Zie voor de feiten zoals vermeld in deze eerdere beschikkingen ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 11 april 2014 betreffende het cassatieberoep tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 20 juni 2013 (zaaknummer 13/04531).
HR, 11-07-2014, nr. 14/00589
ECLI:NL:HR:2014:1652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
14/00589
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1652, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:441, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4769, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:441, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1652, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2014
- Wetingang
art. 349a Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
NJ 2014/389 met annotatie van P. van Schilfgaarde
OR-Updates.nl 2014-0276
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Enquêterecht. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7076, NJ 2011/335. Beoordelingsvrijheid, onderzoeksbevoegdheid en belangenafweging ondernemingskamer bij verzoek tot vervanging van een bij onmiddellijke voorziening benoemde bestuurder, commissaris en beheerder van aandelen. Ontslag slechts bij kennelijk onredelijk handelen of bij redelijke verwachting daarvan; onjuist en onbegrijpelijk oordeel? Samenhang met 13/04531.
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00589
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De rechtspersoon naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland RIAMO HOLDINGS GMBH,gevestigd te Düsseldorf, Bondsrepubliek Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. ARCH INDUSTRIES HOLDING B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
2. NOVERO HOLDINGS B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
3. de rechtspersoon naar het recht van Zwitserland DP HOLDINGS SA,gevestigd te Granges-Paccot, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
4. [betrokkene 2],wonende te [woonplaats],
5. [betrokkene 3],wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Riamo en als Arch.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.118.379 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 14 maart 2013, 15 maart 2013, 19 maart 2013, 20 juni 2013, 2 juli 2013 en 30 oktober 2013.
De beschikking van de ondernemingskamer van 30 oktober 2013 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 30 oktober 2013 heeft Riamo beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Arch heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Riamo heeft bij brief van 2 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Riamo en Arch houden ieder 50% van de aandelen in Novero Holdings B.V. (hierna: Novero). Novero houdt alle aandelen in Novero GmbH, Novero International GmbH, Novero Inc en Novero Canada Inc (hierna tezamen: de dochtermaatschappijen). Novero en de dochtermaatschappijen vormen samen de Novero-groep, die actief is op het gebied van de ontwikkeling, productie en verkoop van mobiele communicatie-apparatuur.
(ii) Riamo en DP Holding S.A. (hierna: DPH) zijn statutair bestuurder van Novero. Bestuurder van de dochtermaatschappijen is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
(iii) Arch, Riamo, [betrokkene 1] en Novero hebben op 2 juli 2009 een joint venture overeenkomst gesloten. Arch en Novero hebben op dezelfde datum een Shareholder Loan Agreement gesloten, die ertoe strekt dat Arch in de periode tot en met 31 december 2018 aan Novero op haar verzoek werkkapitaal in de vorm van geldleningen tot een totaalbedrag van € 16 miljoen verstrekt.
(iv) Tussen Arch en Riamo zijn tijdens de uitvoering van de hiervoor onder (iii) vermelde overeenkomsten meningsverschillen gerezen.
(v) De ondernemingskamer heeft bij beschikkingen van 14, 15 en 19 maart 2013 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 1 juli 2009, en een nader aan te wijzen onderzoeker benoemd. Tevens heeft de ondernemingskamer bij wijze van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding [betrokkene 2] benoemd tot commissaris van Novero, en bepaald dat alle door Arch en Riamo gehouden aandelen in Novero, behoudens één aandeel van elk van beide aandeelhouders, ten titel van beheer zijn overgedragen aan [betrokkene 3].
(vi) Bij beschikking van 20 juni 2013 heeft de ondernemingskamer bij wijze van voorlopige voorziening Riamo met ingang van de datum van de beschikking geschorst als bestuurder van Novero, [betrokkene 2] ontheven uit zijn functie als commissaris van Novero, hem als bestuurder benoemd bij wijze van voorlopige voorziening en bepaald dat hij zelfstandig bevoegd is om Novero te vertegenwoordigen, bij wijze van onmiddellijke voorziening bepaald dat DPH als bestuurder van Novero niet bevoegd is Novero zelfstandig te vertegenwoordigen, en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de beheerder van aandelen bevoegd is om bindend te kunnen beslissen inzake geschillen tussen partijen over de vraag of een te nemen besluit moet worden aangemerkt als een board reserved matter en over de vraag of, in welke mate en op welke wijze informatie moet worden verschaft. Het cassatieberoep van Riamo hiertegen is bij beschikking van de Hoge Raad van heden in de zaak onder nummer 13/04531 verworpen.
3.2.1
In deze procedure heeft Riamo de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 14 maart 2013, en onmiddellijke voorzieningen te treffen.
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben de ondernemingskamer verzocht om onmiddellijke voorzieningen te treffen die onder meer buiten twijfel stellen dat zij binnen hun wettelijke bevoegdheden handelen indien zij zouden besluiten tot, of zouden meewerken aan vervreemding of bezwaring van de activa van Novero.
Novero heeft tegen de verzoeken van Riamo verweer gevoerd en heeft de ondernemingskamer verzocht onmiddellijke voorzieningen te treffen, onder meer om te bepalen, waar nodig in zoverre in afwijking van de statuten van Novero, dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Novero tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa op een nader door haar omschreven wijze kan worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid, onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal.
Riamo heeft haar verzoek aangevuld. Zij verzoekt uiteindelijk primair, subsidiair en meer subsidiair voorzieningen die ertoe strekken dat verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa niet of tijdelijk niet kan plaatsvinden, en zij verzoekt [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te ontslaan of schorsen als bestuurder van Novero, respectievelijk beheerder van de aandelen in Novero.
3.2.2
De ondernemingskamer heeft de volgende beslissingen genomen, voor zover hier van belang:
(i) het verzoek van Riamo om een enquête te gelasten over de periode vanaf 14 maart 2013 is afgewezen;
(ii) er zijn geen bijzondere beperkingen verbonden aan de eerdere benoeming bij wijze van onmiddellijke voorziening van [betrokkene 2] tot bestuurder van Novero en aan het eerder bij wijze van onmiddellijke voorziening ingestelde beheer van de aandelen;
(iii) bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding kan, waar nodig in zoverre in afwijking van de statuten van Novero, een mogelijk te nemen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Novero tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa op een nader in de beschikking aangeduide wijze worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid, onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd deel van het kapitaal.
3.2.3
De ondernemingskamer heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
De verzoeken van Riamo tot het bevelen van een onderzoek over de periode vanaf 14 maart 2013 en tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen hebben in hoofdzaak betrekking op de positie en de taken van [betrokkene 2] (eerst als commissaris en sinds 20 juni 2013 als bestuurder) en [betrokkene 3], alsmede op de wijze waarop zij die taken vervullen (rov. 3.7).
Een verzoek tot vervanging van een bij wijze van onmiddellijke voorziening benoemde bestuurder valt binnen de reikwijdte van art. 2:349a lid 2 BW. Of een zodanig verzoek toewijsbaar is, is mede afhankelijk van een afweging van de betrokken belangen, waaronder in het bijzonder het belang van de desbetreffende vennootschap en de door deze gedreven onderneming. Het verzoek moet vanzelfsprekend worden beoordeeld in het licht van de taken van de bestuurder en de omstandigheden waaronder hij die taken dient te verrichten. Bij die beoordeling past de ondernemingskamer terughoudendheid: de ondernemingskamer bestuurt niet zelf en de door haar benoemde bestuurder verricht zijn taak in beginsel zelfstandig. Bezwaren tegen de wijze waarop de bestuurder zijn taak uitoefent, kunnen slechts leiden tot ontheffing van de bestuurder van zijn functie door de ondernemingskamer indien de bestuurder kennelijk onredelijk heeft gehandeld of, naar redelijkerwijze is te verwachten, zal handelen. Een en ander geldt ook voor een door de ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen, met dien verstande dat hij in het bijzonder – ook – heeft te waken voor de belangen van de houders van de door hem beheerde aandelen, gemeten naar objectieve maatstaven. (rov. 3.8) Ook de vraag of over de periode sinds de benoeming van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap kan worden bevolen, dient, daargelaten of een dergelijk onderzoek op dezelfde voet toewijsbaar is als andere enquêteverzoeken, met terughoudendheid te worden beoordeeld (rov. 3.9).De bezwaren die Riamo aanvoert tegen het handelen van [betrokkene 2] als bestuurder en [betrokkene 3] als beheerder van aandelen van Novero, moeten derhalve worden beoordeeld in het licht van hun onderscheiden taken en de omstandigheden waaronder zij die taken dienen te verrichten. In deze zaak zijn die omstandigheden kort gezegd de ernstig verstoorde verhoudingen tussen Arch en Riamo en de zeer nijpende financiële situatie waarin Novero zich al geruime tijd bevindt. (rov. 3.10)
Tot op zekere hoogte is de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder als gevolg van de door de ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen inderdaad "uitgehold". Haar bezwaren daartegen kunnen in zoverre als gericht tegen de door de ondernemingskamer gegeven beschikkingen van 14 maart 2013 en 20 juni 2013 geen zelfstandige grond vormen om die voorzieningen op te heffen of te wijzigen. Voor het overige vallen deze bezwaren naar de strekking vooral samen met haar bezwaren tegen de voorgenomen verkoop door Novero van de aandelen in de dochtermaatschappijen. (rov. 3.11) Al deze bezwaren van Riamo gaan niet op. Het handelen en de besluiten van Novero kunnen niet als (kennelijk) onredelijk worden aangemerkt. Het verzoek van Riamo tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen zal daarom worden afgewezen. (rov. 3.12-3.24)
Het handelen en de besluiten van Novero leveren in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen voorts geen gegronde redenen op om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen. Het verzoek tot het bevelen van een enquête kan (reeds) op die grond niet worden toegewezen. (rov. 3.25)
3.3.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat de ondernemingskamer bij de beoordeling van het enquêteverzoek en de verzoeken van Riamo tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
Indien een onderzoek op de voet van art. 2:345 BW is gelast en de ondernemingskamer, gelet op de belangen van de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, van oordeel is dat een onmiddellijke voorziening op de voet van art. 2:349a lid 2 BW is vereist in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek, heeft zij de vrijheid zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon. Aan het treffen van zodanige voorzieningen hoeft niet zonder meer in de weg te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen. Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn. (Vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335)
3.3.3
Indien de ondernemingskamer op de voet van art. 2:349a lid 2 BW een tijdelijke bestuurder of commissaris heeft benoemd, is het niet aan de ondernemingskamer, maar aan die tijdelijke bestuurder of commissaris om binnen de grenzen van zijn taken en bevoegdheden te beoordelen of bepaalde maatregelen binnen of door de rechtspersoonmoeten worden getroffen en, zo ja, die te treffen.
3.3.4
Wordt in verband met de handelwijze van de tijdelijke bestuurder of commissaris wijziging of aanvulling van eerder getroffen onmiddellijke voorzieningen gevraagd, dan zal de ondernemingskamer bij de toepassing van art. 2:349a lid 2 BW, naast hetgeen hiervoor in 3.3.2 is vermeld, tevens de omstandigheden van het geval in verband met die handelwijze in aanmerking moeten nemen. Daarbij kan de ondernemingskamer zonodig mede onderzoeken of de tijdelijke bestuurder of commissaris zijn taak zorgvuldig uitoefent of heeft uitgeoefend.
3.3.5
Hetgeen hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 is overwogen, geldt ook indien het niet gaat om een tijdelijke bestuurder of commissaris, maar om een beheerder van aandelen aan wie bij wijze van voorlopige voorziening aandelen ten titel van beheer zijn overgedragen.
3.4.1
Tegen de achtergrond van het voorgaande getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat de ondernemingskamer, bij de beoordeling van de door Riamo gevraagde onmiddellijke voorzieningen, de bezwaren van Riamo tegen het handelen van [betrokkene 2] als bestuurder en [betrokkene 3] als beheerder van aandelen van Novero, heeft beoordeeld in het licht van hun onderscheiden taken en de omstandigheden waaronder zij die taken dienen te verrichten.
3.4.2
Als die omstandigheden heeft de ondernemingskamer met name in aanmerking genomen de ernstig verstoorde verhoudingen tussen Arch en Riamo en de zeer nijpende financiële situatie waarin Novero zich al geruime tijd bevindt (rov. 3.10). Het oordeel dat onder deze omstandigheden de verzoeken van Riamo om [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te ontslaan of schorsen als bestuurder van Novero, respectievelijk beheerder van de aandelen in Novero, slechts voor toewijzing in aanmerking konden komen indien zou blijken dat [betrokkene 2], respectievelijk [betrokkene 3], kennelijk onredelijk had gehandeld of, naar redelijkerwijs valt te verwachten, kennelijk onredelijk zal handelen, geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.3.5 is overwogen, evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.3
Uitgaande van zijn oordeel dat het handelen en de besluiten van Novero onder verantwoordelijkheid van de tijdelijke commissaris en later tijdelijke bestuurder [betrokkene 2] en de beheerder [betrokkene 3] niet als kennelijk onredelijk kunnen worden aangemerkt, kon het hof zonder schending van enige rechtsregel tot de conclusie komen dat het enquêteverzoek van Riamo niet toewijsbaar is.
3.4.4
Gezien het voorgaande falen de klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Riamo in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Arch begroot op € 838,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 16‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Enquêterecht. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7076, NJ 2011/335. Beoordelingsvrijheid, onderzoeksbevoegdheid en belangenafweging ondernemingskamer bij verzoek tot vervanging van een bij onmiddellijke voorziening benoemde bestuurder, commissaris en beheerder van aandelen. Ontslag slechts bij kennelijk onredelijk handelen of bij redelijke verwachting daarvan; onjuist en onbegrijpelijk oordeel? Samenhang met 13/04531.
Partij(en)
Deze cassatieprocedure betreft de afwijzing van een (tweede) enquêteverzoek en de gedeeltelijke toewijzing van verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Het cassatieberoep richt zich tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 30 oktober 2013 in de zaken met zaaknummers 200.118.379/02 OK en 200.118.379/03 OK. Er is sprake van samenhang met het cassatieberoep dat is ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 20 juni 2013 met zaaknummer 200.118.379/01 (zaaknummer in cassatie: 13/04531).
(14/00589 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 16 mei 2014 | |
Conclusie inzake: | |
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland Riamo Holdings GmbH (hierna: Riamo), verzoekster tot cassatie tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arch Industries Holding B.V. (hierna: Arch), 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Novero Holdings B.V. (hierna: Novero), 3. de rechtspersoon naar het recht van Zwitserland DP Holding S.A. (hierna: DPH), 4. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), en 5. [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]), verweerders / belanghebbenden |
1. Feiten
1.1
Het cassatieberoep richt zich – zoals vermeld – tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 30 oktober 2013 in de zaken 200.118.379/02 OK en 200.118.379/03 OK. Voor de vaststaande feiten in de beide zaken verwijs ik naar rov. 2.2 t/m 2.12 van de bestreden beschikking (ECLI:NL:GHAMS:2013:4769), alsmede naar de in rov. 2.1 van die beschikking aangeduide feiten zoals opgesomd in de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 14 maart 2013 en 20 juni 2013 (respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4594 en ECLI:NL:GHAMS:2013:2338).1.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop in de onderhavige procedure kan als volgt worden samengevat. De Ondernemingskamer heeft bij beschikkingen van 14 maart 2013, 15 maart 2013 en 19 maart 2013 onder meer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 1 juli 2009. Verder heeft de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorzieningen en vooralsnog voor de duur van het geding, voor zover nodig in afwijking van haar statuten, [betrokkene 2] aangewezen als commissaris en bepaald dat alle door Arch en Riamo gehouden aandelen in Novero, behoudens één aandeel van elk van beide aandeelhouders, ten titel van beheer zijn overgedragen aan [betrokkene 3] (zie rov. 1.3).
2.2
Bij beschikking van 20 juni 2013 heeft de Ondernemingskamer (onder meer) bij wijze van onmiddellijke voorzieningen, voor zover nodig in afwijking van de statuten, en vooralsnog voor de duur van het geding:
- Riamo geschorst als bestuurder van Novero,
- [betrokkene 2] uit zijn functie van commissaris van Novero ontheven en de bij beschikking van 14 maart 2013 getroffen onmiddellijke voorziening bestaande uit de benoeming van een commissaris beëindigd,
- [betrokkene 2] benoemd als bestuurder van Novero en bepaald dat hij zelfstandig bevoegd is om Novero te vertegenwoordigen,
- bepaald dat DPH als bestuurder van Novero niet bevoegd is om Novero zelfstandig te vertegenwoordigen, en
- bepaald dat de beheerder van aandelen bevoegd is om bindend te kunnen beslissen inzake geschillen tussen partijen over de vraag of een te nemen besluit moet worden aangemerkt als een ‘board reserved matter’ en over de vraag of, in welke mate en op welke wijze informatie moet worden verschaft. (zie rov. 1.4)
2.3
Bij beschikking van 2 juli 2013 heeft de Ondernemingskamer mr. W.J.M. van Andel aangewezen als onderzoeker om het bij de beschikking van 14 maart 2013 bevolen onderzoek te verrichten (zie rov. 1.4).
2.4
Bij op 7 augustus 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift heeft Riamo de Ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 14 maart 2013. Riamo heeft daarbij tevens verzocht om bepaalde nadere onmiddellijke voorzieningen te treffen (zie rov. 1.5).
2.5
Bij op 15 oktober 2013 (per fax op 14 oktober 2013) ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] eveneens verzocht om bepaalde nader aangeduide onmiddellijke voorzieningen te treffen (zie rov. 1.6). [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wensen met hun verzoek, met het oog op de door Riamo tegen hen ingestelde en in te stellen procedures, buiten twijfel te stellen dat zij binnen hun wettelijke bevoegdheden handelen indien zij zouden besluiten tot, of zouden meewerken aan vervreemding of bezwaring van de activa van Novero en/of voorlopige surseance zouden aanvragen of aangifte tot faillietverklaring zouden doen (zie rov. 3.4). Riamo heeft tegen deze verzoeken verweer gevoerd (zie rov. 3.5).
2.6
Bij op 18 oktober 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift heeft Novero verzocht om de verzoeken van Riamo af te wijzen. Novero heeft, voor het geval het enquêteverzoek van Riamo mocht worden toegewezen, voorwaardelijk verzocht om dat onderzoek te laten uitvoeren door Van Andel. Verder heeft zij verzocht om bepaalde nader aangeduide onmiddellijke voorzieningen te treffen (zie rov. 1.7). Novero heeft haar verzoek gegrond op de stelling dat bij gebreke van een verkoop van de dochtermaatschappijen, een faillissement van Novero onvermijdelijk zal zijn (zie rov. 3.3). Riamo heeft tegen de verzoeken van Novero verweer gevoerd (zie rov. 3.5).
2.7
Bij op 22 oktober 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift tevens houdende aanvullend verzoek, heeft Riamo haar enquêteverzoek gehandhaafd. Tevens heeft zij de Ondernemingskamer verzocht om bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding:
a) Primair: een verbod tot het nemen van een besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder met name maar niet beperkt tot de aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, alsmede het geven van uitvoering aan een dergelijk besluit, voor de duur van dit geding;
b) Subsidiair: te bepalen dat het besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder met name maar niet beperkt tot de aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, wordt uitgesteld zodat een door de Ondernemingskamer aan te wijzen deskundige op basis van een door de Ondernemingskamer geformuleerde opdracht voor waardering van de ondernemingen kan zorgdragen;
c) Meer subsidiair: te bepalen dat het besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder met name maar niet beperkt tot de aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, alsmede het geven van uitvoering aan een dergelijk besluit, wordt uitgesteld zodat een door de Ondernemingskamer aan te wijzen deskundige op basis van een door de Ondernemingskamer geformuleerde opdracht voor verificatie van de waardering door Deloitte kan zorgdragen;
en voorts – zakelijk weergegeven – [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te ontslaan/schorsen als bestuurder respectievelijk beheerder en voor hen in de plaats anderen te benoemen, het ontslag van Riamo als bestuurder van Novero en het ontslag van de bestuurder van de werkmaatschappijen ongedaan te maken, althans daaraan het rechtsgevolg voor de duur van de procedure te ontnemen, Riamo toe te staan haar rechten uit hoofde van artikel 7.5 van de Joint Venture and Shareholders’ Agreement uit te oefenen en het bestuur van Novero op te dragen de in dit kader geformuleerde verzoeken van Riamo in te willigen, alsmede de uitwinning van enige zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de ‘bridge loan’ te verbieden; dit alles met veroordeling van Novero in de kosten van de procedures (zie rov. 1.8).
2.8
Riamo heeft aan haar enquêteverzoek en haar verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
(a) De positie van Riamo als bestuurder en aandeelhoudster van Novero wordt uitgehold.
(b) Riamo heeft bezwaren tegen de in rov. 2.11 van de beschikking van 20 juni 2013 genoemde bridge loan:
- de in rov. 2.4 van de beschikking van 20 juni 2013 genoemde Working Capital Facility bood Arch geen zekerheden, terwijl 1080 Investments B.V. (hierna: 1080) die thans onder de bridge loan wel kent,
- de bridge loan kent een ruimere formulering van de ‘events of default’ dan de Working Capital Facility,
- de looptijd van de bridge loan is korter dan die van de Working Capital Facility,
- onder de bridge loan is afstand gedaan van de vorderingsrechten uit de Working Capital Facility.
(c) Novero heeft besloten een procedure tot schadevergoeding tegen Riamo aanhangig te maken.
(d) Novero is voornemens haar aandelen in de dochtermaatschappijen te verkopen. Volgens Riamo kan niet worden toegestaan dat “gedurende het onderzoek, Novero als holding wordt uitgekleed, door de werkmaatschappijen te verkopen”. (zie rov. 3.1)
2.9
Tegen de verzoeken van Riamo is verweer gevoerd door Novero en Arch. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben zich voor wat betreft de verzoeken van Riamo gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer (zie rov. 3.2).
2.10
De Ondernemingskamer heeft de genoemde verzoeken behandeld ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2013 (zie rov. 1.9).
2.11
Vervolgens heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 30 oktober 2013 uitspraak gedaan. De Ondernemingskamer heeft daarbij als volgt beslist (zie dictum):
“in de zaak met nummer 200.118.379/02 OK
wijst het verzoek tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Novero met ingang van 14 maart 2013 af;
in de zaak met nummer 200.118.379/03 OK
verstaat dat aan de benoeming bij wijze van onmiddellijke voorziening van [betrokkene 2] tot bestuurder van Novero bij beschikking van de Ondernemingskamer van 20 juni 2013 geen bijzondere beperkingen zijn verbonden;
verstaat dat aan het beheer van aandelen, ingesteld bij wijze van onmiddellijke voorziening bij beschikking van de Ondernemingskamer van 14 maart 2013 en nader bepaald bij beschikking van de Ondernemingskamer van 20 juni 2013, geen bijzondere beperkingen zijn verbonden;
in beide zaken
bepaalt bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van dit geding, waar nodig in zoverre in afwijking van de statuten van Novero, dat een mogelijk te nemen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Novero tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa op de wijze als verwoord in Optie 2 van het Statement of the Board van 16 oktober 2013 en de in de Term Sheet opgenomen voorwaarden kan worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid, onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd deel van het kapitaal;
in de zaak met nummer 200.118.379/03 OK
veroordeelt Novero de redelijke en in redelijkheid gemaakte en te maken kosten van verweer van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens hun aanstelling als commissaris en bestuurder respectievelijk beheerder, daaronder begrepen de kosten van verweer in voormelde door Riamo reeds tegen hen aanhangig gemaakte procedure, aan [betrokkene 2] onderscheidenlijk [betrokkene 3] te betalen;
in beide zaken
verwijst Riamo in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van Arch begroot op € 1.788, aan de zijde van Novero op € 3.365 en aan de zijde van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op € 2.682;
wijst het over en weer meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.”
2.12
Riamo heeft op 30 januari 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 30 oktober 2013.2.Arch heeft in cassatie verweer gevoerd. De overige verweerders / belanghebbenden zijn in cassatie niet verschenen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
3.1
Onderdelen 1.1 en 1.2 klagen – kort samengevat – dat de Ondernemingskamer (in rov. 3.7 e.v.) bij de beoordeling van het enquêteverzoek en de verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd. Volgens de onderdelen is het optreden van het bestuur van Novero en het handelen van [betrokkene 2] en van [betrokkene 3] ten onrechte op terughoudende wijze getoetst. Voor een terughoudende toetsing zou in het onderhavige geval geen reden zijn. Het gaat hier – aldus het onderdeel – niet om een reguliere toetsing van ondernemingsbeleid, maar om toetsing in de bijzondere situatie waarin de Ondernemingskamer bij wege van onmiddellijke voorziening een tijdelijk commissaris en bestuurder en een tijdelijk beheerder van aandelen heeft benoemd. Het handelen van dergelijke functionarissen dient volgens de onderdelen ‘ten volle’ te worden getoetst. Dit zou eens te meer gelden voor de beoordeling van de door de tijdelijke functionarissen genomen en te nemen besluiten welke diep ingrijpen in de vennootschap of haar onderneming en die onomkeerbare gevolgen hebben. De onderdelen klagen in dit verband tevens dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de zogenaamde ‘business judgment rule’.
3.2
Bij de beoordeling van de bovengenoemde klachten moet in aanmerking worden genomen dat de Ondernemingskamer op grond van art. 2:349a BW de vrijheid heeft om zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon, en dat aan het treffen van zodanige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen. Dit brengt mee dat de Ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is ook het geval als naar het oordeel van de Ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn. Zie onder meer HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335, rov. 3.9 (Inter Access). Zie voor de maatstaven die gelden bij de toepassing van de in art. 2:349a BW ook de verdere jurisprudentie en literatuur zoals vermeld in de recente conclusie van A-G Wesseling-van Gent in het cassatieberoep dat Riamo heeft ingesteld tegen de eerder genoemde beschikking van de Ondernemingskamer van 20 juni 2013.3.
3.3
Van belang is voorts het uitgangspunt dat de Ondernemingskamer bij het aanwenden van de in art. 2:349a lid 2 BW toegekende bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, niet op de stoel van de ondernemer gaat zitten. Veeleer dient de Ondernemingskamer, indien dit in de gegeven omstandigheden mogelijk is, met de onmiddellijke voorzieningen het kader te scheppen waarbinnen de rechtspersoon zélf tot een oplossing kan komen.4.Dit geldt dus ook voor zover het betreft de benoeming van een tijdelijke bestuurder of commissaris. Uitgangspunt in dat geval is dat het aan de bestuurder of commissaris van de vennootschap is om, binnen de grenzen van zijn taken en bevoegdheden, te beoordelen welke maatregelen aangewezen zijn en om die maatregelen vervolgens te treffen. Deze taak en verantwoordelijkheid van de bestuurder of commissaris rust niet mede op de Ondernemingskamer.
3.4
In dat laatste ligt besloten dat indien de Ondernemingskamer voor de beoordeling van verzoeken tot wijziging of aanvulling van eerder getroffen onmiddellijke voorzieningen een oordeel dient te geven over het optreden van een door haar benoemde tijdelijk bestuurder of tijdelijk commissaris, zij daarbij een zekere mate van terughoudendheid in acht zal hebben te nemen. De vraag welke mate van terughoudendheid daarbij aangewezen is, valt niet in algemene zin te beantwoorden. Of de handelwijze van de tijdelijke bestuurder of commissaris in een concreet geval aanleiding geeft tot wijziging of aanvulling van eerder getroffen onmiddellijke voorzieningen, zal telkens immers mede afhangen van de andere omstandigheden die de Ondernemingskamer bij de toepassing van art. 2:349a lid 2 BW in aanmerking dient te nemen. Een en ander geldt, mutatis mutandis, eveneens voor de beheerder van aandelen aan wie aandelen bij wijze van voorlopige voorziening ten titel van beheer zijn overgedragen.
3.5
In de onderhavige procedure is onder meer vastgesteld dat de verhoudingen tussen Arch en Riamo – die beiden houder waren van 50% van de aandelen in Novero – ernstig verstoord zijn, en dat Novero zich al geruime tijd in een zeer nijpende financiële situatie bevindt (zie rov. 3.10). Verder moet aangenomen worden dat het aandeelhoudersconflict het aantrekken van externe financiering ernstig bemoeilijkt, en dat pogingen om externe financiering te verkrijgen vanwege het aandeelhoudersconflict niet tot resultaten hebben kunnen leiden (zie rov. 3.15). Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de verzoeken van Riamo tot het treffen van de hierboven onder 2.7 genoemde onmiddellijke voorzieningen, onder deze en de verdere in dit geding vastgestelde omstandigheden slechts voor toewijzing in aanmerking kunnen komen indien zou blijken dat [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] kennelijk onredelijk gehandeld hebben of, naar redelijkerwijs de verwachting is, zullen gaan handelen, geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg en toepassing van de in art. 2:349a lid 2 BW neergelegde bevoegdheden.
3.6
Ten aanzien van het verzoek van Riamo tot het bevelen van een (tweede) enquête, heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.25 geoordeeld dat het handelen en de besluiten van Novero in het licht van hetgeen eerder in de beschikking is overwogen, geen gegronde redenen oplevert om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen, en dat het enquêteverzoek reeds om die reden niet kan worden toegewezen. Ook dit oordeel wordt door onderdelen 1.1 en 1.2 tevergeefs bestreden. De Ondernemingskamer heeft immers ten aanzien van alle door Riamo aangevoerde bezwaren, geoordeeld dat het handelen en de besluiten van Novero niet als (kennelijk) onredelijk kan worden aangemerkt (zie rov. 3.24 en 3.7 t/m 3.23). Het oordeel dat er om die reden ook geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Slotsom is dat onderdelen 1.1 en 1.2 tevergeefs worden voorgesteld.
3.7
Onderdeel 1.3 klaagt dat de Ondernemingskamer (in rov. 3.7 t/m 3.28) bij de beoordeling van de door Riamo op de voet van art. 2:349a en art. 2:350 BW gedane verzoeken, ten onrechte de maatstaf heeft toegepast die geldt voor de beoordeling van aansprakelijkheid van functionarissen.
3.8
Onderdeel 1.4 klaagt dat de Ondernemingskamer (in rov. 3.7 t/m 3.28) bij de beoordeling van die verzoeken van Riamo, ten onrechte telkens uitsluitend de maatstaf heeft toegepast die geldt voor ontslag of vervanging van een bij wege van onmiddellijke voorziening benoemde functionaris.
3.9
Onderdelen 1.3 en 1.4 falen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdelen 1.1 en 1.2.
3.10
Onderdeel 1.5(a) klaagt dat de Ondernemingskamer er (in rov. 3.20 en 3.21) aan voorbij heeft gezien dat aangenomen moet worden “dat uitsluitend [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Arch/1080 hebben onderhandeld over de verkoop van alle activa van Novero waaronder de aandelen in haar dochters, zonder Riamo als aandeelhouder van deze onderhandelingen (meteen) in kennis te stellen dan wel Riamo daarbij te betrekken.” Volgens het onderdeel kan het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat Novero de aandeelhouders ongelijk behandelt, in het licht van dat gegeven niet gebaseerd worden op de enkele verklaring van [betrokkene 2] dat hij Riamo niet anders behandelt dan [betrokkene 3]. Het onderdeel stelt dat de bestreden oordelen in het licht van de aangeduide stellingen van Riamo getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel is althans “in het licht van Riamo’s stellingen, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk / onduidelijk dat en waarom naar het (kennelijke) oordeel van de Ondernemingskamer onder de(zelfde) gegeven omstandigheden voor het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) jegens Riamo, als niet in het tijdelijke bestuur vertegenwoordigde minderheidsaandeelhouder, die bijzondere zorgplicht tot volledige openheid van zaken niet reeds gold voorafgaande aan en/of tijdens de onderhandelingen met de andere aandeelhouders van de vennootschap.”
3.11
De klachten van onderdelen 1.5(a) zijn ongegrond. De stelling dat [betrokkene 2] (als bestuurder van Novero) aan Riamo objectief beschouwd onvoldoende informatie heeft verstrekt, is beoordeeld in rov. 3.20. De Ondernemingskamer heeft aldaar geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat de informatieverschaffing door [betrokkene 2] objectief beschouwd zodanig tekort schoot, dat daaraan in dit geding gevolgen moeten worden verbonden. Dit oordeel wordt door onderdeel 1.5(a) niet bestreden, althans niet op voldoende duidelijke en specifieke wijze.
3.12
Ter terechtzitting is door Riamo nog aangevoerd dat Novero de aandeelhouders niet gelijk behandeld heeft: volgens de stellingen van Riamo heeft [betrokkene 2] veelvuldig [betrokkene 3] geconsulteerd in het kader van de onderhandelingen met Arch (zie rov. 3.21). Het proces-verbaal van de zitting van 24 oktober 2013 vermeldt hierover (op p. 4) dat [betrokkene 2] op vragen antwoordt dat de aandeelhouders van Novero gelijk zijn behandeld. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat zij geen reden heeft om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen, en dat de verweten ongelijke behandeling niet aannemelijk is geworden (zie rov. 3.21). Dit oordeel geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In de gegeven omstandigheden volgt uit de enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] in het kader van de onderhandelingen met Arch veelvuldig [betrokkene 3] zou hebben geconsulteerd, immers nog niet dat [betrokkene 3] (in juridisch relevante zin) anders behandeld is dan Riamo. In dit verband merk ik op dat de Ondernemingskamer in rov. 2.11 heeft vastgesteld dat Riamo niet vertegenwoordigd was op de buitengewone vergadering van aandeelhouders van 15 oktober 2013, en voorts dat Arch op die vergadering twee opties voor de verkoop heeft gepresenteerd en [betrokkene 3] op diezelfde vergadering heeft aangekondigd dat hij, indien voldaan werd aan bepaalde voorwaarden, op de voorgenomen buitengewone vergadering van aandeelhouders van 31 oktober 2013 in beginsel vóór een voorstel tot verkoop zou stemmen.
3.13
Onderdeel 1.5(b) klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20 en 3.21 “ten onrechte, bepalend en doorslaggevend, gewicht [heeft] toegekend aan de verklaringen van [betrokkene 2] ter terechtzitting, terwijl bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek ex art. 2:350 BW hem niet die ‘rol’ toekomt.”5.
3.14
De klachten van onderdeel 1.5(b) zijn ongegrond. Riamo heeft verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 14 maart 2013 (zie rov. 1.5 en 1.8; zie ook hierboven, onder 2.4 en 2.7). Niet is in te zien waarom de Ondernemingskamer haar oordeel omtrent de toewijsbaarheid van dat verzoek, niet (mede) zou mogen baseren op hetgeen [betrokkene 2] (de tijdelijke bestuurder van Novero) bij de behandeling van dat verzoek ter terechtzitting, verklaard heeft.
Onderdeel 2
3.15
Onderdeel 2.1 klaagt onder meer dat de Ondernemingskamer ‘ten volle’ had moeten toetsen of het handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een schending oplevert van het eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero. Het onderdeel stelt dat het oordeel van de Ondernemingskamer, nu zij niet ‘ten volle’ heeft getoetst, niet verenigbaar is met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en met de rechtspraak van het EHRM.
3.16
Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat de Ondernemingskamer ten onrechte niet heeft onderzocht en vastgesteld welke voorzieningen en maatregelen noodzakelijk waren om het eigendomsrecht van Riamo op haar aandelen in Novero in voldoende mate te beschermen. Volgens het onderdeel is het oordeel om die reden niet verenigbaar met de vereisten van art. 1 Eerste Protocol.
3.17
De klachten van onderdelen 2.1 en 2.2 zijn ongegrond. De Ondernemingskamer heeft bij de toetsing van de door Riamo aangevoerde bezwaren tegen (onder meer) de voorgenomen verkoop door Novero van de aandelen in haar dochtermaatschappijen, vooropgesteld dat de Ondernemingskamer de vennootschap Novero niet zélf bestuurt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer verricht de door haar benoemde bestuurder van Novero zijn taak in beginsel zelfstandig, en past de Ondernemingskamer in zoverre dan ook een zekere terughoudendheid (zie rov. 3.8). Ten aanzien van de tijdelijk beheerder van aandelen (en de bij wijze van onmiddellijke voorziening benoemde commissaris) geldt, mutatis mutandis, hetzelfde (zie rov. 3.8). Hantering van dit algemene uitgangspunt in een procedure als de onderhavige, is – in tegenstelling tot hetgeen de onderdelen betogen – als zodanig niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol (vgl. ook de bespreking van onderdelen 1.1 en 1.2).
3.18
Voor de beoordeling van de klachten van onderdelen 2.1 en 2.2 is voorts van belang dat de Ondernemingskamer in zijn algemeenheid niet gehouden is om in een uitspraak zoals die hier aan de orde is, telkens te motiveren om welke redenen art. 1 Eerste Protocol haar niet dwingt tot het doen van een anders luidende uitspraak. Een dergelijke motivering kan wel verlangd worden indien de stellingen die partijen in de procedure voor de Ondernemingskamer hebben aangevoerd, daartoe aanleiding geven (zie hierover meer uitvoerig mijn conclusie van 9 december 2010, ECLI:NL:PHR:2011:BO7067, onder 3.16 e.v.; en de daarop volgende uitspraak van de Hoge Raad van 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335, rov. 3.11-3.12 (Inter Access)).6.
3.19
Riamo heeft – voor zover uit onderdelen 2.1 en 2.2 blijkt – slechts verwezen naar art. 1 Eerste Protocol in het kader van haar stelling dat de vermindering van de waarde van haar aandelen veroorzaakt zou worden door besluiten die tegen haar zin zijn genomen en dat deze waardevermindering een aantasting zou vormen van haar eigendomsrecht. Riamo heeft in dat verband louter vermeld dat haar eigendomsrecht een recht is dat beschermd wordt door art. 1 Eerste Protocol.7.De Ondernemingskamer heeft het bezwaar betreffende de beweerdelijke waardevermindering van de aandelen – voor zover dat bezwaar in deze procedure aan de orde is (zie rov. 3.11) – ondervangen door een dusdanige onmiddellijke voorziening te treffen dat verkoop van de dochtermaatschappijen slechts is toegestaan indien Riamo zich daartegen niet verzet of indien de waarde van de aandelen vastgesteld wordt door een onafhankelijke, door de Ondernemingskamer benoemde ‘valuator’ (zie rov. 3.22, 3.29 en dictum). Het oordeel geeft daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent art. 1 Eerste Protocol.
3.20
Voor zover het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer artikel 1 Eerste Protocol niet op de vereiste wijze heeft toegepast, missen de klachten feitelijke grondslag. De overige de door onderdelen 2.1 en 2.2 aangevoerde klachten betreffende art. 1 Eerste Protocol kunnen in cassatie niet aan de orde komen, nu deze klachten mede een onderzoek van feitelijke aard verlangen; voor dat laatste is hier in cassatie geen plaats (vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335, rov. 3.11, 3.12 (Inter Access)).
3.21
Onderdeel 2.3 richt zich tegen de ter terechtzitting van 24 oktober 2013 door de Ondernemingskamer – onder verwijzing naar artikel 2.1.4.4 van het ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven’ en naar de goede procesorde – gegeven beslissing dat geen acht wordt geslagen op de door mr. Spinath en de door mr. Jurgens in de twee dagen voorafgaande aan de terechtzitting toegezonden producties (zie p-v van de zitting van 24 oktober 2013, p. 3-4; en rov. 1.9 van de bestreden beschikking). Het onderdeel klaagt dat de procedure bij de Ondernemingskamer met deze beslissing niet voldoet aan de vereisten van art. 6 lid 1 EVRM (‘fair trial’) en de vereisten van art. 13 EVRM (‘effective remedy’). Ook zou er sprake zijn van een schending van art. 1 Eerste Protocol. Het onderdeel stelt in dit verband – kort samengevat – dat uit de aanvullende producties die Riamo in het geding had willen brengen, bleek dat Riamo concrete alternatieven had voor de financiering van de onderneming van Novero; deze alternatieven bestonden, aldus het onderdeel, uit de bereidheid van bepaalde partijen om op korte termijn een indicatief bod te doen.
3.22
Het betoog van onderdeel 2.3 dat uit de bedoelde producties bleek van voldoende concrete alternatieven voor financiering van de onderneming van Novero, mist goede grond. De Ondernemingskamer heeft ten aanzien van de betreffende alternatieven vastgesteld dat Riamo ter terechtzitting desgevraagd heeft meegedeeld dat het om een “mogelijk bod” ging waarvan zij pas de dag daarvoor had vernomen (zie rov. 3.15). De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de betreffende optie, in het licht van de urgentie van de financieringsbehoefte van Novero en haar dochtermaatschappijen, te vaag is (zie rov. 3.15). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel keert zich dan ook tevergeefs tegen de beslissing dat de in de twee dagen voorafgaande aan de terechtzitting toegezonden producties, gezien artikel 2.1.4.4 van het procesreglement en gezien de goede procesorde, buiten beschouwing dienen te blijven (zie p-v van de zitting van 24 oktober 2013, p. 3-4; en rov. 1.9 van de bestreden beschikking). Nu vaststaat dat de alternatieve opties die uit de betreffende producties zouden blijken, ‘te vaag’ zijn, falen de tegen die beslissing van de gerichte klachten van onderdeel 2.3 reeds wegens gebrek aan belang.
Onderdeel 3
3.23
Onderdeel 3.1(a) klaagt – kort samengevat – dat de Ondernemingskamer in rov. 3.7 t/m 3.31 de opeenvolgende financieringsfaciliteiten van Novero (waaronder de ‘Working Capital Facility’), niet op een juiste wijze tegenover elkaar heeft afgewogen.
3.24
De klachten van onderdeel 3.1(a) zijn ongegrond. Reden daarvoor is dat, gezien ook hetgeen de Ondernemingskamer in rov. 3.12 t/m 3.15 heeft vastgesteld, niet is in te zien op welke wijze hetgeen door het onderdeel wordt aangeduid als “alternatieven”, op een zinvolle wijze tegen elkaar kan worden afgewogen.
3.25
Onderdeel 3.1(b) klaagt dat het oordeel in rov. 3.13 niet begrijpelijk is in het licht van een e-mail van [betrokkene 1] die door Riamo bij haar verzoekschrift als productie 6 in het geding zou zijn gebracht en waarnaar in nr. 1.30 van het verzoekschrift ook zou zijn verwezen.
3.26
De klachten van onderdeel 3.1(b) falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De door het onderdeel gegeven verwijzingen naar de gedingstukken zijn namelijk onjuist. Derhalve blijkt ook niet dat Riamo zich in de procedure bij de Ondernemingskamer op voldoende duidelijke wijze op de aangeduide e-mail van [betrokkene 1] heeft beroepen.
3.27
Onderdeel 3.1(c) mist feitelijke grondslag; zie rov. 3.7 e.v. Dit behoeft verder geen toelichting.
3.28
Onderdeel 3.2(a) klaagt dat de Ondernemingskamer met het in rov. 3.31 gegeven oordeel miskend heeft “dat hier toepasselijk is het vóór 2013 geldende enquêterecht waar de mogelijkheid van kostenverhaal op de vennootschap door de tijdelijke functionarissen (nog) niet in de wet was neergelegd.” Volgens het onderdeel ontbrak een wettelijke grondslag voor toewijzing van het betreffende verzoek, en zou een anticiperende wetstoepassing hier niet aan de orde kunnen zijn.
3.29
De klachten van onderdeel 3.2(a) worden tevergeefs voorgesteld. Sinds 1 januari 2013 bepaalt art. 2:357 lid 6 BW dat de Ondernemingskamer kan bepalen dat “de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten van verweer van de bestuurder, commissaris of beheerder van aandelen terzake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens de tijdelijke aanstelling” voor rekening komen van de rechtspersoon (zie art. 2:357 lid 6 BW). Deze bepaling wordt voor de onmiddellijke voorzieningen van overeenkomstige toepassing verklaard (zie art. 2:349a lid 2 BW). Het toepasselijke overgangsrecht brengt mee dat deze nieuwe wettelijke regeling niet van toepassing is op gevallen waarin het inleidende enquêteverzoek is ingediend vóór 1 januari 2013.8.De aan de orde zijnde onmiddellijke voorziening betreffende de kosten van het voeren van verweer, betreft het geding dat aanhangig is gemaakt met het enquêteverzoek van 12 december 2012 (zie de in rov. 1.2 aangeduide beschikking van 14 maart 2013). Dit betekent dat de bovengenoemde wettelijke regeling omtrent de kosten van verweer, in dit geval niet van toepassing is. Anders dan het onderdeel betoogt, volgt daaruit niet dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het oordeel (in rov. 3.31 en het dictum) dat de in redelijkheid door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gemaakte en te maken kosten van verweer, door Novero vergoed dienen te worden. De Ondernemingskamer heeft kennelijk geoordeeld dat het voor een adequaat optreden van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] redelijkerwijs noodzakelijk is, dat de kosten die gemoeid zijn met het voeren van verweer tegen de tot hen gerichte aanspraken, voor rekening komen van de vennootschap (zie rov. 3.31). Tot het treffen van een dergelijke onmiddellijke voorziening was de Ondernemingskamer ook onder het vóór 1 januari 2013 geldende regime op grond van art. 2:349a lid 2 BW bevoegd (vgl. HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8338, NJ 2002/556, rov. 3.3 (Zwagerman Beheer)).9.Onderdeel 3.2(a) wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.30
Onderdeel 3.2(b) faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het onderdeel baseert zich op een stelling die Riamo in de procedure bij de Ondernemingskamer zou hebben ingenomen. Een dergelijke stelling is op de door het onderdeel opgegeven vindplaats (“Verweerschrift onder nr. 2.6”) echter niet te vinden.
Slotsom
3.31
De aangevoerde klachten kunnen om de bovengenoemde redenen niet tot cassatie leiden. Het cassatieberoep dient derhalve verworpen te worden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2014
Ten overvloede merk ik op dat uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt dat de Ondernemingskamer in de enquêteprocedure inmiddels een verdere beschikking heeft gegeven; zie Hof Amsterdam (OK) 24 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:337, onder andere gepubliceerd in JOR 2014/98.
De conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 11 april 2014 (onder 2.4 e.v.), zaaknummer 13/04531. Vgl. over de positie van de tijdelijke bestuurder voorts HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5989, NJ 2010/296, rov. 3.5.1 e.v. (Fuldauerstichting).
Zie in deze zin bijvoorbeeld ook B.F. Assink/W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 2), Deventer: Kluwer 2013, par. 95, p. 1842 (voetnoot 432); P.G.F.A. Geerts, GS Rechtspersonen, art. 2:349a BW, aant. 3.6.3; en M.W. Josephus Jitta in zijn noot in JOR 2014/98 onder Hof Amsterdam (OK) 24 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:337 (Novero). Zie tevens Hof Amsterdam (OK) 11 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4525, ARO 2014/5, rov. 3.1 (Slotervaartziekenhuis).
Omwille van de leesbaarheid laat ik in deze conclusie bij het citeren van passages uit het verzoekschrift tot cassatie, de in de originele passages gebruikte tekstopmaak achterwege.
Zie over de toepassing van art. 1 Eerste Protocol in dit verband verder onder meer A.J.P. Schild, De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht, Kluwer 2012, par. 4.3.2; F. Eikelboom, ‘In de reprise: het definitief scheiden van aandeelhouders en de enquêteprocedure’, Ondernemingsrecht 2014/47 (par. 3); en F. Eikelboom, ‘Enkele vermogensrechtelijke beschouwingen ten aanzien van overdracht van aandelen ten titel van beheer bij wijze van voorziening in het enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2011/57.
Zie onderdeel 2.1, waarin verwezen wordt naar “Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 26 en 27.”
Zie artikel III van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, Stb. 2012, 274.
Zie in dit verband onder meer B.F. Assink/W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 2), Deventer: Kluwer 2013, par. 95, p. 1848-1849, en de aldaar vermelde jurisprudentie en literatuur.
Beroepschrift 30‑01‑2014
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is de rechtspersoon naar het recht van de Bondsreplubliek Duitsland RIAMO HOLDINGS GmbH, gevestigd te Düsseldorf, Bondsrepubliek Duitsland (hierna te noemen: Riamo), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nr. 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig Riamo in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Als verzoekster, verweerster resp. belanghebbenden in de vorige instantie zijn verschenen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARCH INDUSTRIES HOLDING B.V., gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (1251KP) Laren aan de Klaaskampen nr. 24 als indiener van het dit geding inleidend verzoek op grond van art. 2:349a BW (hierna te noemen: Arch), voor wie als advocaat optrad mr. G. te Winkel, indertijd kantoorhoudende te (1077 AB) Amsterdam aan de Apollolaan nr. 15 (Allen & Overy LLP), thans kantoorhoudende te (1071 DJ) Amsterdam aan het Museumplein nr. 17 (Jones Day);
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NOVERO HOLDINGS B.V., gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (40468) Düsseldorf aan Parsevalstrasse nr. 7 A, Bondsreplubliek Duitsland (hierna te noemen: Novero), voor wie als advocaat optrad mr. I. Spinath, kantoorhoudende te (1077 BL) Amsterdam aan Dijsselhofplantsoen nr. 12 (Spinath & Wakkie B.V.);
- 3.
de rechtspersoon naar het recht van Zwitserland DP HOLDING S.A., gevestigd te (1763) Granges-Paccot aan de Route de Chantemerle nr. 58, Zwitserland, niet verschenen (hierna te noemen: DPH);
- 4.
de heer [betrokkene 2] (in zijn hoedanigheid van, door de Ondernemingskamer benoemde, tijdelijke bestuurder van Novero), woonachtig te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], voor wie als advocaat optrad mr. dr. [betrokkene 3], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan [adres] ([A] advocaten); en
- 5.
de heer MR. DR. [betrokkene 3] (in zijn hoedanigheid van, door de Ondernemingskamer benoemde, tijdelijk beheerder van de aandelen in Novero), woonachtig op een geheim adres in [woonplaats], voor wie als advocaat optrad (dezelfde) mr. dr. [betrokkene 3], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan [adres] ([A] advocaten), op wiens kantoor hij in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen.
Riamo stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking(en) van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam gegeven en uitgesproken op 30 oktober 2013 onder zaaknrs. 200.118.379/02 OK en 200.118.379/03 OK1. waarin de Ondernemingskamer heeft geoordeeld en beslist op de wijze (en gronden) als de Ondernemingskamer in de rechtsoverwegingen en het daarop voortbouwende dictum van deze beschikking(en) heeft gedaan.
Verzoekster voert tegen de beschikking(en) van de Ondernemingskamer aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als in de ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van de beschikking is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze enquêteprocedure over een geschil tussen aandeelhouders van een joint venture vennootschap. De Ondernemingskamer heeft in maart 2013 een onderzoek gelast naar het beleid van deze vennootschap met tijdelijke aanstelling van een commissaris om toezicht te houden op het bestuur van de vennootschap en overdracht ten titel van beheer van de door deze partners gehouden aandelen.
In de periode van maart tot juni 2013 is onder toezicht van de tijdelijk OK-commissaris en beheerder geprobeerd de verhoudingen binnen de onderneming van de joint venture vennootschap en het concern te herstellen, maar de onderlinge verhoudingen tussen de bestuursvennootschappen van de joint venture vennootschap zijn niet hersteld of verbeterd. In de vorige procedure heeft op verzoek van een van de joint venture aandeelhouder (Arch) de Ondernemingskamer bij, al in cassatie bestreden, beschikking van 20 juni 2013, als onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a BW, de tijdelijke OK-commissaris tot tijdelijke bestuurder van de vennootschap (met doorslaggevende stem) benoemd, en de andere joint venture partner )Riamo) als mede-bestuurder geschorst.
Door schorsing als mede-bestuurder van de joint venture vennootschap en door ontslag van de bestuurder van de werkmaatschappijen (de aandeelhouder/natuurlijke persoon van een van de joint venture aandeelhouders) is medio juni 2013 Riamo in het concern volledig buiten spel gezet. Arch kan als aandeelhouder in de overgebleven bestuurder van de joint venture vennootschap buiten zicht en invloed van Riamo samen met de OK-bestuurder en beheerder besluiten nemen tot herstructurering van het gehele concern nog voordat de onderzoeker de enquête heeft afgerond en zijn (voorlopig) rapport bij de Ondernemingskamer heeft gedeponeerd.
Zoals de Ondernemingskamer in haar thans in cassatie bestreden beschikking(en) heeft vastgesteld, is de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder in de joint venture vennootschap als gevolg van de krachtens art. 2:349a jo. 2:356 onder c en e BW getroffen onmiddellijke voorzieningen inderdaad ‘uitgehold’. Niettemin heeft de Ondernemingskamer zonder meer toegestaan dat het tijdelijke bestuur van de vennootschap (OK-bestuurder) kon besluiten en overgaan tot de, buiten medeweten/betrokkenheid van Riamo als (minderheids)aandeelhouder, met de andere minderheidsaandeelhouder overeengekomen (onderhandse) verkoop (tegen een symbolische prijs) van alle activa waaronder de aandelen in alle dochters/werkmaatschappijen van de joint venture vennootschap, die als lege holding achterblijft met enkel schulden en de door de Ondernemingskamer opgelegde verplichting om de kosten van verweer van de tijdelijke bestuurder en de tijdelijke beheerder te voldoen in de procedures die door Riamo noodgedwongen aanhangig zijn/moeten worden gemaakt ter bescherming van haar door art. 1 EP EVRM gewaarborgd eigendomsrecht op de aandelen in de joint venture vennootschap.
In deze enquêteprocedure heeft Riamo de Ondernemingskamer verzocht verdere inbreuk op haar eigendomsrecht te voorkomen door (het bestuur van) de vennootschap c.q. de OK-functionarissen te bevelen de verkoop van alle activa waaronder de aandelen in alle dochters/werkmaatschappijen waarin de waarde van de onderneming zit, bij wijze van onmiddellijke voorziening te verbieden dan wel uit te stellen totdat de waardering ervan is geschied door een door de Ondernemingskamer nog te benoemen onafhankelijke deskundige. Daarnaast verzocht Riamo een onderzoek te gelasten naar het beleid van en de gang van zaken in de vennootschap rond de totstandkoming van het voornemen c.q. de overeenkomst met de andere aandeelhouder. De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking(en) de verzoeken afgewezen door, in het licht van art. 1 EP, ten onrechte het handelen en besluiten van de functionarissen terughoudend te toetsen (i.p.v. ten volle zoals bij curatoren) en geen zekerheden bepaald.
Inleidende opmerkingen omtrent in dit geding vaststaande feiten
In cassatie zal van de door de Ondernemingskamer in rov. 2.1 t/m 2.12 vastgestelde vaststaande feiten slechts deels kunnen worden uitgegaan, waaronder de feiten zoals vermeld in rov. 2.1 t/m 2.21 van haar beschikking van 14 maart 2013 (waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld)2. en rov. 2.1 t/m 2.14 van de beschikking van 20 juni 2013 (waartegen beroep in cassatie is ingesteld). Omdat de weergave van de door de Ondernemingskamer een eenzijdig beeld kan geven van de gang van zaken die aan de bestreden beschikking zijn voorafgegaan, verzoekt Riamo Uw Raad kennis te nemen van de door haar in het geding gebrachte stukken en al haar naar voren gebrachte stellingen, verweren en argumenten. Naar de kern genomen en voor zover hier van belang, gaat het in deze procedure(s) om de volgende feiten.
- (i)
De Novero-groep (Novero en de werkmaatschappijen) is actief op het gebied van de ontwikkeling, productie en verkoop van mobiele communicatieapparatuur.
- (ii)
De activiteiten zijn te onderscheiden in automotive business (mobiele communicatieapparatuur die wordt geleverd aan autofabrikanten) enerzijds en consumer business (in hoofdzaak accessoires ten behoeve van mobiele communicatie) anderzijds. De automotive business is een voortzetting van activiteiten die, voorafgaand aan een management buy-out in 2008 op initiatief van de heer [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]), behoorden tot het Nokia-concern.
- (iii)
Arch en Riamo hielden — tot 14 maart 2013 — ieder 50% van de aandelen in Novero. Novero houdt alle aandelen in de werkmaatschappijen.
- (iv)
Riamo en DPH zijn statutair bestuurder van Novero. [betrokkene 1] was bestuurder van de werkmaatschappijen. Arch en DPH zijn vennootschappen die, onder anderen, worden gecontroleerd door de Roemeense zakenman [betrokkene 1] [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]). De aandelen in Riamo worden gehouden door [betrokkene 1], zijn echtgenote en hun dochter.
- (v)
Op 2 juli 2009 is tussen Arch, Riamo, [betrokkene 1] en Novero (toen nog genaamd Rotendo Invest B.V.) een overeenkomst getiteld Joint Venture and Shareholders' Agreement gesloten (hierna te noemen: de joint venture overeenkomst of JVSA). Deze overeenkomst houdt onder meer het volgende in.
- —
Het bestuur van Novero zal bestaan uit Riamo, vertegenwoordigd door [betrokkene 1], en DPH (voordien: Rompetrol Holding S.A.), vertegenwoordigd door [betrokkene 4] (art. 3.2.1). In het bestuur heeft Riamo als CEO een doorslaggevende stem (‘casting vote’; art. 3.3.4). In Annex 3.5.2 werd de taakverdeling binnen het bestuur als volgt omschreven:
- ‘—
Riamo (…) shall be mainly responsible for: strategy definition, strategy implementation and operational management of [Novero];
- —
[DPH] shall be mainly responsible for strategic definition and for financial and strategic advice.’
- —
De in Annex 3.6 bij de joint venture overeenkomst genoemde besluiten (zogenaamde Board Reserved Matters) kunnen, ongeacht of zij aan de orde zijn bij Novero of de werkmaatschap-pijen, slechts genomen worden met goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering van Novero met een meerderheid van 75% (art. 3.6, 5.2.2 en 6.1 van de overeenkomst).
- —
Het Business Plan, dat als Annex 7.1 was gehecht, heeft betrekking op de periode 2008 t/m 2012. Het bestuur van Novero is verplicht ieder jaar op of voor 7 december aan de algemene vergadering van aandeelhouders een businessplan te presenteren voor het daaropvolgende jaar (art. 7.1). Twee maanden voor het eind van ieder boekjaar moet de CEO een concept budget voor het volgende jaar aan het bestuur ter goedkeuring voorleggen (art. 7.2).3.
- —
Iedere aandeelhouder die tenminste 25% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt mag de boekhouding van Novero en de werkmaatschappijen onderzoeken, heeft toegang tot de kantoren van Novero en de werkmaatschappijen en kan aanspraak maken op verstrekking door het bestuur van alle informatie die de aandeelhouder redelijkerwijs verlangt en op kopieën van in de overeenkomst genoemde stukken (art. 7.5). Riamo verwees in dit kader naar het bepaalde in art. 7.5.1 en 2:4.
‘Each Schareholder holding at least 25% of the issued capital in the Company may examine the books, records and accounts of each of the Group Companies and shall have reasonable access to the premises of the Group Companies upon prociding reasonable notice of its desire or to visit any such premises. (…)
Each Shareholder holding at least 25% of the issued capital in the Company shall be entitled to be provided by the Board with all information as it reasonably requires and be kept properly informed by the Board about the business and affairs of the Group.’
- (vi)
Op 2 juli 2009 is tussen Arch en Novero ook een Shareholder Loan Agreement overeengekomen, welke overeenkomst ertoe strekt dat Arch gedurende de periode tot met 31 december 2018 aan Novero werkkapitaal ter beschikking stelt ten bedrage van € 16 miljoen, in de vorm van geldleningen op verzoek van Novero. De joint venture overeenkomst (waarin deze financiering wordt aangeduid als ‘Working Capital Facility’) houdt ten aanzien daarvan in:
‘8.4. Use of available funds
(…) The Parties agree that [Novero] may draw under the Working Capital Facility for the purposes of the implementation of the Business Plan, it being understood, however (and for the avoidance of doubt), that any drawing under the Working Capital Facility is a Board Reserved Matter.’
- (vii)
Op 22 december 2010 heeft Riamo aan DPH een presentatie gezonden getiteld ‘Separation Automotive — Consumer Status and Long Range Plans 2011–2013’, over wijziging van de (vennootschappelijke) structuur van de Novero-groep aldus dat een scheiding wordt aangebracht tussen de automotive business enerzijds en de consumer business anderzijds. Op. 19 januari 2011 is deze presentatie besproken.
- (viii)
In de eerste maanden van 2011 heeft tussen Arch en Riamo overleg plaatsgevonden over externe herfinanciering van Novero tot een bedrag van € 45 miljoen, waarmee onder meer de inmiddels door Arch aan Novero verstrekte geldleningen ad € 9,8 miljoen zouden worden terugbetaald en Arch haar belang in Novero zou afstoten. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid omdat Riamo de herfinanciering niet in het belang van Novero achtte (vanwege een te hoge schuldenlast en mogelijk faillissement en bestuurdersaansprakelijkheid, adv.). Ook heeft overleg plaatsgevonden omtrent een eventuele uitkoop van Arch door Riamo.
- (ix)
In de periode van juli 2009 tot januari 2011 heeft Arch op de voet van de Shareholder Loan Agreement € 9,8 miljoen aan werkkapitaal aan Novero verstrekt.
- (x)
Op 20 mei 2012 heeft [betrokkene 1] namens Novero met beroep op de Shareholder Loan Agreement aan Arch verzocht om verstrekking van (de resterende) € 6,2 miljoen aan werkkapitaal. Arch heeft aan dit verzoek niet voldaan. Op 18 juni 2012 heeft DPH € 500.000 aan Novero betaald, welke betaling door Arch wordt aangemerkt als een betaling van Arch uit hoofde van de Shareholder Loan Agreement.
- (xi)
Bij vonnis van 8 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Amsterdam Arch op vordering van Novero veroordeeld om ‘ter nakoming van haar verplichtingen onder de Shareholder Loan Agreement’ aan Novero een bedrag van € 2,5 miljoen te betalen.
- (xii)
Op 10 augustus 2012 heeft een telefonische bestuursvergadering van Novero plaatsgevonden waarbij zijdens DPH [betrokkene 4], [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) en [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) hebben deelgenomen en zijdens Riamo [betrokkene 1] en zijn echtgenote. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] waren tot oktober 2012 bestuurders van Arch. De door [betrokkene 1] opgestelde notulen houden onder meer in:
‘ [betrokkene 6] intervenes by saying that the Automotive business was supposed to fund the Consumer business and that DPH sees a mayor decline in Automotive sales which is not conform with the plans. [betrokkene 1] replies making several points: 1) novero's Automotive business reached an outstanding financial result in 2O11 with EUR 96 Million in sales and more than EUR 20 Million EBITDA which is outstanding by all benchmarks (…), 2) novero's management succeeded to win several prestige customer contracts and nominations in 2011 and 2012 paving the way for further growth, 3) the sales of Automotive so far in 2012 have been in line with the annual plans as presented and discussed with DPH on 12 Jan 2012 based on Business Plans drafted and forwarded to DPH on 3 Jan 2012,4) the Consumer Business Plan was supposed to be funded by EUR 16 Million in a Working Capital Facility (WCF) to be provided by Arch Industries in the first two years after JVSA Closing [de joint venture overeenkomst, Ondernemingskamer] for product development, recruitment of R&D and sales personnel of more than new 160 people and for sales and marketing activities which WCF money was never completely paid and fully stopped by Arch in Jan 2O11 leading to a very limited product portfolio and sales and marketing footprint for Consumer. (…)
According to [betrokkene 1] Ford has replaced novero with a new product in Europe but continues te deploy novero products throughout Asia and Pacific. (…) Expenses for R&D for the VW projects and the other projects with current customers are expected to stay higher than cash generation during 2012 (…)
Regarding the cash needs [betrokkene 1] acknowledges there is a need to finance the VW R&D in excess of the cash produced by the business for a major future upside. (…) The funding is needed for financing product development, especially the prestigious VW contracts, for about one and a half to two more years, but they will expectedly generate hundreds of millions in revenue over the life cycle. [betrokkene 6] asks whether stopping all VW projects will allow the company to survive. (…)[betrokkene 1] states that stopping the new developments will lead sooner or later to a ramp-down of the entire business (…). [betrokkene 6] indicates that the expectations of DPH are that only cash generated by the current business should be used to fund new projects. (…)’
- (xiii)
[betrokkene 1] heeft bij e-mail van 14 augustus 2012 [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] geïnformeerd over de bereidheid van MCap Finance Mittelstandsfonds GmbH & Co. KG (hierna te noemen: MCap) tot het verstrekken van een financiering aan Novero GmbH van € 14 miljoen, onder de voorwaarde dat alle leningen van aandeelhouders en alle betalingen aan aandeelhouders achtergesteld zullen worden bij de vordering van MCap. [betrokkene 1] heeft als zijn standpunt te kennen gegeven dat het resultaat van de onderhandelingen met MCap acceptabel is en dat er geen andere partijen bereid zijn gevonden aan Novero financiering te verstrekken.
- (xiv)
Bij e-mail van 15 augustus 2012 heeft [betrokkene 1] de in het Duits gestelde concept-overeenkomst met MCap aan [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] gezonden. Op 17 augustus 2012 heeft [betrokkene 4] [betrokkene 1] gevraagd om een Engelse vertaling daarvan en te kennen gegeven bij de onderhandelingen tussen Novero en MCap betrokken te willen worden. In reactie hierop heeft [betrokkene 1] diezelfde dag bij e-mail aan [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] te kennen gegeven geen Engelse vertaling te kunnen verstrekken, bezwaar te hebben tegen deelname van [betrokkene 4] aan onderhandelingen met MCap in verband met in Roemenië lopende strafzaken tegen [betrokkene 4]. Uit e-mailwisseling tussen [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] enerzijds en [betrokkene 1] anderzijds tussen 7 en 17 september 2012 blijkt dat Arch niet wilde instemmen met achterstelling van haar leningen aan Novero (Arch heeft daar in de AvA van 1 oktober 2012 tegen gestemd, adv.). Er kon daarom tussen Novero GmbH en MCap geen financieringsovereenkomst tot stand gekomen.
- (xv)
Bij e-mail van 17 oktober 2012 heeft [betrokkene 6] namens DPH met spoed een bestuursvergadering op 18 oktober 2012 bijeen geroepen met als agendapunten de liquiditeitspositie van de Novero-groep, een verslag van de bespreking met Volkswagen begin oktober en inzicht in de grootboekrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2011 en het lopende jaar. In de daaropvolgende e-mailwisseling heeft [betrokkene 1] geantwoord dat hij DPH heeft voorzien van alle relevante informatie over ‘the current liquidity crisis’.
- (xvi)
Novero heeft op of omstreeks 26 oktober 2012 Funkwerk Dabendorf GmbH overgenomen.5. Bij e-mail van 11 november 2012 aan [betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] zijn verbazing over deze overname uitgesproken en gesteld dat de Working Capital Facility daarvoor niet aangewend had mogen worden. In reactie op deze e-mail van [betrokkene 4] schreef [betrokkene 1] bij brief van 15 november 2012 aan Arch en DPH dat [betrokkene 4] op 19 en 22 augustus 2012 was geïnformeerd over deze voorgenomen overname, en dat het door Arch op 25 oktober 2012 betaalde bedrag van € 500.000 niet is aangewend voor deze overname.
- (xvii)
Volgens een door [betrokkene 1] opgestelde presentatie voor een op 21 januari 2013 gehouden bestuurs-en aandeelhoudersvergadering van Novero was er geen verdere externe financiering beschikbaar en hadden de Duitse werkmaatschappijen van Novero, Novero GmbH en Novero International GmbH, tot eind februari 2013 een gezamenlijk liquiditeitstekort van € 5,4 miljoen.
- (xviii)
Bij beschikking van 14 maart 2013 heeft de Ondernemingskamer, op daartoe strekkend verzoek van Arch en het daartegen door Riamo gevoerd gemotiveerde verweer, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 1 juli 2009, een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken person benoemd teneinde het onderzoek te verrichten, en daarop, bij wijze van onmiddellijke voorziening vooralsnog voor de duur van het geding, de heer drs. [betrokkene 2] (hierna te noemen: [betrokkene 2]) benoemd tot commissaris6. en bepaald dat alle door Arch en Riamo gehouden aandelen in Novero, behoudens één aandeel van elk van beide aandeelhouders, ten titel van beheer aan de heer dr. mr. [betrokkene 3] (hierna te noemen: [betrokkene 3]) werden overgedragen.7.
De overige door partijen, over en weer, verzochte onmiddellijke voorzieningen waaronder schorsing van Riamo en DPH als bestuurder van Novero, wees de Ondernemingskamer toen af. Dienaangaande overwoog de Ondernemingskamer (rov. 3.5) dat Riamo en DPH als bestuurders van Novero er niet in geslaagd waren gezamenlijk onder ogen te zien op welke wijze de strategie van Novero aangepast moest worden aan de gewijzigde (markt)omstandigheden om het op grond daarvan voorgenomen bestuursbesluit als een ‘Board Reserved Matter’ voor te leggen aan de aandeelhoudersvergadering, dat Riamo feitelijk leek te functioneren als eenhoofdig bestuur en DPH zich geheel leek te identificeren met de positie van haar aandeelhouder Arch. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer was er tussen partijen sprake van ‘ernstig verstoorde verhoudingen en groot wederzijds wantrouwen’ (rov. 3.7).
[betrokkene 2] kreeg als tijdelijke commissaris tot taak toe te zien op het functioneren van het bestuur, waaronder de communicatie tussen Riamo en DPH en op het verstrekken van informatie aan DPH als bestuurder en aan Arch als aandeelhouder van Novero, en kon als commissaris bepalen dat bestuurs-en aandeelhoudersvergaderingen zouden plaatsvinden onder zijn voorzitterschap, waar hij bindend zou kunnen beslissen inzake geschillen tussen partijen over de vraag of een te nemen besluit moest worden aangemerkt als ‘board reserved matter’ en over de vraag of, in welke mate en op welke wijze informative moest worden verschaft (rov. 3.9).
- (xix)
[betrokkene 2] heeft als (tijdelijk) commissaris met partijen verkennende gesprekken gevoerd. In een ‘input for discussion on Wednesday 10/4’ heeft hij hen onder meer het volgende geschreven:
- ‘4)
Novero GMBH is on the verge of bankruptcy: short term cash solution is vital: both parties run a serious risk of loosing their total investment in money, time or energy, aside from possible legal implications. (…) Solving the above point 4 on very short notice is crucially important. Without that, discussions about who takes over what from whom might have become a theoretical exercise. (…) Based on the discussions with [betrokkene 1] and [betrokkene 4] I propose a bridge loan of maximum 3.2 million Euro from Arch with the following characteristics (…)’.8.
- (xx)
Op 22 april 2013 heeft een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Novero plaatsgevonden, alwaar zijn besproken de uitkoop van de aandelen in Novero van Riamo door Arch en voorwaarden waaronder Arch een ‘bridge loan’ aan Novero GmbH — een werkmaatschappij van Novero — zou verstrekken. Deze vergadering is voortgezet op 26 april 2013 en 1 mei 2013.
- (xxi)
Op 28 april 2013 heeft [betrokkene 2] per e-mail een (nieuw) tekstvoorstel voor een ‘bridge loan’ gedaan en een voorstel gedaan tot het instellen van een supervisory board bij Novero. Op 1 mei 2013 heeft [betrokkene 2] aan Riamo een ultimatum gesteld om voor 6 mei 2013 akkoord te gaan.9.
- (xxii)
Op 6 mei 2013 heeft [betrokkene 1] namens Riamo commentaar geleverd en wijzigingen (in het belang van Novero en van haar werkmaatschappij Novero GmbH waarvan hij op dat moment nog directeur was, adv.) voorgesteld:10.
‘Dear Mr [betrokkene 2], dear [betrokkene 2],
Upon reading your email I do believe that I have to clarify some comments made by you and some potential misunderstandings:
- —
We are willing to enter into a bridge loan under fair and reasonable terms for novero GmbH.
Unfortunately, your email doesn't substantiate the alleged lack of willingness on our side to enter into the loan. We have put a lot of attention into documenting our changes and have indicated with a lot of details why the concept presented by Arch was in manu circumstances unfair and unreasonable, not to ourselves as directors but o novero GmbH as a company (see here especially the clauses regarding cross liability of novero GmbH, the restrictions in making use of legal recourse, the wide and discretionary definitions of events of default, the lack of strong warranties regarding legitimacy of funds, etc.).
- —
My fiduciary duty as CEO of novero GmbH takes, as you correctly said, precedence over my interests as shareholder, and I would like to reassure you that I have always acted according tot his principle. The comments we have made in the draft reflect this position. I fail to recognize in your email any substantiation of the alleged failure to properly represent the interest of the Company and novero GmbH. A more extensive analysis of our position on behalf of novero GmbH as expressed by changes and comments made on the Arch bridge loan draft would have evidenced this beyond any doubt.
- —
Regarding the alleged interest in only reducing the accountability of Directors towards the Company and the Shareholders, please allow me to firmly state the topics you might refer to — although we do not have any concrete indication in your email which those topics may be— are of paramount importance not vis-a-vis accountability but primarily in view of legal obligations and responsibility of directors of the Company and novero GmbH in observing existing laws and regulations. I consider we have indicated explicitly enough in our comment which are those clauses where absolutely no derogation from and no compromise with existing laws, legal obligations, compliance and transparancy regulations can be made. As you would appreciate, this is and cannot be a matter of my personal/RIAMO's choice and our comments should be seen in this context. By context we specifically mean the obligations to warrant the legitimacy of money transfers in the pas rand intended bridge loan transfers, and to clarify the ultimate beneficial ownership.
- —
I hope the negotiations can be succesfully completed under fair and reasonable terms to novero GmbH as the main beneficiary of the funds. (…)’
Onderstreping toegevoegd, adv.
- (xxiii)
In een e-mail van 8 mei 2013 met daarin een ‘analysis of the negotiations’ schreef [betrokkene 2]:
‘(…) I have come to the following observations and conclusions:
- 1)
I have urgently advised that the Company enter into a bridge loan agreement. As RIAMO/Mr [betrokkene 1] and Arch/DP Holding/Mr [betrokkene 4] could not agree on the terms, I have given my opinion on what I think are reasonable and acceptable terms for the Company. These have been discussed with Arch and offered by Arch on 1 May 2013.
- 2)
The majority of the Shareholders' Meeting has agreed with my advice, considering the terms and the conditions as discussed and offered by Arch reasonable and acceptable for the Company and authorized and urged the Board of Directors to enter into a bridge loan agreement no later than 6 May 2013.
- 3)
RIAMO has send to Arch on 5 May 2013 a draft in which it introduced a number of very significant amendments to the proposed agreement.
- 4)
RIAMO knew or should have known that Arch would not agree with those proposed amendments, because most of the proposed amendments had already been rejected by Arch in previous discussions and both the Commissioner and the Shares' Administrator had already expressed that the compromises reached with Arch on 1 May 2013 should neither be unreasonable nor unacceptable for the Company.
- 5)
RIAMO moreover, inserted a number of proposed changes that cannot be regarded as in the interest of the Company, because they are not in accordance with the governance structure of the Company. I refer to the amendments that are aimed at limiting RIAMO/mr. [betrokkene 1] accountability as manager of Novero GmbH to the Company.
- 6)
Despite my explicit request of 6 May 2013, RIAMO did not change its position. RIAMO knew Arch would not accept the conditions demanded by RIAMO and its offer to continue talks with Arch is therefore not of a serious nature. Arch has rejected RIAMO's proposed amendments and has refused to continue further talks with the Company on the basis of RIAMO's proposal (…).’
Riamo ([betrokkene 1]) heeft daarop tijdelijk beheerder [betrokkene 3] gebeld in een poging om verdere escalatie te voorkomen, waarna twee conference calls op 13 en 14 mei 2013 volgden waarbij [betrokkene 3] Riamo en de advocaten van Novero GmbH heeft geholpen om een mark-up te maken leidende tot een ‘Term Sheet’ met nadere waarborgen ten aanzien van Arch; deze in het weekend van 18/19 mei 2013 opgemaakte, mark-up is op 20 mei 2013 aan de overige betrokkenen verzonden.11.
- (xxiv)
Een rapportage van het management van Novero GmbH van 27 mei 2013 meldde het volgende:
‘2) Situation between August 2012- April 2013
Novero's cash situation worsened dramatically since Aug 2012 for lack of financing. Immediate action plans including new negotiations with all suppliers initiated. (…)
3) Last 30 days very critical
Options for further negotiations exhausted. Company depending on good will suppliers. Priority lists created for the most critical payments over the next days in order to avoid line stops (first priority) (…).
4) Conclusion
In case the following invoices are not paid until Wednesday 29th of May the risk of delivery stop is very high resulting in production line stop. Realistic threat that supliers may change strategy to upfront payments. Once this happens with few suppliers, the others will follow shortly. (…)’
- (xxv)
Vervolgens heeft op 30 mei 2013 een (buitengewone) algemene vergadering van aandeelhouders plaatsgevonden. De notulen van die vergadering vermelden het volgende, voor zover hier van belang:
‘Voting
Mr. [betrokkene 2], in his capacity of Commissioner urges all parties to agree with the terms of the Agreement, given the Company's and groups' extremely urgent need of financing and given all other circumstances about which he has been informing the shareholders and which led to his request for this urgent decision making.
Mr. [betrokkene 1]. representing shareholder Riamo (1 share), votes against the Agreement, referring to his objections as raised during the meeting. Mr. [betrokkene 1] clarifies, that Riamo in its capacity of CEO of the Company and Mr. [betrokkene 1] in his capacity of director of the subsidiaries of the Company will fully co-operate and comply with the instructions of the Shareholders' Meeting if the Shareholders' meeting votes in favor of the Agreement.
Mr. [betrokkene 4], representing shareholder DP Holding (1 share), votes in favor of the Agreement.
Mr. [betrokkene 3], court appointed shares' trustee (358 shares), votes in favor of the Agreement (…)’.
Onderstreping toegevoegd, adv.
- (xxvi)
Arch heeft op 5 juni 2013 namens Novero de ‘bridge loan agreement’ getekend en op 6 juni 2013 € 1,8 miljoen aan Novero GmbH betaald. Riamo heeft, vanwege de door haar eerder geuite bezwaren, deze ‘bridge loan agreement’ niet ondertekend.
- (xxvii)
Op 12 juni 2013 heeft er een (buitengewone) algemene vergadering van aandeelhouders van Novero plaatsgevonden. [betrokkene 1] en [naam 1] hebben van tevoren laten weten niet namens Riamo op de algemene vergadering te verschijnen en de wens uitgesproken om de vergadering te verzetten.
De algemene vergadering heeft toen desondanks, buiten hun aanwezigheid, het volgende besloten:
‘The Shareholders meeting unanimously:
suspends RIAMO, with immediate effect, as director and CEO of the Company under the following conditions:
- •
The suspension will be automatically lifted if and as soon as a third director is appointed in the Board of Directors;
- •
The suspension will be automatically lifted, if not lifted before, after three months (12 September 2013), unless the RIAMO should be dismissed as a director and it is decided tho have the suspension continue until the termination of the management contract (article 14.4 of the Articles of Association)’
- (xxviii)
Op 18 juni 2013 heeft het bestuur van Novero (DPH bij absentie van Riamo) als aandeelhouder van haar dochters Novero GmbH en Novero International GmbH het besluit genomen om [betrokkene 1] per direct te ontslaan als bestuurder van deze vennootschappen, en de heer [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8]) in zijn plaats tot bestuurder benoemd.
- (xxix)
Bij beschikking van 20 juni 2013 heeft de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voor-ziening, voor zover nodig in afwijking van de statuten en vooralsnog voor de duur van het geding, Riamo geschorst als bestuurder van Novero, [betrokkene 2] uit zijn functie van commissaris van Novero ontheven en de bij beschikking van 14 maart getroffen voorziening bestaande uit benoeming van een commissaris beëindigd, [betrokkene 2] benoemd als (tijdelijk) bestuurder van Novero. Bepaald werd dat [betrokkene 2] als tijdelijke bestuurder zelfstandig bevoegd is Novero te vertegenwoordigen, dat DPH als bestuurder niet bevoegd is Novero zelfstandig te vertegenwoordigen en dat [betrokkene 3] als (tijdelijke) beheerder van aandelen bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of een besluit moet worden aangemerkt als ‘board reserved matter’ en of, in welke mate en hoe informatie moet worden verschaft.12.
- (xxx)
Art. 15 lid 10 van de statuten van Novero luidt als volgt:
‘Aan de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders zijn onderworpen alle besluiten van het bestuur omtrent zodanige rechtshandelingen als door de algemene vergadering duidelijk omschreven en schriftelijk ter kennis van het bestuur zijn gebracht, welke goedkeuring slechts kan worden verleend krachtens een besluit van de algemene vergadering dat is genomen met ten minste vijfenzeventig procent (75%) van de uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin het gehele geplaatste kapitaal aanwezig of vertegenwoordigd is.’
- (xxxi)
Bij beschikking van 2 juli 2013 heeft de Ondernemingskamer — pas na aandringen van Riamo op de zitting van 20 juni 2012 — mr. [onderzoeker] (hierna: [onderzoeker]) aangewezen en benoemd als onderzoeker om het bij beschikking van 14 maart 2013 bevolen onderzoek te verrichten.
- (xxxii)
Novero heeft de ontslagbesluiten bij besluiten van 5 juli 2013 en 8 augustus 2013 bekrachtigd.
- (xxxiii)
Na de eerste ‘bridge loan’ heeft 1080 Investments B.V., een aan Arch gelieerde vennootschap (hierna te noemen: 1080), nog zes leningen aan (dochtermaatschappijen van) Novero verstrekt. Medio oktober 2013 had Arch/1080 aldus in totaal € 8,35 miljoen en $ 0,5 miljoen aan ‘bridge loans’ verstrekt (of deze leningen daadwerkelijk aan Novero zijn verstrekt en uitgekeerd, is nimmer bevestigd, adv.).
- (xxxiv)
In een buitengewone vergadering van aandeelhouders van 8 augustus 2013, waarin Riamo niet aanwezig heeft kunnen zijn, heeft [betrokkene 8] uiteengezet dat Novero er goed aan deed de aandelen in haar dochtermaatschappijen te verkopen (welke intentie reeds op 23 juli 2013 was aangekondigd, adv.).
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] vonden het toen nog te vroeg om over de verkoop een beslissing te nemen. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 8] bij die gelegenheid echter wel opgedragen om nader onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van verkoop en daarbij ook onderzoek te doen naar alternatieven.
- (xxxv)
Bij brief van 24 september 2013 heeft [betrokkene 3] aan Arch en Riamo laten weten dat hij bij gebreke aan een redelijk en geloofwaardig alternatief overtuigd was van de spoedeisende noodzaak, zowel in het belang van de vennootschap als van haar aandeelhouders, de aandelen in de dochters van Novero te verkopen. In deze brief kondigde hij aan in een vergadering van aandeelhouders vóór deze verkoop te stemmen, ook indien Arch — d.i. de aandeelhouder met wie Riamo het conflict heeft waarvoor de enquête nog loopt, adv. — de enige bieder zou zijn, dan wel het beste bod zou uitbrengen.
Met het oog op de in deze onderhavige procedure(s) bepaalde zitting van de Ondernemingskamer op 24 oktober 2013 schreef [betrokkene 3] echter alvast een buitengewone vergadering van aandeelhouders uit voor 15 oktober 2013 en één voor 31 oktober 2013.
- (xxxvi)
Volgens een Financial Update van 26 september 2013 bleken de dochters van Novero een liquiditeitsbehoefte van € 5,9 miljoen te hebben waarin voor het einde van 2013 moest worden voorzien (welke liquiditeitsbehoefte verder niet wed onderbouwd, adv.).
- (xxxvii)
Op 8 oktober 2013 heeft Riamo een Klage ingediend bij de rechtbank Düsseldorf (Duitsland), waarin Riamo heeft uiteengezet dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] tegen haar samenspannen, Riamo hen daarvoor aansprakelijk houdt en vordert dat het [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verboden wordt mee te werken aan enig besluit tot vervreemding van activa van de vennootschap.
- (xxxviii)
Op 12 oktober 2013 heeft [betrokkene 2] een rapport ‘on a proposed sale of the main assets of Novero Holdings BV’ aan de aandeelhouders gezonden (hierna: bestuursrapport), dat concludeerde:
‘Conclusions
The Board observes that (parts of) the enterprise has (have) reasonable prospects in the medium and long term to become profitable, but that such profitability can only be achieved with substantial upfront financing in a financially stable environment. The Company can offer neither. The consequence is, that if the enterprise remains attached to this Company, the Group will necessarily decrease in value and on short term become insolvent. Furthermore, the Group can only continue its operations as long as its only current financier is willing to continue its precarious financing. As soon as this only financier should declare to the Board and the management of the subsidiaries that it is no longer willing to finance the Group, the Board and management will have no other option than to file for moratorium of payments or bankruptcy or as the case may be. In consequence, the Board sees no other option than selling its main assets, both in the interest of the Company as well as in the interest of the subsidiaries.
(…)
- —
The Group is unable to attract external financing: banks will not finance the Group because the Group has been making heavy losses which are continuing, there is uncertainty as to the control over the Group, the Group can offer no security, and because the 2012 books cannot be closed.
- —
The Company is unable to attract equity: for the same reasons as the banks will not finance and because the Company cannot offer any control over the business.
- —
The Group is consequently completely dependent on the willingness of one financier/shareholder [i.e. Arch, adv.] to continue financing the Group.
- —
The Board sees no reasonable alternative in order to avoid insolvency, other than selling the main assets of the Company.
- —
The Board considers that selling the main assets will be in the best interest of the enterprise and all its stakeholders, including the shareholders of the Company, as well as the subsidiaries.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
- (xxxix)
Een op verzoek van [betrokkene 2] door Deloitte — i.e. de (huis)accountant van DPH waar een partner van Deloitte in de RvC zitting had, adv. — opgemaakt rapport met (eenzijdige) waardering van de dochters (hierna te noemen: rapport Deloitte), is aan het bestuursrapport gehecht. Deloitte kwam in haar (partijdeskundige)rapport tot de volgende conclusie:
‘Taking everything into consideration, including the uncertainty related to Management Case 2, the current financial state of Novero Group and certain other company specific risks, we view that the Equity Value of Novero Subsidiaries at this moment is limited and close to zero.’
- (xl)
Op de buitengewone vergadering van aandeelhouders van 15 oktober 2013 zijn alvast (zonder de uitkomst van de onderhavige procedure(s) af te wachten en buiten aanwezigheid van Riamo, adv.) naast verkoop ook alternatieven besproken, waaronder een al eerder voorgestelde storting in agio door de beide aandeelhouders respectievelijk het aanvragen van het faillissement van Novero. Arch heeft toen twee opties voor verkoop van de aandelen in de dochters van Novero gepresenteerd. Het bestuur heeft daarop positief geadviseerd, waarna [betrokkene 3] aankondigde op 31 oktober 2013 vóór een voorstel tot verkoop zou stemmen als de aandelenverkoop, nader uitgewerkt en vastgelegd tussen het bestuur en Arch, werd gebaseerd op een van de opties en aangegaan onder de voorwaarden in een Term Sheet in het bestuursakkoord.
- (xli)
Bij brief van 16 oktober 2013 berichtte [betrokkene 2] namens Novero Riamo het volgende:
‘Dear Mr. [betrokkene 1],
re: statement of the Board
(…) As Riamo has missed the Meeting and it will take time to have the full minutes of the Meeting drafted, the Board wishes to inform and request Riamo as follows.
- 1.
The Board (for this matter represented solely by its court appointed Board member Mr [betrokkene 2]) issued its Report on a Proposed Sale of the Main Assets of Novero Holdings BV on 12 October 2013, including Deloitte's valuation (Annex C. l), in which the Board urged the Shareholders' Meeting to resolve as soon as possible that the Company shall sell its assets, for the reasons explained in the Report, which sets out the financial deterioration of the companies.
- 2.
The following days intensive negotiations took place between the Board (for this matter represented solely by Mr [betrokkene 2]) and Arch Industries Holding B.V. (Arch), in close consultation with the court appointed share trustee (Mr [betrokkene 3]), about a possible sale of the assets to Arch or a Company related to Arch.
- 3.
On 15 October 2013, the Board (for this matter represented solely by Mr [betrokkene 2]) took notice of a proposal presented by Arch of two option's with different conditions on which a sale can take place, which Arch presented that same day at the Shareholders' Meeting of 15 October 2013. The Board (in this represented solely by Mr [betrokkene 2]) advised the Shareholders' Meeting positively on these two options.
Option 1: A Dutch company to be designated by Arch will purchase and receive the enterprise (consisting of the Subsidiaries and Receivables as meant in the Term Sheet in the Report (Annex D)) as soon as possible against a purchase price equal to the value established by Deloitte in accordance with Management Case 1, which price will be paid by offsetting claims Arch/DP Holding/1080 Investments have against the Company, under the conditions that:
- 1.
The purchaser of the enterprise will provide the Company with a loan facility of € 3 million in order to pay possible debts owed by the Company to Riamo, if and to the extent that an obligation to pay is established by court in a final decision. Any drawdown under the loan will first be possible when it has been established in Court in a final decision that a payment must be made to Riamo and only up to the amount awarded in the Court decision; and
- 2.
The purchaser of the enterprise shall provide security for its obligations under the loan facility under 1. by way of pledging 10% of the shares in Novero GmbH to the Company; and
- 3.
Arch or a related company shall continue financing the Company's existing and ongoing operational costs (not being loans and other claims of the shareholders against the Company) with a maximum of € 1.0 million Euro; and
- 4.
Arch/DP Holding/1080 Investments will subordinate all the remaining loans and claims (if any) to claims of Riamo against the Company (if any) and will waive their rights to file for insolvency of the Company invoking said loans or claims.
Both the Board and Arch deem this Option 1 the preferred option. Only if Option 1 cannot be realized, Option 2 as described below will be executed.
Option 2: A Dutch company to be designated by Arch will purchase and receive the enterprise (consisting of the Subsidiaries and Receivables as meant in the Term Sheet in the Report (Annex D)) as soon as possible against a purchase price equal to the value established by Deloitte in accordance with Management Case 1, which price will be paid by offsetting provisionally the claims Arch/DP Holding/1080 Investments have against the Company on the basis of loans provided by them, under the conditions that:
- 1.
a request will be made to the Enterprise Chamber by the Company to appoint an expert valuator, who shall value the enterprise in accordance with parameters to be set by the Enterprise Chamber. The valuation by that expert valuator will cause definitive offsetting of Arch's 1080 Investments' and DP Holding's claims against the Company to the amount of the valuation against the purchase price and, if the valuation should exceed the claims and loans of Arch/DP Holding/1080 Investments against the Company, additional payment by the purchaser to the Company; and if the valuation should exceed the claims and loans of Arch/DP Holding/1080 Investments against the Company, additional payment by the purchaser to the Company; and
- 2.
Arch shall continue financing the Company's existing and ongoing operational costs (not being loans and other claims of the shareholders against the Company) with a maximum of € 1.0 million Euro; and
- 3.
The Shareholders' Meeting did not make a resolution on 15 October 2013 on this topic, but the court appointed share trustee, Mr. [betrokkene 3], in his letter of 24 September 2013 expressed that he will, in principle, vote on 31 October 2013 in favour of a proposal of the Board to sell the enterprise, if such proposal, as will have to be elaborated and drafted definitively by the Board and Arch, is based on one of the two aforementioned options.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Procesverloop en standpunten van partijen bij de Ondernemingskamer
Bij inleidend verzoekschrift heeft RIAMO al op 8 augustus 2013 aan de Ondernemingskamer, op de voet van het bepaalde in art. 2:345 en 2:349a BW, verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Novero over de periode vanaf 14 maart 2013 en verzocht om bij wijze van (nadere) onmiddellijke voorziening:
- 1)
het ontslag van Riamo als bestuurder van Novero ongedaan te maken, en (subsidiair) het rechtsgevolg aan het besluit tot ontslag van Riamo te ontnemen voor de duur van dit geding;
- 2)
[betrokkene 2] als bestuurder van Novero te ontslaan, en (subsidiair) voor de duur van dit geding te schorsen, en een naar inzicht van de Ondernemingskamer geschikte persoon tot (tijdelijk) bestuurder van Novero (in de plaats van [betrokkene 2]) aan te wijzen en benoemen;
- 3)
[betrokkene 3] te ontslaan als tijdelijk beheerder van de ten titel van beheer overgedragen aandelen in Novero, en een naar inzicht van de Ondernemingskamer geschikte persoon tot beheerder van de aandelen te benoemen (voor de duur van dit geding);
- 4)
verbod tot het nemen van rechtsmaatregelen, welke verband houden met de uitvoering van haar taken, jegens Riamo, voor de duur van dit geding;
- 5)
verbod tot verkoop van de aan Novero toebehorende aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero worden ontvreemd of het verlies door Novero van zeggenschap over haar werkmaatschappijen;
- 6)
verbod tot uitwinning van enig pandrecht gevestigd tot zekerheid voor de verplichtingen uit de ‘bridge loan’.
Aan haar verzoeken legde RIAMO ten grondslag, samengevat, dat sinds de beschikking van 14 maart 2013 de positie van Riamo als bestuurder/aandeelhouder van Novero ingrijpend is aangetast.13. Zij heeft nog slechts één aandeel zodat zij in aandeelhoudersvergaderingen geen invloed kan uitoefenen waardoor, onder meer, op 30 mei 2013 ondanks wezenlijke bezwaren van Riamo (indachtig het belang van Novero) de ‘bridge loan’ is gesloten en zij moest toezien dat Novero zich committeerde aan een geldlening die voor haar veel ongunstiger was dan de uitgangspunten van de WCF, en Novero afstand deed van enige aanspraak uit hoofde van de WCF. Ook heeft Riamo door het ontslag als statutair bestuurder van Novero zeggenschap verloren, en werd zij geconfronteerd met een voorgenomen besluit van het bestuur om de aandelen van Novero in haar dochtervennootschappen te verkopen, waardoor Novero zou verworden tot een ‘lege huls’ omdat zij. als houdstermaatschappij geen onderneming drijft en de ondernemingen in de groep enkel worden gedreven door deze dochtervennootschappen.
Riamo is zo, met medewerking van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door de Ondernemingskamer benoemde (tijdelijke) functionarissen,14.‘op een zijspoor gezet’ en ‘vleugellam gemaakt’, terwijl de assets van Novero — waarvan zij aandeelhouder is (en blijft) — aan deze vennootschap zijn ‘ontfutseld’, en ‘nog voordat het onderzoek van mr. [onderzoeker] goed en wel van start is gegaan’.15.
Met verkoop van haar dochters zou Novero al gedurende het onderzoek worden uitgekleed en ontstaat een onomkeerbare situatie met alle gevolgen vandien, terwijl uit het onderzoek nog moet blijken of daadwerkelijk sprake is geweest van het voeren van een onjuist beleid,16. als bedoeld in de beschikking van 14 maart 2013.
Volgens Riamo handel(d)en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet in het belang van de vennootschap en behartig(d)en zij niet ‘de belangen van Riamo en Arch’‘in gelijke mate’, waar hun handelen bij wijze van onmiddellijke voorziening ook enkel is bedoeld voor de duur van het geding.17.
Inmiddels is binnen Novero ook alvast besloten, nog voordat het onderzoek van [onderzoeker] is afgerond, tegen Riamo een procedure wegens bestuurdersaansprakelijkheid te starten.18.
Onder deze omstandigheden heeft Riamo, begrijpelijkerwijs, dan ook geen vertrouwen in de wijze waarop deze door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen verder invulling aan de hen opgedragen taken (zouden) geven, reden waarom zij bij wijze van onmiddellijke voorziening het ontslag heeft verzocht van [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder en [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder van de Novero-aandelen van Riamo en Arch.19.
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben in een eigen — één dag vóór de buitengewone vergadering van 15 oktober 2013 verzonden — verzoekschrift aan de Ondernemingskamer verzocht om, bij wijze van onmiddellijke voorziening, uitdrukkelijk te bepalen of te verstaan dat, gelet op de vooralsnog gebleken feiten en omstandigheden, de bevoegdheid van [betrokkene 2] als door de Ondernemingskamer voor de duur van het geding benoemde (tijdelijk) bestuurder zich tevens zou uitstrekken tot het nemen van of het deelnemen aan de totstandkoming van bestuursbesluiten die tot strekking kunnen hebben de activa van Novero ten dele of geheel te vervreemden en/of tot het aanvragen van het faillissement of surséance van betaling waar nodig met toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders (d.w.z. [betrokkene 3]), en dat de bevoegdheid van [betrokkene 3] als beheerder van de (tijdelijk) in beheer overgedragen aandelen in Novero zich dan ook zou uitstrekken tot het stemmen vóór het verlenen van goedkeuring aan vorenbedoelde bestuursbesluiten, of zelfs tot het stemmen vóór voorstellen tot ontbinding van Novero. Daanaast hebben zij de Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat Novero de redelijke kosten van verweer dient te betalen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de door Riamo aanhangig gemaakte en eventueel nog aanhangig te maken procedures tegen hen persoonlijk in verband met hun optreden als tijdelijke commissaris en/of bestuurder van Novero respectievelijk als tijdelijke beheerder van de aandelen van Riamo in Novero.
Bij verweerschrift van 18 oktober 2013 heeft Novero, voor zover hier van belang, verzocht om ‘bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van dit geding’ (zo nodig in afwijking van haar statuten) primair te bepalen dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa volgens Optie 1 van het ‘Statement of the Board’ van 16 oktober 2013 en de in de Term Sheet vermelde voorwaarden zou kunnen worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid ‘onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal’, dan wel subsidiair te bepalen dat de door de koper te betalen prijs voor de activa als vermeld in het ‘Statement of the Board’ van 16 oktober 2013 zal worden bepaald door een nader te benoemen deskundige, en dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa volgens Optie 2 zou kunnen worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid ‘onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal’. Voorwaardelijk verzocht Novero de Ondernemingskamer om ‘bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding’ (zo nodig in afwijking van de statuten van Novero) te bepalen dat een aandeelhoudersbesluit tot ontbinding van Novero of het verstrekken van de opdracht aan het bestuur tot aangifte van faillissement van Novero zou kunnen worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid ‘onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal’, en dat het bestuursbesluit tot het aanvragen van surséance van betaling (in afwijking van de ‘Joint Venture and Shareholders' Agreement’) zou kunnen worden genomen zonder voorafgaande goedkeuring van alle aandeelhouders.
Bij op 22 oktober 2013 ter griffie ingekomen verweerschrift tevens aanvullend verzoek heeft RIAMO daartegen gemotiveerd verweer gevoerd, haar dit geding inleidend verzoek tot het houden van een enquête gehandhaafd en verzocht de verzoeken van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero af te wijzen. Riamo voerde hierbij als primaire stelling/verweer dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door de Ondernemingskamer, bij wijze van voorziening voor de duur van de lopende enquête, benoemde tijdelijke functionarissen niet bevoegd zijn om te besluiten en overgaan tot de (voorgenomen) verkoop van de activa in Novero c.q. de ondernemingen van haar dochters, omdat het plan om deze ‘sterfhuisconstructie’ toe te passen niet strookt met de aard van de hen tijdelijk gegeven opdracht (om ‘op de winkel te passen’) en het eigendomsrecht van Riamo op de tijdelijk in beheer overgedragen aandelen in Noverro geheel illusoir maakt nu de geplande verkoop meebrengt dat er niet één euro opbrengst in Novero vloeit.20.
Subsidiair heeft Riamo de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gestelde financieringsbehoefte van de Novero-groep bestreden,21. en aangevoerd dat de mogelijkheden van externe financiering, onder andere door aan Riamo bekende derden, onvoldoende zijn beproefd of gepasseerd.22.
Voorts voerde Riamo aan dat het bestuur van Novero aan haar terzake geen enkele concrete informatie heeft verstrekt, waardoor zij als aandeelhouder onvoldoende is geïnformeerd omtrent de financiële positie van Novero en andere aspecten van het voorgenomen besluit tot verkoop van de aandelen in de dochters.23. Riamo verweet het bestuur van Novero24. haar géén tot zeer beperkte toegang tot informatie te geven terwijl zij krachtens art. 7.5 JVSA recht op alle informatie over de financiële positie van de vennootschap: ‘examine books, records and accounts (…) reasonable access to the premises’. Riamo betwiste25. dat, zoals het bestuur stelde, zij door de tijdelijke overdracht ten titel van beheer, géén recht meer had op informatie anders dan de beperkte informatie die in de aandeelhoudersvergaderingen werd verstrekt. Ook stelde Riamo dat zij, later dan Arch en [betrokkene 3] als mede-aandeelhouders, pas tijdens de vergadering van 26 september 2013 werd geïnformeerd over de door Deloitte uitgevoerde aandelenwaardering.26. Volgens Riamo was deze waardering die in opdracht van het bestuur is uitgevoerd, inhoudelijk niet juist (Riaimo, [betrokkene 1] en [manager] waren niet gehoord) en kwam het rapport uit op een veel te lage waarde.27. Riamo kwam op grond van de door het bestuur geschetste twee scenario's tot de conclusie dat het waarderingsrapport van Deloitte vanwege vele onjuistheden28. niet mocht volstaan, omdat uitgangspunt voor verkoop van de activa van Novero slechts zou kunnen zijn een waardering die buiten discussie staat,29.‘door een volstrekt onafhankelijke deskundige’ (nu Deloitte als accounant van DPH niet als zodanig kon gelden).30.
Naar aanleiding van de verstrekkende; primaire, subsidiaire en voorwaardelijke verzoeken van Novero voerde Riamo als verweer aan dat toewijzing van deze verzoeken zou betekenen dat ook buiten vergadering van aandeelhouders besluiten zouden kunnen worden genomen zonder inachtneming van statutaire oproepingsvereisten en de geplande vergadering van 31 oktober 2013 niet eens meer behoefde worden afgewacht, wat in flagrante strijd zou zijn met de aandeelhouders- en eigendomsrechten van Riamo.31. Op grond van de door haar gestelde feiten en omstandigheden concludeerde Riamo dat het gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat het bestuur van Novero (waaronder begrepen [betrokkene 2]) geen goed bestuur voerde;32. reden waarom zij haar enquêteverzoek handhaafde.
In reactie op de verzoeken van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero heeft RIAMO haar verzoeken uitgebreid met de volgende verzoeken om voorzieningen voor de duur van dit geding:
primair: een verbod tot het nemen van een besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder (met name maar niet beperkt tot) de aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero (zouden) worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, alsmede het geven van uitvoering aan een dergelijk besluit;
subsidiair: te bepalen dat het besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder (met name maar niet beperkt tot) de aandelen in de werkmaatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero (zouden) worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, wordt uitgesteld zodat een deskundige op basis van een door de Ondernemingskamer geformuleerde opdracht voor waardering van de ondernemingen kan zorgdragen;
meer subsidiair: te bepalen dat het besluit tot verkoop en levering van de aan Novero toebehorende activa, waaronder (met name maar niet beperkt tot) de aandelen in de werk-maatschappijen, of enige andere handeling die tot gevolg heeft dat assets van Novero (zouden) worden vervreemd of Novero zeggenschap over haar werkmaatschappijen verliest, alsmede het geven van uitvoering aan een dergelijk besluit, wordt uitgesteld zodat een deskundige op basis van een door de Ondernemingskamer geformuleerde opdracht voor verificatie van de waardering door Deloitte kan zorgdragen; en
voorts, het ontslag van Riamo als bestuurder van Novero en het ontslag van de bestuurder van de werkmaatschappijen ongedaan te maken (of daaraan het rechtsgevolg voor de duur van de procedure te ontnemen), Riamo toe te staan haar rechten uit hoofde van art. 7.5 JVSA uit te oefenen en het bestuur van Novero op te dragen alle informatieverzoeken van Riamo in te willigen, en uitwinning van enige zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de ‘bridge loan’ te verbieden.
Tijdens de mondelinge behandeling van de verzoeken van partijen tijdens de terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 oktober 2013 is zijdens RIAMO herhaald dat haar positie als bestuurder en als aandeelhouder in korte tijd vergaand is aangetast, en zij daardoor in het bestuur geen zich meer heeft op het dagelijks beleid, vrijwel geen invloed kan uitoefenen in de aandeelhoudersvergaderingen, (met lede ogen) moet toezien dat de ondernemingen van de dochters van Novero op het punt stonden te worden verkocht aan aandeelhouder Arch, waarbij de koopprijs ook niet reëel was.33. Riamo herhaalde haar primair verweer dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op grond van hun tijdelijke benoeming niet konden en mochten besluiten tot verkoop van alle activa van Novero omdat de onomkeerbaarheid daarvan indruist tegen het tijdelijk karakter van hun functie; zo'n ‘sterfhuisconstructie’ past niet ‘binnen de bevoegdheden en taken van de tijdelijke functionarissen’.34. Daarnaast herhaalde Riamo haar subsidiair verweer dat niet alleen haar informatie is geweigerd,35. maar dat haar tijdens de vergadering van 26 september 2013 ook was ontzegd (meer) vragen te stellen terwijl zij als aandeelhouder van Novero dit recht had, en dat het bestuur haar stelselmatig de notulen van aandeelhoudersvergaderingen onthield;36. de andere aandeelhouders kregen anders dan Riamo daarentegen wel alle informatie, zoals [betrokkene 3] die over de onderhandelingne met Arch is geconsulteerd en buiten de aandeelhoudersvergaderingen is geïnformeerd terwijl hij als tijdelijk beheerder niet meer of andere rechten (privileges) had dan Riamo als (minderheids)aandeelhouder. Dit is haar inziens in strijd met art. 2:201 BW dat aan alle aandelen gelijke rechten verbindt.37.
Ook heeft Riamo de bezwaren herhaald tegen de ‘bridge loan’, tegen het eenzijdig opgesteld Deloitte-rapport (dat eenzijdig toewerkte naar de waarde gelijk met de schulden van Novero aan Arch en 1080), en tegen het — inmiddels vaststaande — feit dat, op basis van deze onjuiste Deloitte-waardering, zou worden besloten tot verkoop van alle activa van Novero.38. In dit verband herhaalde Riamo dat de door [betrokkene 2] voorbereide en door [betrokkene 3] genomen besluiten tot goedkeuring van de ‘bridge loans’ waarvoor vergaande zekerheden zijn gesteld ten laste van Novero (zonder achterstelling), en tot wijziging van de WCF waarbij afstand werd gedaan van ieder vorderingsrecht onder de WCF, tot onomkeerbare gevolgen hadden, en stuk voor stuk de waarde van de onderneming van Novero en daarmee op de waarde van de aandelen van Riamo negatief hadden beïnvloed; nu na verkoop van de activa van Novero de onderneming geen waarde meer zal hebben, zal Riamo van [betrokkene 3] aandelen terugkrijgen (overgedragen) die geen waarde meer hebben, welke waardevermindering dan ook heeft te gelden als een aantasting van haar eigendom(srecht) op de aandelen in de vennootschap en aldus schending oplevert van art. 1 EP bij EVRM.39. Volgens Riamo was ontoelaatbaar dat dit gebeurde zonder dat de onderzoeker zijn (voorlopige) bevindingen had gerapporteerd (waardoor de vraag of sprake is geweest van wanbeleid nog niet eens was beantwoord laat staan dat wanbeleid aan Riamo toerekenbaar zou zijn); om deze redenen was haar inziens in dit stadium ‘grote terughoudendheid op zijn plaats’40. te meer nu [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder en [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder gehouden zijn tot een behoorlijke taakvervulling en ook op basis van hun functie steeds een redelijke en billijke afweging dienen te maken van de belangen van alle betrokkenen, zijnde niet alleen Novero, mede-aandeelhouder Arch en de dochters maar ook (minderheids)aandeelhouder Riamo wiens aandelen [betrokkene 3] beheert.41.
Riamo herhaalde haar conclusie dat onder de door haar gestelde omstandigheden gegronde redenen waren om aan juist beleid (van het bestuur van Novero) te twijfelen, dat een besluit tot verkoop van de activa in Novero niet paste binnen de bevoegdheid van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (als tijdelijke functionarissen), welk besluit ook niet zou mogen worden genomen op basis van de beschikbare informatie en onjuiste waardebepaling (in het Deloitte-rapport).42.
Tijdens de zitting heeft de ONDERNEMINGSKAMER de door Riamo na haar verweerschrift van 22 oktober 2013 (tegen de verzoeken van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero) toegezonden aanvullende producties nrs. 41–44 geweigerd, net als de nadere producties van Riamo die de verkoopvoorstellen van derde/investeerders bevatten die Riamo als concrete alternatieven in het geding had willen brengen; ter zitting heeft de advocaat van Riamo toen aangevoerd:43.
‘(…) Riamo [heeft, adv.], ondanks een zeer korte voorbereidingsperiode, een tweetal partijen gevonden die zeer geïnteresseerd zijn in de novero-groep en daarmee de interesse van externe investeerders bevestigen. Het betreft MM Invest en Springwater Capital, gevestigd te Zwitserland. De door hen genoemde indicatieve ondernemingswaarde ligt tussen € 97 en 110 miljoen. Zij zijn beide bereid om op korte termijn een indicatief bod te doen.’
Hij voegde daaraan ter zitting toe dat dit indicatieve bod van deze derden, neerkomend op een bedrag van rond € 100 miljoen, al in de loop van de week kon worden toegezonden.
Echter, zonder dit af te wachten, heeft de Ondernemingskamer in haar beschikking(en) de mondelinge beslissing tot weigering van Riamo's producties bevestigd (rov. 1.9) en heeft zij, beide zaken gevoegd behandelend, naar aanleiding van de bezwaren van Riamo tegen het Deloitte-rapport geoordeeld dat ‘optie 1’ niet (tegen de wil van Riamo) mocht worden gekozen en dat volgens ‘optie 2’ zou moeten worden voorzien in een waardering door een (nog te benoemen) onafhankelijk deskundige waardoor aan de voorwaarde ten aanzien van de koopprijs was voldaan, dat de verkoop op zichzelf geen vermindering van de waarde van de aandelen in Novero ten gevolge zou hebben (rov. 3.22). Zonder verder in te gaan op de bezwaren van Riamo tegen het Deloitte-rapport, wees de Ondernemingskamer daarop het verzoek van Novero ‘slechts’, en zonder enige beperking, toe voor wat het betreft ‘optie 2’.
Op grond van het overwogene in rov. 3.7 t/m 3.32 heeft zij verder geoordeeld en beslist:
- (i)
tot afwijzing van het verzoek van Riamo tot het bevelen van een ‘onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Novero’ met ingang van 14 maart 2013;
- (ii)
tot toewijzing van de verzoeken van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zodat aan de benoeming van [betrokkene 2] tot tijdelijk bestuurder van Novero en aan het tijdelijk aandelenbeheer (door [betrokkene 3]) géén bijzondere beperkingen zijn verbonden;
- (iii)
tot toewijzing van Novero's verzoek zodat, waar nodig in zoverre in afwijking van de statuten van Novero, ‘een mogelijk te nemen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Novero tot (goedkeuring van de) verkoop van de activa op de wijze als verwoord in Optie 2 van het Statement of the Board van 16 oktober 2013 en de in de Term Sheet opgenomen voorwaarden kan worden genomen met de in de statuten bepaalde meerderheid, onafhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd deel van het kapitaal’, en
- (iv)
tot toewijzing van het verzoek van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] dat Novero de kosten van verweer van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens hun aanstelling als tijdelijk commissaris, bestuurder en beheerder aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te betalen; onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
Klachten en uitgangspunten in cassatie
In cassatie wordt niet bestreden de feitelijke vaststelling door de Ondernemingskamer in rov. 3.11 van haar beschikking(en) dat de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder als gevolg van de door de Ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen is ‘uitgehold’. Als in cassatie onbestreden, moet op grond van de door de Ondernemingskamer eerder vastgestelde vaststaande feiten verder tot uitgangspunt worden genomen dat tussen Riamo en Arch als — oorspronkelijk — (50/50) aandeelhouders en als joint venture partners in Novero de verhoudingen ernstig verstoord zijn naar aanleiding waarvan een enquête werd ingesteld welk onderzoek [onderzoeker] ten tijde van de bestreden beslissing niet had afgerond, dat Novero als joint venture vennootschap, zonder eigen onderneming, als (lege) holding44. fungeert van haar twee werkmaatschappijen wiens ondernemingen commercieel perspectief bieden,45. en dat Novero zich inmiddels in een ‘nijpende financiële situatie’ is gaan bevinden.46.
Verder wordt in cassatie, als onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat het bestuur van Novero (bestaande uit [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder en DPH als bestuurder van Arch) met [betrokkene 3] (als tijdelijk beheerder van de aandelen in Novero), Arch (als aandeelhouder van Novero) en de aan haar gelieerde 1080 hebben onderhandeld over de verkoop van alle activa van Novero waaronder de aandelen in de dochters/werkmaatschappijen, zonder Riamo als aandeelhouder van Novero daarin te betrekken of daarvan op de hoogte te stellen/houden.47.
Ook wordt, als in cassatie onbestreden, ervan uitgegaan dat, zoals de Ondernemingskamer heeft beoordeeld, op grond van art. 2:350 BW een onderzoek kán worden verzocht naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap met betrekking tot de periode waarin een door haar benoemde functionaris als tijdelijke bestuurder/beheerder optreedt; hieraan doet niet af dat inmiddels een onderzoek is gelast en nog loopt.48. Ten slotte moet, als in cassatie onbestreden, het ervoor worden gehouden dat, gezien de aan de gevoegd behandelde zaken toegekende opvolgende zaaknummers (‘200.118.379/02 en /03’) en de expliciete overweging in rov. 1.2 en 2.1 van haar beschikking(en) dat zij verwees naar het procesverloop en uitging van de feiten vermeld uit haar eerdere beschikking van 14 maart 2013 en van 20 juni 2013, de Ondernemingskamer ook in de onderhavige procedure(s) als het geding inleidend verzoek heeft beschouwd het op 12 december 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingediend49. en in haar (eerste) beschikking van 14 maart 2013 toegewezen enquêteverzoek van Arch. Het vorenstaande brengt mee dat ingevolge de overgangsrechtelijke bepaling van art. III van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 BW in verband met de aanpassing van het recht van enquête (Stb. 2012, 274) het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2013, de datum van inwerkingtreding van deze wetswijziging, ten aanzien van deze zaak van toepassing blijft.50.
Hiervan uitgaande, kan Riamo vanwege de navolgende rechts- en motiveringsklachten zich niet verenigen met wat de Ondernemingskamer in rov. 3.7–3.31 en, daarop voortbouwend, in het dictum heeft geoordeeld en beslist op de wijze en gronden waarop zij dat heeft gedaan.
Riamo voert daartoe de volgende DRIE MIDDELONDERDELEN met algemeen geformuleerde cassatieklachten, welke op hun beurt in subonderdelen nader zijn uitgewerkt en toegelicht.
Een te beperkte rechterlijke toetsing tegenover een te ruime bestuurlijke beleidsvrijheid51.
1.
Door in (rov. 3.7–3.10 gelezen in onderlinge samenhang met rov. 3.14, eerste alinea, rov. 3.22, 3.24–3.25, rov. 3.26–3.28 en 3.30 en het daarop voortbouwend dictum van) de bestreden beschikking(en) voor de toewijsbaarheid van de gewijzigde verzoeken van Riamo tot het gelasten van een onderzoek op de voet van art. 2:350 BW en het treffen van de krachtens art. 2:349a BW verzochte onmiddellijke voorzieningen in rov. 3.7 als uitgangspunt voorop te stellen dat die verzoeken ‘alle in hoofdzaak betrekking hebben op de positie van [betrokkene 2] (eerst als commissaris en sinds 20 juni 2013 als bestuurder) en [betrokkene 3], alsmede op de wijze waarop zij die taken vervullen’, en daarvan uitgaande op grond van het overwogene in rov. 3.8 en 3.9, in rov. 3.10 – 3.25 als maatstaf te nemen of [betrokkene 2] als, door de Ondernemingskamer benoemde, tijdelijke bestuurder van Novero en mutatis mutandis of [betrokkene 3] als, door de Ondernemingskamer benoemde, tijdelijk beheerder van aandelen in Novero ‘kennelijk onredelijk heeft gehandeld of — naar redelijkerwijs te verwachten is — zal handelen’, bij haar beoordeling ‘terughoudendheid’ te betrachten omdat de Ondernemingskamer niet zelf (Novero) bestuurt maar de door haar benoemde bestuurder c.q. beheerder hun taak in beginsel zelfstandig verrichten (rov. 3.8) gebruikmakend van alle bevoegdheden die de wet en de statuten toekennen opdat zij, zonder voorafgaande goedkeuring van de Ondernemingskamer (rov. 3.26) en zonder door de Ondernemingskamer aan die bevoegdheden gestelde beperkingen, (zelfstandig) besluiten kunnen nemen die diep kunnen ingrijpen in de vennootschap en/of onderneming en die onomkeerbare gevolgen kunnen hebben (rov. 3.14 en 27), heeft de Ondernemingskamer eek onjuiste, te beperkte, toetsingsmaatstaf aangelegd én aan de door haar op grond van art. 2:349a BW benoemde bestuurder en beheerder als functionarissen een onjuiste, te ruime beleids- en beslissingsvrijheid toegekend.
In het licht van het (mede) onder de werking van art. 1 Eerste Protocol bij het EVEM te waarborgen eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero als lege holding en joint venture vennootschap, heeft de Ondernemingskamer in haar beschikking(en) om de volgende redenen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Deze algemene rechtsklachten worden hieronder uitgewerkt en toegelicht als volgt.
1.1
Kennelijk en rechtens onjuist heeft de Ondernemingskamer met de hiervoor (in 1) bestreden oordelen in rov. 3.8–3.11, 3.14 (eerste alinea, 2e en 3e volzin) en rov. 3.26–3.28 in een geval als het onderhavige waarin toetsing door de Ondernemingskamer van (de juistheid van) het beleid van en de gang van zaken binnen de vennootschap niet uitsluitend betrekking heeft op handelen en besluiten van ‘gewone’ bestuurders maar ook op dat van door haar benoemde derden/functionarissen in hun hoedanigheid van tijdelijk commissaris, tijdelijk bestuurder of tijdelijk beheerder van aandelen in de vennootschap, aangehaakt bij (c.q. als inspiratiebron gebruikt) en/of hier, als zodanig en zonder meer, toepassing gegeven aan (de toetsingscriteria van) de zogenoemde ‘business judgment rule’, welk leerstuk in de staat Delaware van de VS is ontwikkeld maar ook onder het vóór 1 januari 2013 geldend recht in Nederland niet is aanvaard, en aldus in het Nederlandse recht geen (overeenkomstige) toepassing/gelding vindt.
Toelichting en uitwerking:
In de memorie van toelichting tot de wijziging van het enquêterecht per 1 januari 2013 wees de wetgever dit aan vreemd recht ontleend leerstuk uitdrukkelijk van de hand:52.
‘De SER heeft in het advies Evenwichtig ondernemingsbestuur geadviseerd te bepalen dat de rechter die in het kader van artikel 2:349a BW een verzoek om onmiddellijke voorzieningen krijgt voorgelegd, bij zijn beoordeling van de vraag of de toestand van de rechtspersoon een onmiddellijke voorziening rechtvaardigt, de business judgement rule in acht moet nemen (p. 52). Daarnaast is geadviseerd om de begrippen ‘gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen’ en ‘wanbeleid’ niet te wijzigen, maar wel toe te lichten dat de rechter zijn toetsingsbeleid moet afstemmen op de business judgement rule. De SER merkt in dat verband op dat ‘De sterke kant van de business judgement rule is dat zij de rechter door verschillende soorten toetsen die in uiteenlopende gevallen gevolgd dienen te worden, dwingt om zijn oordeel dieper te motiveren. Dit lijkt in de verenigde Staten tot een terughoudende beoordeling van het bestuurlijk gedrag te leiden’ (p. 53).
(…) De business judgement rule wordt gebruikt in procedures over de aansprakelijkheid van bestuurders, maar ook indien een besluit of transactie van het bestuur ter discussie staat.
Aan het leerstuk ligt de gedachte ten grondslag dat de rechter het gedrag van het bestuur op terughoudende wijze toetst, althans wanneer de rechter een oordeel moet vellen over een beleidsafweging van het bestuur betreffende de onderneming (‘a decision concerning the management of business and affairs of the enterprise’). Assink geeft in zijn proefschrift ‘Rechterlijke toetsing van bestuurlijk gedrag’ (p. 229) aan dat de vraag of het bestuur heeft voldaan aan een verplichting om informatie te verschaffen aan de aandeelhouders niet valt onder een dergelijke zakelijke beleidsafweging betreffende de onderneming. Indien geen sprake is van een zakelijke beleidsafweging, is er ook geen reden voor een terughoudende toetsing van de rechter (…).
Wanneer een ‘business judgement’ is voorgelegd aan de rechter, dan komt de rechter pas toe aan een toets van de zakelijke beleidsafwegingen wanneer de eiser aantoont dat het bestuur zijn ‘duty of loyalty’, ‘duty of care’, of ‘duty of good faith’ heeft geschonden. Anders gezegd, het vermoeden dat het bestuur met inachtneming van de hiervoor bedoelde zorgplichten heeft gehandeld, moet worden weerlegd voordat de rechter mag oordelen over de desbetreffende zakelijke beleidsafweging. Een schending van de bedoelde zorgplichten bestaat wanneer een substantieel tegenstrijdig belang van het bestuur wordt vastgesteld, waardoor een vermoeden bestaat van belagenvermenging ten nadele van de vennootschap. Hetzelfde geldt wanneer wordt vastgesteld dat het bestuur de zakelijke beleidsafweging op een onaanvaardbar ongeïnformeerde en/of ondoordachte wijze heeft gemaakt. Daarnaast is relevant of het bestuur zich op subjectief bonafide wijze heeft gedragen in het belang van de vennootschap. In de praktijk komt dit er op neer dat de rechter beziet of de gemaakte zakelijke beleidsafweging objectief bezien elk rationeel zakelijk doel ontbeert. Slaagt de eiser in het bewijs dat een van de bedoelde zorgplichten is verzuimd, dan mag de rechter de zakelijke beleidsafweging diepgaand toetsen (‘entire fairness test’). Daarbij is de centrale vraag of het bestuur zich objectief gezien billijk heeft gedragen jegens de vennootschap —in de voorbereiding en ook inhoudelijk — in verband met de zakelijke beleidsafweging.
(…) De SER heeft niet gepleit dat de toetsingscriteria die in Delaware voor bestuursbesluiten zijn ontwikkeld, één op één worden gekopieerd naar het Nederlandse recht. Dat is ook niet goed doenlijk, omdat primair sprake is van rechtersrecht en niet van een gecodificeerd systeem. Voorts is van belang dat het Delaware systeem op onderdelen uitgaat van andere uitgangspunten dan het Nederlandse recht. Zo ziet de Amerikaanse rechter slechts ruimte voor een zeer beperkte toets van bestuurshandelingen indien de aandeelhouders daarvoor goedkeuring hebben gegeven, ook wanneer een bestuurder een tegenstrijdig belang heeft bij een zakelijke beleidsafweging. In de Nederlandse verhoudingen zal het bestuur echter in het belang van de vennootschap moeten handelen, hetgeen meer omvat dat het belang van de aandeelhouders. Een vervanging van het Nederlandse systeem door een kopie van het Amerikaanse zou ook ten onrechte de in Nederland ontwikkelde jurisprudentie terzijde schuiven. Daarvoor bestaat geen aanleiding.
Het voorgaande laat onverlet dat het goed is te bezien of de Nederlandse en Amerikaanse (Delaware) jurisprudentie of andere nieuwe inzichten aanleiding geven tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving. Daartoe wordt eerst ingegaan op de mogelijkheid van de Ondernemingskamer om onmiddellijke voorzieningen te treffen en daarna op de begrippen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en wanbeleid.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van onmiddellijke voorzieningen kan worden afgeleid dat deze voorzieningen met terughoudendheid en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moeten worden getroffen. Er moeten voldoende zwaarwegende redenen voor de onmiddellijke voorzieningen bestaan indien zij worden getroffen voordat een onderzoek is gelast (artikel 2:350 lid 1 BW). De Ondernemingskamer moet bij de uitoefening van haar bevoegdheid voldoende rekening houden met en een billijke afweging maken van de belangen van betrokken partijen (vgl. Hoge Raad 14 december 2007, r.o. 3.6 inzake DSM). Ik wil de grenzen van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om onmiddellijke voorzieningen te treffen verduidelijken door de vereiste belangenafweging — zoals aangegeven door de Hoge Raad — neer te leggen in artikel 2:349a lid 2 BW. Dit leidt tot een codificatie van de desbetreffende jurisprudentie. (…)
De SER adviseerde te bepalen dat de rechter, bij de beoordeling van een verzoek om onmiddellijke voorzieningen, moet toetsen aan de business judgement rule. Dat is echter niet goed denkbaar. Onmiddellijke voorzieningen zijn naar hun aard ordemaatregelen, die worden ingegeven door de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek. De situatie waarin de rechtspersoon of het onderzoek verkeert, moet een onmiddellijk ingrijpen door de rechter rechtvaardigen. De ordemaatregel moet voldoen aan de eisen van terughoudendheid en het evenredigheidsbeginsel. In zoverre zijn de maatregelen vergelijkbaar met maatregelen die in kort geding worden getroffen. Bij de toepassing van de business judgement rule gaat het om de vraag of en zo ja in hoeverre een zakelijke beleidsafweging moet worden getoetst door de rechter.
Dat betreft niet een ordemaatregel, maar een reguliere beoordeling van de merites van die beleidsafweging. Het toetsingskader is dan anders en kan niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
De SER stelt voorts dat er geen aanleiding is voor aanpassing van de begrippen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen alsmede wanbeleid, maar dat de rechter zijn toetsingsbeleid moet afstemmen op de business judgement rule. Ik ben het met de SER eens dat van groot belang is of het bestuur beleidsvrijheid toekomt of niet. Wanneer het gaat om zakelijke beslissingen, is beleidsvrijheid voor het bestuur het uitgangspunt. De Ondernemingskamer is op grond van de bestaande wetgeving in samenhang met de jurisprudentie van de Hoge Raad verplicht tot een terughoudende toetsing van ondernemingsbeleid. De Ondernemingskamer behoort in beginsel niet te treden in de merites van bestuurlijke beslissingen wanneer daaraan een behoorlijke besluitvorming ten grondslag ligt met een behoorlijke afweging van de voor- en nadelen. Bij een zakelijke beleidsafweging moet het bestuur handelen in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Het bestuur mag zich dus niet uitsluitend richten op het belang van de aandeelhouders van de vennootschap. Voorts houdt wetsvoorstel 31 763 in dat een bestuurder zich moet onthouden van de besluitvorming indien hij daarbij een persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap (artikel 2:129 lid 6 BW). Het bestuur moet zich goed (laten) informeren voordat tot een zakelijke beleidsafweging wordt overgegaan in daarbij tevens de eventuele risico's voor de vennootschap inschatten en meewegen. De bestaande jurisprudentie geeft hiervoor voldoende richtsnoeren. Of en zo ja sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen danwel wanbeleid kan uitsluitend aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld door de rechter. (…)
Beleidsvrijheid ontbreekt waar het bestuur zich moet zich houden aan de verschillende verplichtingen die de wet en de statuten aan hem opleggen, zoals de verplichting om aandeelhoudersvergaderingen te houden (artikel 2:108/218 BW) en het voldoen aan de boekhoud- en jaarrekeningplicht (artikel 2:10 en 101/210 BW). De rechter kan toetsen of de eventuele schending van dergelijke verplichtingen voldoende ernstig is voor de conclusie dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen danwel wanbeleid. (…)’
Onderstreping toegevoegd, adv.
De wetgever heeft aldus duidelijk vastgehouden aan het bestaande Nederlands recht, op grond waarvan beleidsvrijheid uitgangspunt is waar het om zakelijke beslissingen gaat (bestuursautonomie) en de Ondernemingskamer gehouden is tot terughoudende toetsing van ondernemingsbeleid, door in beginsel niet te treden in de merites van bestuurlijke beslissingen indien daaraan een behoorlijke besluitvorming ten grondslag ligt met behoorlijke afweging van de voor- en nadelen, welke beleidsafweging van het bestuur dan wel steeds in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming moet zijn (art. 2:129 lid 5 BW).
Dit, voor het sinds 2013 geldende recht van enquête gehandhaafde, uitgangspunt laat naar de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling van de wetgever onverlet de bevoegdheid (toetsingsvrijheid) van de Ondernemingskamer een enquêteverzoek toe te wijzen wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:350 BW). Onder verwijzing naar de in HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (QWest) bevestigde (vaste) rechtspraak van Uw Raad over de reikwijdte van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer wees de wetgever op de volgende omstandigheden die volgens de jurisprudentie van de Ondernemingskamer (kunnen) worden aangemerkt als gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen, zoals53.
‘(…)
- —
impasse in de besluitvorming in het bestuur en/of de algemene vergadering;
- —
niet naar behoren verstrekken van informatie van het bestuur aan (minderheids)aandeelhouders;
- —
verstrengeling van belangen door bestuurders, commissarissen en/of aandeelhouders;
- —
niet-vaststellen van de jaarrekening (voor zover daar bezwaar tegen is gemaakt door verzoekers of belanghebbenden) en/of het niet naar behoren voeren van een (financiële) administratie;
- —
voeren van een onredelijke dividendpolitiek;
- —
uitlenen van activa van de vennootschap zonder enige vorm van zekerheid te bedingen.’
Volgens de wetgever54. blijft ingrijpen door de Ondernemingskamer gerechtvaardigd als er dergelijke gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid te twijfelen; zo kan de Ondernemingskamer, zonder op de stoel van het bestuur te gaan zitten, een onwenselijk besluit schorsen of tijdelijke bestuurders of commissarissen aanstellen om een patstelling te doorbreken.
In het ter consultatie aangeboden ontwerp (met concept-wetsvoorstel en toelichting) die tot de wetswijziging van 2013 heeft geleid, was aanvankelijk nog opgemerkt dat het leerstuk van de ‘business judgement rule’ als inspiratiebron zou kunnen fungeren, maar na de inhoudelijk kritiek vanuit de vakliteratuur is deze passage niet meer in de memorie van toelichting teruggekeerd.55. Daarmee heeft de wetgever vastgehouden aan het vóór 2013 geldende, hier toepasselijke recht zonder enige inhoudelijke invloed te willen toekennen aan het leerstuk van de zogenoemde ‘business judgement rule’.
Door in haar beschikking(en) te bordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij deed uitgaande van de door haar vooropgestelde (mate van) terughoudendheid bij haar toetsing van het handelen en de (voorgenomen) besluiten van [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder (c.q. tijdelijk commissaris in de periode tot 20 juni 2013) en van [betrokkene 3] als tijdelijke beheerder met (enkel) toepassing van de maatstaf of zij ‘kennelijk onredelijk’ hadden gehandeld dan wel ‘— naar redelijkerwijs te verwachten is —’ kennelijk onredelijk zouden handelen, heeft de Ondernemingskamer kennelijk en ten onrechte zich laten bepalen c.q. beïnvloeden/inspireren door het, in het Nederlands recht niet algemeen erkende en door de wetgever uitdrukkelijk van de hand gewezen, leerstuk van de ‘business judgement rule’ door het gedrag van het bestuur van Novero over de periode vanaf 14 maart 2013 c.q. van de door haar benoemde functionarissen [betrokkene 2] (als tijdelijk commissaris en bestuurder) en [betrokkene 3] (als tijdelijk beheerder) op zo terughoudende wijze te toetsen als zij heeft gedaan, dat de Ondernemingskamer ten onrechte niet is getreden in een beoordeling ten volle, indachtig de doeleinden van het enquêterecht (met name herstel van de gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming),56. van alle beleidsafwegingen van de tijdelijke functionarissen, c.q. (het bestuur en de AvA van) de vennootschap.
1.2
Ook wanneer de Ondernemingskamer in haar beschikking(en) geen toepassing heeft gegeven aan c.q. zich niet heeft laten beïnvloeden/inspireren door het leerstuk van de ‘business judgement rule’, heeft de Ondernemingskamer in de hier bestreden oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien zij, als zodanig en zonder meer, voor haar beoordeling van de verzoeken van Riamo tot uitgangspunt heeft genomen de in de rechtspraak van Uw Raad en door de wetgever bedoelde verplichting van de Ondernemingskamer tot een terughoudende toetsing van ondernemingsbeleid.
Anders dan in de gevallen waarop de wetgever bij de wetswijziging van 2013 het oog had met inachtneming van de door Uw Raad gevormde rechtspraak, gaat het in het onderhavige geval niet om de reguliere toetsing door de Ondernemingskamer van de ‘zakelijke beslissingen’ van het bestuur van een vennootschap ten aanzien waarvan als algemeen uitgangspunt pleegt te worden aangenomen dat het bestuur beleidsvrijheid toekomt en de Ondernemingskamer (in die gevallen) verplicht is tot terughoudende toetsing van het — door de vennootschap gevoerd en te voeren — ondernemingsbeleid.
Hier gaat het echter om een, van deze ‘gewone’ zaken afwijkende, bijzondere situatie waarin de Ondernemingskamer op grond van art. 2:349a in verbinding met art. 2:356 onderdeel c en e BW natuurlijke personen heeft benoemd die tijdelijk zijn aangesteld om, voor de duur van het geding, op te treden als tijdelijke bestuurder of tijdelijke commissaris dan wel als tijdelijke beheerder van aandelen in de rechtspersoon, jegens wie ingevolge art. 2:350 lid 1 BW een onderzoek is bevolen (wat nog niet is afgerond).
Vanwege hun bijzondere rechtspositie als door de Ondernemingskamer aangestelde functionaris staan deze personen onder toezicht van de Ondernemingskamer die hen, zoals in rov. 3.8 vooropgesteld (in cassatie onbestreden), op grond van art. 2:349a kan ontheffen uit zijn functie en vervangen door een andere bij wijze van onmiddellijke voorziening te benoemen (natuurlijke) persoon. Hierbij moet in aanmerking worden de vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer van vóór 2013 dat zo een tijdelijke functionaris uitsluitend aan haar rekening en verantwoording moest afleggen en alleen de Ondernemingskamer aan deze persoon décharge kon (en mocht) verlenen.
Anders dan de Ondernemingskamer in rov. 3.8 (ten onrechte) oordeelt, volgt uit het enkele feit dat zij niet zelf bestuurt/beheert maar de door haar benoemde functionaris in beginsel zijn taak zelfstandig uitvoert, niet (reeds als zodanig en zonder meer) dat de Ondernemingskamer terughoudendheid past bij beoordeling van het zelfstandige functioneren (handelen/besluiten) en gevoerde beleid van deze tijdelijke functionaris.
Dit geldt te meer voor beoordeling van door de functionaris (bestuurder/beheerder) genomen en te nemen besluiten die diep ingrijpen in de vennootschap en/of haar onderneming en die onomkeerbare gevolgen hebben, waartoe die persoon volgens de Ondernemingskamer (rov. 3.27) in beginsel bevoegd is waar deze bevoegdheid niet is beperkt (welk oordeel kennelijk is ontleend aan HR 19 februari 2010, NJ 2010/296).
Juist in die gevallen zal de Ondernemingskamer ten volle moeten (kunnen) toetsen of de door haar benoemde tijdelijke functionaris bij uitoefening van zijn (onbeperkte) bevoegdheden die de wet en de statuten hem toekennen, van die bevoegdheden een zodanig terughoudend gebruik heeft gemaakt dat hij niet meer deed/doet dan bij de hem als tijdelijke functionaris opgedragen taak past en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is voor een behoorlijk bestuur van de vennootschap (op de wijze en in de mate als Uw Raad ook al in voormeld arrest van 19 februari 2010 had uitgemaakt).
In het licht van het bepaalde in art. 1 EP EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM (onderdeel 2.1), heeft de Ondernemingskamer (dan ook) ten onrechte niet bij wijze van redelijke wetstoepassing aangesloten bij de wèl in de wet voorziene regeling voor vergelijkbare gerechtelijke bewindvoerders zoals faillissmentscuratoren wiens beleid bij de uitoefening van de hem opgedragen taken (art. 68 Fw.) door R-C en rechtbank (steeds) ten volle wordt, c.q. kan worden, getoetst.
1.3
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer in/met haar onder 1 vermelde oordelen kennelijk en rechtens onjuist, bij haar beoordeling in rov. 3.7 t/m 3.28 van de beschikking(en) van de toewijsbaarheid van de op de voet van art. 2:350 en 2:349a BW gedane verzoeken van Riamo, toepassing gegeven aan de (hier niet toepasselijke) (te strenge) maatstaf voor beoordeling van aansprakelijkheid van functionarissen.57.
Kennelijk en ten onrechte heeft de Ondernemingskamer de in rov. 3.8 vooropgestelde maatstaf of [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als tijdelijke functionarissen ‘kennelijk onredelijk’ hebben gehandeld of ‘— naar redelijkerwijs te verwachten is —’ zouden gaan handelen, ontleend aan c.q. heeft aangesloten bij de overweging in HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus) dat de rechter in een aansprakelijkheidsprocedure mede gelet op de inhoud van een onderzoeksrapport en het partijdebat in de tweede (fase van) de procedure van de enquête voorshands bewezen kan achten dat de aangesproken functionaris ‘zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwame en redelijk handelende functionaris die taak in de gegeven omstandigheden had behoren te vervullen’. Alsdan heeft de Ondernemingskamer een verkeerde maatstaf aangelegd nu, zoals Uw Raad onder meer in HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Textlite) heeft herhaald, het geven van oordelen over de persoonlijke aansprakelijkheid van bij de vennootschap betrokken personen in een enquêteprocedure zoals de onderhavige valt buiten de bevoegdheid van de Ondernemingskamer. Het voorgaande is niet anders in een geval als het onderhavige waar het gaat om de beoordeling van het functioneren en gevoerd beleid van de door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijke functionarissen.
Toelichting en uitwerking:
De kwestie van (persoonlijke) aansprakelijkheid van door de Ondernemingskamer, op de voet van art. 2:349a en 356 onder c en e BW, benoemde tijdelijke functionarissen (tijdelijk bestuurders, tijdelijk commissarissen en beheerders aan wie aandelen ten titel van beheer tijdelijk zijn overgedragen) is naast de aansprakelijkheid van onderzoekers bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van het recht van enquête ook aan de orde gekomen. Anders dan bij onderzoekers (voor wie de wet in art. 2:351 lid 5 BW aansprakelijkheid uitsluit voor de schade die het directe gevolg is van het verslag van de uitkomst van het onderzoek tenzij de onderzoeker met/bij zijn bevindingen of onderzoek(sverslag) ‘opzettelijk onbehoorlijk’ handelt dan wel met ‘kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt’),58. heeft de wetgever aansprakelijkheid bij tijdelijk functionarissenniet bij wet willen uitsluiten. Volgens de wetgever was voor die door de Ondernemingskamer benoemde personen voldoende dat art. 2:357 lid 6 BW (zoals bij onderzoekers; art. 2:350 lid 3) bepaalt dat59.
‘(…) tijdelijke bestuurders en commissarissen alsmede beheerders van aandelen niet de kosten van verweer behoeven te dragen, indien zij naar aanleiding van hun aanstelling aansprakelijk worden gesteld vanwege onbehoorlijke taakvervulling. Redelijke kosten van verweer die in redelijkheid zijn gemaakt, worden gedragen door de vennootschap (…). Voor de hand ligt dat de rechtspersoon ter voldoening aan deze verplichting zorg draagt voor een aansprakelijkheidsverzekering terzake de kosten van verweer ten gunste van de tijdelijk aangestelde personen. Het aansprakelijkheidsrisico van deze personen is daarmee overigens niet geheel weggenomen.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de omstandigheid dat de (tijdelijke) bestuurder, commissaris of beheerder aansprakelijk kan zijn jegens de rechtspersoon of derden wanneer hij zich schuldig zou maken aan onbehoorlijk bestuur. (…) Aansprakelijkheid (…) kan overigens worden ondervangen doordat de aandeelhoudersvergadering decharge verleent’.
onderstreping toevoegd, adv.
De wetgever achtte het niet verder gepast om, zoals de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht adviseerde, ook de voor door de Ondernemingskamer benoemde bestuurders, commissarissen en beheerders van aandelen een bijzonder criterium in de wet op te nemen voor hun aansprakelijkheid, wat zou neerkomen op een voor die functionarissen te bepalen dat hun aansprakelijkheid zou worden beperkt tot gevallen waar zij met opzet of daaraan grenzende roekeloosheid zouden hebben veroorzaakt:60.
‘Wanneer een persoon tijdelijk bestuurder wordt van een vennootschap, behoort hij te vallen onder hetzelfde aansprakelijkheidsregime als de andere bestuurders. Ik zie geen reden voor een verschillend regime, nu die bestuurders op basis van hetzelfde beginsel — handelen in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming — moeten optreden.’
Volgens de wetgever kan de vennootschap een tijdelijk functionaris bij onbehoorlijke taakvervulling langs reguliere weg aansprakelijk stellen (art. 2:9, 149 en 259 BW).61.
Kennelijk in reactie op de kritiek en de de door de wetgever geopperde mogelijkheid62. dat de AvA tijdelijke bestuurders décharge kan verlenen, is de Ondernemingskamer in OK 18 maart 2013, JOR 2013/136 teruggekomen van haar vaste rechtspraak dat de door haar benoemde functionarissen alleen aan haar rekening en verantwoording waren verschuldigd en uitsluitend de Ondernemingskamer hen décharge verleende.63.
Door in haar beschikking(en) een voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de door de Ondernemingskamer op de voet van art. 2:349a in verbinding met art. 2:356 onder c en e BW benoemde tijdelijke bestuurders, commissarissen of beheerders gelijkluidende maatstaf aan te leggen in rov. 3.8 e.v. voor haar beantwoording van de vraag of wegens Riamo's bezwaren, [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder/commissaris en [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder van Riamo's aandelen moesten worden vervangen, heeft de Ondernemingskamer ten onrechte, buiten de haar toekomende bevoegdheid, reeds een oordeel gegeven over hun (persoonlijke) aansprakelijkheid. Daarmee heeft de Ondernemingskamer [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als tijdelijke functionarissen de facto ‘décharge’ verleend voor hun in de beschikking(en) beoordeeld handelen en besluiten en aldus een ongeoorloofd voorschot genomen op een aansprakelijkheidsprocedure.
1.4
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer in de hiervoor (in 1) bestreden overwegingen kennelijk en rechtens onjuist, uitsluitend en alleen, toepassing gegeven aan de in rov. 3.8–3.9 vooropgestelde, verkeerde (te zware c.q. te strenge), maatstaf voor ontslag/vervanging op de voet van art. 2:349a BW van een door haar bij wijze van een onmiddellijke voorziening benoemde (tijdelijke) bestuurder en/of beheerder, bij beoordeling van de toewijsbaarheid van alle door Riamo verzochte voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW alsmede van haar enquêteverzoek (ex art. 2:350 BW).
Aldus heeft de Ondernemingskamer miskend dat voor de vraag of er grond bestaat voor toewijzing van voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW in de eerste plaats (en uitsluitend) had moeten worden onderzocht en vastgesteld of, zoals art. 2:350 lid 1 BW voorschrijft, in de gegeven omstandigheden van dit geval er gegronde redenen zijn aan een juist beleid (c.q. juiste gang van zaken) van de vennootschap te twijfelen.
Door ten aanzien van alle bezwaren van Riamo (enkel) op grond van het overwogene in rov. 3.8–3.24 tot de conclusie te komen dat ‘het handelen en besluiten van Novero niet als (kennelijk) onredelijk kan worden aangemerkt’, en ook in rov. 3.25 te concluderen dat ‘het handelen en de besluiten van Novero in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen geen gegronde redenen [opleveren] om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen’, heeft de Ondernemingskamer (ten onrechte) een te zware toetsingsmaatstaf aangelegd voor haar beslissing over de toewijsbaarheid van Riamo's enquêteverzoek. Immers, voor de toewijsbaarheid van haar enquêteverzoek op grond van de maatstaf van art. 2:350 lid 1 BW is voldoende dat sprake is van feiten en omstandigheden die, ieder op zich en/of in onderlinge samenhang bezien, een behoorlijke kans (kunnen) inhouden dat het beleid van en/of de gang van zaken binnen de vennootschap bij nader onderzoek onjuist zal blijken te (kunnen) zijn.64. Zoals in HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever) door Uw Raad als rechtens juist werd bevestigd (rov. 5.2.3), is voor de toewijsbaarheid van een enquêteverzoek voldoende ‘de — in de enquête nader te onderzoeken — mogelijkheid’ dat sprake is van een zodanig onzorgvuldig of laakbaar handelen van (het bestuur van) de vennootschap dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden. Daarmee is de maatstaf in art. 2:350 lid 1 BW (‘gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen’) voor het gelasten van enquête, niet alleen een lichtere dan de maatstaf in art. 2:355 BW voor vaststelling van wanbeleid,65. maar ook een lichtere dan de door de Ondernemingskamer ten onrechte, algemeen, toegepaste in rov. 3.8 geformuleerde maatstaf voor vervanging/ontheffing van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door haar aangestelde (tijdelijke) functionarissen.
Daarmee getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting het in rov. 3.9 vooropgestelde oordeel van de Ondernemingskamer dat (ook) de vraag of over de periode sinds de benoeming van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken kan worden bevolen, ‘met terughoudendheid’ diende te worden beoordeeld.
De Ondernemingskamer miskende daarmee niet alleen dat dezelfde maatstaf dient te worden aangelegd als voor de beantwoording van de vraag of het beleid van en de gang van zaken in de vennootschap met ‘gewone’ bestuurders een nader onderzoek vergt c.q. rechtvaardigt. Ook in rov. 3.9 e.v. heeft de Ondernemingskamer kennelijk en ten onrechte eraan voorbijgezien dat uit de enkele omstandigheid dat zij niet zelf bestuurt/beheert maar de door haar benoemde tijdelijke functionaris in beginsel zijn taak zelfstandig uitvoert, niet voortvloeit dat terughoudendheid past (onderdeel 1.2) bij het op de voet van art. 2:350 laten onderzoeken van het zelfstandige functioneren (handelen/besluiten) en gevoerde beleid van deze tijdelijke functionaris, om voor de periode vanaf 14 maart 2013 ‘de — in de enquête nader te onderzoeken — mogelijkheid’ te kunnen laten vaststellen of en dat sprake is (geweest) van een zodanig onzorgvuldig dan wel laakbaar handelen van de vennootschap (waaronder begrepen het handelen en besluiten van [betrokkene 2] als tijdelijk commissaris/bestuurder en van [betrokkene 3] als tijdelijke beheerder), dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden (in de periode sedert de aanstelling van die tijdelijk functionarissen).
1.5
Ter onderbouwing van, met name, haar enquêteverzoek heeft Riamo het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) verweten haar als aandeelhouders onvoldoende informatie te verschaffen over, in het bijzonder, het gevoerd beleid van de vennootschap sinds haar schorsing als bestuurder als gevolg van de beschikking van 20 juni 2013.66. In rov. 3.20 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de informatieverschaffing door [betrokkene 2] in de gegeven omstandigheden objectief niet zodanig te kort schoot dat daaraan in dit geding gevolgen zouden moeten worden verbonden omdat hij over het geheel bezien voldoende openheid had betracht over de daar vermelde kwesties waaronder het voornemen tot verkoop en de mogelijke alternatieven. Over Riamo's verwijt dat het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) haar niet gelijk behandelt ten opzichte van de andere aandeelhouders,67. heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.21 geoordeeld dat [betrokkene 2] gemotiveerd had bestreden Riamo anders te behandelen dan [betrokkene 3], aan welke verklaring de Ondernemingskamer geen reden had om te twijfelen zodat de juistheid van dit verwijt niet aannemelijk was geworden.
- a.
In deze overwegingen die mede dienen ter onderbouwing van de beslissing van de Ondernemingskamer in rov. 3.25 dat het handelen en de besluiten van Novero geen gegronde redenen opleveren aan een juist beleid of juiste gang van zaken te twijfelen, ziet de Ondernemingskamer eraan voorbij dat — al dan niet bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag — het ervoor moet worden gehouden dat uitsluitend [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Arch/1080 hebben onderhandeld over verkoop van alle activa van Novero waaronder de aandelen in haar dochters, zonder Riamo als aandeelhouder van deze onderhandelingen (meteen) in kennis te stellen dan wel Riamo daarbij te betrekken. Zoals Riamo bij de Ondernemingskamer betoogde,68. heeft het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) haar voor het eerst geïnformeerd over de voorgenomen verkoop nadat deze onderhandelingen tussen Novero en Arch/1080, met voortdurende consultatie van [betrokkene 3] als beheerder waren afgerond (en het besluit tot verkoop beklonken was).
In het licht daarvan is voor het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.21 niet concludent de enkele verklaring van [betrokkene 2] dat hij Riamo niet anders behandelt dan [betrokkene 3], nu (als in cassatie veronderstellenderwijs) vaststaat dat [betrokkene 3] wel bij die onderhandeling tussen het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) en Arch/1080 werd betrokken, en Riamo niet. Daarmee is de ongelijke bejegening van Riamo als aandeelhouder van Novero ten opzichte van Arch en [betrokkene 3] gegeven. Riamo's verwijt aan het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) ziet niet (slechts) op de ongelijke verstrekking van informatie aan Riamo als (minderheids)aandeelhouder in verhouding tot [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder van haar aandelen, maar op de informatieverstrekking door het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) aan Riamo als aandeelhouder waar Arch/[betrokkene 3] al van de gang van zaken en het vennootschapsbeleid op de hoogte zijn (gebracht). Volgens vaste rechtspraak (onderdeel 1.4) was voldoende voor de toewijsbaarheid van een enquêteverzoek ‘de — in de enquête nader te onderzoeken — mogelijkheid’ dat er sprake was van een zodanig ongelijke bejegening van een minderheidsaandeelhouder door (het bestuur van) de vennootschap dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden.69.
Zoals de wetgever van 2013 nog eens bevestigde in de toelichting tot het huidige enquêterecht (onderdeel 1.2). kan reeds (als zodanig en zonder meer) een gegronde reden vormen om aan een juist beleid (c.q. een juiste gang van zaken) te twijfelen dat het bestuur van de vennootschap niet naar behoren informatie (had) verstrekt aan een (minderheids)aandeelhouder.70. In OK 28 december 2006, RO 2007/25; ARO 2007/6 (Begemann) heeft de Ondernemingskamer in een geval als hier uitgemaakt dat op het bestuur van de vennootschap, op grond van art. 2:8 BW, een bijzondere zorgplicht jegens de niet in een tijdelijk bestuur vertegenwoordigde minderheidsaandeelhouders rust in, met name, die zin dat openheid dient te worden betracht met betrekking tot al die gegevens waarop die minderheidsaandeelhouders als Zodanig geen recht hebben en dat (het bestuur van) de vennootschap in het bijzonder dient te voorkomen dat een vermenging van belangen plaatsvindt. Daarvan is hier sprake nu Riamo voor de duur van het geding als gevolg van de tijdelijke aandelenoverdracht ten titel van beheer heeft te gelden als tijdelijke minderheidsaandeelhouder (met één stem), die als gevolg van haar tijdelijke schorsing als bestuurder in de vennootschap in de beschikking van 20 juni 2013 niet (meer) wordt vertegenwoordigd in het tijdelijke bestuur van Novero.
In de gegeven omstandigheden rustte aldus op het bestuur van Novero waaronder [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder (met doorslaggevend stem) die de vennootschap zelfstandig kan vertegenwoordigen voor de duur van de enquêteprocedure(s), de bijzondere zorgplicht om openheid te betrachten over het, buiten kennis/medeweten van Riamo, in het (tijdelijk) bestuur van de vennootschap gevoerd en te voeren beleid en om daarbij te voorkomen dat een vermening van belangen zou plaatsvinden zoals is geschied door, buiten kennis/medeweten/betrokkenheid van Riamo als tijdelijke minderheidsaandeelhouder, in onderhandeling te treden met Arch/1080 en [betrokkene 3] over de verkoop van de activa van de vennootschap met inbegrip van haar dochters.
Door pas na afloop van deze onderhandelingen Riamo daarvan in kennis te stellen, heeft het (tijdelijk) bestuur van de vennootschap de bijzondere zorgplicht geschonden en hadden volgens OK 28 december 2006, RO 2007/25; ARO 2007/6 (Begemann) deze gedragingen en handelen van (het bestuur van) Novero — [betrokkene 2] — (voorshands) tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en, net als in die zaak, met name voor zover het haar beleid met betrekking tot het vervreemden van activa (al of niet met kapitaalvermindering) betreft.
Het vorenstaande is door de Ondernemingskamer in (rov. 3.20 en 3.21 van) haar beschikking(en), ten onrechte, volledig miskend waardoor de bestreden oordelen van een onjuiste rechtsopvatting getuigen. Althans is in het licht van Riamo's stellingen, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk/onduidelijk dat en waarom naar het (kennelijke) oordeel van de Ondernemingskamer onder de(zelfde) gegeven omstandigheden voor het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) jegens Riamo, als niet in het tijdelijke bestuur vertegenwoordigde minderheidsaandeelhouder, die bijzondere zorgplicht tot volledige openheid van zaken niet reeds gold voorafgaande aan en/of tijdens de onderhandelingen met de andere aandeelhouders van de vennootschap.
- b.
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer met haar hiervoor bestreden, op de in rov. 3.20 en 3.21 bedoelde verklaringen van [betrokkene 2] gestoelde oordelen blijk gegeven van een onjuiste Rechtsopvatting nu zij daarmee heeft miskend dat ook in een enquêteprocedure als de onderhavige — uitsluitend — de (naar aanleiding van de behandeling van het verzoek tot het doen instellen van onderzoek) te benoemen onderzoeker is die aan het procedurele debat deelneemt in zoverre dat hij in diens verlag de grondslagen biedt waarop het oordeel van de Ondernemingskamer, in de zogeheten tweede fase van de enquêteprocedure, omtrent het (al dan niet) gebleken zijn van wanbeleid zal moeten zijn gebaseerd.71. Aldus heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.20 en 3.21 ten onrechte, bepalend en doorslaggevend, gewicht toegekend aan de verklaringen van [betrokkene 2] ter terechtzitting, terwijl bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek ex art. 2:350 BW hem niet die ‘rol’ toekomt.
Art. 1 EP EVRM dwingt de OK tot een (pro)actief toezicht en beleidstoetsing ‘ten volle’
2.
Door in (rov. 3.7 t/m 3.31 van en het daarop voortbouwende dictum in) de bestreden beschikking(en) te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de invloed van het (mede) onder art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM te waarborgen fundamenteel eigendomsrecht van Riamo op haar, in tijdelijk beheer overgedragen, aandelen in Novero, gelet op de op deze verdragsbepaling gevormde rechtspraak van het EHRM. Immers, door enkel en alleen op grond van het bepaalde in art. 2:349a BW te oordelen en beslissen dat het verzoek van Novero tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voor wat betreft ‘optie 2’ kon worden toegewezen (rov. 3.22), zonder enige beperkingen te verbinden aan de taakuitoefening van de door haar benoemde functionarissen [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder en [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder van de aandelen van Riamo (en Arch) in Novero (rov. 3.26–3.27), en voor wat betreft ‘optie 2’ onder toewijzing van het verzoek van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toe te staan dat in afwijking van het bepaalde in art. 15 lid 10 van de statuten van Novero door haar algemene vergadering van aandeelhouders — op 31 oktober 2013 — (door [betrokkene 3] als beheerder en Arch als mede-aandeelhouder) buiten aanwezigheid van Riamo kon worden beslist tot de voorgenomen verkoop van assets van Novero c.q. de aandelen van de vennootschap in al haar dochters/werkmaatschappijen (rov. 3.29), terwijl de Ondernemingskamer (in cassatie onbestreden gelaten) heeft vastgesteld dat ‘de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder’ als gevolg van haar eerdere beslissingen was ‘uitgehold’, is (door toedoen van en) onder toezicht van de Ondernemingskamer het in art 1 Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgd eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero geschonden welke inbreuk — bestaande in ontoelaatbare verwatering van haar zeggenschap en vermindering van de waarde van die aandelen — niet in de wet is voorzien (‘prescribed by law’). Bij gebreke van een wettelijke basis kon en mocht de Ondernemingskamer aldus niet, uitsluitend en alleen op de voet van art. 2:349a BW, beslissen tot toewijzing van de door Novero, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verzochte voorzieningen (althans niet) zonder daaraan nadere voorwaarden te stellen strekkende ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van Riamo als tijdelijk minderheidsaandeelhouder, aan wie [betrokkene 3] als tijdelijk beheerder de haar toekomende aandelen zal (moeten) terugoverdragen als/zodra de enquêteprocedure is geëindigd.
Deze algemene rechtsklachten worden hieronder uitgewerkt en toegelicht als volgt.
2.1
Door in — rov. 3.8 e.V. en 3.26 e.v. van — de beschikking(en) uit te gaan, c.q. voor haar beoordeling van de verzoeken van Riamo tot uitgangspunt nemen de zelfstandigheid van de taken en de in beginsel onbeperkte bevoegdheid (vrijheid) van [betrokkene 2] en van [betrokkene 3] om in hun hoedanigheid van tijdelijk functionaris besluiten te nemen die diep ingrijpen in de vennootschap en/of van de daarmee verbonden onderneming en die onomkeerbare (definitieve) gevolgen hebben zoals het voorgenomen besluit tot de verkoop van de assets van de vennootschap waaronder begrepen de aandelen in al haar werkmaatschappijen, terwijl (als in cassatie onbestreden) vaststaat dat de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder van Novero al door de onmiddellijke voorzieningen van haar eerdere beschikkingen (van 14 maart en 20 juni 2013) waren ‘uitgehold’, heeft de Ondernemingskamer ten onrechte niet in de beoordeling van de verzoeken van Riamo en die van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en de vennootschap betrokken dat, zoals Riamo aanvoerde,72. door het handelen en de (voorgenomen) besluiten van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen haar door art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde eigendomsrecht73. op de aandelen in de vennootschap (reeds) is geschonden en verder zal worden geschonden als [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero niet wordt verboden c.q. zal worden toegestaan, als zodanig en zonder meer, te besluiten en overgaan tot de (voorgenomen) verkoop van de assets in Novero waaronder de aandelen in al haar werkmaatschappijen.
Immers, net als een door de rechtbank benoemde faillissementscurator74. kunnen door de Ondernemingskamer op de voet van art. 2:349a jo. 356 onder c en e BW benoemde tijdelijke bestuurders of commissarissen en tijdelijk beheerders van aandelen worden aangemerkt als gerechtelijk bewindvoerder die, strikt genomen, (wellicht) niet heeft te gelden als een ‘public authority’ in de zin van het EVRM maar wiens handelen en besluiten wel (moeten) worden beschouwd te zijn/worden gedaan als ‘State agent’, nu (door toepassing van het bepaalde in art. 2:349a in verbinding met 356 en 357 BW) handelen en besluiten van door de Ondernemingskamer aangestelde functionarissen onder haar toezicht staan en zij over haar (tijdelijke) functionarissen directe controle heeft en kan uitoefenen doordat zij hun bij wet en statuten toegekende bevoegdheden kan uitbreiden/beperken, zij kan beslissen tot ontslag c.q. ontheffing/vervanging en zij onder het tot 2013 geldende recht aan hen décharge kon verlenen (onderdeel 1.3).
Met inachtneming van op art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM gevormde rechtspraak van het EHRM (waaronder EHRM 3 april 2012, appl.nr. 54522/00, EHRC 2012/132)75. had de Ondernemingskamer dan ook niet( kunnen en) mogen volstaan met de enkele vaststelling dat de positie van Riamo als bestuurder en als aandeelhouder als gevolg van de eerdere onmiddellijke voorzieningen was ‘uitgehold’, en had zij gelet op het door art. 1 Eerste Protocol te waarborgen eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero het handelen en besluiten van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de hoedanigheid van tijdelijke functionarissen niet slechts (terughoudend) mogen beoordelen op grond van haar maatstaf of zij ‘kennelijk onredelijk’ hadden gehandeld of zouden handelen.
Net als rechter-commissaris en rechtbank in een procedure als bedoeld in art. 69 Fw. die het beleid van de faillissementscurator bij de uitvoering van de hem opgedragen taken (art. 68 Fw.) in volle omvang toetsen,76. had de Ondernemingskamer behoren te onderzoeken c.q. ten volle moeten toetsen of [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als gerechtelijke bewindvoerders c.q. tijdelijk functionarissen met hun handelen en besluiten het mede door art. 1 Eerste Protocol gewaarborgd eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero hebben geschonden dan wel zouden (kunnen) gaan schenden.
Zulks geldt te meer nu het bepaalde in art. 2:349a in verbinding met art. 2:356 en 357 BW voor een onderhandse verkoop van activa van de vennootschap door tijdelijke functionarissen niet, als zodanig, voldoet aan het vereiste in art. 1 Eerste Protocol dat rechtsinbreuk moet zijn voorzien bij wet (‘prescribed by law’). Ook wordt in dit kader in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM inmenging in mensenrechten als het door art. 1 Eerste Protocol gewaarborgd eigendomsrecht (hier: op aandelen) niet mag plaatsvinden op basis van discretionaire bevoegdheden welke zo ruim en vaag zijn dat Uitoefening ervan zal (kunnen) ontaarden in willekeur,77. zoals EIKELBOOM met betrekking tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW heeft gewaarschuwd.78. In het licht van art. 1 EP EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM, heeft de Ondernemingskamer (dan ook) ten onrechte niet bij wijze van redelijke wetstoepassing aangesloten bij de wèl in de wet voorziene regeling voor vergelijkbare gerechtelijke bewindvoerders zoals faillissementscuratoren wiens beleid bij de uitoefening van de hem opgedragen taken (art. 68 Fw.) door R-C en rechtbank (steeds) ten volle wordt, kan worden, getoetst.
Door niet ‘ten volle’ te toetsen c.q. beoordelen maar terughoudendheid te betrachten in de mate zoals zij in rov. 3.8 e.v. en rov. 3.26 e.v. tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de Ondernemingskamer aldus het recht geschonden, c.q. beslist in strijd met het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM.
2.2
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer door te oordelen en beslissen in de beschikking(en) op de wijze en de gronden als zij heeft gedaan, ten onrechte (dan ook) niet onderzocht c.q. vastgesteld welke voorzieningen/maatregelen noodzakelijk waren om het door art. 1 Eerste Protocol gewaarborgde eigendomsrecht van Riamo op haar aandelen in Novero in voldoende mate te (doen) beschermen om (verdere) inbreuk op haar fundamenteel eigendomsrecht te voorkomen indien, na de beslissing van de Ondernemingskamer door haar tijdelijke functionarissen, (op 31 oktober 2013) zou worden besloten tot de voorliggende verkoop van de assets van de vennootschap waaronder begrepen de aandelen van haar dochters/werkmaatschappijen, onder de als ‘optie 2’ aan de Ondernemingskamer ter beoordeling voorgelegde voorwaarden.
Met inachtneming van de uit het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol (en de rechtspraak van het EHRM) voortvloeiende positieve verplichting voor de Nederlandse Staat c.q. de Ondernemingskamer, als Staatsorgaan, om onder de gegeven omstandigheden een (verdere) rechtsinbreuk (door waardevermindering van Riamo's aandelen in Novero wegens de vermindering van de waarde van de met Novero verbonden onderneming door verkoop van de assets en aandelen in al haar dochters/werkmaatschappijen) te voorkomen, had de Ondernemingskamer in haar beschikking(en) niet, uitsluitend en alleen, mogen volstaan met haar oordeel en beslissing in rov. 3.22 dat de verkoop van de dochtermaatschappijen ‘op zichzelf geen vermindering van de waarde van de aandelen in Novero ten gevolge heeft’ en dat ‘de koopprijs de waarde van die dochtermaatschappijen’ moe(s)t reflecteren, waarvoor optie 2 voorzag ‘in een waardering door een onafhankelijke deskundige waardoor aan voormelde voorwaarde ten aanzien van de koopprijs is voldaan’. Een nieuwe vaststelling van de koopprijs door de nader te benoemen onafhankelijke deskundige liet immers onverlet c.q. stond niet eraan in de weg dat volgens optie 2 de verkoop op 31 oktober 2013 of zo spoedig mogelijk daarna zou plaatsvinden ‘against a purchase price equal yo the value established by Deloitte (…)’ waarbij het onzeker was of en dat Novero in overeenstemming met ‘optie 2’ de Ondernemingskamer zou vragen een onafhankelijke deskundige te benoemen om de waardebepaling uit te voeren, en of en, zo ja, op welke wijze de koper aan Novero de aanvullende betaling volgens ‘optie 2’ zou (kunnen) gaan voldoen ‘if the valuation should exceed the claims and loans of Arch/DP Holding/1080 against the Company’.
De Ondernemingskamer had, in het licht van art. 1 Eerste Protocol, aan de beslissing tot toewijzing van het verzoek van Novero voor wat betreft optie 2 aanvullende voorwaarden (kunnen en) moeten stellen en zekerheden moeten bepalen zoals voor de terugbetaling van de Shareholders Loan’ (die in optie 2 niet was geregeld)79., en/of de (objectieve) waardebepaling onder ‘optie 2’ direct veilig te stellen door, bij wijze van onmiddellijke voorziening, meteen de onafhankelijke deskundige te benoemen en, zoals Riamo na eiswijziging primair en (meer) subsidiair had gevraagd,80. Novero te verbieden tot de voorgenomen verkoop over te gaan zolang deze waardering niet zou zijn afgerond, dan wel te bevelen dat het besluit tot de voorgenomen verkoop zou worden uitgesteld totdat de waardering door de deskundige zou zijn afgerond.
In het licht van het bepaalde in art. 1 EP EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM (onderdeel 2.1), heeft de Ondernemingskamer (dan ook) ten onrechte niet bij wijze van redelijke wetstoepassing aangesloten bij de wèl in de wet voorziene regeling voor vergelijkbare gerechtelijke bewindvoerders zoals faillissmentscuratoren wiens beleid bij de uitoefening van de hem opgedragen taken (art. 68 Fw.) door R-C en rechtbank (steeds) ten volle wordt (kan worden) getoetst, en die voor onderhandse transacties, als hier aan de orde, de voorafgaande toestemming van de R-C behoeven (art. 69 Fw.) en (steeds) ervoor moeten zorgdragen dat activa alleen worden verkocht, onder strikte voorwaarden en zekerheden, tegen de hoogst mogelijke opbrengst.81.
Door dit niet veilig/zeker te stellen en — in plaats daarvan — te oordelen (rov. 3.29) en beslissen dat, in afwijking van de statuten, tot de goedkeuring van de voorgenomen verkoop volgens ‘optie 2’ buiten de aanwezigheid (invloed) van Riamo kon en mocht worden besloten in de eerstvolgende algemene vergadering van aandeelhouders van Novero (31 oktober 2013), heeft de Ondernemingskamer met haar beschikking(en) het recht geschonden, waaronder het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol en de daaruit voortvloeiende ‘obligation to protect the rule of law and prevent arbitrairiness’.82.
Anders dan de Ondernemingskamer in rov. 3.26 meer algemeen oordeelt, was zij juist in de gegeven omstandigheden van dit geval niet alleen bevoegd maar, gelet op de uit art. 1 Eerste Protocol voortvloeiende (positieve) verdragsverplichtingen, verplicht om ‘concrete instructie tot het verrichten van bepaalde bestuurs- en beheershandelingen’ aan haar tijdelijke functionarissen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en/of (het bestuur van) Novero te geven waar zij aan het voorgenomen verkoopbesluit ‘haar goedkeuring’ had geven, zodat wat in rov. 3.26, eerste alinea tweede volzin, is overwogen in zijn algemeenheid onjuist is (maar voor de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gewenste besluiten wel juist is).
2.3
Bovendien, of althans, is in het licht van het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM in verbinding met art. 6 eerste lid EVRM (‘fair trial’) in de procedure(s) ten overstaan van de Ondernemingskamer niet voldaan aan het daaraan ontleende, in de rechtspraak van het EHRM, vereiste dat de rechtsgang met voldoende procedurele waarborgen dient te zijn omkleed,83. waaronder de mogelijkheid tot uitoefening van het fundamenteel recht op hoor en wederhoor wat Riamo in staat had moeten stellen om ter verdediging van haar eigendomsrecht op de aandelen in Novero, in afwijking van het voorschrift van art. 2.1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken, 2 dagen vóór of zelfs óp de mondelinge behandeling van haar verzoeken/verweren op de terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 oktober 2013 de aanvullende producties in het geding te brengen waaruit bleek dat Riamo concrete alternatieven voor handen had bestaande in de bereidheid van de ter zitting gemelde indicatieve biedingen welke in de loop van de week door MM Invest en Springwater Capital voor een bedrag van tussen € 97 en 110 miljoen wilden doen.84.
Dat de Ondernemingskamer tot haar oordeel heeft kunnen komen (rov. 3.14 e.v.) dat wegens het aandeelhoudersconflict géén externe financiering kon — bleek te kunnen — worden aangetrokken, is in het licht van de door Riamo gemelde alternatieven c.q. door MM Invest c.s. getoonde belangstelling dan ook (of althans) onbegrijpelijk.
Door in rov. 1.9 te oordelen en beslissen (strikt) volgens het procesreglement en naar de goede procesorde, op dezelfde wijze als zij volgens het proces-verbaal ter zitting reeds mondeling had gedaan, dat zij geen acht zou slaan op de in de twee dagen voor de zitting toegezonden en óp de zitting overgelegde aanvullende producties, heeft de Ondernemingskamer Riamo op grond van (ontoelaatbaar) ‘excessive formalism’85. de vereiste effectieve mogelijkheid (art. 13 EVRM) onthouden om tegen inbreuk op haar door art. 1 EP gewaarborgd eigendomsrecht zich te kunnen beschermen en in rechte op een adequate wijze te kunnen verdedigen. Zulks geldt (en klemt) des te meer nu de Ondernemingskamer op grond van hetgeen de advocaten van Riamo ter zitting over die concrete alternatieven van investeerders MM Invest en Springwater Capital hebben naar voren gebracht, (desondanks) in rov. 3.14 vaststelde dat Riamo zelf niet kon of wilde voorzien in verdere financiering en alternatieven ‘niet voorhanden’ waren, en daarop in rov. 3.15 heeft geoordeeld dat de ‘alternatieve mogelijkheid voor financiering’ een ‘mogelijk bod’ betrof welke ‘ter terechtzitting genoemde optie in het licht van de urgentie van de financieringsbehoefte van Novero en haar dochtermaatschappijen te vaag’ was, terwijl de Ondernemingskamer ten tijde van haar beslissing(en) al deze aanvullende producties van Riamo onder zich had en van de inhoud ervan voor haar oordelen (alsnog) had kunnen kennisnemen, en/of had kunnen (doen) navragen wat de stand van zaken van de door Riamo ter zitting, één week eerder, aangekondigde c.q. haar bekende belangstelling van MM Invest en Springwater Capital was; te meer nu díe biedingen een significant hogere opbrengst zou opleveren (€ 100 mio i.p.v. € 6). Door niettemin te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer met haar in de beschikking(en) bevestigde mondelinge beslissing het recht van Riamo op een ‘fair trial’ (c.q. ‘equality of arms’) gefrustreerd om de hiervoor aangevoerde redenen en aldus het recht geschonden, waaronder (in het bijzonder) het bepaalde in art. 6 EVRM in verbinding met art. 1 Eerste Protocol.
Proportionaliteit/subsidiariteit onder art. 1 EP en de evenredigheidstoets van art. 2:349a BW
3
Door in (rov. 3.7 t/m 3.31 van en het daarop voortbouwende dictum in) de bestreden beschikking(en) te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer dan ook (bovendien of althans) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de op de voet van art. 2:349a BW toe te wijzen onmiddellijke voorzieningen en/of heeft zij de (steeds) voor toewijzing van die voorzieningen door de wet(gever) uitdrukkelijk vereiste evenredigheidstoets miskend nu zij in de beschikking(en) ten onrechte niet, dan wel op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, de (in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde) gerechtvaardigde belangen van Riamo heeft betrokken en afgewogen als tijdelijk minderheidsaandeelhouder wiens aandelen [betrokkene 3] tijdelijk beheert die hij met inachtneming van het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol zonder waardeverlies aan Riamo zal dienen terug over te dragen aan het einde van de enquêteprocedure(s).
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer ook niet, voldoende kenbaar, in haar beoordeling betrokken, c.q. in de gegeven motivering tot uitdrukking gebracht of, dat en op welke wijze zij het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit heeft getoetst voor te beslissen tot toewijzing van de verzoeken van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero en de daarmee corresponderende onmiddellijke voorzieningen, welke een (niet in de wet voorziene c.q. niet-gerechtvaardigde) inbreuk maken op het door art. 1 Eerste Protocol gewaarborgde eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero.
Deze rechts- en motiveringsklacht worden nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
3.1
- a.
Door — (ten onrechte) uitsluitend; onderdeel 1.4 — in het kader van de beoordeling van de vraag (in rov. 3.8) of [betrokkene 2] niet kennelijk onredelijk heeft gehandeld of naar redelijkerwijs te verwachten was zou handelen, in rov. 3.12 voor wat betreft de door Riamo gewenste verdere trekkingen onder de ‘Working Capital Facility’ tot haar oordeel te komen dat [betrokkene 2] niet onjuist had gehandeld door niet van Arch (als aandeelhouder en joint venture partner in Novero) te verlangen verdere stortingen onder deze ‘facility’ te doen, in rov. 3.13 wat betreft de door Arch/1080 bij [betrokkene 2] bedongen zekerheden en betere voorwaarden dan de ‘Working Capital Facility’ te oordelen dat de afwegingen voor de ‘bridge loans’ anders waren dan die van Arch bij het aangaan van de joint venture overeenkomst, in rov. 3.14 te oordelen dat Arch/1080 niet meer bereid was nog verdere ‘bridge loans’ te verstrekken maar, bij gebreke van alternatieven voor externe financiering van Novero (rov. 3.15), wel bereid was om de dochters te kopen zodat het voornemen van het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) tot de verkoop niet (op voorhand) als ‘(kennelijk) onredelijk’ kon worden aangemerkt, heeft de Ondernemingskamer de opeenvolgende besluiten en financieringsfaciliteiten ten onrechte, enkel en alleen, ieder op zichzelf beoordeeld.
De Ondernemingskamer heeft ten onrechte niet, bij wijze van toetsing aan de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit van het voorgenomen bestuursbesluit tot verkoop, deze mogelijkheden als alternatieven tot behoud van de onderneming van Novero als 50/50 joint venture (voldoende kenbaar) tegenover elkaar afgewogen, beschouwd in het licht van het belang van Novero dat — volgens eigen rechtspraak van de Ondernemingskamer86. — tot op zekere hoogte samenvalt met dat van haar aandeelhouders, waardoor het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) verplicht is om te trachten de 50/50 verhouding tussen Riamo en Arch als joint venture partners/aandeelhouders te doen herstellen (nu de vennootschap zelf geen onderneming voert en in feite, zoals in rov. 3.14 vastgesteld, uitsluitend haar beleid ter zake van de dochters aan de orde is).
Dat in deze zaak het bestuur van de joint venture vennootschap wordt (aan)gevoerd door [betrokkene 2] als door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijke bestuurder met zelfstandige vertegenwoordigingsbevoegdheid, laat onverlet/doet niet af aan het doeleinde van het enquêterecht binnen de vennootschap de gezonde verhoudingen te herstellen door maatregelen van reorganisatorische aard. Vanuit het voormeld belang van Novero als joint venture vennootschap (tot behoud van de 50/50 joint venture) behoorde [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder van Novero in zoverre terughoudend van zijn bevoegdheden gebruik te maken dat hij in beginsel niet meer deed dan paste bij de hem als tijdelijk bestuurder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was voor een behoorlijk bestuur van de joint venture vennootschap.87.
Hiervan uitgaande is vanzelfsprekend de voorgenomen verkoop van de dochters van Novero meest verstrekkende maatregel tegenover de bestaande minst verstrekkende mogelijkheid van het bestuur van Novero ([betrokkene 2]) van Arch als joint venture partner/aandeelhouder te verlangen onder de ‘Working Capital Facility’ stortingen te doen, dan wel de door Riamo op de terechtzitting gemelde alternatieve mogelijkheid voor externe financiering door MM Invest en Springwater Capital.
Het niet tegenover elkaar, op vorenbedoelde wijze, afwegen van de opeenvolgende financieringsfaciliteiten waaronder de ‘Working Capital Facility’, vitieert hetgeen door de Ondernemingskamer is overwogen in rov. 3.16–3.19 van de beschikking(en) over de financieringsbehoefte van Novero waarop het voorgenomen besluit tot de verkoop van de dochters is gebaseerd.
- b.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.13 dat ‘[z]onder afdoende nadere toelichting, die ontbreekt’ niet kon worden gezegd dat de — met de tussenkomst van [betrokkene 2] in de toenmalige hoedanigheid van tijdelijk commissaris met Arch/1080 — ‘aan de bridge loans verbonden voorwaarden onredelijk zijn’ geweest, is niet begrijpelijk in het licht van de inhoud van de door Riamo als productie 6 bij verzoekschrift in het geding gebrachte, in nr. 1.30 aangehaalde, e-mail van [betrokkene 1] — zie hiervoor in (xxii) — waarin hij heeft uiteengezet en toegelicht dat, waarom en welke voorwaarden voor Novero en haar werkmaatschappij Novero GmbH ‘unfair and unreasonable’ waren: ‘see especially the clauses regarding cross liability of novero GmbH, the restrictions in making use of legal recourse, the wide and discretionary definitions of events of default, the lack of strong warranties regarding legitimacy of funds etc.’ voor welke voorwaarden ‘absolutely no derogation from and no compromise with existing laws, legal obligations, compliance and transparancy regulations can be made’, waarbij [betrokkene 1] met name wees op ‘the obligations to warrant the legitimacy of money transfers in the past and intended bridge loan transfers, and to clarify the ultimate beneficial ownership’.
Anders dan de Ondernemingskamer in rov. 3.13 oordeelde, stond het Arch als joint venture partner niet, zonder meer, vrij (voor zichzelf) zekerheden te vragen en andere, betere voorwaarden dan verbonden aan de ‘Working Capital Facility’, maar had Arch zich in het belang van Novero als joint venture vennootschap moeten houden aan de joint venture overeenkomst en de voorwaarden van de ‘Working Capital Facility’ waar zij als aandeelhouder van Novero en als joint venture partner rechtens gebondend was.
Bij afweging van de verschillende alternatieven, volgens de evenredigheidstoets van art. 2:349a BW, had de Ondernemingskamer dit een en ander in aanmerking moeten nemen, wat zij in (rov. 3.13 van) haar beschikking(en) ten onrechte niet heeft gedaan.
- c.
Voor zover de Ondernemingskamer in de gegeven omstandigheden enkel wegens de ‘urgentie van de financieringsbehoefte van Novero en haar dochtermaatschappijen’ (om, zoals [betrokkene 2] stelde, te voorkomen dat, bij gebreke van verdere financiering, met Novero haar dochtermaatschappijen te gronde zouden gaan; rov. 3.14) van oordeel is geweest dat dit reeds als zodanig en zonder meer de verkoop van de activa in Novero waaronder de aandelen in al haar dochters/werkmaatschappijen, kon rechtvaardigen en daarom niet (meer) behoefde te worden toegekomen aan de evenredigheidstoets van art. 2:349a BW (om die maatregel af te wegen tegen de andere, minder vergaande alternatieven tot verdere financiering van de vennootschap en haar dochters), heeft de Ondernemingskamer ten onrechte miskend de volgens de wet(gever)88. opgelegde terughoudendheid bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen en/of de daarmee samenhangende (c.q. daaruit voortvloeiende) verzwaarde motiveringsplicht. Aldus heeft de Ondernemingskamer hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij de beschikking(en) niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
3.2
- a.
Door in rov. 3.31 te oordelen/beslissen dat ‘op de voet van art. 2:357 lid 6 juncto art. 2:349a lid 2 BW’ Novero de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten van verweer van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] terzake van de vaststelling van aansprakelijkheid wegens onbehoorlijke taakvervulling tijdens hun aanstelling als commissaris, bestuurder en beheerder, waaronder begrepen de kosten van verweer in de door Riamo reeds tegen hen aanhangig gemaakte procedure (in Duitsland), aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te betalen, heeft de Ondernemingskamer miskend dat hier toepasselijk is het vóór 2013 geldende enquêterecht waar de mogelijkheid van kostenverhaal op de vennootschap door de tijdelijke functionarissen (nog) niet in de wet was neergelegd. Aldus ontbrak een wettelijk grondslag voor toewijzing van dit verzoek van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], terwijl een anticiperende wetstoepassing vanwege de structurele stelselwijziging hier niet aan de orde is (kan zijn).
- b.
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer ten onrechte niet, of op een uit de in (rov. 3.31 van) haar beschikking(en) gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in haar beoordeling betrokken de (essentiële) stelling van Riamo89. dat, kort samengevat, na de voorgenomen onderhandse verkoop volgens ‘optie 2’ Novero niet meer over (voldoende) vermogen zou (kunnen) beschikking om ook de kosten van verweer van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te kunnen voldoen, in welke stellingname besloten lag dat toewijzing van dit verzoek tot kostenverhaal het eigendomsrecht van Riamo op de aandelen in Novero onevenredig aantastte, met verdere vermindering van de waarde van de met deze, (lege) holdingvennootschap verbonden onderneming c.q. van de waarde van de aan Riamo terug te leveren aandelen in Novero. Door naar aanleiding van dat verweer niet (kenbaar) de belangen van Riamo en die van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en Novero tegen elkaar af te wegen, heeft de Ondernemingskamer aldus hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij haar beschikking(en) niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed (om begrijpelijk te zijn).
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van deze middelonderdelen brengt mee dat wat de Ondernemingskamer in (rov. 3.7–3.32 en het dictum van) haar beschikking(en), daarop voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist (zoals in rov. 3.18 en 3.23), niet in stand kan blijven en de beschikking(en) moet(en) worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Riamo de Hoge Raad om de beschikking(en) van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, gegeven en uitgesproken op 30 oktober 2013 onder zaaknrs. 200.118.379/02 OK en 200.118.379/03 OK, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 30 januari 2014
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2014
OK 30 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4156; ARO 2013/164.
De beschikking van 14 maart 2013 is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4594.
Dienovereenkomstig heeft het bestuur een business plan opgesteld voor de jaren 2010 t/m 2013.
Verweerschrift zijdens Riamo onder nr. 3.134. Zie ook art. 11.2 en 3 JVSA voor de te allen tijde openstaande mogelijkheid van due diligence onderzoek en toegang tot informatie en gebouwen van Novero; productie 4 bijhet verzoekschrift zijdens Riamo.
Deze overname heeft feitelijk eerder plaatsgevonden op 19 oktober 2012 (‘closing date’) terwijl de betaling door Arch terzake, opmerkelijk genoeg, pas op 25 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, adv.
[betrokkene 2] is als tijdelijk commissaris benoemd bij OK-beschikking van 15 maart 2013.
[betrokkene 3] is als tijdelijk beheerder benoemd bij OK-beschikking van 19 maart 2013.
De discussie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (Riamo) volgde nadat Arch had geweigerd het bedrag ad € 3.2 miljoen te betalen onder de WCF-overeenkomst met Novero. Zie nader: verzoekschrift onder nrs. 2.22 e.v. en verweerschrift onder nrs. 3.33 e.v.
Omdat de totstandkoming van de ‘bridge loan’ alleen voor Arch voordelen en voor Novero en Novero GmbH nadelig zou zijn, heeft Riamo zich (mede) met oog voor het belang van de vennootschap kritisch opgesteld en daarom inhoudelijke bezwaren aangevoerd, welke kritische houding in deze procedure(s) ten onrechte is aangemerkt als een oncoöperatieve opstelling van Riamo (zie nader haar verzoekschrift onder nr. 2.22 e.v. en verweerschrift onder nrs. 3.34 e.v. met verdere verwijzingen).
Productie 6 bij verzoekschrift zijdens Riamo waarover (met verwijzing) nr. 1.30 (zie verder nrs. 2.22 e.v.).
Verzoekschrift onder nr. 2.22 blz. 10–11.
Tegen de beschikking van 20 juni 2013 (200.118.379/01 OK) heeft Riamo bij op 20 september 2013 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld. In deze cassatiezaak bekend onder nr. C 13/04531 heeft Arch inmiddels inhoudelijk verweer gevoerd, en wordt de CPG verwacht op 11 april 2014, adv.
Verzoekschrift onder nrs. 1.32 e.v. i.h.b. 1.34–1.36 en 2.1 e.v..
Verzoekschrift onder nr. 2.44
Verzoekschrift onder nrs. 1.35 en 1.36.
Verzoekschrift onder nr. 2.42
Verzoekschrift onder nr. 2.19.
Verzoekschrift onder nrs. 2.34 en 2.35
Verzoekschrift onder nrs. 2.45 en 2.46.
Verweerschrift onder nrs. 3.9 t/m 3.14.
Verweerschrift onder nrs. 3.44 e.v.
Verweerschrift onder nrs. 3.114 e.v.
Verweerschrift onder nrs. 3.116, 3.130 e.v. en 3.149.
Verweerschrift onder nrs. 3.131 en 3.132.
Verweerschrift onder nrs. 3.135 t/m 3.138.
Verweerschrift onder nr. 3.142.
Verweerschrift onder nrs. 3.151 e.V. i.h.b. 3.158 en 3.162.
Zo is in het Deloitte-rapport uitgegaan van verkeerde waarderingsgrondslagen (verweerschrift onder nrs. 3.174 t/m 3.188), en van onjuiste premissen zoals de Net Debt die bij de berekening van de equity value werd overschat (‘opgeblazen’) met een bedrag van € 6,3 miljoen, waardoor de equity value significant werd onderschat (verweerschrift onder nrs. 3.172 en 3.173).
Verweerschrift onder nr. 3.188.
Verweerschrift onder nr. 3.191. Zie over de (niet-on)partijdigheid van Deloitte reeds hiervoor onder (xxxix).
Verweerschrift onder nrs. 3.195 en 3.196.
Verweerschrift onder nr. 4.1.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 3.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs.9 en 10–12.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 16.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 9. en 10–12.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 14.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 7 en 16–21.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 26 en 27.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 28.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 29.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 34 met verdere verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken van Riamo.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 19.
Zie hiervoor onder (ii) en (iii).
OK-beschikking rov. 3.14.
OK-beschikking rov. 3.10.
Zie (de inhoud van) de brief van [betrokkene 2] aan Riamo d.d. 16 oktober 2013, zoals hiervoor geciteerd weergegeven in (xli).
Zie aldus, onder het vóór 2013 geldende enquêterecht, o.m. OK 22 december 1983, NJ 1985/383 (OGEM); OK 30 oktober 2003, JOR 2003/282 (Landis) en OK 6 januari 2005, JOR 2005/6 (Ahold)
Zie rov. 1.2 van de beschikking van 14 maart 2013, waarnaar de OK in rov. 1.2 van de hier bestreden beschikking(en) verwijst.
Vgl. M.W. Josephus Jitta onder OK 30 oktober 2013, JOR 2013/337 (nr. 2): ‘De OK lijkt dit (…) over het hoofd te hebben gezien.’
Zie meer algemeen over het spanningsveld tussen bestuurlijke beleidsvrijheid en rechterlijke toetsingsvrijheid recent nader B.F. Assink, Een Nederlandse business judgment rule in de context van het enquêterecht en bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:9 BW — Quo vadis?, Ondernemingsrecht 2013/50 met verdere gegevens.
MvT, TK 2010–2011, 32 887, nr. 3, blz. 18–21. Zie ook Nota n.a.v. verslag, TK 2011–2012, 32 877, nr. 6, blz. 4.
MvT, TK 2010–2011, 32 887, nr. 3, blz. 18.
Minister van V&J, Handelingen II d.d. 3 april 2012 TK 71 blz. 23–48
Zie hierover o.m. S.J.H.M. Berendsen en W.A. Westenbroek, Het SER-advies en ontwikkelingen in het enquêterecht. Dienen bestaande rechtswaarborgen te leiden tot aanpassing van de enquêteprocedure?, Ondernemingsrecht 2008/65; F. Veenstra, Onmiddellijke voorzieningen in het enquêterecht: het conceptwetsvoorsel tot aanpassing van het enquêterecht nader beschouwd, Ondernemingsrecht 2011/27; A.F.J.A. Leijten en M.P. Nieuwe Weme, Het wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, Corporate Litigation 2011–2012, blz. 123–164; M.W. Josephus Jitta, Het wetsvoorstel tot wijziging van het enquêterecht, Ondernemingsrecht 2011/105, allen met verdere gegevens.
Zie HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (OGEM); HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Textlite); HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (Qwest).
Vgl. M. W. Josephus Jitta onder OK 30 oktober 2013, JOR 2013/337 (nr. 4): ‘De door de OK geformuleerde uitgangspunten sluiten (…) nauw aan bij de criteria die gelden bij de beoordeling of een door de OK benoemde functionaris aansprakelijk kan zijn.’
Deze formulering sluit aan bij de aansprakelijkheidsbeperking van arbiters (HR 4 december 2009, JOR 2010/175). Zie nader MvT, TK 2010–2011, 32 887, nr. 3, blz. 38–39.
MvT, TK 2010–2011, 32 887, nr. 3, blz. 39–40.
Nota n.a.v. verslag, TK 2011–2012, 32 887, nr. 6, blz. 3–4 (zie ook blz. 27 en 31).
Nota n.a.v. verslag, TK 2011–2012, 32 887, nr. 6, blz. 31. Abusievelijk heeft tijdens de kamerbehandeling VVD-lid Van der Steur gemeend dat het wetsvoorstel zag op ‘beperking van de aansprakelijkheid voor onderzoekers, beheerders en bestuurders die in opdracht van of op verzoek van partijen door de ondernemingskamer worden aangesteld en/of worden benoemd’ (Handelingen II d.d. 3 april 2012 TK 71 blz. 23–43 r.kl.)
Zie aldus o.m. F. Eikelboom, Gedwongen financiering van een enquête door een van tekortschieten beschuldigde bestuurder? Het kan!, Bb 2013/14 en dezelfde, Hoe kneebaar is (de positive van een) tijdelijke bestuurder?, Corporate Litigation 2011–2012, blz. 89 e.v. i.h.b. 112–117; M.M. Tuijtel, Decharge door de Ondernemingskamer, Ondernemingsrecht 2007/164; M.W. Josephus Jitta, a.w., Ondernemingsrecht 2011/105 en A.F.J.A. Leijten in zijn noot onder JOR 2013/136 met verdere verwijzingen.
Zie o.m. OK 19 april 2007, RO 2007/52; JOR 2007/142 (Begemann) m.nt. J.M. Blanco Fernandez. Zie over decharge door de OK in het licht van art. 1 EP, art. 6 en 13 EVRM uitvoerig A.J.P. Schild, De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht, pft. Leiden 2012, par. 4.3.2.4 met verdere gegevens.
Zie Asser/Maeijer/Van Solinge&Nieuwe Weme 2-II* (2009), nr. 753; Boukema (2002), Rechtspersonen (Iosbl.), art. 350, aant. 2 en Winters (2013), SDU Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:350 BW, aant. C.1.1 met verdere gegevens.
OK 15 maart 2005, JOR 2005/88 (Emba).
Verweerschrift onder nrs. 3.116, 3.130, 3.135 t/m 3.138 en 3.149; pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 9, 10–12 en 16.
Verzoekschrift onder nr. 2.19; pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nr. 14. Zie ook de vindplaatsen in de vorige noot.
Verweerschrift onder nr. 3.142 en pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 9, 10–12.
Zie o.m. HR 1 maart 2002, NJ 2002/296 (Zwagerman) en OK 27 januari 2006, ARO 2006/34 (Begemann).
Zie o.m. OK 29 augustus 1985, NJ 1986/578 (Howson) en OK 30 juli 2002, JOR 2002/192 (Janson Holding).
OK 19 april 2007, JOR 2007/142 (Begemann) rov. 3.2.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 26 en 27.
Zie hier EHRM 25 juli 2002, Sovtransavto vs. Rusland, JOR 2003/111 en EHRM 7 november 2002, Olczak vs. Polen, JOR ,2003/112.Zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 610 (Tele2). Zie uitvoerig G.-J. Vossestein onder JOR 2003/112; A.J.P. Schild, De betekenis van artikel 1 Eerste Protocol voor het ondernemingsrecht, NJCM-Bulletin 2007, p. 603–624; M.W. Josephus Jitta en T. Barkhuysen in hun noot onder JOR 2010/42; F. Eikelboom, Een toetsingskader voor het treffen van voorzieningen in het enquêterecht: artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, Ondernemingsrecht 2009/143; R. Niesink, Voorlopige voorzieningen in enquêteprocedures en de bescherming van het recht op eigendom, V&O 2010/5, p. 97–100; M.L. Lennarts, Majority shareholder sidelined by the Dutch business court: the Inter Access case in the light of Article 1 Protocol 1 ECHR, European Company Law 2010, p. 210–216; W.J. Slagter, Onteigening van aandelen, Ondernemingsrecht 2010/71; A-G Timmerman in zijn conclusie vóór HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 (E-Traction II). Zie nader Schild, pft. Leiden 2012, hfst. 4, met verdere gegevens.
Zie over de rechtspositie van de faillissementscurator in relatie tot art. 1 EP EVRM o.m. J.C. van Apeldoorn in zijn noot onder EHRM 14 januari 2010, TvI 2010/28 (Kotov I); B. Katan in zijn noot onder EHRM 3 april 2012, EGRC 2012/132 (Kotov II) en Verstijlen (2010), Faillissementswet (losbl.), aant. 3, 8, 13.2 en 15.6 bij art 68 Fw, volgens wie in het licht van Kotov II niet meer houdbaar is HR 17 april 1959, NJ 1961/573 waarin die HR de curator niet zag als een met staatsgezag bekleed orgaan.
Zie ook o.m. EHRM 20 juni 2000, appl.nr. 33274/96, (Foxley); EHRM 15 november 2001, appl.nr. 26760/95 (Werner/Polen). Zie nader J.C. van Apeldoorn, TvI 2010/28 en B. Katan in zijn noot onder EHRC 2012/132.
HR 10 mei 1985, NJ 1985/793. Zie nader Verstijlen (2012), Faillissementswet (losbl.), aant. 12 bij art. 69 met verdere gegevens.
Zie o.m. EHRM 3 april 2012, EHRC 2012/132 rov. 117 (Kotov II).
F. Eikelboom, Afwijken van dwingend recht bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen op de voet van art 2:349a BW jo. Art. 2:8 lid 2 BW, Ondernemingsrecht 2011/99, in en bij voetnoot 17 e.v. en dezelfde, a.w., Bb 2013/14. Zie verder Schild, pft. Leiden 2012, par. 4.3.2 met verdere gegevens.
Verweerschrift onder nr. 3.191; pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, nrs. 25–26.
Verweerschrift onder nr. 4.8.
Vaste rechtspraak sinds HR 21 januari 1910, W. 8970 (Stroeve/Gonsalves q.q.); zie o.m. HR 24 februari 1995, NJ 1996/472.
Zie o.m. EHRM 3 april 2012, EHRC 2012.132 (Kotov/Rusland) rov. 117.
Zie hierover ook de Nota n.a.v. verslag, TK 2011–2012, 32 887, nr. 6 blz. 6 met verdere gegevens.
Pleitnota mrs. Louwers en Jurgens, onder nr. 19.
Vaste rechtspraak: zie recent bijv. EHRM 10 januari 2012, NJ 2013/565 en EHRM 17 september 2013, EHRC 2013/256.
OK 19 juli 2012, JOR 2013/7 (Cancun Holding II) rov. 3.4, 3.26 en 3.27.
Vgl. HR 19 februari 2010, NJ 2010/296.
Zie hierover o.m. Veenstra, a.w., Ondernemingsrecht 2011/27; Josephus Jitta, a.w., Ondernemingsrecht 2011/105 met verdere verwijzingen.
Verweerschrift onder nr. 2.6.