De kwalificatie luidt als volgt: “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (620 microgram).”
HR, 29-03-2022, nr. 21/00367
ECLI:NL:HR:2022:470
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
21/00367
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:470, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:118
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:261
ECLI:NL:PHR:2022:118, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:470
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0074
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Bewijsklacht. Kan uit bewijsvoering worden afgeleid dat besluit CBR tot ongeldigverklaring van rijbewijs van verdachte aan hem bekend is gemaakt? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:1146 m.b.t. vereisten om tot bewezenverklaring van een op art. 9.2 WVW 1994 toegesneden tll. te kunnen komen. Gelet daarop is bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00367
Datum 29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2021, nummer 23-001113-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd nu uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan worden afgeleid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan hem is toegezonden en door hem is ontvangen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 24 april 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, Orionweg, als bestuurder een motorrijtuig, (Personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een proces-verbaal ter zake ZSM artikel 9 WVW met nummer 240420180100226168 van 24 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:Datum feit: 24-04-2018
Tijdstip zien besturen: 01:00
Weg/locatie: Orionweg
Plaats: IJmuiden
Gemeente: Velsen
Voor het openbaar verkeer openstaande wegIk zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg:Naam: [verdachte]
Voornaam: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] -1974 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig: personenautoTer controle op de juiste naleving van de bij- of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften heb ik het motorrijtuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld.
Voor het besturen van bovenstaand motorrijtuig is een rijbewijs vereist van de categorie B. Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard. Bijgevoegd is een uitdraai van het BVI-IB.
4. Een geschrift, zijnde als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegde BVI-IB uitdraai, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:Print datum: 24-04-2018
Identiteit: [verdachte]Geboren [geboorteplaats] -1974 te [geboortedatum]MAATREGELENRegistratie: 10-12-2002 vorderingsprocedure Cbr Divisie Vorderingen
NL-RDW
VorderingsprocedureAutoriteit Cbr Divisie Vorderingen
Registratie 10-12-2002
Ingeleverd bij Cbr Divisie Vorderingen
CBR dossiernummer 2002009654
Ingang ongeldigverklaring 10-12-2002
Reden ongeldigverklaring geschikt
Feitelijke inleverdatum ongeldig 13-03-2015
5. Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 14 september 2015, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:Van: Aanvragen parketstukken < Aanvragen.parketstukken@cbr.nl >
Verzonden: maandag 14 september 2015 15:11
Aan: [betrokkene 1] (AP Oost-Brabant)
Onderwerp: RE: Brief CBR artikel 9 lid 2 (mail).doc 15.186442.15
Het rijbewijs van betrokkene is ongeldig verklaard door het niet verschijnen bij een onderzoek medisch.
De brief is niet retour gekomen.
6. Een geschrift, te weten een “Uittreksel Justitiële Documentatie” gedateerd 19 januari 2021, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten
Datum beslissing 30 mei 2017 Politierechter in de rechtbank Noord-Holland
Feit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 29 januari 2017 te Driehuis
Status Onherroepelijk 14 juni 2017
Feit 1, 2 140 uren Taakstraf subsidiair 70 Dagen hechtenis
Executie: 21 juni 2017 – 24 mei 2018. Voldaan
Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven
Datum beslissing 28 januari 2016 Politierechter in de rechtbank Noord-HollandFeit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 23 april 2014 te Santpoort-Noord
Status Onherroepelijk 28 januari 2016
Feit 1, 2 2 Weken Gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 Jaren
Start- en einddatum proeftijd:
11 februari 2016 – 14 juni 2017
Afloop TUL.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De raadsman heeft vrijspraak verzocht van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De raadsman heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad aan de bewijsvoering stelt, omdat volgens hem op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het besluit tot ongeldigverklaring is genomen noch dat dit op de juiste wijze aan de verdachte kenbaar is gemaakt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het e-mailbericht van het CBR waarin melding wordt gemaakt van het feit dat ‘de brief niet retour is gekomen’, niet duidelijk maakt op welke brief wordt gedoeld en wat in deze brief heeft gestaan en bovendien niet blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van de mededeling heeft plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat de verdachte eerder wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: Wegenverkeerswet 1994) is veroordeeld, kan volgens de raadsman niet bijdragen aan het vereiste dat het besluit op juiste wijze is bekend gemaakt.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De raadsman acht de mededeling van het CBR dat ‘de brief niet retour is gekomen’ en de omstandigheid dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: Wegenverkeerswet 1994), daartoe niet toereikend.
Het hof overweegt als volgt. Uit het CBR register volgt dat het rijbewijs van de verdachte sinds 2002 ongeldig is verklaard. Dat de verdachte wist van deze ongeldigverklaring blijkt uit zijn eigen verklaring tegenover de verbalisanten op 24 april 2018 dat het CBR tegen hem gezegd zou hebben dat zijn rijbewijs ‘weer’ geldig zou zijn. De verdachte heeft niet onderbouwd door wie of wanneer die mededeling zou zijn gedaan. Evenmin heeft hij een daarop betrekking hebbend stuk aan de politie of het hof getoond. Gezien het register en de eerdere onherroepelijke veroordelingen van de verdachte wegens rijden met een ongeldig rijbewijs in 2016 en 2017 en gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte een rijbewijs in bezit heeft, is deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Hieruit valt af te leiden dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring.”
2.3
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)
2.4.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 9.2 WVW 1994. Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard. Dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs rechtsgeldig tot stand gekomen is en de verdachte wetenschap had van die ongeldigverklaring blijkt volgens de AG niet zonder meer uit de bewijsvoering. Omstandigheid dat verdachte reeds (meermalen) onherroepelijk is veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 9.2 WVW 1994 en heeft verklaard dat zijn rijbewijs 'weer' geldig was, maakt dit niet anders. Conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00367
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 27 januari 2021 wegens overtreding van een tweetal verkeersfeiten, kortgezegd het rijden onder invloed (feit 11.) en het rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs (feit 22.), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, en een geldboete van 500,- euro. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van zes maanden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.I. Takens en mr. T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. De middelen
2.1.
Zowel het eerste, tweede als derde middel komen op tegen de bewezenverklaring van feit 2 (de overtreding van art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994) en lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking. Zij bevatten de volgende klachten:
(i) Het eerste middel bevat de klacht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte is genomen en vervolgens aan hem is toegezonden en door hem is ontvangen.
(ii) Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer van de verdediging, dat niet kan worden vastgesteld dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte is genomen en aan hem is bekend gemaakt, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
(iii) Het derde middel bevat de klacht dat het hof het verweer van de verdediging, dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
De bewezenverklaring van feit 2 luidt dat de verdachte:
“(…) op 24 april 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, Orionweg, als bestuurder een motorrijtuig, (Personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een proces-verbaal ter zake ZSM artikel 9 WVW met nummer 240420180100226168 van 24 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Datum feit: 24-04-2018
Tijdstip zien besturen: 01:00
Weg/locatie: Orionweg
Plaats: IJmuiden
Gemeente: Velsen
Voor het openbaar verkeer openstaande weg
Ik zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg:Naam: [verdachte]
Voornaam: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig: personenautoTer controle op de juiste naleving van de bij- of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften heb ik het motorrijtuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld.
Voor het besturen van bovenstaand motorrijtuig is een rijbewijs vereist van de categorie B. Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard. Bijgevoegd is een uitdraai van het BVI-IB.4. Een geschrift, zijnde als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegde BVI-IB uitdraai, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:Print datum: 24-04-2018
Identiteit: [verdachte]Geboren [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats]MAATREGELENRegistratie: 10-12-2002 vorderingsprocedure Cbr Divisie Vorderingen
NL-RDW
VorderingsprocedureAutoriteit Cbr Divisie Vorderingen
Registratie 10-12-2002
Ingeleverd bij Cbr Divisie Vorderingen
CBR dossiernummer […]
Ingang ongeldigverklaring 10-12-2002
Reden ongeldigverklaring geschikt
Feitelijke inleverdatum ongeldig 13-03-20155. Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 14 september 2015, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:Van: Aanvragen parketstukken < [e-mailadres] >
Verzonden: maandag 14 september 2015 15:11
Aan: [betrokkene 1] . (AP Oost-Brabant)
Onderwerp: RE: Brief CBR artikel 9 lid 2 (mail).doc 15.186442.15
Het rijbewijs van betrokkene is ongeldig verklaard door het niet verschijnen bij een onderzoek medisch.
De brief is niet retour gekomen.6. Een geschrift, te weten een "Uittreksel Justitiële Documentatie" gedateerd 19 januari 2021 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten
Datum beslissing 30 mei 2017 Politierechter in de rechtbank Noord-Holland
Feit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 29 januari 2017 te Driehuis
Status Onherroepelijk 14 juni 2017
Feit 1,2 140 uren Taakstraf subsidiair 70 Dagen hechtenis
Executie: 21 juni 2017 – 24 mei 2018. Voldaan
Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven
Datum beslissing 28 januari 2016 Politierechter in de rechtbank Noord-HollandFeit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 23 april 2014 te Santpoort-Noord
Status Onherroepelijk 28 januari 2016
Feit 1, 2 2 Weken Gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2Jaren
Start- en einddatum proeftijd:
11 februari 2016 – 14 juni 2017
Afloop TUL”
2.4.
De bewijsoverwegingen, inclusief de samenvatting van het door de raadsman gevoerde verweer, van het hof luiden als volgt:
“Ter terechtzitting gevoerd bewijsverweerDe raadsman heeft vrijspraak verzocht van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De raadsman heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad aan de bewijsvoering stelt, omdat volgens hem op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het besluit tot ongeldigverklaring is genomen noch dat dit op de juiste wijze aan de verdachte kenbaar is gemaakt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het e-mailbericht van het CBR waarin melding wordt gemaakt van het feit dat ‘de brief niet retour is gekomen’, niet duidelijk maakt op welke brief wordt gedoeld en wat in deze brief heeft gestaan en bovendien niet blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van de mededeling heeft plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat de verdachte eerder wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv is veroordeeld, kan volgens de raadsman niet bijdragen aan het vereiste dat het besluit op juiste wijze is bekend gemaakt. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De raadsman acht de mededeling van het CBR dat ‘de brief niet retour is gekomen’ en de omstandigheid dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv, daartoe niet toereikend.
“ Het hof overweegt als volgt. Uit het CBR register volgt dat het rijbewijs van de verdachte sinds 2002 ongeldig is verklaard. Dat de verdachte wist van deze ongeldigverklaring blijkt uit zijn eigen verklaring tegenover de verbalisanten op 24 april 2018 dat het CBR tegen hem gezegd zou hebben dat zijn rijbewijs ‘weer’ geldig zou zijn. De verdachte heeft niet onderbouwd door wie of wanneer die mededeling zou zijn gedaan. Evenmin heeft hij een daarop betrekking hebbend stuk aan de politie of het hof getoond. Gezien het register en de eerdere onherroepelijke veroordelingen van de verdachte wegens rijden met een ongeldig rijbewijs in 2016 en 2017 en gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte een rijbewijs in bezit heeft, is deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Hieruit valt af te leiden dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring.”
3. Het juridisch kader
3.1.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 9 juli 2019 over het bewijs van art. 9 lid 2 WVW 1994 onder meer het volgende bepaald:
“2.4.1. Op grond van art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 is het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van art. 176, vierde lid, en art. 178, eerste lid, WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3. In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”3.
4. De beoordeling van de middelen
4.1.
Ik merk allereerst op dat het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen niet expliciet heeft gerespondeerd op het verweer van de raadsman, dat nergens uit blijkt dat het besluit van de ongeldigverklaring is genomen en op de juiste wijze aan de verdachte bekend is gemaakt. Dat is de eerste eis die door de Hoge Raad wordt genoemd in bovenstaand juridisch kader. De nadere bewijsoverwegingen gaan slechts in op de wetenschap van de verdachte van die ongeldigverklaring, de derde eis die door de Hoge Raad wordt genoemd.
4.2.
Als de overweging “Uit het CBR register volgt dat het rijbewijs van de verdachte sinds 2002 ongeldig is verklaard” als respons op dit verweer moet worden aangemerkt, dan getuigt die overweging van een onjuiste rechtsopvatting en/of is deze niet zonder meer begrijpelijk. De ongeldigverklaring van het rijbewijs gaat namelijk pas in nadat zeven dagen zijn verlopen na bekendmaking van dat besluit aan de verdachte, zo volgt uit art. 124 lid 3 (oud) WVW1994 en het huidige art. 132 lid 4 WVW1994. Het in de bewijsmiddelen opgenomen register van het CBR vermeldt weliswaar dat op 12 december 2002 het besluit tot ongeldigverklaring is genomen, maar uit de bewijsmiddelen blijkt niet wanneer dat besluit aan de verdachte bekend is gemaakt. Een afschrift van het besluit zelf is daarin niet opgenomen. Uit de bewijsvoering blijkt enkel dat volgens een e-mail van het CBR van 14 september 2015 op enig moment “de brief” met kennelijk (dat wil ik nog wel aannemen) het besluit aan de verdachte is verzonden en niet retour is gekomen. Ook een kopie van deze brief bevindt zich niet bij de bewijsmiddelen. Op basis van de door het hof vastgestelde feiten kan dus niet worden afgeleid op welk moment de zeven dagen zijn verlopen na verzending van het betreffende besluit. Kortom het oordeel dat het rijbewijs al sinds 2002 (rechtsgeldig) ongeldig is verklaard, is niet zonder meer begrijpelijk.
4.3.
Over de vraag of uit de bewijsmiddelen kan blijken dat ten tijde van het tenlastegelegde feit (24 april 2018) het rijbewijs in elk geval wel rechtsgeldig ongeldig was verklaard, bijvoorbeeld omdat het besluit voor die tijd is verzonden en niet retour is gekomen en/of de verdachte ruim voor die tijd zijn rijbewijs heeft ingeleverd4., heeft het hof geen vaststellingen gedaan.
4.4.
De overwegingen van het hof ten aanzien van de wetenschap van de verdachte dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, zijn ook niet zonder meer begrijpelijk. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat die wetenschap niet, zoals het hof heeft overwogen, uit eerdere veroordelingen voor overtreding van art. 9 lid 2 WVW1994 kan worden afgeleid. Ook de omstandigheid dat het besluit in het register staat vermeld of dat niet gebleken is dat de verdachte een rijbewijs in bezit heeft, is onvoldoende om die wetenschap aan te kunnen nemen. Dan blijft over de overweging van het hof dat de wetenschap van de verdachte blijkt uit zijn eigen verklaring tegenover de verbalisanten op 24 april 2018 dat het CBR tegen hem gezegd zou hebben dat zijn rijbewijs ‘weer’ geldig zou zijn.
4.5.
Volgens de Hoge Raad verdient het vereiste van de wetenschap bijzondere aandacht in de gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren. In dit geval is wel een verklaring van de verdachte voorhanden. De vraag is echter of hieruit de vereiste wetenschap worden afgeleid, nu het hof deze verklaring tevens ongeloofwaardig acht. Op zichzelf beschouwd meen ik dat uit de verklaring van de verdachte deze wetenschap niet kan worden afgeleid en de hiervoor door het hof genoemde omstandigheden bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten.
4.6.
Steun voor de wetenschap zou tot slot wellicht wel kunnen worden gevonden in het feit dat uit het register van het CBR blijkt dat de verdachte zijn rijbewijs heeft ingeleverd. In het register staat immers opgenomen: “Feitelijke inleverdatum ongeldig 13-03-2015.” Maar daarover heeft het hof nu weer niets overwogen.
4.7.
In aanmerking genomen dat de raadsman ook op het punt van de wetenschap uitvoerig verweer heeft gevoerd en mede gelet op het feit dat het hof onvoldoende is ingegaan op het verweer dat het besluit niet op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt, meen ik alles bij elkaar genomen dat de bewijsvoering ontoereikend is gemotiveerd.
4.8.
De middelen slagen.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste, tweede en derde middel slagen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
De kwalificatie luidt als volgt: “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.”
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.