Zie de beschikking van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn van 1 oktober 2010 onder 2.1 en 2.2.
HR, 28-10-2011, nr. 10/05576
ECLI:NL:HR:2011:BT2698
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2011
- Zaaknummer
10/05576
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BT2698
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2698, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2698
ECLI:NL:PHR:2011:BT2698, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2698
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0895
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0895
Uitspraak 28‑10‑2011
28 oktober 2011
Eerste Kamer
10/05576
EV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
VENTILEX B.V.,
gevestigd te Heerde,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H. Eijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ventilex en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 415408 HA
10-37 van de rechtbank Zutphen, sector kanton van 1 oktober 2010.
De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft Ventilex beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht de beschikking van de kantonrechter te bevestigen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Ventilex heeft bij brief van 23 september 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ventilex in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 745,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter, de vice-president E.J. Numann, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.
Conclusie 09‑09‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
Ventilex B.V.
tegen
[Verweerder]
In deze ontbindingszaak is de vraag aan de orde op welke gronden beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter waarbij het verzoek tot herroeping is afgewezen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 12 oktober 2009 heeft de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn, hierna: de kantonrechter te Apeldoorn, de tussen verzoekster tot cassatie, Ventilex, en verweerder in cassatie, [verweerder], bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 16 november 2009, onder toekenning van een vergoeding van € 570.000,- bruto aan [verweerder].
1.2
Bij beschikking van 29 maart 2010 heeft de kantonrechter te Apeldoorn het (eerste) verzoek van Ventilex tot herroeping van de beschikking van 12 oktober 2009, alsmede het zelfstandig tegenverzoek van [verweerder] tot herroeping van die beschikking, afgewezen.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift van 7 juli 2010 heeft Ventilex de kantonrechter te Apeldoorn, (wederom) verzocht het geding te heropenen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
- I.
de beschikking van 12 oktober 2009 in stand te laten, uitsluitend ten aanzien van de beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 16 november 2009;
- II.
- a.
primair: de beschikking van 12 oktober 2009 te herroepen, aldus dat de grond voor de ontbinding zal zijn omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW zouden hebben opgeleverd, indien Ventilex om die reden de arbeidsovereenkomst onverwijld zou hebben opgezegd, zodat er geen vergoeding aan [verweerder] ten laste van Ventilex kan worden toegekend;
- b.
subsidiair, indien de grond voor ontbinding blijft verandering in de omstandigheden, als bedoeld in artikel 7:685 lid 2 BW: de beschikking van 12 oktober te herroepen, aldus dat aan [verweerder] geen vergoeding ten laste van Ventilex wordt toegekend, althans dat die vergoeding aanmerkelijk lager zal zijn dan de vergoeding die bij beschikking van 12 oktober 2009 aan [verweerder] is toegewezen;
- III.
de beschikking van 12 oktober 2009 te herroepen ten aanzien van de kostenveroordeling, en opnieuw beslissend, aan Ventilex ten laste van [verweerder] een proceskostenveroordeling toe te kennen van € 25.000,- althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen proceskostenveroordeling;
- IV.
[verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen door of namens Ventilex is voldaan op grond van de beschikking van 12 oktober 2009.
1.4
[Verweerder] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek met veroordeling van Ventilex in de kosten van de procedure, waaronder de kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 25.000,- dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
1.5
De kantonrechter heeft de zaak mondeling behandeld op 23 september 2010. Daags tevoren, op 22 september 20102., heeft Ventilex nadere stukken overgelegd.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt, waaraan tevens de pleitnotities van de advocaat van Ventilex zijn gehecht.
1.6
Bij beschikking van 1 oktober 2010 heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen.
1.7
Ventilex heeft tegen deze beschikking tijdig3. cassatieberoep ingesteld.
[Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid en omvang van het cassatieberoep
2.1
Zoals uit het hiervoor weergegeven procesverloop blijkt, heeft Ventilex beroep in cassatie ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek tot herroeping. De afwijzende beschikking van de kantonrechter is een beslissing inzake de heropening van het geding als bedoeld in art. 391 in verbinding met art. 388 lid 2 Rv. Ingevolge laatstgenoemd wettelijk voorschrift is hoger beroep uitgesloten4.. De reden voor uitsluiting van hoger beroep van de beslissing inzake de heropening van het geding was — en is m.i.5. — erin gelegen dat de beoordeling van de vraag of een rechterlijke uitspraak moet worden herroepen, dient te geschieden door de rechter die de eerdere uitspraak heeft gewezen6.. De wet schrijft voor dat cassatieberoep wel is toegelaten7.. Ventilex is mitsdien ontvankelijk in haar cassatieberoep.
2.2
Naar Ventilex terecht aanvoert, is, nu het cassatieberoep een beschikking van de kantonrechter betreft, met betrekking tot de cassatiegronden het voorschrift van art. 80 RO van toepassing8..
Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2007, LJN AZ14909., betoogt Ventilex vervolgens dat zij in cassatie ook schending van een fundamenteel rechtsbeginsel aan de orde kan stellen.
2.3
In genoemd arrest van 16 maart 2007 heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
‘3.7.2
(…)
Hoewel de wetgever, zoals blijkt uit de tekst van [art. 80 lid 1 RO, toev. W-vG], de daarin opgenomen gronden als exclusief heeft bedoeld, kan deze exclusiviteit thans niet langer volledig worden aanvaard.
In het algemeen geldt dat de in art. 80 lid 1 RO vermelde gronden sinds hun opneming in de wet in 1838 niet meer aan een fundamentele herziening zijn onderworpen en dat in de literatuur al geruime tijd vrij algemeen wordt gepleit voor verruiming van de gronden of schrapping van de bepaling als geheel.
Meer in het bijzonder moet op het volgende worden gewezen. De in art. 80 lid 1 RO onder (a) en (b) genoemde gronden raken fundamentele rechtsbeginselen met betrekking tot rechterlijke uitspraken, te weten de motiveringsplicht en de openbaarheid van de uitspraak. Zij werden bij het ontstaan van de Wet RO en ook thans beschouwd als essentiële vormen van de uitspraak zelf, op naleving waarvan de Hoge Raad diende en dient toe te zien. Aan de beperking van de fundamentele beginselen van procesrecht tot deze vormen kan echter thans geen betekenis meer worden gehecht in het licht van de ontwikkelingen gedurende met name de laatste decennia op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad.
Deze ontwikkelingen eisen dat in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor hoger beroep vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak.
Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms).’
2.4
De vraag is of deze overweging zo ruim is geformuleerd dat het eerste lid van art. 80 RO in alle gevallen wordt uitgebreid met de cassatiegrond van schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, indien van een uitspraak van de kantonrechter geen appel openstaat. Het arrest kan zo worden gelezen dat de geciteerde rechtsoverweging moet worden afgezet tegen het oordeel van de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.7.1 dat ingeval van toepasselijkheid van art. 332 lid 1 Rv. (de financiële appelgrens) de doorbrekingsjurisprudentie niet opgaat10.. In deze lezing zou de uitbreiding van het eerste lid van art. 80 RO alleen betrekking hebben op kantonrechtersuitspraken die niet appellabel zijn vanwege de financiële grens.
2.5
Veel schrijvers menen evenwel dat de Hoge Raad een principieel arrest heeft gewezen met betrekking tot de uitbreiding van de gronden van art. 80 RO en heeft beslist dat de door de wetgever bedoelde exclusiviteit van de in art. 80 lid 1 RO opgenomen cassatiegronden niet langer volledig kan worden aanvaard11..
Ook de wetgever gaat uit van deze lezing12..
2.6
Terzijde wijs ik er op dat ingeval van toewijzing van het verzoek tot herroeping het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, LJN AN7890 zou gelden. Daarin is beslist dat de beslissing van de kantonrechter in het heropende geding een beschikking is als bedoeld in art. 7:685 BW, dat ingevolge lid 11 van deze bepaling tegen een dergelijke beschikking hoger beroep noch cassatie kan worden ingesteld en dat, indien al grond zou bestaan dit rechtsmiddelenverbod te doorbreken, tegen de beschikking hoger beroep zou moeten zijn ingesteld. Dit uiteenlopen van de verschillende rechtsmiddelen maakt het systeem van appel en cassatie bij herroeping en heropening van het geding er niet gemakkelijker op13.. Daarbij komt voorts dat herroeping een buitengewoon rechtsmiddel is dat slechts is toegelaten op bepaalde in de wet opgenomen gronden.
2.7
Gelet op de ruime formulering die de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest heeft gebruikt meen ik dat in dit geval — kort gezegd — schending van hoor en wederhoor als cassatiegrond kan worden aangevoerd en dat voor het overige de gronden van art. 80 lid 1 onder a tot en met d RO van toepassing zijn. Naar vaste opvatting is cassatie wegens schending van het recht dan uitgesloten, evenals cassatie wegens ander vormverzuim dan motiveringsgebreken en wegens het bijbrengen van feitelijke gronden en dient voorts in het geval een klacht over rechtsschending wordt aangevoerd onder de vlag van een motiveringsklacht, verwerping van het cassatieberoep te volgen14..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee klachten die zijn opgedeeld in verschillende onderdelen en subonderdelen.
Kern van de eerste klacht betreft de afwijzing van het verzoek om aanhouding en het oordeel van de kantonrechter om de nadere door Ventilex overgelegde producties niet in het oordeel van de zaak te betrekken. Dienaangaande heeft de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling van 23 september 2010 als volgt geoordeeld15.:
‘De kantonrechter beslist op dit punt dat het in strijd is met de goede procesorde om op zo'n korte termijn een groot aantal voornamelijk Engelstalige stukken aan de rechter voor te leggen. De kantonrechter neemt daarom geen kennis van de inhoud van deze stukken en geeft de stukken terug aan de verzoekende partij.
(…)
De kantonrechter beslist dat er geen uitstel wordt verleend. De verzoekende partij had immers kunnen wachten met het indienen van haar verzoek totdat de stukken van de verhoren uit de VS bekend waren gemaakt. Verwijzingen naar de inhoud van deze stukken kunnen dus niet in het oordeel over de zaak worden betrokken.’
3.2
Volgens de klacht heeft de kantonrechter aldus het fundamentele rechtsbeginsel hoor en wederhoor geschonden16..
3.3
De klacht faalt. Met betrekking tot de vraag of stukken tijdig zijn ingediend is ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 29 november 200217. ‘de goede procesorde’ bepalend. Daarin oordeelde de Raad dat ‘als het (…) gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, (…) de rechter — ook ambtshalve — erop [dient] te letten dat aan de (…) eis [de eis van hoor en wederhoor, WvG] is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken.’18.
3.4
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 201019. kan worden afgeleid dat de rechter zal hebben te beoordelen ‘of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken.’ Als maatregel zou kunnen worden gedacht aan aanhouding van de behandeling dan wel het gelegenheid geven tot het nemen van een nadere akte (rov. 3.3.3).
Bij genoemde beoordeling kunnen de mogelijkheid om de stukken bij eerdere gelegenheid in te dienen en de fase waarin de procedure zich bevindt een rol spelen, aldus de Hoge Raad20.. Hieruit blijkt m.i. dat er geen verplichting voor de rechter bestaat om een maatregel te nemen en hij hierin een zelfstandige bevoegdheid heeft21., maar dat hij hieromtrent wel een afweging dient te maken.
3.5
Voorop staat dat [verweerder] bezwaar heeft gemaakt tegen het daags voor de zitting indienen van producties door Ventilex. Het naar aanleding van dit bezwaar gegeven oordeel van de kantonrechter of de stukken tijdig zijn overgelegd berust vooral op een waardering van feitelijke aard waardoor het oordeel in cassatie slechts beperkt toetsbaar is22.. M.i. kan het oordeel van de kantonrechter de toets doorstaan: aan de beslissing om geen kennis te nemen van de stukken en deze terug te geven aan Ventilex ligt het oordeel ten grondslag dat het gaat om ‘een groot aantal’ (omvang) en ‘voornamelijk Engelstalige stukken’ (aard), hetgeen de kantonrechter in strijd met de goede procesorde acht. Dit is de juiste maatstaf. De kantonrechter heeft vervolgens het uitstelverzoek afgewezen met de motivering dat Ventilex had kunnen wachten met het indienen van het herroepingsverzoek. De kantonrechter heeft zich derhalve een oordeel gevormd of en zo ja, welke maatregel genomen zou moeten worden om een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie van [verweerder] alsnog mogelijk te maken. Ook hier is de juiste maatstaf toegepast. Het stond de kantonrechter vrij (zie hiervoor onder 3.4) het uitstelverzoek af te wijzen. Het beginsel van hoor en wederhoor is mitsdien niet geschonden.
3.6
De subonderdelen 2.1-ii en 2.1-iii, waarin wordt geklaagd dat de kantonrechter niet heeft voldaan aan de hoge motiveringsplicht die rust op de weigering van stukken en de afwijzing van een aanhoudingsverzoek, lijken een motiveringsklacht te behelzen, doch dit is m.i. geen zelfstandige motiveringsklacht. Voor zover dit wel het geval is, voldoen de klachten niet aan de eisen nu niet wordt vermeld waarom er in dit geval een verhoogde motiveringsplicht zou zijn en wat er aan de door de kantonrechter gegeven motivering schort.
3.7
Het middel richt zich onder 2.4 tegen rechtsoverweging 4.7 van de beschikking van 1 oktober 2010, waarin de kantonrechter als volgt heeft geoordeeld:
‘Nu Ventilex zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stellingen, rust op haar de bewijslast. Voordat daaraan kan worden toegekomen, moet eerst worden onderzocht of Ventilex haar stellingen — tegenover de uitvoerige en gemotiveerde betwisting door [verweerder] — voldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet het geval. De grondslag van het verzoek tot herroeping hangt aan elkaar van vermoedens en conclusies van de zijde van Ventilex die niet zijn terug te leiden op te bewijzen feiten. Tekenend is hoe Ventilex is omgesprongen met de e-mail over de back-up. Opvallend is ook dat Ventilex geen enkel relevant specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, nog daargelaten de vraag of in een procedure als deze wel aan uitgebreide bewijsvoering kan worden toegekomen. Voor zover Ventilex geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, omdat zij — zoals zij heeft gesteld — in bewijsnood verkeert, vraagt de kantonrechter zich in gemoede af waarop het verzoek tot herroeping dan is gebaseerd. De procedure van herroeping is geen fishing expedition. Het gevolg is dat ook de tweede door Ventilex gestelde grondslag voor herroeping niet is komen vast te staan.’
3.8
Het onderdeel klaagt dat de kantonrechter uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting nu Ventilex niet aan haar stelplicht kón voldoen omdat de hiervoor besproken stukken niet zijn geaccepteerd, en klaagt bovendien dat het bewijsrecht op een ‘7:685 BW-procedure’ niet van toepassing is. Deze rechtsklacht kan met het oog op art. 80 RO niet aan de orde komen.
3.9
De tweede klacht (onder 3) richt zich tegen rechtsoverweging 4.8 van de beschikking van 1 oktober 2010, waarin de kantonrechter het volgende heeft geoordeeld:
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen. Ventilex zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. In dit geval ziet de kantonrechter aanleiding om af te wijken van de zogeheten ‘Staffel incassokosten en salarissen in rolzaken sector kanton’, op grond van het volgende. Hoewel het recht van Ventilex om haar gelijk te proberen te halen via het aanspannen van diverse gerechtelijke procedures niet ter discussie staat, is er naar het oordeel van de kantonrechter wel een eind aan het in al die procedures toekennen van een proceskostenvergoeding volgens eerdergenoemde staffel. Thans is het tijd om een meer reële proceskostenveroordeling uit te spreken. Nu beide partijen menen dat een vergoeding van € 25.000,00 reëel is, zal de kanonrechter daarbij aansluiten.’
3.10
Het onderdeel klaagt dat de kantonrechter niet tot een proceskostenveroordeling van € 25.000,- had kunnen overgaan nu deze kosten blijkens het proces-verbaal zijn betwist en niet inzichtelijk is gemaakt wat de daadwerkelijk gemaakte kosten zijn. Ook dit onderdeel valt m.i. buiten de cassatiegronden van art. 80 RO. Mocht uw Raad in dit onderdeel een motiveringsklacht lezen dan geldt dat een proceskostenveroordeling ambtshalve kan worden uitgesproken waarbij het uitgangspunt is dat aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt is overgelaten of hij hiertoe aanleiding vindt23.. De rechter is niet gehouden tot motivering van de begroting van de kostenveroordeling24.. Ook hierop loopt de klacht stuk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2011
Ventilex noemt zelf de data 21 en 22 september 2010 (zie het cassatieverzoekschrift p. 3) maar de kantonrechter gaat uit van 22 september 2010 (zie het p-v van 23 september 2010, p. 1).
Het cassatieverzoekschrift is op 27 december 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnen gekomen.
Art. 388 lid 2 Rv. bepaalt dat ‘de beslissing inzake de heropening van het geding (…) niet vatbaar [is] voor hoger beroep. Een vordering tot herroeping kan daartegen evenmin worden ingesteld.’ Met ‘de beslissing’ wordt ofwel de tussenuitspraak bedoeld die de oorspronkelijke procedure heropent na gegrondbevinding van de daartoe aangevoerde gronden, ofwel de einduitspraak die de aangevoerde gronden afwijst en daarmee meteen de vordering of het verzoek tot herroeping. Omdat in het laatste geval de heropening van het geding tevens achterwege blijft, is ook deze beslissing een beslissing inzake de heropening van het geding, zie Th. B. ten Kate/M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (2005), nr. I.15.1.
De wetgever heeft het tweede lid van art. 388 niet nader toegelicht.
Zie m.b.t. rekest-civiel: Th.B. ten Kate, Het request-civiel (1962), nr. 59, p. 354 e.v.; Van Rossem — Cleveringa I (1972), aant. 2 bij art. 394 Rv., p. 945; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Boek I, titel 10 ,opschrift, aant. 14 en de daar genoemde rechtspraak waaronder HR 13 mei 1938, NJ 1938, 1117 en HR 30 november 1956, NJ 1957, 14. Zie m.b.t. de huidige regeling Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., I.15.1, p. 146–147.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 479; HR 19 december 2003, LJN AN7890 (NJ 2005, 181 m.nt. HJS) en Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 146.
Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 147 en HR 19 december 2003, LJN AN7890, NJ 2005,181; HR 13 november 1998, LJN ZC2773 (NJ 1999, 70); HR 13 december 1996, LJN AC3353 (NJ 1998, 46 m.nt. HJS) en HR 4 oktober 1996, LJN AG7149 (NJ 1998, 44).
NJ 2007, 637 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2007, 58 m.nt. F.J.H. Hovens.
Zie daarover Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 36 en 317; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 23. Hammerstein 2010 (T&C Rv.) art. 332, aant. 2c; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides en Van Geuns, art. 332, aant. 20; Hof Den Haag 27 april 2010, LJN BM6014 (NJF 2010/265).
Zie W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, hfdst. 4.3; zie ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht (2009), p. 187–188; Winters 2010 (T&C Rv) Titel 11 Cassatie, Inleidende opmerkingen, aant. 5d; Hammerstein, Kroniek Hoger Beroep, TCR 2007, nr. 4, p. 127–129; Ernes/Jongbloed, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht (2011), par. 14.4.2; R.J.C. Flach, Ars Aequi Katern 2007/103, p. 5764–5765; G. Snijders, Kronieken Cassatie, TCR 2007, nr. 2, p. 51–52; F.J. Fernhout, Formele regels in het civiel procesrecht en ‘access to justice’, Praktisch procederen 2008-3, p. 59–64.
MvT Kamerstukken II 2007/2008, 31 596, nr. 3 p. 7 en 10–11.
Zie ook Hovens in zijn noot onder HR 16 maart 2007, JBPr 2007, 58.
Asser Procesrecht / Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nrs. 130 en 131.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling van 23 december 2010, p. 2.
Subonderdeel 2.1.i klaagt dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor van art. 19 Rv. heeft miskend door de stukken te weigeren. Subonderdeel 2.1.iv klaagt dat het oordeel van de kantonrechter dat Ventilex kon wachten met het indienen van het inleidend verzoek totdat de bewuste stukken zouden zijn vrijgegeven onbegrijpelijk en onjuist is. Subonderdeel 2.1.v meent dat het in strijd is met de goede procesorde alsmede met de goede proceseconomie om later opgekomen nieuwe feiten en omstandigheden niet in dezelfde reeds lopende herroepingsprocedure te kunnen inbrengen. In subonderdeel 2.1.vi komt Ventilex resumerend tot de conclusie dat de kantonrechter met het oog op art. 6 EVRM [verweerder] nog een gelegenheid had moeten geven zich over de stukken uit te laten hetzij door aanhouding van de zitting hetzij door het verlenen van een nadere schriftelijke termijn. Onderdeel 2.2 klaagt dat de kantonrechter niet op voorhand de stukken had mogen weigeren en onderdeel 2.3 betoogt dat de kantonrechter de stukken eerst had moeten bekijken alvorens een oordeel te geven of deze al dan niet toelaatbaar waren. Onderdeel 2.5 mist zelfstandige betekenis.
LJN AF1210, NJ 2004, 172 m.nt. HJS.
Zie rov. 3.5.1 en 3.5.2.
LJN BO0197, NJ 2010, 650; JBPr 2011, 16 m.nt. K. Teuben, rov. 3.3.1 en 3.3.2.
Zie rov. 3.3.2. In dit arrest ging het overigens om ingediende stukken voor pleidooi in hoger beroep waarbij de Hoge Raad het van belang achtte, dat dit de laatste gelegenheid is voor partijen om hun stellingen nog nader feitelijk te onderbouwen.
Zo ook Teuben in haar noot onder dit arrest onder 9 en 10.
Zie ook mijn conclusie vóór HR 29 november 2002 onder 2.13 en de conclusie van mijn ambtgenoot Wissink in zijn conclusie vóór HR 3 december 2010 onder 3.5.1 (laatste zin).
Zie ook Van Mierlo 2010 (T&C Rv.) art. 289, aant. 2.
Zie o.m. HR 9 november 1922, NJ 1923, p. 82; HR 22 mei 1936, NJ 1936, 1064; HR 3 februari 1984, NJ 1984, 372; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2009), p. 137; Burgerlijke Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 79 RO, aant. 9 onder 3; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 2005, nr. 129.