: BO4914, RvdW 2011, 51.
Zie HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), LJN: BC4959, NJ 2009, 21, m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders, rov. 5.3; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II (2009), nr. 448 (p. 554–555); Y. Borrius, Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2008–2009, p. 98.
L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 488.
Wetsvoorstel 31 763 (Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen) voorziet in een wijziging van de bepaling. Zie voor het gewijzigde voorstel van wet Kamerstukken I 2009/10, 31 763 A. Zie voorts Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II (2009), nr. 449.
P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV (2006), nr. 47 (p. 148).
L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 486–488. Zie ook Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II (2009), nrs. 441 en 448.
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II (2009), nr. 469.
HR 13 juni 1986 (De Leeuw/Wijnen), LJN: AC3112, NJ 1986, 825; S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (2009), p. 108.
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II (2009), nrs. 389–393; J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders (1998), p. 68–72.
Krachtens de Wet toezicht trustkantoren (Wet van 17 december 2003, Stb. 2004, 9; zie voor de inwerkingtreding op 1 maart 2004 Stb. 2004, 58) staan trustkantoren onder wettelijk toezicht van De Nederlandsche Bank.
Zie H.A. de Savornin Lohman, Aansprakelijkheid van Nederlandse trustdirecteuren, NV 1998/10, p. 212–220, in het bijzonder p. 212–214. Zie ook R. Kronenberg, Trust the Dutch?, Ondernemingsrecht 2004–03, p. 61–62, en K. Frielink en M. van Eersel, Toezicht trustkantoren in Nederland (2010), p. 1–3.
H.A. de Savornin Lohman, Aansprakelijkheid van Nederlandse trustdirecteuren, NV 1998/10, p. 212–213.
Omdat een trustdirecteur anders dan een ‘gewone’ bestuurder niet zelfstandig strategische beslissingen neemt maar slechts instructies van de opdrachtgever opvolgt, zou kunnen worden verdedigd dat de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel teneinde defensief opererende bestuurders te voorkomen, niet voor trustbestuurders geldt; vgl. K. Frielink en M. van Eersel, Toezicht trustkantoren in Nederland (2010), p. 26.
H.A. de Savornin Lohman, Aansprakelijkheid van Nederlandse trustdirecteuren, NV 1998/10, p. 214 en 219–220; R. Kronenberg, Trust the Dutch?, Ondernemingsrecht 2004-03, p. 62; K. Frielink en M. van Eersel, Toezicht trustkantoren in Nederland (2010), p. 30. Frielink en Van Eersel wijzen erop dat met de Wtt wettelijk is aanvaard dat trustkantoren die optreden als bestuurder van een doelvennootschap een bijzonder soort bestuurder zijn (p. 26), dat het (mede gelet op het register als bedoeld in art. 7 Wtt) doorgaans voor derden kenbaar zal (kunnen) zijn wanneer een (doel)vennootschap een trustbestuurder heeft (p. 26 en 30) en dat derden derhalve met de in die (beheers)functie besloten liggende beperkingen bekend mogen worden verondersteld (p. 30). Overigens menen Frielink en Van Eersel dat de in de Wtt en de Rib (Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren, Stcrt. 2004, 40, en Stcrt. 2009, 90) opgenomen voorschriften (en de mate van naleving daarvan) mede bepalend kunnen zijn voor de vraag of een trustkantoor zich als bestuurder van een doelvennootschap kan disculperen (p. 29–30).
Vgl. rov. 3.31, waarin het hof, in verband met de door de Ontvanger gestelde maar door MeesPierson Trust betwiste schade, de stelling van MeesPierson Trust dat de ‘hoogte van de vermeende kapitaalsbelastingschuld obscuur is’ heeft verworpen met de overweging dat de naheffingsaanslag kapitaalsbelasting rechtsgeldig aan Hilltop is opgelegd, terwijl de (omvang van) de materiële belastingschuld in dit geding een vaststaand feit is.
Prod. 13 bij de memorie van grieven.
Vgl. HR 3 april 1992, LJN: ZC0564, NJ 1992, 411, m.nt. Ma.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 450; Asser/Hartkamp/Sieburgh 6-II (2009), nr. 176–180; HR 28 mei 1999, LJN: ZC2913, NJ 1999, 510.
Vgl. L. Timmerman, Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?, in: Met Recht (2009), p. 485.
Vgl. J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders (1998), p. 67.
Schriftelijke toelichting mr. Scheltema onder 2.31, met verwijzing naar de memorie van grieven onder 6.2.7.
Blijkens prod. 13 bij de memorie van grieven bedraagt het honorarium van MeesPierson Trust een vast bedrag van ƒ 6.000 per jaar (€ 2.722,68) en een variabel uurtarief van ƒ 212 (€ 96,20). Zie ook de schriftelijke toelichting van mr. Van der Voort Maarschalk onder 3.3.5.
Beroepschrift 20‑10‑2009
Heden, de [twintigste] oktober tweeduizendnegen, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intertrust (Netherlands) B.V. (voorheen: MeesPierson Trust B.V.) (‘MPT’), gevestigd te Amsterdam, die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.E.H, van der Voort Maarschalk, die door mijn opdrachtgeefster is aangewezen om haar als zodanig in het hierna te noemen geding te vertegenwoordigen; heb ik,
[Heb ik, Arthur Pieter Andries Spaargaren, toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder ten kantore van Melchert Cornelis Groot, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,]
AAN:
De Ontvanger van de Belastingdienst/Amsterdam (‘de Ontvanger’), kantoorhoudende te Amsterdam, die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1081 KM) Amsterdam aan de Jachthavenweg 121, ten kantore van zijn advocaat mr. E.E. Schipper, daarom op grond van art. 63 lid 1 Rv. aan dat gekozen adres mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw P. Verwijk aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn opdrachtgeefster beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te Amsterdam (eerste meervoudige burgerlijke kamer), onder zaaknummer 106.003.014/01, op 21 juli 2009, tussen mijn opdrachtgeefster als appellante en gerequireerde als geïntimeerde heeft gewezen, en voorts gerequireerde als voormeld
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevenentwintigste november tweeduizendnegen, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen dit arrest horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het hof heeft overwogen als in de na te noemen rechtsoverwegingen is geschied en op grond daarvan heeft recht gedaan, een en ander om de hierna uiteen te zetten, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:
1. Naheffingsaanslag
Het hof heeft naar aanleiding van de formele en materiële bezwaren van MPT1. tegen de onbetaalde litigieuze naheffingsaanslag kapitaalbelasting geoordeeld dat de Ontvanger jegens Hilltop aanspraak heeft op betaling van de aanslag (rov. 3.11) — hetgeen in cassatie niet wordt bestreden — en dat er in dit geding geen reden is om te onderzoeken of de belasting materieel verschuldigd is (rov. 3.12). Dat laatste oordeel — dat hierna wel zal worden bestreden — is in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004, NJ 2004, 197. Met dit onderdeel beoogt MPT de Hoge Raad te laten terugkomen van dat arrest, althans zijn daarin vervatte beslissing te laten nuanceren. Er bestaan volgens MPT namelijk, althans in dit geval geen voldoende deugdelijke gronden ter rechtvaardiging van het gevolg dat de Ontvanger ten laste van (bijvoorbeeld zoals hier) een voormalig bestuurder een vergoeding ontvangt voor gederfde belasting die weliswaar is geheven krachtens een (naheffings)aanslag met formele rechtskracht maar welke belasting materieel niet verschuldigd is of welke (naheffings)aanslag met succes op formele gronden bestreden had kunnen worden met een vernietiging of vermindering van de aanslag tot gevolg. Dit klemt te meer in de situatie — zoals hier — dat de naheffingsaanslag is opgelegd (ruim) nadat de bestuurder is afgetreden en hij de naheffingsaanslag dus niet (mede in zijn eigen belang) namens de belastingschuldige vennootschap kon bestrijden. Bovendien ontstaat, althans in dit geval, een niet voldoende te rechtvaardigen verschil met de in de Invorderingswet 1990 vervatte aansprakelijkheidsregelingen van bestuurders en andere derden, waarin de aansprakelijkgestelde wel de mogelijkheid heeft de aanslag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld hetzij door een fiscale rechter, hetzij door een civiele rechter te laten beoordelen (vgl. HR 1 oktober 2004, BNB 2004/420). De rechtsmachtverdeling tussen de burgerlijke rechter en de belastingrechter doet daaraan niet af aangezien de beoordeling van de (naheffings)aanslag door de burgerlijke rechter niet kan leiden tot een vermindering of vernietiging van de aan de belastingschuldige opgelegde aanslag maar (slechts) tot een beperking van het bedrag waarvoor de Ontvanger verhaal kan nemen op een derde, zoals een bestuurder.
2. Ernstig persoonlijk verwijt
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat MPT als bestuurder niet de juiste zorg heeft betracht (rov. 3.26), jegens de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld en (in beginsel) aansprakelijk is voor de door hen geleden schade (rov. 3.29). Volgens het hof heeft MPT zich jegens de Ontvanger zo onzorgvuldig gedragen dat haar een ernstig verwijt treft door zich er geen of onvoldoende rekenschap van te hebben gegeven
- (A)
dat zij bij een behoorlijke taakvervulling niet alleen attent had moeten zijn op de mogelijkheid dat Hilltop bij de vervreemding van de aandelen in de Duitse vennootschappen alsnog een aanzienlijk bedrag aan kapitaalbelasting zou moeten voldoen in verband met de inbreng van die aandelen in Hilltop in 1997 maar ook
- (B)
dat zij had moeten beseffen dat Hilltop over geen ander vermogen beschikte zodat de verschuldigde belasting alleen uit de verkoopopbrengst voldaan zou kunnen worden,
- (C)
alsmede dat MPT heeft toegelaten dat de aan Hilltop toekomende koopsom niet aan haar werd uitbetaald doch werd verrekend met een vordering die [betrokkene 1] op Hilltop pretendeerde te hebben (rov. 3.28 en 3.29).
Zijn oordeel heeft het hof, enigszins verkort weergegeven, gebaseerd op het volgende.
- a.
Reeds de gegevens
- (i)
dat MPT (medio 1997) is benaderd door de belastingadviseur Arthur Andersen
- (ii)
in verband met een door de indirecte aandeelhouder van Hilltop op te zetten structuur
- (iii)
met het verzoek als bestuurder te gaan optreden voor Hilltop,
- (iv)
een ‘plank-B.V.’, had MPT attent moeten maken op de mogelijkheid en zelfs waarschijnlijkheid dat Hilltop zou worden gebruikt voor activiteiten met fiscale consequenties (rov. 3.20).
- b.
Als behoorlijk handelend bestuurder had MPT zich voldoende rekenschap moeten geven van alle fiscale consequenties van de voorgenomen activiteiten van Hilltop (rov. 3.20).
- c.
MPT had behoren te onderzoeken of Hilltop in staat zou zijn aan haar voorzienbare fiscale verplichtingen te voldoen (rov. 3.20).
- d.
Onbekendheid van MPT met de omstandigheid dat (door Arthur Andersen namens Hilltop) een beroep werd gedaan op de in art. 37 lid 1 letter a WBRv bedoelde vrijstelling van kapitaalbelasting ter zake van de inbreng van de aandelen in de drie Duitse vennootschappen in Hilltop, kan MPT geen succesvol verweer opleveren, omdat MPT op grond van de haar bekende feiten heeft kunnen vaststellen dat die verwerving — waaraan zij enige medewerkingheeft verleend — tot fiscale verplichtingen voor de door haar bestuurde vennootschap (Hilltop) kon leiden. Dat geldt ook voor het verschuldigd worden van kapitaalbelasting omdat die bij een dergelijke aandelentransactie uit de wet voortvloeit (rov. 3.23).
- e.
Van een behoorlijk optredend bestuurder kan verlangd worden dat hij zich geïnformeerd houdt ten aanzien van de mogelijke fiscale gevolgen van activiteiten die binnen de rechtspersoon worden ontplooid, ook de verwerving van aandelen in andere vennootschappen (rov. 3.23).
- f.
MPT mocht niet zonder meer afgaan op de door haar opdrachtgever ingeschakelde belastingadviseur en het lag wel degelijk op haar weg om (ook zelf) te onderzoeken wat de fiscale gevolgen voor Hilttop konden zijn van de binnen de vennootschap ontwikkelde activiteiten. Een trustkantoor dat het bestuur van een besloten vennootschap op zich neemt kan zich niet beperken tot de functie van brievenbus of secretariaat (rov. 3.25).
- g.
Hilltop heeft over geen andere bezittingen van enige betekenis beschikt dan het kortstondig bezit van de aandelen in de drie Duitse vennootschappen (rov. 3.27).
Met deze oordelen heeft het hof blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de bevestigende beantwoording van de — op zichzelf terecht door het hof tot uitgangspunt genomen — vraag of sprake is van een ernstig (persoonlijk) verwijt van MPT als bestuurder van Hilltop, is immers niet maatgevend of MPT ‘attent had moeten zijn’ op de ‘mogelijkheid’ dat vanwege de verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen in 1998 alsnog een aanzienlijk bedrag aan kapitaalbelasting verschuldigd zou zijn vanwege de inbreng van die aandelen in 1997. Hetgeen het hof blijkens zijn hierboven sub a–f samengevatte oordelen ten grondslag legt aan zijn oordeel dat sprake is van een ernstig (persoonlijk) verwijt, is daartoe in elk geval onvoldoende. In het bijzonder blijkt uit het arrest niet dat het hof heeft beoordeeld of sprake was van (voor persoonlijke aansprakelijkheid als bestuurder voldoende relevante) geobjectiveerde wetenschap, althans voorzienbaarheid van de benadeling van de Ontvanger. Althans is onjuist dat MPT zich als bestuurder van (alle, mogelijke) fiscale consequenties/gevolgen van (alle en/of voorgenomen) activiteiten van Hilltop (in het algemeen) en (dus ook) van de hier aan de orde zijnde kapitaalbelastingschuld) zodanig rekenschap moest geven, daarop attent had moeten zijn, daarnaar onderzoek moest doen, zich daarover moest informeren of daarvan anderszins zodanig op de hoogte moest zijn, dat zij bij gebreke daarvan persoonlijk als bestuurder voor (al) die fiscale consequenties, waaronder (in elk geval) de (niet-betaling van de) litigieuze kapitaalbelastingschuld aansprakelijk is, althans dat MPT daarom (ook) ter zake van de niet-betaling van die kapitaalschuld over voldoende relevante geobjectiveerde wetenschap beschikte althans in voldoende relevante mate voor MPT voorzienbaar was. 's Hofs oordeel is te meer onjuist in dit geval waarin Arthur Andersen, naar MPT heeft gesteld2. en door de Ontvanger ook tot uitgangspunt is genomen3., optrad als belastingadviseur van Hilltop en alle voorkomende fiscale (aangifte)werkzaamheden heeft verricht, waaronder de aangifte kapitaalbelasting ter zake van de inbreng in Hilltop van de aandelen in de Duitse vennootschappen4. terwijl bovendien — zoals MPT onweersproken heeft gesteld — de structuur waarvan Hilltop onderdeel uitmaakte ‘van het begin tot het eind’ (mede) door Arthur Andersen opgezet5., zodat (mag worden aangenomen dat) zij ook met de achtergronden daarvan goed bekend was. Bovendien is niet gesteld of anderszins gebleken dat MPT reden had te twijfelen aan (de advisering/begeleiding door) Arthur Andersen die niet op de verschuldigdheid van de litigieuze kapitaalbelasting heeft gewezen.6. Onder al deze omstandigheden valt althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat MPT in die mate wist of behoorde te weten van de (niet-betaling van de) litigieuze kapitaalbelasting, althans dat die schuld c.q. niet-betaling ervan voor haar zodanig voorzienbaar was dat sprake is van een (ernstig/persoonlijk) verwijt en zij voor die belastingschuld persoonlijk aansprakelijk is. Uit de omstandigheid dat de activiteiten van een vennootschap fiscale gevolgen/consequenties/verplichtingen (sub a, b, d, e en f hierboven) (kunnen) hebben volgt in elk geval niet zonder meer, dat MPT ook (in voldoende mate relevante) van de gevolgen enz. van de (niet-betaling van de) concrete litigieuze kapitaalbelastingschuld wist of behoorde te weten, althans dat die voor haar voorzienbaar waren. Dit geldt te meer omdat de ten behoeve van de vennootschap ingeschakelde belastingadviseur, aan wiens deskundigheid MPT niet behoefde te twijfelen, niet heeft gewezen op de verschuldigdheid van de litigieuze kapitaalbelasting. Voorts valt ook niet in te zien dat de omstandigheid dat MPT heeft kunnen vaststellen dat de verwerving van de Duitse vennootschappen tot fiscale verplichtingen kon leiden in dit verband relevant is aangezien niet de verwerving maar de vervreemding van de aandelen in de Duitse vennootschappen tot de litigieuze heffing leidde. Bovendien brengt de omstandigheid dat MPT heeft kunnen vaststellen dat de verwerving tot fiscale consequenties kon leiden, niet mee dat MPT van de litigieuze, door de vervreemding veroorzaakte, heffing c.q. de niet-betaling ervan ook (op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid) wist of behoorde te weten, althans dat die voor haar (in voldoende relevante mate) voorzienbaar waren.
2.2
Onjuist is voorts dat op MPT als bestuurder, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid, een plicht rustte te onderzoeken of Hilltop in staat was aan haar voorzienbare fiscale verplichtingen te voldoen (sub 2.1c). Een dergelijke onderzoeksplicht valt te minder in te zien nu die
- (i)
door het hof afhankelijk is gesteld van de voorzienbaarheid van de fiscale verplichtingen zodat de te beantwoorden vraag in feite was of de litigieuze heffing van kapitaalbelasting voorzienbaar was voor MPT en
- (ii)
niet valt in te zien welk onderzoek MPT in dit geval had moeten uitvoeren als de litigieuze kapitaalbelastingverplichting (wel) voorzienbaar was geweest.
2.3
Onjuist is dat MPT in de gegeven omstandigheden niet mocht afgaan op (de advisering/begeleiding door) Arthur Andersen, doch dat het op haar weg lag (en MPT dus op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid gehouden was) om (ook zelf) te (laten) onderzoeken (voor rekening van Hilltop) wat de fiscale gevolgen konden zijn van de binnen Hilltop ontwikkelde activiteiten (sub 2.1f). Dat geldt in het bijzonder in dit geval waarin Arthur Andersen, zoals in onderdeel 2.1 uiteengezet, is opgetreden als belastingadviseur van Hilltop, alle voorkomende fiscale (aangifte)werkzaamheden verrichtte, waaronder de aangifte kapitaalbelasting ter zake van de inbreng in Hilltop van de aandelen in de Duitse vennootschappen, alsmede dat zij de structuur waarvan Hilltop en de Duitse vennootschappen onderdeel uitmaakte mede had opgezet en daarmee, en met de achtergronden ervan, (dus) goed bekend was. Het valt daarom, althans, zonder nadere motivering niet in te zien dat MPT niet mocht afgaan op Arthur Andersen maar MPT (ook) zelf onderzoek moest (laten) doen naar de fiscale consequenties van de vervreemding. Dat geldt te meer nu MPT, hetgeen haar niet valt te verwijten, niet zelf over voldoende fiscale kennis beschikte7. en (dus) voor zo'n onderzoek een (met Arthur Andersen vergelijkbare) externe belastingadviseur moest inschakelen. Daar komt bij dat verkoop van aandelen op zichzelf geen belastbare handeling is voor de heffing van kapitaalbelasting, zodat de verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen MPT als bestuurder niet noopte tot een bijzondere oplettendheid of het (eigener beweging, buiten Arthur Andersen om) vragen van belastingadvies.
2.4
Dat MPT zich in het licht van de inschakeling van een deskundig te achten externe belastingadviseur verwijtbaar zou hebben beperkt tot de functie van ‘brievenbus of secretariaat’ (rov. 3.25), valt zonder nadere motivering ook niet in te zien. Vanwege de inschakeling van Arthur Andersen wist MPT immers, althans mocht zij er op goede gronden van uitgaan, dat voldoende verzekerd was dat Hilltop gewaarschuwd zou worden in geval fiscale verplichtingen voor Hilltop zouden ontstaan. Evenmin valt daarom in te zien dat MPT een, ernstig, tot persoonlijke aansprakelijkheid leidend, verwijt valt te maken doordat zij zich onvoldoende rekenschap zou hebben gegeven van, onvoldoende attent is geweest op, onvoldoende onderzoek heeft gedaan c.q. laten doen naar of zich onvoldoende heeft geïnformeerd over de fiscale consequenties van de vervreemding of dat zij de kapitaalbelastingschuld ter zake van de vervreemding verwijtbaar niet heeft voorzien.
2.5
Onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is het hierboven in onderdeel 2.1 onder (B) bedoelde oordeel van het hof. De voor de betaling van kapitaalbelasting genodigde middelen behoefden immers niet reeds in de vennootschap aanwezig te zijn (geweest), maar konden ook, nadat het bestaan van de verplichting (alsnog) was gebleken, door de aandeelhouder worden verschaft. MPT heeft bovendien gesteld dat [betrokkene 1] als beneficiary owner, mede op grond van de door MPT gesloten managementovereenkomst, de benodigde middelen (aan de vennootschap) ter beschikking diende te stellen doch in dit geval niet heeft gezorgd voor de noodzakelijke financiering van de vennootschap8. (zonder dat MPT rekening had te veronderstellen dat [betrokkene 1] daarvoor niet zou zorgen) en MPT pas met de naheffing werd geconfronteerd nadat zij als bestuurder was afgetreden.9. In het licht van die stellingen behoefde 's hofs oordeel nadere motivering.
2.6
Het hierboven in onderdeel 2.1 onder (C) bedoelde oordeel van het hof is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien verrekening door [betrokkene 1] kon plaatsvinden indien aan de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden is voldaan10., niet gesteld of gebleken is dat een van die voorwaarden in dit geval aan verrekening in de weg zou staan en MPT derhalve niet (‘ernstig’, ‘persoonlijk’) kan worden verweten dat zij de verrekening heeft ‘toegelaten’.
3. Matiging
Ten onrechte heeft het hof (in rov. 3.35) het beroep van MPT op matiging11. verworpen op de grond dat de hoogte van het door MPT ontvangen honorarium geen aanknopingspunt kan vormen om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid toe te kennen dan voor bestuurders van een besloten vennootschap uit de wet voortvloeit. Het gaat bij matiging immers om de matiging van de schadevergoeding, niet om beperking van de ‘verantwoordelijkheid’ (of aansprakelijkheid) van — in dit geval — de bestuurder. Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan de omvang van het ontvangen honorarium, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval (zoals de verhouding met de omvang van de schade en de (niet contractuele) aard van rechtsverhouding van MPT met de Ontvanger) wel degelijk van belang zijn voor de beoordeling van een beroep op matiging.
Mitsdien:
Op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest waartegen het is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn: [€ 72,25]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑10‑2009
Mvg hfst. 2; pl.not. appel § 4, 6–27.
Incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring § 6.8; cvd § 4.1; mvg § 4.2.3.3–7,5.2.2.2 (slot).
Cvr § 2.7; cvd § 8.2; mva § 4.5, 4.6, 6.16.
Mvg § 4.2.3.4–7 en rov. 3.24.
Incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring § 6; cva § 5.1; mvg § 4.2.3.4 en 5.
Onbestreden is dat Arthur Andersen niet heeft gewezen op de verschuldigdheid van kapitaalbelasting bij of voorafgaand aan de vervreemding. Zie cva § 5.2; cvd § 3.2; mvg § 3.2.1.
Mvg § 4.2.3.3.
Cva § 7.1, p. 7; cvd § 5.1, derde gedachtestreepje, 9.1, 9.2, 10.1, laatste al.; mvg § 3.2.3 (met verwijzing naar art. 3.2 van de managementovereenkomst, overgelegd als prod. 13 bij mvg en de als prod. 10 bij mvg overgelegde betalingsverzoeken aan [betrokkene 1].
Cvd § 9.3, 10.1; mvg § 4.2.3.–12.
Vgl. ook cvd § 8.6, 9.1.
Vgl. mvg § 6.2.7.