Zie onder meer: HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256 (rov. 5.3); HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4091 (rov. 3.4); HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9110, NJ 2010/411 (rov. 2.3); HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 (rov. 2.3); HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32, NJ 2014/187, m.nt. Keijzer (rov. 2.3); HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771 (rov. 2.5); HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2638, NJ 2017/415 (rov. 2.3); en HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805 (rov. 2.3).
HR, 07-06-2022, nr. 19/05793
ECLI:NL:HR:2022:836
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
19/05793
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:836, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:344
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4672
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:420
ECLI:NL:PHR:2022:420, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2022:836
ECLI:NL:PHR:2022:344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:836
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Verduistering (art. 321 Sr) en rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 WVW 1994). 1. Bewijsklacht wetenschap verdachte ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Kan uit verklaring verdachte worden afgeleid dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Uit de bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05793
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 december 2019, nummer 20-002458-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft – bij conclusie en aanvullende conclusie – geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 maart 2017 te Born, gemeente Sittard-Geleen, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de rijksweg A2, althans de Verloren van Themaatweg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd;”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“5. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2017, dossierpagina’s 16-18, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(...)
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 18.40 uur, ontvingen wij van de regionale politiemeldkamer de melding dat er een bruine personenauto, merk Honda, type CR-V, voorzien van het Nederlands [kenteken], door de ANPR (Automatic Number Plate Recognition) was gereden bij Leende.
(...)
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.16 uur, fouilleerde ik de bestuurder van de voornoemde bruine, personenauto om zijn identiteit te achterhalen. Ik vond in zijn rechterbroekzak zijn Nederlandse identiteitskaart waarop stond:
naam: [verdachte]
voornamen: [verdachte]
geboortedatum: [geboortedatum] 1958.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 21.30 uur, zochten wij verdachte [verdachte] op in het politiesysteem. Wij zagen dat verdachte [verdachte] zijn rijbewijs in 2001 volledig ongeldig was verklaard.
(...)
7. Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 maart 2017, dossierpagina 32, met als bijlage de RDW-uitdraai, dossierpagina 33, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
(pag. 32)
In navolging van het proces-verbaal van bevindingen van de collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 1] heb ik bij de RDW navraag gedaan of verdachte [verdachte] in het bezit is van een geldig Nederlands rijbewijs. Uit het systeem van de RDW is gebleken dat het Nederlandse rijbewijs van verdachte [verdachte] op 19 december 1997 volledig ongeldig is verklaard. Een uitdraai van de bevraging bij de RDW zal bij dit proces-verbaal van bevindingen worden gevoegd.
(pag. 33)
NL-RDW Autoriteit: Cbr Divisie Vorderingen
Ingang ongeldigverklaring
Categorie: B - Periode: vanaf 19-12-1997 - Soort: ongeldigheid
8. Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2017, dossierpagina’s 25-27, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] :
Vraag verbalisanten: Kunt u zeggen hoe hard u gereden heeft?
Antwoord verdachte: 208 km/h.
Vraag verbalisanten: Waar bent u naartoe gereden?
Antwoord verdachte: Ik ben ergens van de snelweg gegaan. (...) Toen is de politie achter me aangegaan.
Vraag verbalisanten: Tijdens de achtervolging heeft u een aantal verkeersovertredingen begaan, waaronder het niet voldoen aan een stopteken gegeven door de politie, overtreden van de maximumsnelheid, het overige verkeer in gevaar brengen, het rode verkeerslicht negeren en rijden terwijl uw rijbewijs ongeldig is verklaard. Dit vond plaats tussen en op de autosnelweg A2 en in de bebouwde en buiten de bebouwde kom van Born en Buchten.
Antwoord verdachte: Ik heb dat (...) gedaan, ik wilde die mannetjes van mij weghouden. (...) Het was inderdaad rood.
Vraag verbalisanten: U was in het bezit, althans u trad als bestuurder op van een bruine Honda CRV voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken]. Hoe kwam u aan deze personenauto?
Antwoord verdachte: Ik heb die bij een Honda garage vlakbij de Amsterdam Arena opgehaald.”
2.3
Uit de bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat de verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht en slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [A] B.V. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
3.2
Het hof heeft de verdachte – in verband met het onder 1 bewezenverklaarde feit - de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van [A] B.V. het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging voor de feiten 1 en 2, met dien verstande dat de schadevergoedingsmaatregel die ter zake van feit 1 ten behoeve van [A] B.V. is opgelegd, uitsluitend wordt vernietigd voor zover vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat – voor zover ter zake van feit 1 bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [A] B.V. vervangende hechtenis is toegepast – met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien van de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging voor de feiten 1 en 2 – behoudens de toegepaste schadevergoedingsmaatregel zoals door de Hoge Raad bij dit arrest is aangepast – opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie AG. Klacht (in tweede aanvullende schriftuur) over verduistering van een auto die de verdachte in strijd met de afspraak na een proefrit niet heeft teruggebracht naar de eigenaar, maar waarmee de verdachte vanuit Amsterdam naar Zuid-Limburg is gereden en vervolgens heeft getracht van de politie weg te vluchten. AG is van oordeel dat de klacht faalt.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05793
Zitting 10 mei 2022
AANVULLENDE CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Zoals ik eerder al in mijn conclusie van 12 april 2022 heb opgemerkt, is de verdachte bij arrest van 17 december 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, wegens 1. subsidiair “verduistering” en 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”. Daarnaast heeft het hof de verdachte wegens 3. “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” voorwaardelijk veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. Verder herhaal ik hier voor de goede orde dat het hof tevens beslissingen heeft genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte heeft opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. In mijn (bij vervroeging) op 12 april 2022 genomen conclusie ben ik ingegaan op het eerste middel en het tweede middel van cassatie in deze zaak. Deze middelen zijn namens de verdachte door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur van 10 september 2020 en aanvullende schriftuur van 10 september 2020 voorgesteld en hebben onderscheidenlijk betrekking op de onder feit 2 bewezenverklaarde overtreding van art. 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 en (kort gezegd) de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Na het nemen van deze conclusie bleek mij dat mr. J. Kuijper namens de verdachte nog een (tweede) aanvullende schriftuur met een (derde) cassatiemiddel heeft ingediend, die van 12 september 2020 is gedateerd. In deze aanvullende conclusie laat ik mij alsnog over dat (derde) middel uit.
3. Het derde middel ziet op de onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde verduistering.
II. Het derde middel en de bespreking daarvan
Middel
4. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich de personenauto wederrechtelijk heeft toegeëigend niet toereikend is gemotiveerd.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 28 maart 2017 te Amsterdam, opzettelijk een personenauto, toebehorende aan [A] B.V., en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als potentiële koper, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
6. Het hof heeft voor het bewijs van dit feit onder meer de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1.
Proces-verbaal van aangifte d.d. 29 maart 2017, dossierpagina’s 4-5, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [aangever] namens [A] B.V. te Amsterdam:
lk ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik ben verkoper bij [A] B.V. te Amsterdam en doe aangifte namens het bedrijf.
Op dinsdag 28 maart 2017 omstreeks 12.50 uur kwam er een man de garage binnenlopen. Ik sprak de man aan en hij vertelde dat hij zich oriënteerde voor een andere auto. De man vertelde dat hij ongeveer 20.000 euro uit wilde geven en ik stelde verder nog wat vragen. Het kwam op mij over dat hij echt geïnteresseerd was in het kopen van een nieuwe auto.
De man wilde een proefrit maken in een Honda CRV uit 2014. Ik vroeg hem om zijn rijbewijs, voor het maken van een kopie. Hij vertelde dat zijn rijbewijs in zijn truck lag en daarom gaf hij mij een identiteitsbewijs. Ik heb een kopie gemaakt (...). Het bleek te gaan om de volgende persoon: [verdachte], geboren [geboortedatum]-1958 te [geboorteplaats].
Ik heb een aantal zaken genoteerd op een proefrit formulier, zoals zijn woonadres en telefoonnummer. Een kopie van het formulier heb ik bij mij om bij de aangifte te voegen. De man ondertekende het proefritformulier en we spraken af dat hij maximaal een halfuur à drie kwartier zou wegblijven.
Na anderhalf uur begon ik mij een beetje zorgen te maken en ben ik gaan bellen naar de man. Het door hem opgegeven 06-nummer bleek niet in gebruik te zijn. Ik heb toen de politie gebeld (...). Vanmorgen dus 29 maart 2017 ben ik gebeld door de politie in Limburg dat het voertuig en de dader zijn aangehouden.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Proefritformulier, dossierpagina 7, voor zover inhoudende:
Gegevens gebruiker
Naam en voorletters: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1958
Telefoonnummer: (het hof begrijpt 06-) [telefoonnummer]
Gegevens auto
Merk: CRV
Type: Elegance
Kenteken: [kenteken]
De gebruiker krijgt de auto in bruikleen voor de genoemde periode. De auto blijft eigendom van het autobedrijf.
Aanvang proefrit: 27/3/17 Einde proefrit: 27/3/17
Tijdstip: 13:18 Tijdstip einde proefrit: 14:00
Handtekening gebruiker Handtekening namens
[A] B.V.
(hof: w.g. verdachte [verdachte]) (hof: w.g.)
3.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 maart 2017, dossierpagina’s 28-29, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Op woensdag 29 maart 2017 nam ik telefonisch contact op met de tenaamgestelde van het ontvreemde voertuig met kenteken [kenteken] (het hof begrijpt dat bedoeld zal zijn: [kenteken]). Dit betrof het autobedrijf: [A], [a-straat 1], Amsterdam. Ik werd te woord gestaan door de directrice van dit bedrijf genaamd [betrokkene 1].
Uit het telefonisch gesprek begreep ik dat het bedrijf een contract had opgesteld voor een proefrit in voornoemd voertuig. (...) In het contract was weergegeven dat voornoemd voertuig in bruikleen zou worden gegeven op 28 maart 2017 te 13.18 uur tot 28 maart 2017 te 14.00 uur aan verdachte [verdachte].
(...) ik, [verbalisant 4], stelde vast dat de datums op voornoemd [formulier] niet overeenkwam[en] met de datum welke [betrokkene 1] mij telefonisch had medegedeeld.
Zij (hof: [betrokkene 1]) deelde mede dat haar medewerker [aangever] zich had vergist in de dag en dat hij inderdaad een dag eerder vermeld had.
4.
Proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding d.d. 28 maart 2017, dossierpagina’s 12-13, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
De verdachte verklaarde dat hij de personenauto waarin hij reed tijdens de aanhouding had geleend bij een autogarage voor een proefrit en dat hij deze niet heeft teruggebracht. Verdachte gaf aan dat dit zijn eigen schuld was.
5.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2017, dossierpagina’s 16-18, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op dinsdag 28 maart 2017 waren wij verbalisanten doende met surveillancedienst binnen de gemeenten Echt-Susteren, Roerdalen en Maasgouw. Wij waren in politieuniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 18.40 uur, ontvingen wij van de regionale politiemeldkamer de melding dat er een bruine personenauto, merk Honda, type CR-V, voorzien van het Nederlands [kenteken], door de ANPR (Automatic NumberPlate Recognition) was gereden bij Leende. Dit voertuig reed over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht. Het voertuig was gesignaleerd omdat het eerder op de dag zou zijn gestolen. Hierop zijn wij post gaan vatten op de A2, rechterzijde, ter hoogte van hectometerpaal 220.4.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, zagen wij voornoemd voertuig rijden, over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, gaven wij, middels het stoptransparant aan de voorzijde van ons dienstvoertuig, een stopteken aan voornoemd voertuig. Wij reden ongeveer 25 meter achter het betreffende voertuig. Wij zagen dat er een man in de bruine personenauto zat. Wij zagen dat deze persoon het gegeven stopteken negeerde. Wij zagen dat voornoemde personenauto zijn snelheid verhoogde met vermoedelijk de intentie om zich te onttrekken aan zijn staandehouding. Wij hebben hierop direct onze optische en geluidssignalen aangezet, het voertuig bleef zijn snelheid verhogen. Ik, [verbalisant 1], zag dat onze snelheid ongeveer 190 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de afstand tussen ons en de voornoemde personenauto, terwijl wij 190 km per uur reden, niet verkleinde of groter werd. Wij reden toen ongeveer 50 meter achter het betreffende voertuig.
Op dinsdag 28 maart 2017, tussen 19.10 en 19.15 uur, zagen wij, dat voornoemde personenauto afslag 47, richting Born, nam op de rijksweg A2. Wij zagen dat hij aan het eind van de afrit met hoge snelheid tussen de aldaar wachtende personenauto’s reed, vervolgens door rood verkeerslicht reed en rechts afsloeg in de richting van Born. Wij zagen dat er op dat moment een groene personenauto reed over de provinciale weg N297, komend uit de richting van Nieuwstadt, rijdend in de richting van Born. Wij zagen dat voornoemde groene personenauto ternauwernood voornoemde bruine personenauto kon ontwijken door hard te remmen. Wij achtervolgden de bruine personenauto over de Aldenhofweg te Born, binnen de gemeente Sittard (het hof begrijpt: Sittard-Geleen). Wij zagen dat vervolgens de personenauto rechtsaf sloeg de Havenweg op binnen de gemeente Buchten. Wij zagen dat op deze weg een snelheid was van maximaal 30 kilometer per uur. Ik, [verbalisant 1], zag dat onze snelheid op deze weg ongeveer 90 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de snelheid van de achtervolgde personenauto nagenoeg niet minderde bij aankomst bij de kruising Ankersweg. De kruising Havenweg-Ankersweg is onoverzichtelijk. Bestuurder van de voornoemde bruine personenauto sloeg rechtsaf de Buchterweg in, alwaar de snelheid weer opliep richting de 100 kilometer per uur. Vervolgens sloeg hij rechtsaf de Verloren van Themaatweg op, weer terug in de richting van de Aldenhof.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.14 uur, zagen wij dat voornoemde bruine personenauto stopte op de Aldenhofweg, ter hoogte met de rotonde Glaudius en Havenweg.
Wij zijn uit ons voertuig gestapt en naar het voertuig gelopen. Ik, [verbalisant 2], sloeg het passagiersraam aan de bijrijderszijde in om de verdachte aan te houden. Ik, [verbalisant 1], opende het bestuurdersportier en riep de bestuurder van de bruine personenauto aan om de gordel los te maken.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.15 uur, hielden wij de bestuurder van de personenauto aan op verdenking van diefstal c.q. verduistering van een personenauto en artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.16 uur, fouilleerde ik de bestuurder van de voornoemde bruine, personenauto om zijn identiteit te achterhalen. Ik vond in zijn rechterbroekzak zijn Nederlandse identiteitskaart waarop stond:
naam: [verdachte]
voornamen: [verdachte]
geboortedatum: [geboortedatum] 1958.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 21.30 uur, zochten wij verdachte [verdachte] op in het politiesysteem. Wij zagen dat verdachte [verdachte] zijn rijbewijs in 2001 volledig ongeldig was verklaard.”
7. De bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Uit de aangifte van [aangever] namens [A] B.V. te Amsterdam volgt dat de verdachte op 28 maart 2017 bij dit autobedrijf te kennen gaf dat hij zich oriënteerde op het kopen van een andere auto en dat hij ongeveer € 20.000,00 wilde uitgeven. De verdachte kwam volgens [aangever] echt geïnteresseerd over. Vervolgens wilde de verdachte een proefrit maken met een Honda CRV uit 2014, waarna een proefritformulier is opgesteld, is ondertekend en de auto aan de verdachte is meegegeven. De verdachte zou, volgens afspraak, de auto maximaal een half uur à drie kwartier meenemen.
De verdachte heeft, bij gelegenheid van de voorgeleiding, verklaard dat hij de personenauto bij de garage had geleend voor een proefrit en dat hij deze auto niet heeft teruggebracht. Bij zijn verhoor bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij de auto meegenomen heeft omdat hij medicijnen moest ophalen in Kerkrade.
Na ommekomst van de afgesproken tijd waarop de auto terug moest zijn, te weten 28 maart 2017 te 14.00 uur, was de auto niet teruggebracht. De verdachte is door de politie op 28 maart 2017 te 18.40 uur gesignaleerd, rijdend in de richting van Maastricht, over de rijksweg A2 en te Born om 19.14 uur aangetroffen in de personenauto en vervolgens aangehouden.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat het autobedrijf aan de verdachte, die overkwam als oprechte potentiële koper, een personenauto heeft toevertrouwd voor het maken van een proefrit, waartoe een overeenkomst is opgemaakt op naam van de verdachte. Vervolgens is de personenauto voor dat doel aan de verdachte afgegeven, waardoor hij de auto rechtmatig onder zich had. Echter, nu de verdachte met de auto naar Kerkrade is gaan rijden en de auto niet terug heeft gebracht op de afgesproken tijd, heeft de verdachte zich deze auto wederrechtelijk toegeëigend en heeft hij besloten om met de auto te blijven rijden. Door op deze wijze de auto naar eigen goeddunken ten nutte te maken is de verdachte als heer en meester over die auto gaan beschikken.
Anders dan de politierechter, de advocaat-generaal en de verdediging, is het hof derhalve van oordeel dat de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden het strafbare feit van verduistering opleveren.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair […] ten laste gelegde heeft begaan.”
Juridisch kader
8. In mijn conclusie voorafgaande aan HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:416 heb ik het juridisch kader met betrekking tot verduistering van, onder meer, niet (tijdig) aan de eigenaar/rechthebbende teruggebrachte voertuigen als volgt uiteengezet (hier met vernummering van de voetnoten):
“9. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In de bewezenverklaring is het begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” – overeenkomstig de tenlastelegging – gebezigd in de betekenis die aan dit begrip in art. 321 Sr toekomt. Van zodanig toe-eigenen is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als ‘heer en meester’ beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.1.Bij verduistering ontbreekt, anders dan bij diefstal, een daad van wegnemen die als objectieve maatstaf kan gelden. De verdachte heeft het goed immers rechtmatig onder zich, waardoor de wil tot toe-eigening ergens anders uit moet blijken. Als die intentie niet in de verklaring van de verdachte zelf wordt verwoord, dan zal uit de feiten en omstandigheden (met name het gedrag) moeten kunnen worden afgeleid dat de verdachte met een wil tot toe-eigening als ‘heer en meester’ over het goed is gaan beschikken. Dat is bijvoorbeeld het geval als deze zonder toestemming van de (onwetende) eigenaar of de rechthebbende het desbetreffende voorwerp probeert te vervreemden (verkopen), uitlenen, schenken, verbergen, vernietigen of voor zichzelf wil behouden en hij zich aldus als eigenaar gedraagt.2.De enkele omstandigheid dat de verdachte een gehuurd, geleased of geleend goed niet heeft teruggebracht of de verschuldigde geldsom niet heeft betaald, is niet voldoende voor het bewijs van wederrechtelijke toe-eigening.3.Er zal van een bijkomende omstandigheid moeten blijken, wil verduistering in beeld komen.4.
10. Binnen het leerstuk van de verduistering nemen voertuigen die in strijd met een al dan niet op schrift gestelde afspraak niet (tijdig) worden teruggebracht bij de eigenaar/rechthebbende een bijzondere positie in. In zijn conclusie vóór HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:848 – waarin de Hoge Raad het cassatiemiddel afdeed met toepassing van art. 81 RO – is toenmalig plv. A-G Frielink nader op deze gevallen van verduistering ingegaan.5.Op basis van een analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad komt mijn ambtgenoot tot de volgende bevindingen (met weglating van een voetnoot):
“4.7. Uit het voorgaande volgt dat de feitenrechter voor een bewezenverklaring van het verduisteren van een voertuig niet kan volstaan met de enkele vaststelling dat het aan de verdachte meegegeven voertuig niet (op tijd) is teruggebracht bij de eigenaar/rechthebbende. Uit die enkele vaststelling blijkt immers niet dat de verdachte, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester over het voertuig heeft beschikt. Wanneer de verdachte niet volmondig heeft bekend, zal ‘de wederrechtelijke toe-eigening’ moeten worden afgeleid uit andere, uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden als:
- voortgezet gebruik van het voertuig door de verdachte zelf of door de verdachte toegestaan aan een derde
- het zich met het voertuig uit de voeten maken bij betrapping
- het niet nakomen van nieuw gemaakte afspraken voor het terugbrengen van het voertuig
- het onbereikbaar houden voor de eigenaar/rechthebbende (niet reageren op aanmaningen of telefonische oproepen, etc)
- het voertuig gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven (de proefritauto gebruiken om van A naar B te komen)
- het voertuig aanmerkelijk langer gebruiken dan te doen gebruikelijk is
- het voertuig op een volstrekt andere locatie achterlaten”
11. Ook naar mijn inzicht kan de rechter de hiervoor weergegeven omstandigheden als voor het bewijs van verduistering redengevende ‘bijkomende omstandigheden’ beschouwen als de verdachte een voertuig niet (tijdig) heeft teruggebracht naar de eigenaar/rechthebbende. Daarmee is niet gezegd dat altijd sprake is van een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van verduistering als – samen met het feit dat de verdachte het voertuig in strijd met de afspraak niet (tijdig) heeft teruggebracht – één van de hiervoor vermelde omstandigheden uit de bewijsvoering blijkt. Het antwoord op de vraag of de bewezenverklaring van verduistering in zo een geval toereikend is gemotiveerd, is immers steeds afhankelijk van de precieze feiten en (bijkomende) omstandigheden die het hof heeft vastgesteld. Om die reden is het nuttig ter illustratie nog enkele uitspraken van de hoven te bezien die de cassatietoets doorstonden.
12. Het arrest van HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2076, NJ 2016/424 geeft een voorbeeld van een zaak waarin het oordeel van het hof dat het niet terugbrengen van een voertuig wederrechtelijke toe-eigening opleverde in cassatie overeind bleef. In die zaak bleek dat de verdachte na afloop van de huurovereenkomst een gehuurde bedrijfsauto niet had teruggebracht en de auto gedurende een periode van tweeënhalve maand na de afgesproken retourdatum – en daarmee tot aan zijn aanhouding – was blijven gebruiken. Het hof oordeelde dat sprake was van zich wederrechtelijk toe-eigenen omdat niet alleen was vastgesteld dat de verdachte de voor een bepaalde tijd gehuurde bedrijfsauto ook daarna was blijven gebruiken, maar tevens dat door aan de zijde van de verdachte gelegen omstandigheden de betaling van de factuur (automatische incasso) door de bank was gestorneerd, dat de verhuurder herhaaldelijk had geprobeerd met de verdachte in contact te komen en dat de verdachte niet traceerbaar was, ook niet aan de hand van het door hem opgegeven adres.6.Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was toereikend gemotiveerd.
13. Voorts wijs ik op twee recentere arresten waarin de Hoge Raad het tegen de veroordeling wegens verduistering ingestelde cassatieberoep afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering: HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1679 en HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1257. In de zaak die leidde tot het arrest van 27 oktober 2020 was de verdachte als reparateur van een auto deze auto privé gaan gebruiken. Uit de gebezigde bewijsvoering bleek dat de verdachte de auto na de uitgevoerde reparatie onder zich had gehouden vanwege het uitblijven van de betaling van de reparatiekosten door de eigenaar van de auto. Door die auto vervolgens daadwerkelijk zelf te gebruiken, ging de verdachte volgens het hof echter verder dan de enkele uitoefening van het retentierecht, zodat hij zich daarmee de auto wederrechtelijk had toegeëigend. Dat oordeel doorstond als gezegd de cassatietoets. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 september 2021 had de verdachte een auto onder zich in verband met de voorgenomen verkoop van die auto aan hem. Uit de gebezigde bewijsvoering bleek dat de verdachte i) zijn afspraken omtrent het betalen van de koopsom en de overschrijving op zijn naam van het kenteken niet was nagekomen, ii) aan de verkoper had bericht toch van de aankoop van de auto af te zien en iii) met de auto van Den Bosch naar Tiel was gereden en de auto daar onbeheerd had achtergelaten. Die vastgestelde omstandigheden leverden voldoende grond op voor het oordeel van het hof dat sprake was van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening van de auto door de verdachte en dus voor bewezenverklaring van de tenlastegelegde verduistering.”
9. Naast de rechtspraak die in mijn hiervoor geciteerde conclusie voorafgaande aan HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:416 de revue passeerde, is ook de zaak die leidde tot het arrest van 22 maart 2022 van belang. In die zaak deed de Hoge Raad het tegen de veroordeling vanwege verduistering ingestelde cassatieberoep af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Uit de gebruikte bewijsvoering van het hof bleek dat de verdachte een auto die toebehoorde aan een garagebedrijf uit Roosendaal had meegenomen nadat hij een koopovereenkomst met betrekking tot die auto had ondertekend. Betaling en levering van die auto zouden op een later tijdstip plaatsvinden. Na het ondertekenen van de overeenkomst vroeg de verdachte aan de verkoopmedewerker van de garage of hij de auto aan zijn vrouw mocht laten zien, zulks met de toezegging dat hij daarna meteen met de auto zou terugkomen. De verkoopmedewerker stemde met dit verzoek van de verdachte in. De verdachte liet de auto aan zijn vrouw zien, maar bracht de auto niet terug naar de garage. In plaats daarvan reed hij de volgende dag met deze auto naar familie in Friesland. Zo ver kwam hij echter niet. Rijdend in de richting van Leeuwarden werd hij door de politie staande gehouden. In die zaak kan uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden worden opgemaakt dat de verdachte niet slechts had verzuimd de auto tijdig aan de garage terug te geven, maar óók dat hij de auto aanzienlijk langer had gebruikt en bovendien voor en ander doeleind dan hem krachtens leenovereenkomst met de garage was toegestaan en waarvoor hem de auto was meegegeven. Die omstandigheden boden grond voor het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester had beschikt over de auto door deze in strijd met de afspraak onder zich te houden en te gebruiken voor een familiebezoek elders (totdat de politie hem liet stoppen). De verwerping van het cassatieberoep met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering betekende dat ’s hofs veroordeling ter zake van verduistering in stand bleef.
Bespreking van het middel
10. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof het volgende vastgesteld. De verdachte geeft op 28 maart 2017 bij autobedrijf [A] B.V. te Amsterdam te kennen dat hij geïnteresseerd is in het kopen van een nieuwe auto ter waarde van ongeveer € 20.000,- en laat weten een proefrit te willen maken met een Honda CRV uit 2014. Alvorens deze Honda aan hem wordt meegegeven, ondertekent de verdachte een proefritformulier. In dat formulier staat opgenomen dat de Honda CRV met kenteken [kenteken] in eigendom toebehoort aan het autobedrijf en door dat bedrijf aan de verdachte in bruikleen is gegeven van 28 maart 2017 te 13:18 uur tot 28 maart 2017 te 14:00 uur. De auto wordt echter in strijd met de gemaakte afspraak niet (tijdig) teruggebracht bij het autobedrijf. De autoverkoper probeert tevergeefs de verdachte te bellen op het door hem opgegeven telefoonnummer; het nummer blijkt niet in gebruik te zijn. Op 28 maart 2017 omstreeks 19:10 uur zien twee surveillerende politieagenten de door de verdachte bestuurde Honda CRV over de rijksweg A2 rijden komende uit de richting van Amsterdam en rijdende in de richting van Maastricht. Op dat moment geven deze agenten, die ervan op de hoogte zijn dat de Honda CRV vermoedelijk is gestolen of verduisterd, een stopteken aan de bestuurder van het voertuig. De verdachte negeert het stopteken en verhoogt de snelheid van de auto. De agenten zetten direct daarop de optische en geluidssignalen van het opvallende dienstvoertuig aan. De Honda CRV geeft aan deze signalen geen gehoor, verhoogt zijn snelheid, neemt afslag 47 richting Born, rijdt aan het einde van de afrit met hoge snelheid tussen de aldaar wachtende personenauto’s en negeert een rood verkeerslicht, waardoor een groene personenauto door hard remmen ternauwernood de Honda CRV weet te ontwijken. Na nog enkele snelheidsovertredingen te hebben gemaakt, wordt de verdachte uiteindelijk omstreeks 19:15 uur door de agenten aangehouden. Bij de voorgeleiding in verband met zijn aanhouding verklaart de verdachte dat hij de Honda CRV waarin hij reed had geleend bij een autogarage voor een proefrit, dat hij deze niet heeft teruggebracht en dat dit zijn eigen schuld was.7.Deze vaststellingen van het hof worden in cassatie niet bestreden.
11. Het op deze vaststellingen gebaseerde kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester heeft beschikt over de Honda CRV door deze in strijd met de op schrift gestelde afspraak met het autobedrijf meerdere uren onder zich te houden en te gebruiken om daarmee van Amsterdam naar Zuid-Limburg te rijden, acht ik niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat, anders dan de steller van het middel aanvoert, hier niet sprake is van een geval waarin uit de bewijsvoering van het hof enkel blijkt dat de verdachte een geleend voertuig niet tijdig aan de eigenaar/rechthebbende heeft teruggegeven. Naast de omstandigheid dat de verdachte de auto langer onder zich heeft gehouden dan afgesproken en niet zelf heeft teruggebracht, blijkt uit de bewijsvoering immers ook dat hij de auto langer dan waartoe hij op basis van de afspraak gerechtigd was daadwerkelijk actief als vervoermiddel heeft gebruikt. Voorts heeft de verdachte de auto voor een geheel ander doel gebruikt dan het maken van de afgesproken proefrit, daar hij de auto als persoonlijk vervoermiddel heeft gebruikt om van Amsterdam naar een meer dan 150 kilometer verderop gelegen locatie in Zuid-Limburg te rijden. Verder blijkt uit de bewijsvoering dat de verdachte zich niet bereikbaar heeft gehouden voor de eigenaar van de auto doordat het door hem aan de verkoper van het autobedrijf opgegeven telefoonnummer niet in gebruik bleek te zijn. Ten slotte heeft het hof als in dit kader relevante uit de bewijsvoering blijkende (bijkomende) omstandigheid kunnen betrekken dat aan het met de afspraak strijdige gebruik van de geleende auto door de verdachte pas een einde is gekomen door zijn aanhouding door de politie en dat de verdachte zich aan die aanhouding heeft proberen te onttrekken door niet te reageren op een stopteken van een politieauto en met hoge snelheid weg te vluchten.
11. Deze hiervoor vermelde, door het hof vastgestelde, feiten en omstandigheden brengen mee dat toereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat de verdachte zich de Honda CRV wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van een grensgeval waarin getwijfeld kan worden of de bewezenverklaarde verduistering voldoende met redenen is omkleed, is mijns inziens geen sprake.8.Dat brengt mee dat het middel faalt.
III. Slotsom
13. Ik recapituleer dat het eerste en het tweede middel slagen op de gronden die zijn vermeld in mijn conclusie van 12 april 2022. Het – in deze aanvullende conclusie – besproken derde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik ook nu niet aangetroffen. Ik herhaal hier dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 20 december 2019 zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, maar dat vernietiging van de bestreden uitspraak vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie mij niet nodig lijkt, nu ik in mijn conclusie van 12 april 2022 tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof heb geconcludeerd.
14. Ook deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging,9.te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Zie onder meer: HR 9 juni 1941, ECLI:NL:HR:1941:20, NJ 1941/742, m.nt. Taverne (niet terugbrengen van geleende fiets); HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5189 (niet terugbrengen van gehuurde auto’s); HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1987, NJ 2011/276 (niet terugbrengen van mee naar huis genomen bedrijfsauto); HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57 (niet terugbrengen van fiets na proefrit); en HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771 (niet terugbrengen van auto na afloop leaseovereenkomst).
Zie in die zin, en met nadere verwijzingen, mijn conclusies vóór HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:492 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1231 (ECLI:NL:PHR:2021:171 en ECLI:NL:PHR:2020:538). Zie tevens Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 321 Sr, aant. 1.2. (door mij bewerkt en bijgewerkt tot 9 oktober 2019).
Zie ECLI:NL:PHR:2021:370, randnummers 4.1-4.7.
Vgl. ook HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1314, waarin de Hoge Raad de zaak in een soortgelijk geval afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Dat de verdachte heeft verklaard dat dit zijn eigen schuld was, blijkt uit bewijsmiddel 4.
Van de relevante bijkomende omstandigheden die A-G Frielink heeft onderscheiden in zijn conclusie voorafgaande HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:848 (ECLI:NL:PHR:2021:370, randnummer 4.7), en die zijn weergegeven in het citaat dat is opgenomen in randnummer 8 van deze conclusie, zijn in deze zaak niet minder dan vijf van de zeven aan de orde, namelijk de omstandigheden die daar bij het eerste, het tweede, en het vierde tot en met het zesde liggende streepje zijn aangeduid.
Volledigheidshalve breng ik in herinnering dat ik in mijn conclusie van 12 april 2022 in dit verband het volgende heb opgemerkt: “In beginsel is in de vernietiging van de strafoplegging mede begrepen de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, maar niet de beslissing als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij (zie HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227, m.nt. Jörg). Wellicht kan in het onderhavige geval van de vernietiging van de strafoplegging worden uitgezonderd de oplegging van de voorwaardelijke hechtenis voor de duur van twee weken (met een proeftijd van twee jaren), aangezien i) deze straf klaarblijkelijk alleen is opgelegd wegens het onder 3 bewezenverklaarde feit en ii) tegen de veroordeling voor dit feit geen cassatieklachten zijn gericht. Wordt (kort gezegd) ook de schadevergoedingsmaatregel buiten de vernietiging van de strafoplegging gehouden, dan neem ik aan dat de Hoge Raad ten aanzien daarvan zelf zal bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling (in plaats van vervangende hechtenis) van gelijke duur kan worden toegepast; vgl. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33.”
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard? Art. 9.2 WVW 1994. Uit de bewijsvoering kan (onder meer) niet volgen dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt en van kracht was, noch dat de verdachte ten tijde van het besturen van de – verduisterde – auto wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het eerste middel slaagt daarom. Het tweede middel klaagt terecht dat gijzeling in plaats van vervangende hechtenis had moeten worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het hof in zoverre.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05793
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 17 december 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. subsidiair “verduistering” en 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de verdachte verder wegens 3. “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” voorwaardelijk veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. Verder heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
- 2.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Middel
3. Het middel komt met verschillende deelklachten op tegen de motivering van de onder 2 bewezenverklaarde overtreding van art. 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994).
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 maart 2017 te Born, gemeente Sittard-Geleen, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de rijksweg A2, althans de Verloren van Themaatweg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd”
5. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs van dit feit onder meer de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“5.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2017, dossierpagina’s 16-18, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op dinsdag 28 maart 2017 waren wij verbalisanten doende met surveillancedienst binnen de gemeenten Echt-Susteren, Roerdalen en Maasgouw. Wij waren in politieuniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 18.40 uur, ontvingen wij van de regionale politiemeldkamer de melding dat er een bruine personenauto, merk Honda, type CR-V, voorzien van het Nederlands [kenteken] , door de ANPR (Automatic NumberPlate Recognition) was gereden bij Leende. Dit voertuig reed over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht. Het voertuig was gesignaleerd omdat het eerder op de dag zou zijn gestolen. Hierop zijn wij post gaan vatten op de A2, rechterzijde, ter hoogte van hectometerpaal 220.4.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, zagen wij voornoemd voertuig rijden, over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, gaven wij, middels het stoptransparant aan de voorzijde van ons dienstvoertuig, een stopteken aan voornoemd voertuig. Wij reden ongeveer 25 meter achter het betreffende voertuig. Wij zagen dat er een man in de bruine personenauto zat. Wij zagen dat deze persoon het gegeven stopteken negeerde. Wij zagen dat voornoemde personenauto zijn snelheid verhoogde met vermoedelijk de intentie om zich te onttrekken aan zijn staandehouding. Wij hebben hierop direct onze optische en geluidssignalen aangezet, het voertuig bleef zijn snelheid verhogen. Ik, [verbalisant 1] , zag dat onze snelheid ongeveer 190 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de afstand tussen ons en de voornoemde personenauto, terwijl wij 190 km per uur reden, niet verkleinde of groter werd. Wij reden toen ongeveer 50 meter achter het betreffende voertuig.
Op dinsdag 28 maart 2017, tussen 19.10 en 19.15 uur, zagen wij, dat voornoemde personenauto afslag 47, richting Born, nam op de rijksweg A2. Wij zagen dat hij aan het eind van de afrit met hoge snelheid tussen de aldaar wachtende personenauto’s reed, vervolgens door rood verkeerslicht reed en rechts afsloeg in de richting van Born. Wij zagen dat er op dat moment een groene personenauto reed over de provinciale weg N297, komend uit de richting van Nieuwstadt, rijdend in de richting van Born. Wij zagen dat voornoemde groene personenauto ternauwernood voornoemde bruine personenauto kon ontwijken door hard te remmen. Wij achtervolgden de bruine personenauto over de Aldenhofweg te Born, binnen de gemeente Sittard (het hof begrijpt: Sittard-Geleen). Wij zagen dat vervolgens de personenauto rechtsaf sloeg de Havenweg op binnen de gemeente Buchten. Wij zagen dat op deze weg een snelheid was van maximaal 30 kilometer per uur. Ik, [verbalisant 1] , zag dat onze snelheid op deze weg ongeveer 90 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de snelheid van de achtervolgde personenauto nagenoeg niet minderde bij aankomst bij de kruising Ankersweg. De kruising Havenweg-Ankersweg is onoverzichtelijk. Bestuurder van de voornoemde bruine personenauto sloeg rechtsaf de Buchterweg in, alwaar de snelheid weer opliep richting de 100 kilometer per uur. Vervolgens sloeg hij rechtsaf de Verloren van Themaatweg op, weer terug in de richting van de Aldenhof.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.14 uur, zagen wij dat voornoemde bruine personenauto stopte op de Aldenhofweg, ter hoogte met de rotonde Glaudius en Havenweg.
Wij zijn uit ons voertuig gestapt en naar het voertuig gelopen. Ik, [verbalisant 2] , sloeg het passagiersraam aan de bijrijderszijde in om de verdachte aan te houden. Ik, [verbalisant 1] , opende het bestuurdersportier en riep de bestuurder van de bruine personenauto aan om de gordel los te maken.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.15 uur, hielden wij de bestuurder van de personenauto aan op verdenking van diefstal c.q. verduistering van een personenauto en artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.16 uur, fouilleerde ik de bestuurder van de voornoemde bruine, personenauto om zijn identiteit te achterhalen. Ik vond in zijn rechterbroekzak zijn Nederlandse identiteitskaart waarop stond:
naam: [verdachte]
voornamen: [verdachte]
geboortedatum: [geboortedatum] 1958.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 21.30 uur, zochten wij verdachte [verdachte] op in het politiesysteem. Wij zagen dat verdachte [verdachte] zijn rijbewijs in 2001 volledig ongeldig was verklaard.
[…]
7.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 maart 2017, dossierpagina 32, met als bijlage de RDW-uitdraai, dossierpagina 33, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
(pag. 32)
In navolging van het proces-verbaal van bevindingen van de collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 1] heb ik bij de RDW navraag gedaan of verdachte [verdachte] in het bezit is van een geldig Nederlands rijbewijs. Uit het systeem van de RDW is gebleken dat het Nederlandse rijbewijs van verdachte [verdachte] op 19 december 1997 volledig ongeldig is verklaard. Een uitdraai van de bevraging bij de RDW zal bij dit proces-verbaal van bevindingen worden gevoegd.
(pag. 33)
NL-RDW
Autoriteit: Cbr Divisie Vorderingen
Ingang ongeldigverklaring
Categorie: B - Periode: vanaf 19-12-1997 – Soort: ongeldigheid
8.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2017, dossierpagina’s 25-27, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte]:
Vraag verbalisanten: Kunt u zeggen hoe hard u gereden heeft?
Antwoord verdachte: 208 km/h.
Vraag verbalisanten: Waar bent u naartoe gereden?
Antwoord verdachte: Ik ben ergens van de snelweg gegaan. (...) Toen is de politie achter me aangegaan.
Vraag verbalisanten: Tijdens de achtervolging heeft u een aantal verkeersovertredingen begaan, waaronder het niet voldoen aan een stopteken gegeven door de politie, overtreden van de maximumsnelheid, het overige verkeer in gevaar brengen, het rode verkeerslicht negeren en rijden terwijl uw rijbewijs ongeldig is verklaard. Dit vond plaats tussen en op de autosnelweg A2 en in de bebouwde en buiten de bebouwde kom van Born en Buchten.
Antwoord verdachte: Ik heb dat (...) gedaan, ik wilde die mannetjes van mij weghouden. (...) Het was inderdaad rood.
Vraag verbalisanten: U was in het bezit, althans u trad als bestuurder op van een bruine Honda CRV voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] . Hoe kwam u aan deze personenauto? Antwoord verdachte: Ik heb die bij een Honda garage vlakbij de Amsterdam Arena opgehaald.”
Juridisch kader
6. Artikel 9, tweede lid, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen. Hetzelfde verbod geldt voor degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 123b, derde lid, gestelde voorwaarden, tenzij aan hem, nadat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan, een ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven.”
7. Het beoordelingskader is onlangs nog eens door de Hoge Raad uiteengezet in rechtsoverweging 2.3 van het arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286. Ik citeer:
“In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,2.heeft de Hoge Raad - met vermelding van het toepasselijke wettelijke kader en onder verwijzing naar eerdere rechtspraak - het volgende vooropgesteld.
Overtreding van artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 is op grond van artikel 176 lid 4 en artikel 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
Bespreking van het middel
8. Uit de door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen blijkt niet dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking.3.Evenmin blijkt uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen dat aan de verdachte geen ander rijbewijs was afgegeven. De steller van het middel klaagt hierover terecht.
9. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt ook niet dat de verdachte ten tijde van het besturen van de – verduisterde – auto op 28 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De bij de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van de verdachte “Ik heb dat (...) gedaan, ik wilde die mannetjes van mij weghouden. (...) Het was inderdaad rood” – zulks in antwoord op de tijdens een verhoor door de verbalisanten gestelde vraag: “Tijdens de achtervolging heeft u een aantal verkeersovertredingen begaan, waaronder het niet voldoen aan een stopteken gegeven door de politie, overtreden van de maximumsnelheid, het overige verkeer in gevaar brengen, het rode verkeerslicht negeren en rijden terwijl uw rijbewijs ongeldig is verklaard” – biedt niet voldoende grond voor een ander oordeel. De korte en algemeen verwoorde reactie van de verdachte op de door de verbalisanten voorgespiegelde verkeersovertredingen houdt namelijk niet in een erkenning van de verdachte dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hij op 28 maart 2017 heeft gereden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Voor zover het middel hierover klaagt, is het eveneens terecht voorgesteld.
10. Het vorenstaande brengt mee dat het middel slaagt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
11. Het middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.4.
12. Het middel is gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409, m.nt. Ten Voorde terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling zal moeten worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
IV. Slotsom
13. Beide middelen slagen.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Wel merk ik op deze plaats op, dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 20 december 2019 zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu ik evenwel tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van zaak naar het hof in de hierna te vermelden zin zal concluderen, is lijkt mij vernietiging van de bestreden uitspraak vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie niet nodig.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging,5.en te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
Blijkens de akte partiële intrekking cassatie d.d. 1 oktober 2020 is het cassatieberoep niet gericht tegen de vrijspraak van de onder feit 1 primair tenlastegelegde diefstal.
NJ 2019/454, m.nt. Vellinga.
Vgl. recentelijk HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:410 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:470.
De vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel zijn te koppelen aan het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit. Tegen de veroordeling voor dit feit, zijn geen cassatieklachten gericht.
In beginsel is in de vernietiging van de strafoplegging mede begrepen de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, maar niet de beslissing als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij (zie HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227, m.nt. Jörg). Wellicht kan in het onderhavige geval van de vernietiging van de strafoplegging worden uitgezonderd de oplegging van de voorwaardelijke hechtenis voor de duur van twee weken (met een proeftijd van twee jaren), aangezien i) deze straf klaarblijkelijk alleen is opgelegd wegens het onder 3 bewezenverklaarde feit en ii) tegen de veroordeling voor dit feit geen cassatieklachten zijn gericht. Wordt (kort gezegd) ook de schadevergoedingsmaatregel buiten de vernietiging van de strafoplegging gehouden, dan neem ik aan dat de Hoge Raad ten aanzien daarvan zelf zal bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling (in plaats van vervangende hechtenis) van gelijke duur kan worden toegepast; vgl. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33.