HR, 28-06-1996, nr. 16058
ECLI:NL:HR:1996:ZC2120
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-1996
- Zaaknummer
16058
- LJN
ZC2120
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:38
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1997, 165 met annotatie van Th.G. Drupsteen
NJ 1997, 102 met annotatie van J.W. Zwemmer
V-N 1996/2733, 28 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
28 juni 1996
Eerste Kamer
Nr. 16.058 (C 95/210)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser 1 t/m 33]
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/GROTE ONDERNEMINGEN UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploit van 9 maart 1993 thans eisers tot cassatie - gezamenlijk verder te noemen: de M-groep - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd de M-groep hoofdelijk, althans ieder voor het geheel, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de Ontvanger heeft geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1993, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede de M-groep hoofdelijk, althans ieder voor het geheel, te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 50.000.000,-- als voorschot op de door de Ontvanger geleden schade.
De M-groep heeft geconcludeerd de Ontvanger niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen dan wel hem deze te ontzeggen, en in reconventie gevorderd de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van de schade die de M-groep heeft geleden en nog zal lijden wegens gelegde beslagen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis van 4 januari 1995 heeft de Rechtbank in conventie de dagvaarding nietig verklaard en in reconventie de vordering van de M-groep toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft de Ontvanger zijn eis tot betaling van een voorschot op de door hem geleden schade verminderd tot een bedrag van ƒ 10.000.000,--.
Bij tussenarrest van 18 mei 1995 heeft het Hof een inlichtingencomparitie gelast.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft de M-groep beroep in cassatie ingesteld. De Ontvanger heeft incidenteel beroep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de M-groep mede door mr T.H. Tanja-van den Broek, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Bloembergen strekt tot verwerping van het principale beroep en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1 In cassatie moet veronderstellenderwijs worden uitgegaan van het volgende.
(i) Veruit de belangrijkste activiteit van de M-groep is de handel in kasgeld- en vervangingsreserve-vennootschappen. De activa van deze vennootschappen bestaan uit liquide middelen en rekening-courantvorderingen op de oude aandeelhouders. De passiva van deze vennootschappen bestaan in de meeste gevallen, in de bewoordingen van het Hof, "uit eigen vermogen, al dan niet opeisbare belastingschulden en, in een substantieel aantal gevallen, uit een vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 Wet op de Inkomstenbelasting 1964".
(ii) Een rekening-courantvordering op de oude aandeelhouders wordt door de M-groep bij de aankoop van een vennootschap direct verrekend met de koopprijs. Na de aankoop van een vennootschap worden de liquide middelen uit de vennootschap gehaald en door de M-groep schuldig gebleven. De M-groep betaalt de koopprijs van aandelen aan de verkoper met het geld dat zij uit de vennootschap heeft gehaald. Aldus handelt de M-groep in strijd met art. 2:98c en 2:207c BW.
(iii) Het voornemen van de M-groep is erop gericht de gekochte vennootschap binnen zeer korte tijd met grote winst door te verkopen aan een vaste afnemer. De M-groep zorgt ervoor dat de vennootschap gedurende de periode dat zij aandeelhouder is, geen belastingschulden van enige omvang behoeft te betalen.De afnemer van de M-groep betaalt de koopprijs voor de aankoop van de aandelen door, wederom in weerwil van art. 2:98c en 2:207c, de rekening-courantschuld van de M-groep aan de verkochte vennootschap over te nemen. Aangezien de koper geen enkel verhaal biedt, is de verkochte vennootschap na deze transactie niet meer in staat haar belastingschulden te betalen en/of vervangende bedrijfsmiddelen aan te schaffen.
(iv) de M-groep heeft in de jaren 1988 tot en met 1990 ten minste 86 kasgeld- en vervangingsreserve-vennootschappen gekocht en weer verkocht. Deze vennootschappen hadden een totale belastingschuld van ƒ 13.682.334,-- en een totale vervangingsreserve van ƒ 109.777.628,--. De schade die de Ontvanger door de handelwijze van de M-groep heeft geleden, bedraagt, afgezien van rente en kosten, ten minste het hiervoor genoemde bedrag aan belastingschuld vermeerderd met de over de vervangingsreserve verschuldigde vennootschapsbelasting, totaal derhalve ten minste ƒ 52.104.504,--.
(v) De handelwijze van de M-groep is jegens de Ontvanger onrechtmatig. Vóór de aankoop door de M-groep hadden alle gekochte vennootschappen volledig aan hun fiscale verplich- tingen kunnen voldoen. De vennootschappen hadden geen vervangingsreserve behoeven te vormen. Zij hadden de financiële middelen om de belasting over de vervangingsreserve te betalen. Dat de vennootschappen niet aan hun verplichtingen hebben voldaan, is te wijten aan het feit dat de M-groep de vennootschappen volledig heeft leeggehaald.
3.2.1 In het onderhavige geding heeft de Ontvanger gevorderd de M-groep te veroordelen tot schadevergoeding, zoals hiervoor onder 1 nader omschreven, welke vordering hij heeft doen steunen op de hiervoor onder 3.1 weergegeven feiten en om- standigheden. De M-groep heeft tegen deze vordering in de eerste plaats enige formele verweren aangevoerd, onder meer, kort weergegeven, dat de Ontvanger in deze zaak niet handelt als invorderaar van belastingschulden die een gevolg zijn van definitief opgelegde aanslagen, zodat hij niet bevoegd is een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens de M-groep in te stellen, daar hem bij de wet uitsluitend de taak is opgedragen rijksbelastingen in te vorderen.
De Rechtbank heeft dit verweer gegrond bevonden.
3.2.2 In zijn in cassatie bestreden arrest heeft het Hof zich beperkt tot een beoordeling van de appelgrieven I en II van de Ontvanger, welke grieven, voor zover in cassatie van belang, zich richten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Ontvanger in zijn vorderingen niet ontvankelijk is. Hierbij is het Hof uitgegaan van de - hiervoor onder 3.1 weergegeven - stellingen van de Ontvanger, zonder dat daarmee is vastgesteld dat deze stellingen, indien door de M-groep betwist, feitelijk juist zijn (rov. 3.4).
Het Hof heeft geoordeeld dat de ontvankelijkheid van de Ontvanger - gelet op hetgeen deze aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd - in beginsel en binnen de door het Hof aangegeven perken kan worden aangenomen (rov. 3.23). Vervolgens heeft het Hof een comparitie van partijen gelast om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen verder toe te lichten en door het Hof daaromtrent verlangde inlichtingen te verstrekken.
3.2.3 Zowel het middel in het principale beroep als het middel in het incidentele beroep richten zich tegen het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Ontvanger in zijn vordering ontvankelijk is, met het betoog dat de vordering van de Ontvanger niet dient ter invordering van door de verhandelde vennootschappen verschuldigde rijksbelastingen, en dat de Ontvanger zijn vordering ook niet baseert op een rechtstreeks uit een rechtshandeling van de M-groep of een wettelijke regeling voortvloeiende aansprakelijkheid van de M-groep voor die belastingschulden of een hem toekomend bijzonder verhaalsrecht, doch uitsluitend op een door hem gesteld onrechtmatig handelen van de M-groep. Tot het instellen van een dergelijke vordering is, aldus het onderdeel, de Ontvanger niet bevoegd.
Vooropgesteld moet worden dat de ontvanger bevoegd is in rechte op te treden in "alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak" (art. 3 lid 3 Invorderingswet 1990, hierna mede aan te duiden als: Iw 1990), welke taak bestaat in de invordering van de rijksbelastingen. Van belang is hierbij dat in art. 3 lid 2 Iw 1990, in tegenstelling tot hetgeen ingevolge de voorheen geldende Invorderingswet gold, een "open systeem" is neergelegd, inhoudende dat de ontvanger de bevoegdheden van een schuldeiser heeft, en daarenboven beschikt over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden. Uit de formulering van deze bepaling - "bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling" - volgt dat de begrenzing slechts hierin bestaat dat het moet gaan om de wettelijke bevoegdheden van een schuldeiser, maar dat binnen deze begrenzing geen verdere beperkingen gelden.
Nu de bevoegdheden van een schuldeiser niet beperkt zijn tot het innen van zijn vordering, maar zich mede uit- strekken tot maatregelen om tegen verkorting van zijn verhaalsrecht op te komen, geldt hetzelfde voor de ontvanger. Hierop wijst ook dat in de memorie van toelichting bij het ontwerp-Invorderingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 8) de actio Pauliana is genoemd als een van de bevoegdheden die de ontvanger krachtens het open systeem toekomt. Er is geen reden om anders te oordelen ter zake van een vordering uit onrechtmatige daad, waarbij - zoals hier - de gestelde onrechtmatigheid hierin bestaat dat door toedoen van de aangesprokene inning van de vordering niet meer of niet meer volledig mogelijk is. Daaraan doet niet af dat op de aangehaalde plaatsen van de memorie van toelichting de vordering uit onrechtmatige daad - welke vordering overigens met de actio Pauliana kan samenlopen - niet ook uitdrukkelijk wordt genoemd, nu klaarblijkelijk slechts voorbeelden zijn gegeven en geen limitatieve opsomming is beoogd.
Daarbij verdient opmerking dat het ook uit een oogpunt van proceseconomie weinig voor de hand ligt te oordelen dat, in een geval waarin invordering van belastingschulden gedeeltelijk nog wel mogelijk is, maar gedeeltelijk door onrechtmatig handelen van een derde onmogelijk is geworden, niet de ontvanger, maar slechts de Staat bevoegd zou zijn een vordering uit onrechtmatige daad tegen die derde in te stellen.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof terecht de Ontvanger in zijn vordering ontvankelijk heeft geoordeeld, zodat de in het onderdeel vervatte rechtsklacht faalt.
3.3.2 Voor zover het onderdeel klaagt over onbegrijpelijkheid van 's Hofs uitleg van rov. 4.4 van het vonnis van de Rechtbank en/of van § 10 van de memorie van antwoord van de M-groep, kan het niet tot cassatie leiden, reeds omdat de klacht zich richt tegen een overweging die de beslissing van het Hof niet draagt.
3.4.1 Het Hof heeft overwogen dat de uitbreiding van de bevoegdheden van de ontvanger door de invoering van het "open systeem" in de Invorderingswet 1990 onverlet laat dat ontvanger slechts bevoegdheden heeft bij de invordering van op de voet van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgestelde belastingaanslagen, zodat de Ontvanger niet in rechte kan optreden ter zake van belastingschulden die niet in belastingaanslagen zijn vastgelegd (rov. 3.6 en 3.7). Daaraan heeft het Hof in rov. 3.10 toegevoegd dat dit niet betekent dat de onrechtmatige daad dient te dateren van na het opleggen van de aanslag.
3.4.2 Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep bestrijdt tevergeefs het laatstvermelde oordeel van het Hof. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de Ontvanger schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatig handelen van de M-groep, hierin bestaande dat door haar toedoen de door de vennootschappen verschuldigde belasting, naar achteraf kan worden vastgesteld, niet meer kan worden ingevorderd, waarbij niet van belang is of ten tijde van dit handelen de belastingschulden al dan niet reeds door aanslagen zijn geformaliseerd.
3.4.3 Het Hof heeft niet als vereiste voor ontvankelijkheid van de Ontvanger gesteld dat alle belastingaanslagen waarvan de invordering door toedoen van de M-groep is verhinderd, ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag onderscheidenlijk het uitbrengen van de inleidende dagvaarding waren opgelegd. Onderdeel 2(i) van het middel in het incidentele beroep, dat van een andere lezing van het arrest uitgaat, kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2(ii) van het middel in het incidentele beroep keert zich tegen het hiervoor onder 3.4.1 in de eerste plaats weergegeven oordeel van het Hof dat de Ontvanger slechts bevoegd is in rechte op te treden, voor zover de belastingschulden in aanslagen zijn vastgelegd. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is overwogen volgt dat het onderdeel gegrond is. Wel is voor de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding vereist dat de grootte van de schade uit opgelegde aanslagen blijkt, maar dit punt kan zo nodig nog in een schadestaatprocedure aan de orde komen, waarbij aantekening verdient dat de Ontvanger in het onderhavige geval vergoeding van schade op te maken bij staat heeft gevorderd.
De gegrondbevinding van onderdeel 2(ii) van het middel in het incidentele beroep brengt mee dat geen plaats is voor uitlatingen, als door het Hof in rov. 3.14 van zijn arrest verlangd, omtrent de redenen die ertoe hebben geleid dat een gedeelte van de aanslagen eerst na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding zijn opgelegd. Ook onderdeel 2(iii) van het middel in het incidentele beroep treft derhalve doel.
3.5.1 Onderdeel 3 van het middel in het principale beroep klaagt dat het Hof in rov. 3.19 van zijn arrest heeft miskend dat de Ontvanger aan zijn vordering uitdrukkelijk ten grondslag heeft gelegd dat hij met de onderhavige vordering geen belastingschuld invordert, en dat hij de van de M-groep te ontvangen schadevergoeding niet zal afboeken op de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen. Het stond het Hof niet vrij, aldus het onderdeel, dit door de Ontvanger zelf opgeworpen en gehandhaafde ontvankelijkheidsbeletsel, waarop ook door de M-groep een beroep was gedaan, alsnog weg te nemen door de Ontvanger in de gelegenheid te stellen te verklaren de te ontvangen bedragen af te boeken op de aan de verhandelde vennootschappen opgelegde aanslagen.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Zoals hiervoor onder 3.3.1 is overwogen, is de Ontvanger ontvankelijk in een op onrechtmatige daad van de M-groep gegronde vordering tot schadevergoeding, waarbij de onrechtmatigheid hierin bestaat dat door toedoen van de M-groep de invordering juist niet meer mogelijk is, en de door de M-groep te vergoeden schade het bedrag beloopt van de niet ingevorderde belastingschulden van de verhandelde vennootschappen.
3.5.2 Evenmin kan worden gezegd dat de aldus ingeklede vordering van de Ontvanger ertoe strekt dat de belastingschul- den van de verhandelde vennootschappen bij de M-groep indirect worden ingevorderd, zoals het Hof in rov. 3.12 van zijn arrest heeft overwogen. Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep treft derhalve doel.
3.5.3 De omstandigheid dat de vordering van de Ontvanger niet strekt tot directe of indirecte invordering van de belastingschulden van de vennootschappen, neemt niet weg dat, voor zover de M-groep de voormelde door de Ontvanger geleden schade vergoedt, die belastingschulden tenietgaan. Die schade bestaat immers uit de bedragen ten aanzien waarvan de Ontvanger als gevolg van de gedragingen van de M-groep is beroofd van de mogelijkheid om die belastingschulden in te vorderen, met name door voor die belastingschulden op die vennootschappen verhaal te nemen. Het afdwingen van vergoeding ter zake van zodanig gederfd verhaal dient, voor wat betreft de gevolgen met betrekking tot die belastingschulden, gelijk te worden gesteld met op die vennootschappen zelf genomen verhaal, hetgeen leidt tot (overeenkomstige) toepassing van art. 3:297 BW. Daarbij verdient nog slechts aantekening dat vergoeding van schade als de onderhavige door een derde die op dezelfde wijze als de M-groep onrechtmatig handelde, in het algemeen zal leiden tot een regresvordering van die derde op de belastingplichtige, welke vordering van belang kan worden in het niet bij voorbaat geheel uit te sluiten geval dat de belastingplichtige naderhand toch nog enig verhaal blijkt te bieden, afhankelijk zal zijn van hun onderlinge verhouding en zonodig kan worden gegrond op art. 6:212 BW.
Het voorgaande brengt mee dat - zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld - de Ontvanger in geval van veroordeling van de M-groep de te ontvangen bedragen dient af te boeken op de aan de vennootschappen opgelegde aanslagen. Onderdeel 4a van het middel in het incidentele beroep faalt derhalve.
Onderdeel 4b is evenwel gegrond. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is de ontvankelijkheid van de Ontvanger niet afhankelijk van een verklaring dat hij de van de M-groep te ontvangen bedragen zal afboeken op de aan de vennootschappen opgelegde aanslagen. Pas na ontvangst van die bedragen zal de Ontvanger tot voormelde afboeking kunnen worden gedwongen.
3.6 Art. 40 Iw 1990 bevat een regeling met betrekking tot een van de gevallen waarin een derde onder bepaalde voorwaarden hoofdelijk aansprakelijk is voor belastingschulden van een vennootschap. In dergelijke gevallen kan op de voet van art.52 Iw 1990 de belastingschuld bij de derde worden ingevorderd.
Zoals uit het hiervoor onder 3.3.1 overwogene volgt, brengt het "open systeem" van de Invorderingswet 1990 mee dat de Ontvanger ontvankelijk is in zijn vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden van de verhandelde vennootschappen, maar tot vergoeding van de schade die de Ontvanger heeft geleden doordat die invordering als gevolg van het onrechtmatig handelen van de M-groep niet meer mogelijk is. Op de aldus door de Ontvanger ingestelde vordering is art. 40 niet van toepassing, ook al zou moeten worden geoordeeld dat het naar tekst en/of strekking mede op een geval als het onderhavige betrekking kan hebben. Het verweer van de M-groep dat art. 40 in de weg staat aan de vordering van de Ontvanger, voor zover het betreft de belastingschulden van vennootschappen wier aandelen vóór 1 juni 1990 zijn vervreemd, nu deze bepaling voor een geval als het onderhavige is geschreven, maar daaraan uitgestelde werking is toegekend tot 1 juni 1990, is derhalve terecht door het Hof verworpen. Onderdeel 4 van het middel in het principale beroep, dat dit oordeel bestrijdt, is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.7 Nu de vordering van de Ontvanger niet strekt tot invordering bij de M-groep van de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen, op de grond dat zij naast de vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk is voor die schulden, is art. 49 Iw 1990 niet van toepassing, ook niet in die zin dat met betrekking tot de onderhavige op onrechtmatig handelen gebaseerde vordering bij de in dat artikel vervatte waarborgen aansluiting moet worden gezocht.
Onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep, dat zich richt tegen het andersluidende oordeel van het Hof in rov. 3.16, zoals uitgewerkt in rov. 3.17 en 3.18 van zijn arrest, is derhalve op zichzelf terecht voorgesteld. Het kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien de toetsing aan deze waarborgen niet tot voor de Ontvanger ongunstige beslissingen heeft geleid.
3.8 In rov. 3.4 heeft het Hof overwogen dat met partijen is afgesproken dat het Hof eerst de grieven I en II zal beoordelen en dat, voor zover ook de andere grieven behandeling behoeven, partijen eerst nog gelegenheid zullen hebben deze nader toe te lichten. De grieven I en II hebben betrekking op de vraag of de Ontvanger ontvankelijk is in zijn vordering.
In het licht van deze overweging klaagt onderdeel 5.3 van het middel in het principale beroep terecht dat het Hof in rov. 3.22 de daar aangeduide verweren van de M-groep heeft behandeld, nu immers deze verweren niet betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de Ontvanger in zijn vordering, maar op de vraag of en in hoeverre die vordering voor toewijzing vatbaar is.
Dit brengt mee dat omtrent deze verweren na verwijzing alsnog zal moeten worden beslist, nadat partijen gelegenheid hebben gehad zich hieromtrent nader uit te laten. De onderdelen 5.1 en 5.2 van het middel in het principale beroep, die zich richten tegen de verwerping door het Hof van de bedoelde verweren, behoeven derhalve geen behandeling.
3.9 Rov. 3.21 van 's Hofs arrest betreft het verweer van de M-groep, dat de Ontvanger in elk geval niet ontvankelijk is in zijn vordering, voor zover zij betreft belastingaanslagen die niet door de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht aan de verhandelde vennootschappen zijn opgelegd. Ter bestrijding van dit verweer heeft de Ontvanger een beroep gedaan op onder meer art. 37 Uitvoeringsregeling Belastingdienst, welke bepaling luidt:
"Het hoofd van de directie of van een eenheid kan het hoofd van een andere directie, respectievelijk het hoofd van een andere eenheid machtigen om, namens hem, de hem ingevolge deze regeling toegekende bevoegdheden uit te oefenen".
Het Hof heeft dit beroep verworpen, op de grond dat de Ontvanger de onderhavige vordering niet namens de andere ontvangers, doch op eigen naam heeft ingesteld en vervolgd, en dat art. 37 deze mogelijkheid niet biedt.
Onderdeel 5 van het middel in het incidentele beroep bestrijdt dit oordeel als onjuist, doch tevergeefs. De ondubbelzinnige tekst van art. 37 laat slechts toe dat de Ontvanger "namens" een andere ontvanger optreedt, en sluit derhalve uit dat de Ontvanger op eigen naam handelt. Dit wordt bevestigd door de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 8.1 aangehaalde toelichting op deze bepaling. Het beroep dat het onderdeel in dit verband nog doet op bekrachtiging, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook bekrachtiging, gelet op art. 37, niet de bevoegdheid tot handelen op eigen naam doet ontstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 1995;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
In het principale beroep voorts:
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de M-groep begroot op ƒ 688,49 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
In het incidentele beroep voorts:
veroordeelt de M-groep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 juni 1996.